Hoofdstuk 1 De oude doekoen woonde waar hij liep. Hoe oud hij was en waar hij vandaan kwam wisten er maar weinig, maar niemand had dan ook de moed het hem te vragen. Héél oud zag hij er trouwens ook niet uit. Een jaar of zestig zouden de meesten hem schatten als hij een normaal mens was. Kinderen waren in de regel bang voor hem vanwege zijn indringende, oordelende blik en luide stem die, als hij bulderde, pijn deed aan de oren. De meeste volwassenen voelden zich ook niet bepaald op hun gemak in zijn aanwezigheid. Dit had voordelen en nadelen. Een voordeel was dat hij door zijn intimiderende voorkomen vaak dingen voor elkaar kreeg, zonder daarbij lichamelijk geweld te gebruiken, en, indien iemand niet voor hem zwichtte, de speciale krachten die slechts aan doekoens waren toebedeeld hem alsnog brachten wat hij wilde. Een nadeel was weliswaar dat hij niet in de gaten had hoe zijn omgeving over hem dacht, maar naar eigen zeggen interesseerde hem dat ook niet zoveel. Als mensen je vrezen dan heb je vaak weinig echte vrienden, terwijl je zelf denkt er velen te hebben. Hij had er wel een paar, zoals boer Bambang, maar dat was meer omdat hij met de boer zijn voorvaderen ten strijde was getrokken, in tijden van oorlog lang geleden, waardoor er een band met de betreffende familielijn was ontstaan. Of Bongoehir de Fluisteraar (eveneens een eigenzinnige eenling), maar dat was vooral omdat zij tot hetzelfde broederschap (de orde der doekoens) behoorden en daardoor lange tijd tot elkaar waren veroordeeld. Zijn beste vriend (vanuit zijn zienswijze) was een jongeman genaamd Veyga wie hij als eigen zoon had opgevoed. Wat ook zeker meespeelde was dat de levensduur van een doekoen nu eenmaal langer was dan die van de meeste andere levende wezens, die hij zowel met gevoelens van opluchting als verdriet zag komen en zag gaan. De oude doekoen stond erom bekend dat hij de personen in zijn omgeving nogal kort door de bocht bezag. Iemand was goed of slecht, moedig of laf, sterk of zwak. Er zat niets tussenin met als gevolg dat de wereld zich binnen het kader van zijn gewaarwording zeer overzichtelijk ontvouwde. Zichzelf beoordeelde hij echter niet binnen het zwart-witspectrum van zijn denkwereld totdat hij zich steeds meer begon te realiseren dat hij een probleem had. Een groot probleem. De lelijkheid van een onderhuidse, decennia verzwegen en vooral zelfdestructieve zwakte kwam langzaam de oppervlakte. Herhaaldelijke pogingen om de situatie eigenhandig op te lossen hadden gefaald. Toen zijn vriend Bongoehir hem aanraadde om hulp te zoeken bij een zekere goeroe was hij kwaad geworden, althans, zijn trots was geschaad en daarop had hij woedend gereageerd.
10
Nadat hij tot bedaren was gekomen had hij het advies van zijn vriend toch dankbaar ter harte genomen, maar besloten er niets mee te doen. Het was alweer een goede zes maanden geleden dat hij Bongoehir had gezien, vlak voordat hij met Veyga naar de koloniën was getrokken omdat het noordelijke koninkrijk Soembadja verwikkeld was in een oorlog met de inheemsen. Oorlog, hoe gruwelijk ook, trok meestal de aandacht weg van zijn persoonlijke problemen. Maar dit keer verergerde het alleen maar en wel zodanig dat hij niet meer in staat was om de strijd voort te zetten. In het slagveld had hij daar gestaan, stomdronken. Geen slag of stoot had hij uitgedeeld die dag en geen spreuk kwam van zijn tong. De oorlog was verloren en de rebellen joegen de laatste kolonisten en soldaten het schip in dat onverwijld vertrok naar noorden. Men had hem daar zien liggen op het slagveld bij de rivier tussen de lijken. Vertrapt, onbeweeglijk, op zijn buik. Men had aangenomen dat hij in het heetst van de strijd gevallen was. Hoe mis konden ze het hebben! Op klaarlichte dag werd hij wakker, volledig brak, onder een oude vijgenboom. Hoe hij daar precies