Naar het Sneeuwgebergte
Bart Vos Naar het Sneeuwgebergte Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 1992
Om redenen van privacy en veiligheid zijn de namen van sommige personen veranderd en enkele plaatsnamen verwisseld. Copyright © Bart Vos 1992 Foto omslag Bart Vos 1989 'Op de Dayakweide' Foto auteur Jutka Rona Kaarten Dékavé Studio bv, Alkmaar Vormgeving Marjo Starink NUGI 321/470 / ISBN 90 388 8262 9 / CIP
Voor Sarah
Inhoud
DEEL EEN
Wilhelminatop n Jayapura 40 Witman uit FakFak 65 Babo 95 Op de 'Nasuna' 114 Julianatop 139 Agimuga 163 Newerip 175 Ilaga 188 Jayapura 197
DEEL TWEE
Terug in de Baliemvallei 205 Grasberg 22.4 Carstensz 248
DEEL EEN
Wilhelminatop
Denkt die Papoea echt dat ik dit ooit zal leren? Seth doet het weer voor. De rechtervoet zet hij stevig op de stam, hij kromt de tenen, de voetzool lijkt zich vast te zuigen aan het gladde hout. Kalm verplaatst hij zijn gewicht naar voren en staat even stil op het rechterbeen. Hij kijkt me aan, donkerbruine ogen in een zwart gezicht, grijnst en rent dan snel over de boom. Met zijn parang kapt hij aan de overkant van de beek een grote tak. Het ene einde houdt hij zelf vast, het andere reikt hij mij aan. Ik pak het met mijn linkerhand. Het beekje is niet diep en ik denk dat het zonder hulp, met een vrije hand wel lukt. Langzaam schuifel ik over het glibberige stammetje, de zolen van mijn schoenen hebben weinig houvast. Ik vervloek mezelf: waarom eerst naar de Wilhelminatop, het Lorentzgebergte? Waarom ben ik niet direct naar de Carstensztoppen gegaan? Die zijn het hoogst en daarvoor ben ik gekomen. Had ik niet ergens anders aan de hoogte en het klimaat van Nieuw-Guinea kunnen wennen? Maar als ik het einde van de stam bereik en het gejoel van de dragers beschaamd over me heen laat gaan ben ik de vragen alweer vergeten. We lopen over het pad dat de Bele, een zijtak van de Baliemrivier, volgt. Net als de voorgaande dagen begint het aan het eind van de middag, vlak voor de snel invallende schemering, te onweren. Een hoeveelheid water die in Nederland op een maartse regendag naar beneden komt, stort hier in enkele minuten neer. Het pad verandert in een zeepbaan, mijn schoenen worden geelbruine leemklompen. Alleen door mij vast te grij-
II
pen aan de lianen die in de bomen slingeren en door te steunen op de skistok — die ik gebruik als wandelstok - lukt het me vooruit te komen en niet bij iedere stap uit te glijden. Het is al donker als ik zie dat we langs een houten omheining, afgedekt met gras en bladeren, lopen. 'Jonas,' roep ik. 'Dani-dorp. Hier slapen?' De Papoea die de witte plastic ton met medicijnen op het hoofd draagt, draait zich om en kijkt over de omheining. 'Dorp Sakma,' zegt hij, 'misschien.' Hij begint zacht te fluiten en overlegt met Seth, de oudste van de zes Papoea's die mijn lasten dragen. De grond, de bomen, de lucht, alles is doordrenkt met lauwwarm water. Na een zware donderslag antwoorden de krekels snerpend. Ik ril. Even zijn in het bliksemlicht achter het hek hutten te onderscheiden, uit een rond rieten dak stijgt rook op. 'Jonas, kijken, praten,' zeg ik. 'Misschien,' antwoordt hij en hij klimt over het hek. Het begint harder te regenen, zware druppels dreunen op mijn hoofd. Seth klimt in een boom en hakt er grote bladeren af die we als paraplu gebruiken. Dicht tegen elkaar wachten we op Jonas. Nieuw-Guinea - ik herinner me vooral dat moment in december 1961 in de vijfde klas van de katholieke jongensschool: broeder Marinus zet de radiodistributie, verborgen in een blankgelakte kast, aan. Ik zit achter in de klas en besef dat ik een historisch moment meemaak: de nieuwslezer vertelt dat Sukarno, de president van Indonesië, de oorlog heeft verklaard aan Nederland. Sukarno vindt dat Nederlands NieuwGuinea, het laatste stuk van het oude Nederlands Indië, bij Indonesië hoort en wil het met geweld veroveren. Broeder Marinus trekt het rolluik van de radiokast naar beneden, sluit hem af en zegt: 'Nieuw-Guinea is dan wel heel ver weg, maar we hebben de plicht om de miljoen zwarte Nederlanders daar te verdedigen. Denken jullie maar aan het goede
12.
werk dat onze missie daar verricht.' Hij stopt de sleutelbos in zijn broekzak. 'Onze soldaten zullen ernaar toe gaan en vechten tegen die Indonesische indringers.' Ik begrijp dat we de paters, broeders en zusters die tussen de kokospalmen in de brandende zon kerken, scholen en ziekenhuizen bouwen, niet in de steek zullen laten. In de gang, naast de deur van de eerste klas, staat een kleine Papoea. Hij heeft rode lippen en een uitgestoken tong, die naar binnen klapt als je er een munt op legt. Het geluid van het ijzeren mechaniek en het gedempte vallen van het muntstuk geeft me een geborgen gevoel: door mijn stuivers hebben veel bekeerde zwarten te eten. Het hoofd staat op een langwerpige houten kist, die zo hoog is dat het lijkt of het lichaam van de kleine Papoea erin is weggetimmerd. Hij staat daar met zijn armen stijf tegen het lijf gedrukt zijn tong naar ons uit te steken. 's Nachts rent hij met de centen rammelend in zijn buik door de school. Op weg naar huis fantaseer ik over de oorlog die gaat komen. We zullen bloembollen eten, schieten en iedereen zal lid zijn van het verzet. Met uitzondering natuurlijk van de protestanten, zoals de kapper die naast ons woont. Met zijn zoon, even oud als ik, speel ik niet, want als katholiek zal ik hem later in de hemel toch niet tegenkomen. Maar de maanden erna brengen niet de opwinding waarnaar ik verlang: geen ronkende bommenwerpers of binnenmarcherende uniformen. Slechts foto's in de krant van soldaten die vanuit Rotterdam vertrekken en een verslag op de televisie vanaf het vliegdekschip 'Karel Doorman' dat als een reuzenprauw voor de kade van Hollandia ankert. Later zijn er de beelden van de triomfantelijke Sukarno, van terugkerende soldaten en het geluid van de hese stem van een teleurgestelde minister Luns. Nederland is even in oorlog geweest, maar is die na wat schermutselingen en de diplomatiek afgedwongen overdracht van de kolonie aan Indonesië ook direct weer vergeten.
13
De dragers om mij heen pakken de plunjezakken en klimmen over het hek. 'Slapen. Kerk,' hoor ik. Het is Jonas' stem. Hij is de enige drager die Engels spreekt. Zijn korte zinnen bestaan uit werkwoorden en zelfstandige naamwoorden die hij willekeurig op elkaar stapelt en die vaak beginnen met 'misschien'. 'Kerk,' zeg ik, 'hoezo?' 'Dani-huizen veel mensen,' zegt hij. 'Misschien kerk geen mensen.' Dan is hij alweer in het zwart van de nacht opgelost en zie ik alleen een schim van de witte ton op zijn hoofd achter het hek naar de hutten schommelen. In een huisje met een dak van golfplaten en wanden van gevlochten bladeren, verlicht door roodgloeiende houtsplinters die kinderen in hun handen houden, hebben meer dan twintig mensen zich verzameld. Kinderen kruipen door het hooi dat over de lemen vloer is uitgestrooid en achtervolgen de varkentjes die knorrend rondscharrelen. Dit moet de kerk zijn, want in de hoek staat een afgezaagde boom waartegen twee gekruiste takken zijn gespijkerd; op de stam ligt een stapel bijbels. Een oude Papoea, gekleed in een kleine gekrulde peniskoker en een oranje band met veren rond het hoofd, komt binnen. 'Tiggeragi,' zegt Jonas onderdanig, 'hoofdman Sakma.' Minutenlang begroeten we elkaar: we knakken eikaars vingers, strelen onderarmen, bekloppen schouderbladen - in Wamena, de hoofdplaats van de Baliemvallei had een zendeling het me voorgedaan. Jonas vertelt de hoofdman dat ik op bergen klim en dat ik op weg ben naar Gunung Trikora, zoals de Indonesiërs de Wilhelminatop tegenwoordig noemen. De hoofdman is daarna lang aan het woord, stopt plotseling met spreken, kijkt me ernstig recht in de ogen, gebaart dat iedereen moet gaan zitten en vervolgt zijn betoog. Als ik Jonas vraag waarover hij spreekt, zegt hij: 'Trikora, koud.'
14
'Jonas, moet ik hem tabak geven?' vraag ik. Voor dit soort gelegenheden heb ik op de markt van Wamena Dani-tabak gekocht: in bananeblad gewikkeld spul dat verdacht sterk naar hasj ruikt. Jonas knikt. Ik haal de plastic zak met tabak uit de plunjezak en geef die aan Jonas. 'Misschien Tiggeragi halve tabak genoeg,' zegt hij. Hij breekt de bruine klomp stopverf doormidden en geeft hem aan de hoofdman, die hem even bekijkt, naast zich neerlegt en doorgaat met zijn monotone verhaal. Ik probeer aandachtig te kijken en de indruk te geven dat ik luister, maar als ik fluisterend aan Jonas vraag of de hoofdman nog steeds over de Trikora en de kou spreekt, zie ik dat hij slaapt. Achter hem liggen de andere dragers languit te snurken. We onderhandelen met de zoon van de hoofdman, een boos kijkende man met lang krullend haar waarin felrode bloemetjes zitten. Hij draagt een kleedje met vastgehaakte schelpen om de nek, en een korte peniskoker. Door het gat in het middenschot van zijn neus heeft hij een opgerold stuk zilverpapier gestoken. De zendeling had me al gewaarschuwd. Het leven in de dorpen is gemakkelijk. De Dani's stoppen een aardappel in de grond, een maand later zijn het er honderd; en een stevige hut bouwen ze in twee dagen. Ze hebben zoveel tijd over dat zaken die wij westerlingen snel afhandelen, geweldig worden opgeblazen: hun ruilhandel duurt uren en een kleine diefstal kan leiden tot een complete oorlog. De zoon wil ons per se een varken verkopen. Hij houdt het beest in zijn armen en ontdoet het, terwijl hij praat, van zijn vlooien. 'Dertigduizend. Niet duur,' zegt Jonas. Als ik het varken koop zal de zoon het met zijn speer doden, met hete stenen roosteren en ceremonieel met de andere Dani's verorberen.
15
'Schilderen lichaam. Dansen,' legt Jonas uit, 'misschien goede foto.' Hij houdt zijn armen omhoog en danst heupwiegend een paar stappen vooruit. Ik denk aan de folder voor toeristen die ik in Wamena las: 'Tribal wardances can be organised for a 2.0.000 rupia's,' en 'Meet Kurulu, the chief of a Dani-tribe.' Er zijn daar twee mummies die gefotografeerd kunnen worden: de zwart gerookte van Jiwika en de mummie waarvan de eigenaar beweert dat het zijn overgrootvader is, maar ook dat hij zeker driehonderd jaar oud is. Door de stad loopt een man die op verzoek een bot door zijn neus steekt, het na de klik van de camera, te zamen met het honderd-roepiesbiljet, opbergt in zijn draagnet en direct daarna een stenen bijl met ruw gesneden houten steel aanbiedt. Met die bijlen, stompe speren en pijlen leuren tientallen oude Papoea's. In hun jeugd hebben ze die wapens waarschijnlijk zelf nog gebruikt, nu zijn ze de verkopers van imitaties die soms zelfs in een schuur van een handige Javaan worden gemaakt. 'Nee,' zeg ik, 'geen varken, gewoon aardappelen.' Eerst de Wilhelminatop beklimmen, pas dan kopen en slachten we een varken dat we zelf opeten, zo had ik het gisteren met Jonas en Seth afgesproken. Tiggeragi, die in de deuropening op de grond zit en de ene sigaret na de andere wegpaft, volgt het gesprek. Hij staat op en begint met schelle stem tegen Jonas te praten. Hij wijst naar mij. 'Altijd toeristen kopen varken voor Dani's,' vertaalt Jonas. Ik schud het hoofd. De hoofdman kijkt teleurgesteld. 'Sakma dorp niet goed,' zegt Jonas. 'Waarom niet?' 'Tiggeragi liegt. Toeristen niet altijd kopen varken.' De hoofdman draait zich om en verlaat de kerk, met de zoon alleen praten we verder. Eindelijk zijn we het eens: als vergoeding voor het slapen betaal ik duizend roepies - een gulden en een kwart tabak ruil ik tegen vijftig zoete aardappelen. Jonas geeft ze aan de vrouwen, die ze in het vuur zullen leggen.
16
In de grote hut eten we zittend rond het vuur de aardappelen. Ik schrijf de namen van mijn dragers in een boekje. Jonge mannen, niet ouder dan twintig, met bijbelse namen: Jonas, Seth, Nathalis, Samuel, Paulus en Rome. Rome is gekleed in een vaal blauw sportbroekje en een gerafeld zwart T-shirt waarop nog vaag in grote sierlijke letters DIOR valt te lezen. Zijn tanden en tandvlees zijn rood, hij glimlacht dromerig. 'Rome katholiek,' zegt Jonas, 'anderen baptist.' 'Waarom zijn zijn tanden zo rood?' Het was me niet eerder opgevallen. Jonas begint te giechelen en fluistert in het oor van Seth. 'Is pinang,'' zegt Jonas. 'Wat is pinang?' vraag ik. Weer beginnen ze zacht te lachen, Jonas schuift verlegen heen en weer, Seth rolt een aardappel uit het vuur en klopt de hete as van de schil. 'Pinang maakt gelukkig,' zegt Jonas zacht. 'Gelukkig?' 'Ja, ja, als bier.' Seth vouwt een plastic zakje open en ik zie een rode geknede bal. Jonas zegt dat het een mengeling is van pinang, een kleine vrucht, en siri, een soort peper. Dat wordt fijngestampt, vermengd met kapur - kalk, en als pruimtabak in de mond gestopt. Nu begrijp ik de oranjerode kleur van de fluimen die ik Papoea's vaak zie uitspugen. 'Maakt gelukkig,' zegt Jonas, 'niet goed van kerk.' De dragers zingen samen met de vrouwen, een stampend nasaal gezang met terugkerende frasen. Achter me knorren en stinken de varkens. Jonas komt naast me zitten en vraagt of ik het niet eng vind om vannacht alleen in de kerk te slapen. 'Alleen? Waar slapen jullie dan?' Jonas wrijft nerveus met een hand over zijn voorhoofd en zijn slaap en zegt: 'Dani in mannenhuis.' 'Waarom? Is het te koud in de kerk?' 'Nee, nee, Dani altijd slapen in mannenhuis.'
17
'En Orang baratV Ik wil weten waar ik als blanke thuishoor. Jonas overlegt met de hoofdman en het antwoord is helder: 'Kerk'. Jonas verontschuldigt zich en zegt dat ik morgen misschien wel in het mannenhuis mag slapen, 'boven vuur.' 'Boven het vuur?' 'Ja, in mannenhuis is kamer voor slapen. Boven vuur.' 's Nachts blijkt dat ik toch niet het enige wezen in de kerk ben. Duikvluchten van muggen en steken van vlooien verhinderen dat ik in slaap val en ik neem me voor nooit meer zonder klamboe te slapen. Door het gekletter van de regen op het golfplaten dak heen hoor ik telkens het monotone gezang van de dragers, die in het mannenhuis blijkbaar ook moeite hebben om te slapen. Om vijf uur, het schemert buiten, komen Jonas en Seth me wekken. Ze zijn boos. 'Tiggeragi niet goed,' zegt Jonas. Hij vertelt dat de hoofdman voor het slapen in de kerk meer geld wil. 'Hoeveel?' vraag ik. Jonas overlegt met Seth. 'Tienduizend,' zegt Jonas, 'misschien.' Hij begint te fluiten. 'Sakma niet goed,' mompelt Seth hoofdschuddend en kijkt naar de deuropening. Buiten staan de mannen van het dorp en ze kijken dreigend naar me. Tiggeragi leunt op een speer en zijn zoon speelt uitdagend met een bijl. 'Sakma niet goed.' Seth laat de 'oe' lang doorbrommen. Jonas kijkt angstig en ik besluit snel de rug- en plunjezakken te pakken. Als één man verlaten we de kerk, ik druk de hoofdman vijf biljetten van duizend roepies in de hand en we maken dat we wegkomen. Meer dan een uur lang loopt Tiggeragi achter ons aan. Bij de hangbrug over de Bele blijft hij staan en werpt als afscheid scheldend de tabak in het water. Ik kijk om. Wolkenslierten hangen boven het dal, in de verte zie ik tussen de akkers de nat dampende daken van een Dani-dorp. Dichtbij dat kleine blote lichaam, de woest bewegende oranje haarband, de zwaaiende
18
speer. Als de dragers zien dat ik lach, beginnen ze zacht te zingen en lopen we verder. Nog lang wordt er met afschuw over de afpersers van Sakma gesproken. Elke Dani die we op het pad ontmoeten moet ervan horen; het lijkt of Jonas en zijn vrienden persoonlijk vernederd zijn. Daarbij worden de afmetingen van onze ervaringen steeds meer opgeblazen: we waren niet welkom, we werden opgesloten, ze eisten miljoenen en we werden bijna neergepijld. Ook Julius, een sterke achtentwintigjarige Dani met een fiere peniskoker en een gespleten rotan om zijn middel, moet er naar luisteren. Hij schudt het hoofd, kiest zorgvuldig een van zijn vijf pijlen, spant de boog, hurkt en danst, springend van de ene voet op de andere, terwijl hij rauwe kreten uitstoot. Zou dit de houding zijn waarin de vijand wordt gepijld? 'Tiggeragi, Sakma,' roept hij. Julius begeleidt ons vanaf zijn dorp Daila, hij kent de paden door het oerwoud en zal meegaan tot de voet van de Wilhelminatop. Bij het lopen reageert Julius op elk geluid in het bos. Zodra ergens een vogel begint te fluiten staat hij stil, loert omhoog en slingert een steen naar de plek waar hij het beest vermoedt. Nooit zal hij er een raken en als ik later aan Jonas vraag waarom Julius dit doet, antwoordt hij dat de vogel misschien op de plek zit waar de steen terechtkomt. 'Julius eten vogel misschien.' Het is mooi weer, niet bewolkt en als op kale plekken in het bos de bomen boven onze hoofden wijken, ontsnappen we even aan de klamme vochtigheid van het mosbos en laten ons door de zon verwarmen. Bij dorpjes, vaak niet meer dan een omheining met in het centrum een rond mannenhuis, een paar kleine ronde huizen en een langwerpige hut met varkens, kopen we aardappelen, knollen en stengels suikerriet waar we lopend op knagen. Voorbij Daila wordt de jungle dichter, het pad nauwer. Het
19
volgt steil de rivier die over rotsen naar beneden stroomt. We lopen over grote omgehakte bomen die een smalle bemoste weg vormen tussen de dichte bladeren. Voorop hakt Seth met zijn parang naar boven, maar toch moet ik me voortdurend bukken om niet in lianen en takken te blijven hangen. Julius helpt me bij de gladde stammen over de dwarsriviertjes en grijpt me vast als ik onderuit glibber. Ver voor me hoor ik opgewonden lawaai, gejoel van Seth, verbaasd fluiten van Jonas, de stemmen van de anderen. Julius laat mijn hand los en rent naar voren. Als ik bij de dragers aankom zie ik ze heftig gebaren. Ze wijzen naar boven en dan weer naar beneden. Naast de boomstam waarop we staan, zit een gat in de bladeren en takken. Onder me zie ik een kale puinwand die veertig meter lager naar de rivier leidt. Jonas fluit en staart in het gat. 'Jonas,' vraag ik, 'wat is er gebeurd?' 'Sam gevallen,' zegt hij en hij tuurt weer in het gat. Ik kijk met hem mee, maar zie alleen de rivier en de kale helling. 'Waar is Sam?' vraag ik ongerust. 'Verder,' zegt hij en blijft door het gat loeren. Hij fluit en schudt ongelovig zijn hoofd. 'Hoe ver? Heb je hem dan gezien?' Jonas gaat rechtop staan en wijst me waar Sam is. Hij klimt langzaam met de zak op zijn hoofd over het bomenpad omhoog. Hoger op de puinhelling sluipt Julius met zijn boog en pijlen. Nathalis en Rome volgen nauwlettend zijn bewegingen. 'Wat doet die daar?' 'Gooi steen,' zegt Jonas. Door de opwinding is zijn aandacht voor de taal helemaal verdwenen. Hij kijkt me aan en achter zijn verontschuldigende lach zie ik dat hij bang is. Julius heeft een pijl gepakt, spant zijn boog, en schiet de pijl het bos in. Seth klimt omhoog en samen met Julius gaat hij de pijl opzoeken.