was gekomen en hoelang hij daar gelegen had wist hij niet meer. De zon brandde op zijn huid en van de lijklucht die door de wind vanaf het slagveld, enkele honderden meters verderop, zijn kant op kwam moest hij braken. De oorlog was verloren en het schip was zonder hem vertrokken. Dit was de directe aanleiding voor de doekoen om het advies van zijn vriend Bongoehir op te volgen. Hij ging naar Soembadja en wist onherkenbaar door te reizen naar een afgelegen kampong die was verstopt tussen de bergketens in het westen van het koninkrijk. Daar zou een goeroe wonen die hem zou kunnen helpen met zijn probleem. Wat was hij bang dat mensen hem zouden herkennen en men zou weten en doorvertellen dat hij naar de kampong was gekomen om hulp te zoeken en dat zijn zwakke plek blootgelegd zou worden en dat hij, hetgeen hij het meeste vreesde, zijn gezicht zou verliezen. Het gerucht van zijn dood was echter als een lopend vuurtje door het koninkrijk gegaan, waardoor niemand zijn verschijning nog zou koppelen aan de fameuze doekoen die, zogezegd, een tragische heldendood stierf. Onopvallend was hij zijn hut binnengelopen, nadat hij nog aarzelend door rijstvelden had lopen ijsberen, tot de nacht gevallen was en niemand hem zou zien. Daar trof hij een goeroe genaamd Agoes. De man bekeek zijn gast vanuit alle mogelijke posities om te bespeuren of het toch geen geest was die hem bezocht. Hierdoor voelde de doekoen zich alleen maar ongemakkelijker. Daar zat hij. Kwetsbaar als een kuikentje, wanhopig op zoek naar een oplossing voor een situatie die hem meer en meer begon op te breken. Ernstig staarden zijn ogen naar een 10
decoratie die verwerkt was in het kleed waarop zij zaten en zich precies tussen hem en Agoes in bevond, wie inmiddels tegenover hem was gaan zitten en de doekoen een kop thee aanbood. “Selebin de Draver. Vergeef me dat ik even mijn twijfels had of u het echt bent. Het is immers algemeen bekend dat de oorlog u de dood had ingejaagd.” Deze magere man op leeftijd droeg een eenvoudig zwart petje en een bijpassend gewaad dat behoorde tot de traditionele kleding van de streek waar hij woonde. “Uw twijfels begrijp ik, maar voor zover ik weet ben ik nog steeds in het rijk der levenden.” “Kunt u me nu vertellen waarvoor u gekomen bent?” “Ik ben naar u toegekomen op aanraden van mijn vriend Bongoehir. Ik zit met een probleem. In mijn positie, kunt u zich wel voorstellen”, ging de doekoen door, “is het beschamend en vernederend dat ik me tot u wenden moet, maar ik zie geen andere mogelijkheid meer.” “Op dit moment denkt iedereen dat u omgekomen bent. Is dat dan geen rustgevende gedachte? Zij die niets meer te verliezen hebben, zijn immers de doden.” lachte Agoes. Selebin lachte niet. “Maar ik begrijp het,” ging hij door, “u leeft nog en dat maakt u een onverminderd groots man. Endah telt er weinig die ook maar in uw schaduw kunnen staan. Maar u moest eens weten. In deze hut zijn velen u voorgegaan waaronder koningen, prinsen en oorlogshelden. Allemaal grootste mannen en allemaal met hun eigen problemen. Ik hoop dat dat u gerust stelt.” De doekoen nam de informatie tot zich, maar gerust gesteld was hij niet. Of dit nu arrogantie betrof, een vorm van narcisme of dat zijn denkwijze misschien toch niet ver was verwijderd van de waarheid: diep van binnen vond de doekoen dat de betekenis van koningen, prinsen en oorlogshelden ondergeschikt was aan de belangen die hij voor de wereld behartigde. Zij waren immers de wajangpoppen in een groots poppenspel, waarbij hij een van de spelers was die af en toe, gewenst of ongewenst, de kans kreeg om een ruk aan de touwtjes te geven. “Een ware goeroe zwijgt over de levens van zijn gasten, dus u kunt van mij aannemen dat alles wat nu tussen ons besproken wordt in deze hut zal blijven.” “Akkoord,” zuchtte de oude doekoen. “Goed. Dan mag u mij nu meer vertellen over uw probleem.” Een ongemakkelijke stilte volgde. Met moeite gaf de doekoen dan toch antwoord. “Ik ben verslaafd aan de drank.” 10