2.0
'Waarop heeft hij geschoten?' 'Misschien mens, misschien geest,' zegt Jonas. 'Een geest?' Seth schreeuwt, hij heeft de pijl gevonden, even later zie ik hem met Julius uit de bladeren komen en naar ons afdalen. De pijl heeft niets geraakt. 'Geen mensen, geen geesten,' zeg ik. 'Ja,' zegt Jonas en hij grinnikt. Als we verder gaan loopt Jonas voor me. Voor zijn buik houdt hij het witte tonnetje met de medicijnen. De plastic zak met zijn spullen - een deken en een paar slippers — draagt hij op het hoofd. Het duurt lang voor ik begrijp wat er is gebeurd: Sam is uitgegleden, door de takken naar beneden gevallen en boven de rivier tot stilstand gekomen. De plunjezak lag vlakbij, hij heeft hem opgepakt en is een stuk lager, waar hij eenvoudig het pad weer kon bereiken, naar boven geklommen. Seth liep vlak voor Sam en had niets gemerkt. Nathalis en Rome liepen een meter of twintig achter Sam en hadden hem nog net zien verdwijnen, maar toen ze bij het gat aankwamen was er beneden geen spoor meer van Sam te bekennen en zij wisten dat dit het werk van mensen of geesten moest zijn geweest. Want domweg uitglijden, vallen en naar boven klimmen, dat doet een Dani blijkbaar niet. Er moest iets zijn dat van de helling een steen op Sam had gegooid en daarop heeft Julius geschoten. Terwijl zij op zoek waren naar de geest kwam Sam weer langs, hij vond dat zoeken onzin en was doorgelopen. 'Gelooft Sam niet in geesten?' vraag ik. 'Ja, misschien nee,' zegt Jonas. Het bomenpad houdt op en we moeten door de rivier verder naar boven. Doorweekt en moe van het klimmen over de natte stenen stoppen we op een open plek. In de zon dampen mijn vochtige kleren. Nathalis pakt de bijl en verdwijnt tussen de bomen. Ik hoor gekap, doffe klappen galmen door het bos, het lijkt of Nathalis de zwoele omgeving wakker mept. Kleine bruine
21
beestjes, die ik nog niet eerder heb gezien, rennen weg, vogels antwoorden kwetterend, vliegen verschrikt op en cirkelen boven mijn hoofd. Met de felle kleuren van hun veren trekken ze witte, rode, groene en gele strepen tegen de blauwe lucht. Als even later een oude boom valt, hakt Nathalis een paar takjes uit de kruin en maakt een vuur waarin de aardappels en de knollen worden geroosterd. Julius gebaart me stil te zijn, hij grijpt de speer van Rome en sluipt weg. Minuten later hoor ik Tarzan-achtig gejoel en komt Julius tussen het groen te voorschijn met twee vogels die aan de speer zijn geregen. Hij trekt de veren uit de vogels en houdt de kale lijfjes in het vuur, waarbij ze schokkend de geest geven. Hoe weinig het ook is, de Dani's genieten van het gegrilde vlees en de ingewanden. Het begint te regenen, we pakken snel onze spullen. Als we te lang wachten komt er zo veel water door de rivier dat we er niet meer doorheen kunnen klimmen. Ergens boven, waar het bos eindigt en de hoogvlakte begint, is een hut. 'Jonas, hoe ver?' vraag ik. 'Half uur, uur, twee,' zegt hij. 'Misschien,' zeg ik. 'Ja.' Ik kijk op mijn hoogtemeter, drieduizend meter. Het is kouder. Julius gaat voor, met zijn blote lichaam heeft hij de minste last van het kille water. Rillend bereiken we de hut — een paar boomstammen waarop een dak van boomschors rust; alleen kruipend kan ik naar binnen. Maar Julius heeft een vuur gemaakt, Seth is met een pan op zoek naar water, Nathalis heeft een boom omgehakt en is bezig het hout in kleine stukken te kappen; Rome en Paulus moeten van Jonas van takken en bladeren wanden maken, Sam hoeft niets te doen want hij is gevallen. In het donker zingen we bij het vuur. Onze kleren en mijn schoenen hangen aan het dak te drogen. Seth leert me Wame-
22
na waggie en ik leer ze Sur Ie pont d'Avignon. Het klinkt, achtstemmig en met een Dani-ritme, mooier dan ooit. Als iedereen verzadigd is van de zoete aardappels, lijkt er een geest van moeheid naar binnen te waaien: de mannen van de bijbel laten zich zingend omvallen en nestelen zich dicht tegen elkaar. Buiten is het koud en Julius zorgt er de hele nacht voor dat het vuur blijft branden. Vroeg verlaten we de jungle en komen op de hoogvlakte. In het zuiden zie ik het Habbemameer, oostelijk ervan maar veel verder weg is de voet van een gebergte zichtbaar. Wolken belemmeren het zicht op de toppen. Volgens de kaart moet daar de Wilhelminatop zijn. Het is volgens Julius en Jonas maar twee uur tot de hut bij het meer en ik besluit er rustig naar toe te lopen en te genieten van het weidse uitzicht. Weg uit de stank en de beslotenheid van het bos. De grond is drassig en begroeid met hard geel gras, afgewisseld met soppige bollen mos. Overal hoor ik het geluid van water, hier en daar komen beekjes boven de grond, kringelen een stuk aan de oppervlakte en verdwijnen even abrupt in grote gaten in de kalkbodem. Ik herken van foto's de merkwaardige struiken: dikke manshoge stammen met een kruin van geelgroene varens als knotwilgen. Ze zijn allemaal naar één kant gekromd, ze keren hun ruggen naar de harde wind. De Nederlandse ontdekkingsreiziger Lorentz was in 1909 de eerste blanke die deze vlakte zag. Het was tijdens zijn tweede expeditie naar het binnenland van Nieuw-Guinea. Het doel van de tocht was de centrale bergketen, het Sneeuwgebergte, te bereiken. In Borneo had hij om zijn lasten te dragen tweeëntachtig Dayaks gerecruteerd — hij gebruikte koppensnellers uit Borneo om de koppensnellers van Nieuw-Guinea te bezoeken. Het gezelschap werd beschermd tegen aanvallen van vijandige Papoea's door een militair escorte van drieën-
23
veertig soldaten en twintig dwangarbeiders, onder leiding van luitenant Habbema. De expeditie was varend vanuit het moerassige zuiden zover mogelijk de Noordrivier opgestoomd en begon op 9 oktober vanuit Alkmaar-bivak zijn trektocht naar de sneeuw in het noorden. Op 2.7 oktober lieten Lorentz, Van Nouhuys en Habbema een voedseldepot achter, Top-bivak, en gingen verder met slechts dertig dragers. Het volgende kamp, Oranjebivak, was in een kaal landschap, bezaaid met stenen. Er waaide een koude wind. Ze vonden er een pad en een dierenklem, maar zagen geen bergbewoners. In het laatste kamp, Wilhelmina-bivak, was helemaal geen begroeiing meer en het was er koud, rond het vriespunt. Op 8 november klommen Lorentz, Van Nouhuys en vijf Dayaks over de rotsen en bereikten de rand van de sneeuwkap, zo'n driehonderd meter onder de top. 'Na alle obstakels die we hebben overwonnen,' schreef Lorentz, 'zijn we blij eindelijk de sneeuw van Nieuw Guinee onder onze voeten te voelen.' Hoewel het zicht door de mist en wolken beperkt was, zagen ze in het noorden een lager gelegen gebied met heuvels, rivieren en een meer dat Lorentz de naam gaf van zijn achtergebleven luitenant, Habbema. Zelfs Jonas heeft geen zin langzaam met mij mee te lopen. 'Misschien regen, hut,' zegt hij, wijst in de verte naar de anderen, zet de ton op het hoofd en loopt snel van me weg. Bij het meer zie ik een rookpluim. Julius en Nathalis, mijn vuurmaker en houthakker, hebben de hut zeker al bereikt. Alleen slenter ik verder. Lorentz, Nouhuys en de Dayaks klommen door de sneeuw omhoog, maar ze zakten er tot hun knieën in weg en besloten geen poging te ondernemen de top te bereiken. De wolken sloten hen in en nadat ze een paar foto's hadden gemaakt, keerden ze terug naar Wilhelmina-bivak. 'Nu schijnt het als een
2-4
droom,' schreef Lorentz later, 'wanneer ik de photo's van Van Nouhuys en mijzelf in de sneeuw bekijk. Het is nog steeds ongelofelijk, zoals het toen was, de gedachte van ons en onze vijf Dayaks, staand op dat hoge witte eiland. We waren de vele moeilijkheden die we hadden ervaren, vergeten en waren alleen blij dat het Nederlanders waren die als eersten deze hoge berg die de naam draagt van Haar van wie we allen houden en wie we eren, bereikten.' Toen ze terugliepen gleed Lorentz, misschien afgeleid door het gevoel van triomf, uit over een steen en viel. Hij brak twee ribben, had diverse kneuzingen en een hersenschudding. Elke beweging deed hem pijn en tien dagen lang bivakkeerde hij met Van Nouhuys tussen de keien, terwijl de temperatuur zelden boven de nul graden uitkwam. De Dayaks renden naar Top-bivak, brachten voedsel en tenten terug en gingen op zoek naar luitenant Habbema, die Top-bivak al eerder had verlaten. Op 2.1 november dachten Lorentz en Van Nouhuys dat ze de kou niet langer zouden kunnen weerstaan en begonnen ondanks de afwezigheid van Habbema's hulp met de afdaling. Na drie weken bereikten ze Alkmaar-bivak. 'Lorentz zag er uit als een man die net was teruggekeerd van de doden,' schreef de Brit Wollaston die hem in het zuiden ontmoette. De hut stelt niet veel voor, niet meer dan een dak van varens op nog geen tien meter van de rand van het Habbemameer. De grond is bezaaid met afval: blauwe blikjes campinggaz, verroeste conserven en plastic uit vele landen - het is duidelijk dat ik niet de eerste buitenlander ben na Hubrecht, kapitein Kremer en luitenant Drost die het meer, lopend vanuit het noorden, in 1921 bereikten. Ik ga tussen de dragers onder het dak bij het vuur zitten en kijk naar het water, waarvandaan de wind gure natte lucht naar ons blaast. Zwarte vogels met witte buiken, net zeekoeten, spartelen rond en duiken naar beneden.
2-5
Ik klop de as van de hete aardappel die Seth naar mij toerolt, pel de schil eraf en eet hem op. Omdat het meer is bereikt nemen we chocola als dessert en voor ieder is er een pakje filtersigaretten. Al snel overstemt het gesmak van mijn Papoea's het geknetter van het vuur en uit hun hoofden komt meer rook. Als de anderen zijn omgevallen en slapen is Jonas voor het eerst bereid antwoord te geven op vragen die ik al eerder stelde en die hij nooit leek te begrijpen. Hij is geboren in een gehucht nabij het dorp Tiom, dat op twee dagen lopen van Wamena ligt. Zijn vader had twee vrouwen. De oudste, de moeder van Jonas, is twee jaar geleden overleden. Hij zegt dat de jongste vrouw nu zijn moeder is. 'En als je vader maar één vrouw had gehad?' vraag ik. 'Zus-vader dan moeder,' zegt hij. Zijn vader is niet echt belangrijk, hij is geen clan- of dorpshoofd, maar ook weer niet onbelangrijk want hij heeft veel varkens en had toch twee vrouwen. 'Draagt je vader een broek, zoals jij?' vraag ik. 'Oh nee.' Hij zucht en veegt met zijn hand langs zijn ogen, alsof hij zich zijn vader met een broek niet kan voorstellen. Jonas heeft vier broers en drie zussen. Eigenlijk minder, zijn broer en zus die als geesten verder leven telt hij ook mee. Hij heeft in Tiom op school gezeten, eerst op een regeringsschool, later op de school van de baptisten, want die hadden betere onderwijzers. Toen hij dertien was is hij naar de SMP, een soort MAVO, in Wamena gegaan. Daar leerde hij Engels en hij spreekt nu vier talen: Dani, Indonesisch, Engels en de taal van Tiom. De baptisten betaalden zijn schoolgeld, zijn moeder gaf hem geld om van te leven. Met vier andere jongens uit de buurt woonde hij in een leegstaand huisje bij Wamena, aan de andere kant van de rivier. Daar had hij ook een akkertje waar hij zijn aardappels en knollen verbouwde. In dat huisje woont hij nog steeds. Na de SMP is Jonas een half jaar teruggekeerd naar Tiom,
z6
maar hij kon er niet meer aarden. Hij was gewend geraakt aan het leven in het door Indonesiërs overheerste stadje met de grote markt, het vliegveld waar de toeristen aankomen, de bioscoop en het biljartcafé; hij was het kleine dorpsleven ontgroeid. Terug in Wamena heeft hij nog anderhalfjaar op de SMA gezeten, want hij wilde onderwijzer worden. 'Waarom ben je ermee gestopt?' 'Guru altijd Orang Java, Sulawesi,' zegt Jonas, 'niet Orang Man.' 'Maar er zijn er toch wel een paar,' zeg ik, denkend aan de twee Papoea-onderwijzers die ik in Wamena sprak. 'Ja, misschien.' Nu noemt Jonas zich sinds een jaar 'gids'. Als er geen toeristen zijn hangt hij rond op het vliegveld om reclame te maken voor Losmen Syatrial Jaya, een eenvoudig hotel, dat hem betaalt voor elke gast die hij brengt. Zijn vader wil dat hij trouwt met een meisje dat in Tiom woont, maar dan moet hij daar ook weer gaan wonen en dat wil hij niet. Ergens vast werken is moeilijk: de Indonesiërs zijn vaak sneller en handiger met solliciteren en hebben de posities al geritseld voordat de Dani's weten dat er een baan te vergeven valt. Alleen bij de zending en de missie werken in vergelijking met de overheid en de bedrijven veel Papoea's. Zoals Jonas zijn er veel jonge Papoea's in de Baliemvallei. Door hun opleiding, aangeboden door de missie, de zending en de overheid, zijn ze uit de ouderlijke wereld van het dorp en de clan met zijn langdurige vetes getuimeld, maar de regels van de nieuwe wereld waarin ze terecht zijn gekomen, met de cassetterecorders, de brommers, de markt en het vliegveld met de toeristen, kennen ze nog niet. De Indonesiërs klagen dat de Papoea's niet op tijd komen of zelfs helemaal niet op komen dagen, de Dani begrijpt niet dat hij, ook als er niets te doen is of als het 's morgens regent, verwacht wordt op het kantoor waar hij werkt. Vroeger gingen op regendagen de vrouwen niet naar
2-7
de akker en bleef iedereen in de hut rond het vuur zitten, er werd verteld over het leven van de geesten en soms werden de heilige stenen te voorschijn gehaald en bekeken. Ik had graag meer willen weten van Jonas' jeugd, zijn stam, maar de taal hindert ons en veel vragen begrijpt hij niet; ik merk dat hij niet gewend is om over zichzelf en zijn omgeving na te denken. 's Middags lig ik in de tent die ik naast de hut heb opgezet. Uit een struik zie ik een beestje kruipen, niet groter dan een marmot. Het gaat rechtop zitten en toont het buideltje op zijn buik, loert nieuwsgierig naar me, wacht en is in drie sprongen voor de tent. Het spitst zijn oortjes, komt langzaam overeind en laat me de nagels van zijn voorpoten zien. We bekijken elkaar lang en het lijkt of we niet weten wat we van elkaar moeten denken. Ineens schrik ik. Een speer schiet schuin door het lichaampje en het tentdoek. Een voet met een been verschijnt voor de tentopening, een hand trekt de speer los. Dan verschijnt het hoofd van Seth, zijn haren naar beneden, zijn roodgekleurde pinangtanden ontbloot. Hij laat me het dode beest zien en zegt lachend: 'Tiggeragi, Sakma.' Maar ik kijk naar de bebloede scheur in het tentdoek en het lukt me niet mee te lachen. Zoals afgesproken ga ik samen met Julius en Seth op weg naar de Wilhelminatop, de anderen zullen wachten bij het meer. De taal is niet langer een probleem: ik spreek Nederlands, Julius en Seth spreken Dani en we weten dat we eikaars woorden niet begrijpen. Julius had het koud en ik heb hem mijn regenjas gegeven, maar nu wil Seth ook iets van mij dragen en hij krijgt mijn vest, zodat ik zelf loop te bibberen in alleen een hemd en overhemd. Als ik naar Julius kijk moet ik lachen. Op het hoofd een rode plunjezak die hij met één hand vasthoudt, in de andere hand boog en pijlen. De rode regenjas reikt van achteren tot halver-
2.8
wege zijn billen en rust van voren op het touwtje waarmee de punt van zijn peniskoker aan zijn middel is vastgemaakt. Daaronder gespierde donkerbruine benen. Voorbij het meer gaan we naar het zuiden en klimmen over heuvels met grijsgeschilferde bomen die alle bladeren hebben verloren. Twee keer moeten we door een brede beek, niet dieper dan een halve meter maar van Julius mag ik er niet zelf doorheen lopen. Ik denk dat hij vindt dat het te lang zou duren, wanneer ik mijn broekspijpen oprol en mijn schoenen en sokken uit- en aantrek. Hij staat tegen de oever, ik ga op zijn schouder zitten en geef Seth een hand. Zo sjouwen ze mij, als een kind, door het water. De Wilhelminatop heb ik nog steeds niet gezien, de berg blijft verborgen in wild bewegende, donkergrijze wolken. Vanaf de plaats waar we om elf uur rusten en een vuur maken zie ik wel massieve, meer dan vijfhonderd meter hoge bruine rotsen, waar in het midden een inkeping lijkt weggehakt, als een poort naar een sombere wereld. Seth en Julius praten lang en we krassen met een stok een plattegrond in de as. Ik begrijp dat achter die poort het dal is dat leidt naar de voet van de Wilhelminatop en dat daar ook de grot is waar we zullen overnachten. De wolken zakken tot op de bruine rotsen, achter de opening is het donker en het lijkt er te regenen. Drie jaar nadat Lorentz de sneeuwlijn bereikte werd de tweede expeditie naar de Wilhelminatop georganiseerd. Zij stond onder leiding van kapitein Fransen Herderschee en was volgens het verslag nog groter opgezet dan de eerste: 'Hare samenstelling is als volgt: Leden - dr. Hubrecht, geoloog bij het mijnwezen; dr. Pulle, voor de botanie; officier van gezondheid ze klasse Versteeg voor de zoölogie en de antropologie; de inlandse arts Sitanala, benevens 150 Dajakse koelies.' Tijdens de eerste expeditie waren er geen conflicten met Papoea's geweest, maar toch werd ook nu militaire bescherming onontbeerlijk geacht: 'Aan de expeditie is toegevoegd een dekkings-
29