“Verslaafd aan de drank,” zei Agoes met een nieuwsgierige ondertoon en ging rechtop zitten. “En wat drinkt u zoal?” “Ligt eraan waar ik ben. Hier op de eilanden voornamelijk arak. In het verre noorden drink ik graag rijstwijn om mijn maag te verwarmen. Maar de tuak van de aaplingen is ook erg goed,” zei de doekoen, die zichzelf een beetje verraste met het plotselinge enthousiasme waarmee hij zijn favoriete versnaperingen opnoemde. Uit schaamte boog hij zijn hoofd omlaag, maar corrigeerde zich snel door de statige pose aan te nemen waarmee hij aanvankelijk op het kleed had plaatsgenomen. Agoes voelde zich niet geïntimideerd door de doekoen. Kalm maar aanhoudend nieuwsgierig zette hij het gesprek voort. “Hoe vaak drinkt u?” “Op zich valt het best mee. Meestal drink ik alleen 's avonds, maar op sommige momenten ook overdag.” “En wat voor momenten zijn dat dan?” Zijn gast keek moeilijk. Een bedwelmde blik dwaalde weer af naar het versiersel in het kleed. Zowel frustratie als overpeinzing waren van zijn blik af te lezen. Na een paar keer diep in- en uitgeademd te hebben zei hij: “Nou, ja. Bijvoorbeeld in tijden van grote spanning, maar ook door de vele indrukken van het leven, de lasten van de dag die je ’s avonds verstikken, het verdriet van de nacht dat steeds weer gestold wordt door de ochtendzon, de eenzaamheid omdat degenen die je liefhebt je telkens weer verlaten. Op dat soort momenten heb ik het nodig.” Agoes knikte en zweeg een tijdje. “Hebt u vandaag gedronken?” Nu keek de doekoen schouderophalend om zich heen, als een kind dat door zijn ouders was betrapt op het stelen van snoep. “Tja,” zei hij, “Om hier te verschijnen had ik wel een paar glazen arak nodig.” “Aha,” antwoordde Agoes, “Dus u had drank nodig om mij om hulp te vragen om van de drank af te komen. En over hoeveel glazen praten we dan?” “Ja, ja. Drie of vier,” zei de doekoen waarna hij vervolgens geïrriteerd zuchtte en ongeduldig om zich heen keek. “Gaat u me nu nog helpen of blijft u maar van die vervelende vragen stellen?” Agoes bleef nog altijd kalm. “Wat had u zelf in gedachte als het gaat om hulp?” “Fijn dat we ter zake komen. In gedachte heb ik een medicijn of spreuk die mij van deze verslaving af kan helpen.” Agoes begon te lachen. “Beste doekoen. Een verslaving ziet diepgeworteld in uw verstand en is vervlochten met iedere gedachte. Het is onmogelijk om een probleem als verslaving te genezen met een medicijn of spreuk. Het zou u vernietigen,” legde Agoes uit. 10
“Ja, maar wat doe ik hier dan?” “U bent gekomen voor hulp en die wil ik u graag bieden. Maar alleen u kunt uzelf overwinnen. Geen drankje of spreuk is daar geraffineerd genoeg voor.” “En hoe moet ik dat dan doen?” “Aan de rand van het dorp staat een tempel. Ga erheen, blijf daar een maand, of langer als dat nodig is, en drink niet. De antwoorden komen dan vanzelf.” “Naar de tempel? Onmogelijk! Wat is dit voor gemakzuchtig advies? Ik heb helemaal geen tijd om weken in de tempel te verblijven. Als u weet dat de antwoorden naar mij toe komen, waarom bent u als goeroe dan niet in staat om ze nu aan mij te geven? “De antwoorden komen van binnenuit. Daarom moet je in retraite. Ik heb geen antwoorden. Alleen stilte kan u deze verschaffen.” “Is dit waarom ik naar u ben gekomen?” riep hij kwaad. “Ik vertrek.” “Graag help ik u in de toekomst. Als u er klaar voor bent, keer dan terug naar mij.” “Ik peins er niet over. Ik heb wel betere dingen te doen!” bulderde de doekoen terwijl hij de hut uitliep. “Zoals?” vroeg Agoes, die onbewogen op het grote kleed bleef zitten. “In ieder geval niet in een tempel zitten wegrotten!” Een poosje rust zou hem goed doen en al helemaal