detachement ter sterkte van een officier (de ie luitenantadjudant der infanterie Snell), i adjudant-onderofficierkwartiermeester, 4 Europeesche sergeanten, 2. inlandse sergeanten, 2 inlandse korporaals, 34 inlandsche fuseliers, 2 soldaat-ziekenverplegers en 40 dwangarbeiders.' Zij volgden de route van Lorentz: met het Gouvernementsstoomschip Edi en het bivakschip Arend over de Lorentzrivier — die in 1909 nog de Noordrivier heette - , ze richtten op land een comfortabel bivak in met kasten, tafels, stoelen en een zithoek met grammofoon en fauteuils, en gingen vandaar omhoog. 'Ook de weg is er niet naar om de stemming veel te doen verbeteren, want nauwelijks de rivier over, staan we voor een steile en ontzettend modderige helling, met het vooruitzicht zoo 600 M. te moeten klimmen. De eenige conversatie der Europeanen bestaat dan ook in scheldwoorden op den weg, en vloeken als er iemand uitglijdt en in de modder valt.' Zoals bij veel grote expedities ging er veel energie en tijd zitten in de organisatie en de logistieke problemen: 'Het is een onbeschrijfelijke modderpoel. Tot overmaat van ramp heeft door een vergissing een dwangarbeider in plaats van een Dajak onze tent te dragen gekregen, zoodat het half zes wordt eer de man komt aansukkelen en we eindelijk onder de tent droge kleeren krijgen.' Op 21 februari 1913, precies een halfjaar nadat de expeditie uit Surabaya vertrok, werd het doel, 4750 meter hoog, bereikt: 'De ochtend was mooi en zonnig, de wind echter ijzig koud, zoodat de oogen traanden en de ooren tintelden. Al spoedig bleek het dat de verdere tocht geen moeilijkheden zou opleveren. Aan de Noordzijde van den rug vertoonde zich een kleine vallei, uit welker bodem direct de oostelijkste van de beide groote sneeuwvelden omhoog steeg, die naar den top voerden. Terwijl de chef en de medicus het zekere voor het onzekere namen en door de vallei liepen om zoo den sneeuwtop te bereiken, volgde de geoloog met eenige Dajaks een hooger gelegen
30
rotsrug, en bereikte onder luid gejuich een kwartiertje voor de anderen de sneeuw. Ze steken het hier slechts ioo M. breede sneeuwveld over, gevolgd door de anderen, bereiken dan een kalksteenrug en klauteren langs dezen naar boven, om tegen tien uur in den ochtend den grooten westelijken sneeuwkap te bereiken, die het hoogste punt van den Wilhelmina-top bedekt. De Dajaks zijn uitgelaten van vreugde, ze gooien elkaar met sneeuwballen en de Kajans willen allen wat sneeuw meenemen voor hun hoofd, den ouden heer Bang-Kwing, die in Kloofbivak hun terugkomst afwacht.' Een droger verslag van een eerste beklimming is nauwelijks denkbaar en het bevestigt het beeld dat de Britten, die concurreerden in de exploratie van Nieuw-Guinea, van de Hollanders hadden: '...first rate explorers, but poor story tellers.' Sinds zeker twintig jaar is de sneeuwkap van de Wilhelminatop verdwenen, daarboven is nu alleen kalksteen. Gedachteloos volg ik Julius, die zijn net met aardappelen aan Seth heeft gegeven en zelf een grote bundel stammen en takken op de rug draagt. Voorbij de bruine rotsen dalen we naar een kale vallei, ooit uitgesleten door een gletsjer. In een striemende regen die later overgaat in natte sneeuw bereiken we na anderhalf uur de grot. We zijn verkleumd en door en door nat. De grot is niet diep, hij lijkt nog het meest op een rotte plek in de bergwand, maar het is er droog en we zijn beschut tegen de opkomende wind. Ik pak uit mijn rugzak de gasbrander en een pan die ik buiten in een waterpoel vul met water. De aansteker waarmee ik het gas aansteek wil ik aan Julius geven, die met Seth bezig is een vuur te maken. Maar hij neemt hem niet aan. Hij zoekt wat droog gras, legt het op de grond, haalt uit zijn draagnet een stuk hout waaromheen een dunne rotan is gewikkeld. Hij legt het hout op het gras, omklemt het met zijn tenen, pakt in iedere hand een eind van de rotan, richt zich op en trekt met een zagende beweging aan de rotan. Na een paar minuten zie ik rook en begint het gras te gloeien. Seth knielt en
3i
blaast het vuurtje aan. Ze kijken gespannen tot de eerste vlammen uit het gras komen en de opgestapelde takken aangestoken kunnen worden. Als ik 's nachts naar buiten ga, giert de wind langs de ingang van de grot en vriest het. Snel keer ik terug naar de behaaglijke warmte van het vuur en het zingen van Seth die zich laat begeleiden door het bamboe mondharpje van Julius. 's Morgens is het guur en koud. Even worden de wolken weggeblazen en kan ik naar de top, zo'n duizend meter hoger, kijken. De rotsen zijn nat en beplakt met natte sneeuw. Dan trekt er weer een dichte mist om me heen. We hebben genoeg aardappelen en chocola, ik besluit een dag te wachten. Om een uur of twee, als Seth en Julius weg zijn om brandhout te halen, kan ik even buiten, uit de wind, in de zon zitten. De bergwanden om mij heen vormen een groot amfitheater waarin, over verscholen randen en uit grote gaten watervallen naar beneden spuiten. Kleine grijsbruine vogels vliegen om mij heen. De volgende dag is het nog steeds mistig, maar ik kan niet langer wachten. Seth wordt ongedurig - het eind van de voorraad sigaretten is in zicht; en ook Julius, die mijn jas heeft uitgedaan en met kippevel rondloopt, klaagt. Gezongen wordt er niet meer en Julius heeft zijn boog al lang niet aangeraakt. Ze slapen of dommelen bij het vuur en pellen aardappel na aardappel. Ik pak mijn rugzak en ga op weg, Julius en Seth zullen in de grot op me wachten. Een beschrijving van de route naar de top heb ik niet, ik weet niet meer dan dat de expeditie onder leiding van kapitein Kremer, die in 1921 vanuit het noordwesten kwam, van deze kant de Wilhelminatop beklom. Na een steile grashelling en een helling van losse stenen, kom ik in een andere wereld. Een klein dal, dat wordt afgesloten door twee bergen verbonden door een kam, met daarvoor
32.
een meertje met helder blauw water. Alle begroeiing is verdwenen. Ik kijk en beslis dat de rechtertop, zo'n zeshonderd meter boven me, de hoogste is. De wand is omhuld door wolken en ik heb geen goed overzicht. Eerst probeer ik een inkeping in de wand te volgen, maar na tweehonderd meter vernauwt hij zich tot een smalle schoorsteen en wordt het te moeilijk. De grepen voor mijn handen zijn spaarzaam en de rots is steil. Als hulpmiddelen heb ik niet meer dan de zolen van mijn schoenen, een paar haken, vier nuts, aluminium wiggen die - goed geplaatst - zich in een rotsspleet vastklemmen, vijf musketons, wat hulptouwtjes en een dun touw van tachtig meter lang, dat ik in noodgevallen kan gebruiken om snel af te dalen. Maar de weg naar de top kan niet lastig zijn, ik ga er van uit dat ik beter kan klimmen dan die soldaten en Dayaks in 19Z1, en ik besluit af te dalen naar de voet van de wand. 'Beter opletten,' zeg ik en ik kijk op mijn horloge, 'anderhalf uur verspild, verdomme!' Ik kan de wand nog steeds niet overzien, maar meer naar rechts leidt een breuk naar de westgraat en ik klim ernaar toe. Het is eenvoudig, links en rechts zijn goede grepen, de rots is ruw en door een schoorsteen bereik ik de graat, maar het weer wordt verschrikkelijk. De wind jaagt van beneden langs de wand en raast langs de graat, sneeuw en hagel worden meegeblazen en striemen mijn gezicht. Ik zet mijn muts op en sluit alle openingen van mijn jas. Het eerste stuk van de graat kan ik naar boven lopen, maar al gauw wordt hij smaller en steiler en moet ik weer echt klimmen. Als de wolken even uiteen waaien zie ik, nog geen honderdvijftig meter hoger, de top. Links en rechts naast me kijk ik honderden meters diep en ik kan door de mist de dalbodem niet zien. De rots is scherp, grote gedeelten van de kalk zijn opgelost; wat is overgebleven zijn scherpe messen en naalden die naar boven steken en al gauw bloeden mijn handen. Handschoenen heb ik niet bij me, ik had niet gedacht dat ik ze nodig
33
zou hebben. Ik pak uit mijn rugzak de reservesokken die ik over mijn handen trek. Om tien uur bereik ik het punt waarvan ik eerder dacht dat het de top was, maar ik zie dat de echte top tien meter verder en vijfentwintig meter hoger is. Het is onmogelijk er te komen, het sneeuwt hard, het ijzelt en het water op de natte rotsen bevriest. De kalkstekels raken bedekt onder een glad doorzichtig laagje ijs, waardoor ik geen enkel houvast meer heb. Ik besluit om te keren. Met de hulp van het touw daal ik voorzichtig af. Bewust één handeling tegelijk. Ik praat hardop tegen mezelf. Een hulptouw om een rots, een knoop erin, controleren, een eind van het lange touw er doorheen, het einde vasthouden, het andere einde losknopen van mijn klimgordel waaraan ik het had gezekerd, een knoop in de twee einden, controleren, het touw doortrekken tot de helft, het touw losjes in lussen oprollen, de knoop halverwege naar buiten, kijken of alles goed zit, wachten tot de wind wegvalt en gooien. Dan kan ik mijn gordel vastmaken aan het touw, mijn zelfzekering loshalen en voorzichtig deze touwlengte afdalen. In een sneeuwstorm een paar graden onder de evenaar: het lukt alleen door de routine en de discipline van het klimmen in de Alpen. Als ik bij de derde touwlengte het dubbele touw om een uitstekend stuk kalk heb vastgemaakt, het oprol en naar beneden gooi, blaast de wind het recht omhoog. 'Gotver, ook dat nog,' roep ik. En als antwoord duwt de wind het touw in een spelonk boven me. Als ik eraan trek blijkt het muurvast te zitten. Ik klim naar boven en ben zeker een uur bezig voor het touw los is en ik het heb gecontroleerd en ontward. Om twee uur sta ik onder aan de wand; ik loop naar het meertje om het bloed van mijn handen te wassen en ze met jodiumzalf in te smeren. Even zit ik in de zon en wordt de hele berg voor me onthuld. Ik zie de top links, de hoofdtop, de route die ik eerst probeerde, de weg naar de graat en de honderden