als dat hem van zijn drankprobleem af kon helpen. Maar een wekenlange retraite? Als dat tot de mogelijkheden behoorde, of beter gezegd, te combineren was met zijn verantwoordelijkheid als doekoen, dan zou hij dat allang gedaan hebben. Maar dat was het niet. De wereld bewoog te snel en zou weleens volledig aan hem voorbij kunnen zijn gegaan als hij na wekenlange terugtrekking weer tot de orde van de dag zou komen. Misschien was er een nieuwe oorlog uitgebroken? Of misschien zijn broederschap zijn getroffen door een schandaal waardoor er een nieuwe leider zou aantreden, of die smerige rat van een Solugrim eindelijk eens door de mand vallen. Solugrim. Die naam gaf hem spontaan de tyfus. Een serpent was het, het valse schoothondje van de ordeleider, die iedereen tegen hem en zijn collega Bongoehir had opgezet, waardoor hij nu, aan zijn lot overgelaten en onwelkom in het hoofdkwartier, door de landen reisde. Vijfentwintig jaar eerder hadden zij de Dodentempel, het belangrijkste pelgrimsoord van de doekoens, in handen laten van de Roetlanders laten vallen, een stammenvolk dat leefde in de gelijknamige Roetlanden in het zuiden. “Niet terugkomen voordat je de tempel terug hebt! Zie maar hoe jullie het doen!” had Solugrim gezegd. Maar dat ging niet. Misschien als zij een of meer koninkrijken konden overtuigen om hun legers ervoor te lenen? Helaas had niemand interesse. Er was niets te 10
halen. En de stammenlui waren nogal agressief wat funest voor een leger kon zijn. Sindsdien, zonder sturing of sterke bondgenoten, deed hij maar wat hij dacht dat goed was. Zijn vriend Bongoehir verdween in bewuste eenzaamheid en dook af en toe eens op in zijn leven, om dan weer voor lange perioden onzichtbaar te blijven. Ieder had blijkbaar andere manieren om een leven in ballingschap vorm te geven. Zijn vriend Veyga bezette vaak de gedachten van de doekoen. Het was al even geleden dat hij hem had gezien. Waar zou die jongen uithangen? Ze hadden zoveel gereisd samen en dat deed hem sterk terugverlangen naar die tijd voor de oorlog waarin ze elkaar uit het oog verloren. Er waren zaken die voorrang hadden. Buiten zijn oog om had Veyga zich in Kartika (hoofdstad van Samboedja) gevestigd. Hij woonde er nu drie jaar. Getrouwd met een oogverblindend knap maar vooral verwend en structureel ontevreden kreng, had hij die jaren in een routine van werken, rondhangen en slapen doorgebracht. Dat stond natuurlijk in schril contrast met zijn vorige leven van continu onderweg zijn. Omdat zijn verhuizing naar de stad een weloverwogen keuze was kon hij maar moeilijk toegeven dat hij soms gek werd van verveling. Van de andere kant bracht het leven met Lestari (zo heette ze) ook wel spannende momenten. Onlangs had ze nog zijn favoriete boekrol kapotgescheurd. Dit was een uitgebreide beschrijving van hoe de Samboedjaanse hoofdstad van de grond af aan was opgebouwd. Kartika was namelijk een architectonisch bijzondere plek die rustte aan de zuidelijke voet van het gebergte en was onderverdeeld in zes ommuurde segmenten in de vorm van een aangesneden taart. Eromheen lag een kanaal dat uitkwam op de rivier in het noorden en ook aansloot op een haven in het oosten. Ieder segment had een eigen functie en uitstraling en herbergde allerlei gebouwen, parken en siervijvers en het grote paleis in het midden, waardoor de stad de vorm had van een scheepsroer waarvan de as de koning zetelde. Door paarden voortgetrokken wagens (stadskoetsen) waren de primaire vervoersmiddelen voor de stedelingen die alle stadsdelen, industriegebieden en buitenwijken met elkaar verbonden. Het was een bouwkunst die ongekend was in Endah, zo uitvoerig beschreven in de betreffende boekrol en nu, verscheurd. En dat omdat zij geen paard had gekregen op haar verjaardag. “Al mijn vriendinnen hebben een paard, behalve ik!” schreeuwde ze voordat ze zijn juweeltje te gronde richtte. Veyga had zijn schouders opgehaald. Triest genoeg begon hij immuun te worden voor het geschreeuw van zijn vrouw. Zo spannend was het dus niet meer. “Waar moet dat verdomde paard dan staan? We hebben er geen ruimte voor.” Ze woonden in een klein huis in de Visserskampong (een wijk die in één van de zes segmenten 10