34
meters die ik heb afgedaald. Ik heb er de pest in als ik omhoog kijk en denk aan die vrolijke foto uit 1913: een witte sneeuwtop met zeventien mannen op een rij. Gelukkig hult Wilhelmina zich al gauw in haar rok van wolken en begint het weer te sneeuwen. Het is al donker als ik met Seth en Julius terugkom bij de hut aan het Habbemameer. 'Klimmen Trikora?' vraagt Jonas. 'Nee,' zeg ik, 'tot onder de top. Slecht weer.' Ik vertel wat ik heb gedaan, hoe hoog ik ben gekomen en er ontstaat een lange discussie tussen de Papoea's. Uiteindelijk is er overeenstemming en Jonas moet het me zeggen. Om zichzelf gewichtig te maken gaat hij op zijn knieën zitten, staan kan niet in de hut. Met zijn haren raakt hij het zwartberoete dak. Hij schraapt zijn keel, veegt met zijn hand het snot van zijn neus, inhaleert diep de rook van zijn filtersigaret en zegt: 'Bart op Trikora, Dani zeggen.' 'Waarom?' 'Trikora hoog. Vijfentwintig meter klein. Bart groot. Misschien. Bart uit Belanda naar Trikora.' Ik bedank hem en zeg dat het helaas voor mij niet telt: erop is erop en niet bijna erop, dat is de regel van het klimspel. Bovendien ga ik hierna naar het Carstenszgebergte en was deze tocht naar de Wilhelminatop bedoeld om aan de hoogte en het eiland te wennen. De Papoea's schudden het hoofd over mijn koppige onbenul. Op de terugweg overnacht ik in Daila, het dorp van Julius. Met de andere dragers slaap ik in het mannenhuis op de vliering van de ronde hut, onder het bolle bladerdak. Schoorstenen kennen de Dani's niet en het slaapverblijf is zo vol van rook, dat ik maar even mijn ogen open kan houden. Ik slaap goed, maar 's morgens zie ik dat ik onder de vlooienbeten zit en later ontdek ik luizen in mijn haar. 35
In Wamena neem ik afscheid van de dragers. Ik heb ze uitbetaald, het enige probleem is het varken dat ik beloofd heb te kopen en dat we als afscheid zullen slachten en eten. De hele terugtocht vanaf het Habbemameer wordt er al over gesproken. Het varken moet niet te klein zijn, minstens een half jaar oud, maar beter nog is volgens Seth een beest van ruim een jaar, anders is het niet lekker. Oud is ook niet goed. 'Hoe ouder hoe smaakvoller,' zegt Jonas, die beweert in zijn geboortedorp Tiom vier grote varkens te bezitten. Op taaiheid wordt niet gelet, maar het is zonde: die beesten worden alleen geslacht bij bijzondere gelegenheden, zoals een huwelijk of als er iemand dood is en wordt verbrand, niet bij een klein tussendoor-feest als ons afscheid. Het blijkt een delicate kwestie: in de Baliemvallei en de zijdalen lopen overal varkens, rijkdom wordt door de Dani's in aantallen vrouwen en varkens gemeten - volgens Jonas is een goede vrouw evenveel waard als vijf grote volwassen varkens maar volgens Seth is dat niet juist, het is meer: zes of zeven — , maar in geen dorp waar we langs wandelen vinden ze een geschikt beest. In Daila was het bijna gelukt. Julius had iemand gevonden die bereid bleek een varken dat door de dragers was goedgekeurd, te verkopen. Er werd in het dier geknepen, aan zijn haren getrokken, in zijn bek gekeken en aan zijn tanden gevoeld en ze besloten dat het een goed varken was. Dertigduizend roepies, dertig gulden, zou ik er voor betalen. Het beest werd op de schouder genomen en naar de lange hut gebracht. Het was al laat toen ik door Jonas werd geroepen. Hij was in paniek. Ik moest met hem meekomen, in de mannenhut kon hij het me niet zeggen. 'Varken,' zei hij, terwijl we buiten in het donker liepen. 'Zeker weggelopen.' 'Oh nee,' zei hij, maar hij bleef ernstig. 'Gestolen?' Hij leek lang na te denken en zei in een lange zucht: 'Nee.V
36
'Wat dan?' 'Varken niet goed.' 'Hoezo niet goed?' Ze hadden het beest toch nagekeken? We naderden de lange hut en ik hoorde opgewonden stemmen. Binnen stonden de dragers en de mannen van het dorp in een kring met in het midden het varken dat dood op zijn rug lag. Eronder en er omheen lagen hete stenen, waarmee het een paar uur lang was afgedekt om gaar te smoren. De huid was zwart gebrand, de buik was vanaf de keel opengesneden. Het grijnsde omhoog. De Papoea's keken ernstig en beteuterd. 'Varken niet goed,' zei Jonas en hij porde met een stokje tegen de ingewanden, alsof daarmee iets duidelijk zou worden. Dat opengesneden spek, die longen en darmen, het zag er niet aantrekkelijk uit; ik vroeg me af of dit de manier was om een varken te roosteren: zo in zijn geheel zonder hem eerst uit elkaar te halen. 'Wat is er dan niet goed?' Opnieuw werd er met stokjes in het beest geduwd, gewezen naar het rode vlees en heel bedroefd gekeken. Het had blijkbaar geen zin er nog langer bij te zijn, want het varken werd op zijn zij gerold en we verlieten de hut. Die avond werd er niet meer over het varken gesproken, het onderwerp was blijkbaar afgehandeld. De volgende morgen wilde ik de oude eigenaar de dertigduizend roepies betalen, maar hij weigerde ze aan te nemen. Ik vroeg aan Jonas waarom hij het geld niet accepteerde, het was toch immers mijn varken dat niet goed was? Jonas zei: 'Varken niet goed.' Naast hem stond de oude eigenaar die het helemaal eens leek met deze Dani-garantie. Op de markt van Wamena hebben ze nu weer een varken gevonden. De dragers komen langs in Hotel Nayak, waar ik logeer, om het me te laten zien. Het beest wordt aan een touwtje om de achterpoot door Rome vastgehouden en krijgt van Seth met een tak tikken om de richting aan te geven waarin het
37
moet lopen. Het wordt opgetild, beknepen, geaaid en ik besluit het te kopen. Ik betaal de eigenaar die is meegekomen twintigduizend roepies; Wamena is goedkoper dan Daila, legt Jonas nog uit. We spreken af dat ze het dier naar Jonas' huis zullen brengen, het daar zullen bereiden en me zullen komen halen als het bijna gaar is. Maar die avond komt er niemand langs. Pas de volgende morgen kom ik op het vliegveld van Wamena het hele groepje tegen. Ze kijken schuldig. Alle tanden zijn rood gekleurd. 'Wat is er gebeurd?' Jonas kijkt naar de grond, snot valt uit zijn neus op de tegelvloer en hij zegt: 'Huis klein, rivier.' Hij vertelt langzaam: nadat ze bij Hotel Nayak waren weggegaan zijn ze naar zijn huis gelopen, maar dat bleek te klein voor het gezelschap met het varken. Dus zijn ze naar de Baliemrivier gegaan, hebben een vuur gemaakt en met het varken gespeeld. Tot het ineens dood was, waarschijnlijk geraakt door een steen. Ze hebben het op het vuur gelegd en toen het gaar was opgegeten, om vervolgens met zijn allen in slaap te vallen. Mij waren ze vergeten. De Fokker van Merpati die normaal naar Jayapura, het voormalige Hollandia, vliegt, is niet beschikbaar. Hij is gereserveerd voor de Indonesische minister van sociale zaken, die op werkbezoek is in de provincie Irian Jaya. Maar ik kan meevliegen met een machine van Airfast, een oude Dakota. Leuk, denk ik, Casablanca, Humphrey Bogart, direct komt Ingrid Bergman. Maar als ik in het vliegtuig stap, vertelt de piloot mij opgewekt dat het toestel nog gebruikt is door de Kroonduif, de maatschappij die in de tijd van de Nederlanders de vliegverbindingen in Nieuw-Guinea onderhield en dat het nodig vervangen moet worden. Door het raampje zie ik de vrouwelijke minister door een erehaag van met oorlogsstrepen beschilderde Dani's lopen. Om de heupen en over hun peniskokers hebben de mannen doeken geknoopt, zodat haar het ongegeneerde zicht op hun
38
vergrote geslacht bespaard blijft. Wild slaan de Papoea's op grote trommels en zingen een Indonesisch lied. Omdat er maar vier passagiers zijn, is de cabine volgeladen met vaten benzine die met touwen aan de vloer worden vastgesjord. 'Zware vracht,' zegt de piloot als hij instapt en de lading bekijkt, 'laten we het maar weer eens proberen.' Hij gespt zich vast en roept naar de zenuwachtig rokende Javaan naast me dat hij zijn sigaret moet doven. Met moeite komt het vliegtuig los en wint kreunend hoogte. Mijn ogen speuren naar het zuiden, naar de bergen en even zie ik in de zon de Wilhelminatop.
39
Jayapura
In Jayapura meld ik me bij het hoofdbureau van politie om te vragen of de vergunning voor het beklimmen van de Carstensztoppen al is aangekomen. Die moet zo'n tien dagen geleden uit Jakarta zijn opgestuurd. Meneer Thenu, het hoofd van Intelpam, zegt dat hij het document heeft gezien, maar dat het doorgestuurd is naar de militairen. Hij schrijft een brief die ik aan meneer Supardjo moet geven en verwijst me naar een gebouw aan de haven. Bij de slagboom van het grote witte gebouw van de Bais Abri zitten vier Indonesische militairen in strakke bruine uniformen achter een grote tafel. Ze laten me in de brandende zon wachten en verbieden me bij hen onder het afdak te komen staan. Ze bekijken de brief van Thenu, praten een tijd, wijzen naar mij, bekijken me van top tot teen en pakken eindelijk een boek. Eén militair schrijft, de andere drie controleren het en geven aanwijzingen. Als er een auto aankomt, wordt het werk onderbroken. De schrijfmilitair legt zijn pen neer, loopt naar de auto, praat met de chauffeur, controleert wat papieren en gladde plastic identiteitskaarten, loopt terug en gaat zitten. De vier uniformen overleggen, de linker zet met een potlood een streepje op een vel papier, de rechter geeft aan de Papoeasoldaat die op een stoel zit te dommelen, opdracht de slagboom omhoog te duwen. De auto trekt op, de vier gaan staan, salueren en pas als de soldaat de slagboom gesloten heeft en weer op zijn stoel zit, gaan ze verder met mijn brief. De tweede van links pakt de telefoon, draait een nummer, maar legt de hoorn neer voor er iemand heeft geantwoord. Fluisterend
40
overleggen ze en ze wenken dat ik bij hen moet komen. De schrijfmilitair wijst naar mijn voeten en zegt dat ik zo niet naar binnen mag. Ik kijk naar mijn zwarte canvas schoenen en zeg dat ik het niet begrijp. De militair met de telefoon pakt een boek met voorschriften, slaat het open en laat me een tekening zien met voeten waarop slippers en sportschoenen staan afgebeeld, doorgestreept met rode inkt. Dilarang - Verboden staat ernaast. Ik til een voet op, toon het grove profiel en zeg dat het geen sportschoen is. Maar ze zijn onverbiddelijk: ik moet terug naar het hotel en andere schoenen aantrekken. Om de brief van meneer Thenu krijg ik haast ruzie. De militair met de telefoon beweert dat hij van hen is, hij is immers gericht aan het hoofd van de Bais Abri. Ik zeg dat Thenu hem mij gegeven heeft en dat hij dus van mij is. Ik vraag of ik de brief nog even mag inzien, pak hem aan, vouw hem op en loop weg. Als ik van de overkant van de weg omkijk zitten de vier al weer kalm voor zich uit te staren. In Hotel Numbay pak ik de hoge stapel papieren die ik uit Nederland heb meegenomen: correspondentie, aanbevelingsbrieven, afwijzingen, teksten die verwijzen naar een volgend jaar, en een paar vergunningen. Reizen in Irian Jaya, zoals president Suharto in 1973 het westelijke deel van het eiland heeft genoemd, is niet eenvoudig; het is samen met Oost-Timor een gebied dat voor buitenlanders slechts beperkt toegankelijk is. Officieel om de veiligheid van de bezoekers te garanderen, want de regering heeft te kampen met verzet van de Papoea's. Zelfs voor Indonesiërs is het reizen er niet vrij, iedere tocht moet van tevoren worden aangevraagd bij de politie. Als de toestemming wordt verleend krijgt de reiziger een vergunning, de Surat Jalan: een document met een pasfoto, een stempel en een handtekening, waarop de reisbestemmingen staan en waarop bij aankomst in elke nieuwe plaats door de politie een stempel wordt gezet. Het is niet duidelijk waar je als buitenlander wel en waar je niet mag ko-
4i
men, de toestemmingen variëren van jaar tot jaar, maar steden als Jayapura, Merauke, FakFak en gebieden als de Vogelkop, de westelijke knobbel van het eiland, en de Baliemvallei zijn al tijden geen probleem. Het moeilijkst doen de Indonesiërs over een brede strook langs de grens met het buurland Papua New Guinea, de Wisselmeren en de wijde omgeving van het Carstenszgebergte, waar Amerikanen een grote mijn exploiteren. Vijf jaar geleden schreef ik mijn eerste brief naar Indonesië. Samen met een Nederlandse stichting die lepra bestrijdt zou ik naar Irian Jaya gaan, wat projecten bezoeken, de Carstensztoppen beklimmen en het geheel zou een 'fondswervende' film opleveren die de Nederlandse televisie zou uitzenden. De Nederlandse ambassade in Jakarta hielp ijverig mee en we kregen te horen dat een toestemming 'niet tot de onmogelijkheden behoorde'. Volgens de ambassade betekende dit een uitermate positief antwoord op ons verzoek. Daarna werden we lang aan het lijntje gehouden, tot er werd gezegd dat'... het idee in Jakarta nog steeds leeft,' wat de ambassademan vertaalde als '... het is reëel het te vergeten'. Een jaar later zochten de Indonesiërs contact met mij: ik werd uitgenodigd en at in Den Haag met iemand van de ambassade. Het voorstel was dat ik samen met Mapala, een vereniging van natuurvrienden die goede contacten had met regeringsmilitairen, Carstensz zou beklimmen. Twee maanden later kwam een Mapala-lid naar Nederland om de definitieve afspraken te maken. Het leidde tot niets: de natuurvriend wilde dat ik mijn handtekening zou zetten onder een overeenkomst met veel bolle taal, waarin onder andere stond dat ik geen kritiek zou uitoefenen op de Indonesische regering en Indonesië in het algemeen. Eerst dacht de man dat mijn weigering slechts spel was, maar toen hij eenmaal begreep dat ik het echt niet zou doen, vroeg hij geëmotioneerd wat hij nu in Jakarta moest zeggen. 'Dat ik het niet doe,' zei ik en ik zag de natuurvriend ontgoocheld het restaurant verlaten.
42.
Toen ik nog geen jaar geleden hoorde dat de Nederlandse premier officieel Indonesië zou bezoeken, schreef ik een brief, waarin ik verwees naar het bezoek, en stuurde die met een paar aanbevelingen naar Jakarta. Tot mijn verrassing kreeg ik als antwoord dat ik welkom was en Carstensz mocht beklimmen. Drie weken geleden merkte ik dat de militairen bij de Bais Abri in Jakarta denken dat ik hoog en belangrijk ben en veel ministers persoonlijk ken, want zij vroegen hoe ik tijdens mijn afwezigheid mijn departementale bevoegdheden had geregeld. Waarschijnlijk is mijn brief op het bureau van een Indonesische domoor terechtgekomen die dat bericht heeft verspreid. Als ik met zware bergschoenen terugkeer bij de vier militairen bij de oprit aan de haven kijken ze enthousiast en lijken zich te verontschuldigen dat ze me eerder geweigerd hebben. Ik mag in de schaduw onder het afdak staan en ze bellen direct naar het kantoor van het hoofd van de Bais Abri. Het gesprek duurt kort, want op een bewaker na blijkt het kantoor leeg. Supardjo is op reis en is dinsdag, over twee dagen, pas weer terug. Ik schuif aan achter de tafel naast de vier militairen en bel met een paar officieren, maar geen van hen wil de Surat Jalan halen. Ik moet wachten tot Supardjo terug is. Jayapura is een stad met een wonderlijk verleden. In 1909 landde op het strand van de Humboldtbaai een Nederlands detachement militairen onder leiding van kapitein Sachse. Voorbij het strand lag een kloof waardoor de Numbayrivier stroomde: een moerassig gebied begroeid met sagopalmen. Om plaats te maken voor hun kampement hakten de soldaten veertig klapperbomen om die ze aan de Papoea-eigenaar, het hoofd van het dorp Tabati-laoet, moesten vergoeden. De man had nog nooit geld gezien, maar veertig rijksdaalders werden op een rij in het zand gelegd: voor iedere boom kreeg hij een rijksdaalder.
43
De Duitsers koloniseerden de noordkust van het andere deel van het eiland en hadden, dicht bij de rechte grens die Nederland ooit met Engeland op de landkaart had getrokken, een vestiging die 'Germania' heette. Als tegenhanger noemde Sachse zijn bivak 'Hollandia', de voornaamste reden van vestiging was immers de afbakening van de oostgrens van NederlandsIndié. Het bleek een ongezonde plek, al na drie maanden waren er veertig malaria- en dertig beriberi-lijders. Toch floreerde Hollandia in de eerste jaren enigszins door de jacht op paradijsvogels, maar het raakte later, vooral door de crisis na 1930, in de versukkeling. Bij het uitbreken van de oorlog woonden er nog geen driehonderd mensen. In april 1942. verschenen Japanse oorlogsschepen in de Humboldtbaai, de Nederlanders werden gevangen genomen, de Papoea's hard aan het werk gezet en de baai werd uitgebouwd tot een oorlogshaven, met in het achterland — bij de Sentanimeren — een drietal vliegvelden. Twee jaar later kwam generaal Mac Arthur met zijn Amerikaanse invasievloot. Hij bombardeerde en schoot de Japanners weg en vestigde in Hollandia zijn uitvalsbasis voor de strijd tegen Japan. Nog lang brachten Papoea's de oren van gedode Japanners die het binnenland in waren gevlucht, in de verwachting dat de Amerikanen er voor zouden betalen, zoals de Japanners eerder hadden betaald voor Hollandse oren. Hollandia, omgedoopt tot Base G, was binnen vijf maanden uitgebouwd tot de grootste oorlogshaven van Zuidoost-Azië. Heuvels werden opgeblazen en weggebulldozerd om wegen aan te leggen, de kloof werd volgebouwd met quonsets — halfronde golfplaten schuren, en langs het water kwam een brede weg met elf steigers, 'docks'. Een paar honderdduizend Amerikaanse militairen bevolkten de basis en er waren openlucht-bioscopen, theaters, cola-bars, winkels en sportvelden. Na de witte Hollanders en de gele Japanners zagen de Papoea's nu grote zwarte blanken, negers, rondlopen.