lag), getimmerd van donkerbruine planken dat op een aantal stevige bamboepalen stond boven een visrijk binnenwater dat uitkwam op de rivier. Het huis had een kleine voortuin met een stukje gras en een paar plantjes en een houten hek. Konijnen of een kat hadden best gekund, maar een paard op dat schamele stukje grond? “Jouw vriendinnen wonen op het platteland. Dan ga je daar toch heen? Daar zijn paarden genoeg en boerenjongens voor het uitkiezen die zo’n beest voor je kunnen kopen. Of fokken voor mijn part.” “Dus je wil dat ik wegga?” “Van mij mag je,” had hij gezegd. Op een dag was het juiste moment aangebroken om de monsterlijke feeks waar hij mee getrouwd was op legitieme wijze buiten te gooien. Want scheiden deed je niet zomaar in Samboedja. Nergens eigenlijk in die tijd. De vooruitstrevende beschaving van het noordelijke koninkrijk was nog op sociaal gebied nog altijd onderworpen aan een canon van tradities en gebruiken. Want scheiden? Nee, dan werd er eerst een interventie gepleegd door de plaatselijke tempel, samen met familieleden en goede vrienden, en werd er gepraat en gebeden. Als de problemen dan niet verdwenen, lieten ze een goeroe komen die hen vertelde hoe een Samboedjaan zich in het huwelijk gedragen moest en als laatste redmiddel werd de sjamaan ingeschakeld die, met potjes, stokjes, stenen, kruiden en andere zaken die tot zijn gereedschap hoorde, de taak kreeg om door magische krachten het huwelijk om te toveren tot het baken van geluk zoals het ooit begonnen was. Daar had Veyga absoluut geen zin in. Hij was er namelijk achter gekomen dankzij de buurvrouw (een oudere dame en tevens de kletstante van de kampong), dat zijn geliefde Lestari weleens bezoek kreeg als hij niet thuis was. En bij overspel mocht het huwelijk in de Samboedjaanse cultuur direct worden ontbonden. De volgende dag was hij niet gaan werken en bij zijn buurvrouw gaan wachten totdat het mannelijk bezoek tevoorschijn kwam. Het duurde even, maar de buurvrouw bleef hem ervan overtuigen dat hij nog wel zou komen. Misschien in de middag? Ze had gelijk. In de middag klom een lange jongen door het slaapkamerraam aan de achterkant van het huis naar binnen. Hij had al verschillende manieren in zijn hoofd over hoe hij zijn vrouw zou confronteren, echter, koos hij uiteindelijk voor de meest directe. Nonchalant liep hij naar binnen en trof zijn vrouw met de jongen in de woonkamer. Wat zaten ze toch knus tegen elkaar aan. Meteen liep hij door naar de slaapkamer waar hij zijn kris (een dolk waaraan mystieke krachten waren toegeschreven) pakte en joeg beiden, via de voordeur, het huis uit. De buurvrouw had ook 10
Lestari’s ouders, het hoofd van de tempel en de sjamaan erbij gehaald. Uit nieuwsgierigheid, en omdat roddel en achterklap toch altijd kruipt waar het niet gaan kan, stond na de betrapping de halve straat bij Veyga op de stoep. De moeder van Lestari huilde. “We vinden het zo verschrikkelijk voor je wat er is gebeurd. We schamen ons diep.” “Het geeft niet,” zei Veyga. “Als we iets voor je kunnen doen dan moet je dat meteen zeggen.” “Voor mij niet maar voor uw dochter wel. Geef haar een paard. Dat wil ze graag,” De ouders keken hem vol onbegrip aan. Nadat hij haar kleding en persoonlijke bezittingen op straat had gegooid, trok hij de deur achter zich dicht. Een zucht van opluchting. Die avond lag hij op zijn rieten slaapmat, staarde naar het plafond en viel uiteindelijk met een glimlach van voldaanheid in slaap.
10