44
Eind 1945, de oorlog tegen Japan was gewonnen, vertrokken de Amerikanen en keerden de Nederlanders terug om, na het verlies van Nederlands-Indië, onder leiding van een gouverneur en honderden ambtenaren in Hollandia, te beginnen met de ontwikkeling van het binnenland. De een miljoen Papoea's werd beloofd dat ze in 1970 zelfstandig zouden zijn. Er werd een heuse Papoea-adviesraad geïnstalleerd en Nicolaas Jouwe ontwierp een vlag voor de toekomstige staat WestPapua. Maar na wat schermutselingen en onderhandelingen met Indonesië pakten ook de Nederlanders in 196Z hun koffers en droegen het bestuur over aan de Verenigde Naties, die Nederlands Nieuw-Guinea in mei 1963 achterlieten in handen van Indonesië. In ruim vijftig jaar hebben de Papoea's in Hollandia Nederlanders, Japanners, Amerikanen, en weer Nederlanders zien komen en vertrekken en altijd om redenen buiten hun interesse of directe belang. Zo is Irian nu, bijna dertig jaar, een provincie van Indonesië. Hollandia werd Kotabaru, daarna Sukarnapura en nadat de president was afgezet en uit de gratie geraakt, Jayapura. Een Indonesische stad bevolkt door mensen uit de hele archipel, maar met een inboedel van de voorgangers. De indeling van de haven, wijken en verbindingswegen is die van de Amerikanen en zelfs de Engelse namen leven voort: mijn hotel staat in 'Doek Lima' - steiger vijf, en het strand heet 'Beetsji' - Base G. Langs het water staan quonsets te vechten tegen het roest dat ze wegvreet. De inrichting van de wijken is Nederlands. Rond mijn hotel, het vroegere Gouvernementshotel, naast de Pauluskerk in 'Noordwijk', staan drie soorten woningen. Ze zijn klein en knus met opgedeelde ramen en overdekte terrassen. Hier huisden ooit de bestuursambtenaren en hun rang bepaalde welke woning ze kregen toegewezen. Wat hoger tegen de heuvel, omgeven door een groot gazon, staat de mooie witte Gouverneurswoning, nu de residentie van Gubernor Barnabas Suebo. Ook de namen van toen klinken nog door: de weg naar de
45
'Hemelpoort' heet nu 'Jalan Nirwana'. 'Hollandia Binnen' heet 'Abepura', afgeleid van 'A.B.' - Algemene Begraafplaats, zoals de Papoea's het noemden toen de Indonesiërs in 1963 het Nederlands als voertaal verboden. Ook veel kantoren zijn tropisch-Nederlands met sleuven waarop nog altijd 'brievenbus' staat, en het bordje 'gevangenis' naast een getraliede metalen deur in het politiebureau. De Japanners hebben behalve wat half gezonken wegrottende oorlogsschepen op het strand geen sporen achtergelaten, maar zijn met hun nieuwe spullen overal aanwezig. Suzukibusjes, met jongens in de deuropening die de bestemming de straat op schreeuwen, bromfietsen en motoren, het is allemaal onvervalst Japans. Net als de kopieermachines, buitenboordmotoren, televisies en computers in de winkels van de Chinezen. Hier komt alle westerse techniek uit het noorden. Met een busje rijd ik naar Hamadi, een dorp in het oosten om te kijken naar vastgelopen Amerikaanse landingsvaartuigen die er nog zouden liggen. Maar hoe ver ik ook over het strand loop en rondkijk, nergens zie ik ze. Ook winkeliers en spelende kinderen brengen me telkens naar verkeerde plekken, zoals bij de afgebladderde herdenkingsnaald die de plaats van de invasie van Mac Arthurs zevende vloot markeert. Een jongen wijst me een overdekt scheepswerfje waar kleine houten kotters worden gebouwd. De Javaanse manager leidt me rond en vertelt dat het een Nederlands ontwikkelingsproject is. Tweemaal per jaar komt als consulent een bekende zeezeiler langs. Tussen de groene zaagmachines staan twee afgebouwde scheepjes op bokken, een paar mannen liggen onder de romp met kwasten en grote potten rode verf. Verder heerst er absolute rust. De manager zegt dat de planken voor de romp van een zagerij in de stad komen, dus dat is geen probleem. Maar de rest moet allemaal worden aangevoerd: de schroeven, het beslag, de motor, de lijm. Ze wachten nu al meer dan zeven weken op het speciale multiplex waarvan de spanten worden gemaakt, daarom is het er zo stil. 46
Honderd meter verder wordt op het strand, maar ook half in het water, een traditioneel scheepje gebouwd. Een lange houten prauw, zo'n zestien meter lang, met zijliggers die met stammen en draden aan de prauw en de mast worden verbonden. Het krioelt er van de mensen: Papoea's, Javanen en Makassaren die timmeren, zagen en in de weer zijn met het afrollen en opmeten van stukken touw. Kinderen duikelen rond de verbindingsstammen, anderen springen vanaf de punt in het water en een ghettoblaster zorgt voor herrie. De manager zegt dat ze zo'n boot in nog geen drie weken bouwen, ze weten precies hoe alles in elkaar zit, hoe lang het moet zijn en waar alles bevestigd moet worden. Het hout komt uit het bos voorbij Hamadi. De bouw van een kotter met de tekeningen, de verlijmde constructies, het geïmporteerde hout en de consulent, duurt minstens een half jaar. Terug in Jayapura ontmoet ik in een supermarkt een tandarts, een grote blonde Amsterdammer met een wild gekleurd open Bali-hemd waarboven zijn borstharen zichtbaar zijn. We zitten tussen bleke zendelingen en hun kinderen in een hoek van de winkel waar de eigenaar met twee koelkasten, een glazen toonbank, formica tafels en lage ronde krukjes, het uithangbord 'lunchroom' probeert waar te maken. Ventilatoren bewegen de warme vochtige lucht. De tandarts heeft hier als zoon van een marineman tot 1962 gewoond en is op bezoek bij een vriend met wie hij is blijven schrijven. De vriend, een kleine kromme Papoea in het ambtenaarsuniform van het gouvernementskantoor, zit met zijn vrouw naast hem. De tandarts zegt dat hij er trots op is dat de vriendschap is blijven bestaan en de ambtenaar beweert dat hij alle brieven nog heeft, het moeten er meer dan tweehonderd zijn. Eerst schreven ze in het Nederlands, maar toen dat voor hem moeilijk werd omdat hij de taal ging vergeten, zijn ze overgeschakeld op Engels. Al twee dagen zijn ze nu aan het bijpraten.
47
Zijn vrouw kijkt naar de televisie, die hoog aan de muur is opgehangen en waarop een bloedige karatefilm wordt vertoond. Rauwe angstkreten galmen door de winkel. De ambtenaar slaat een arm om het middel van de tandarts, die vertelt dat hij net bij een 'dr. Gigi' — een Indonesische collega - alle tanden en kiezen uit de mond van de vrouw heeft getrokken. Ze had kiespijn en volgens hem was haar gebit ontstoken. Hij zal de afdruk van haar mond meenemen, thuis een kunstgebit laten maken en dat opsturen. Ik vraag hem of hij denkt dat ze het ook echt zal dragen, want ik kan me niet herinneren dat ik de afgelopen weken iemand met kunsttanden zag en ik vermoed dat ze het gebit in een doosje zal opbergen en als kleinood bewaren. Hij zegt: 'Tja,' en kijkt spijtig. Op de televisie vliegt een afgehakt hoofd door de lucht. De vrouw lacht en even zie ik het bebloede weke vlees in haar mond. Op weg naar het hotel loop ik langs de plek van de voormalige Jachtclub, aan het einde van de pier die de soldaten van Sachse in i<}io aanlegden. Alleen de vlaggemast staat nog overeind, de betonnen kade is verbrokkeld. Vlak voor het vertrek van de Nederlanders, in 1962, was de Jachtclub afgebrand. Volgens sommigen was de brand aangestoken: dat gebouw zouden de Indonesiërs niet krijgen. De tandarts vertelde dat zijn vader lang verdacht is van de brandstichting. Waar eens BM'S dobberden, drijven nu olie en vuilnis. Op de plaats waar vroeger de club stond staat een gammel restaurant, ertegenaan leunt een bar. Boven de ingang is een wit bord met kleurige letters gespijkerd, 'Tropicana'. De volgende middag zit ik op het terras voor mijn hotelkamer te lezen. Het is het mooiste gedeelte van de dag: nog volop licht, maar minder fel en warmer van kleur; de schemering kondigt zich al aan. Het is aangenaam met de koele wind die
48
vanuit de oceaan waait. Voor me het schiereiland met de vuurtoren, rechts de Humboldtbaai waarin rond kleine eilandjes scheepjes van vissers dobberen. Verder weg, in het oosten, het Bougainvillegebergte, de grens tussen Irian Jaya en Papua New Guinea. Een dikke Javaan in een sarong en op slippers, die ik in de mandikamer luid zingend liters water over zich heen hoorde gooien, komt naar mij toe en stelt zich voor als kamer 2.1. Hij zegt dat hij een cursus Engelse conversatie volgt en vraagt of hij mag praten. Voor ik kan antwoorden geeft hij mij een kaartje waarop 'Agus Zaluchu' staat, met onder zijn naam 'Ir.BScEng.MscEng.MICE.MIHTMk vraag wat dat allemaal betekent. 'Civiel ingenieur,' zegt hij serieus, 'meer niet.' 'En Subdirektorat Bintek?' Het staat met blauwe letters naast een geel vignet. 'In Nederland is dat "Verkeer en Waterstaat".' Hij spreekt de drie vreemde woorden zorgvuldig uit. Agus woont en werkt in Jakarta en is verantwoordelijk voor een tiental projecten in de Molukken en Irian. De aanleg van de strategische weg langs de grens met PNG valt onder zijn verantwoordelijkheid. Voor overleg is hij naar Jayapura gereisd, hij heeft de hele dag vergaderd. Agus vraagt of hij mag gaan zitten. Hij haalt een stoel uit zijn kamer en schuift hem van voren onder zijn zware lichaam. Zijn borst en buik hangen tegen de rugleuning, zijn handen klemt hij tussen zijn billen en de zitting. Terwijl hij praat beweegt zijn lichaam en het oude Hollandse stoeltje lijkt het ieder moment te begeven. Hij praat over de weg en ik haal mijn kaart van NieuwGumea. Hij wijst me de lange rechte streep die het eiland langs de honderdeenenveertigste lengtegraad, met een kronkel bij de Flyrivier, als grens doormidden deelt. De weg moet de lijn zo dicht mogelijk volgen, door de jungle, over de heuvels en de bergen, over de brede slingerende rivieren en door de moeras-
49
sige tropische vloedbossen. Met mijn vingers meet ik de lengte van de grens, van Jayapura tot Merauke, meer dan zevenhonderd kilometer. Agus wijst hoe zijn weg gaat lopen, en de aftakking naar de valleien in het bergland, waar hij aansluit op de weg die Wamena met Nabire in het westen moet verbinden. Het plan lijkt simpel. Als die gekantelde 'T' klaar is zijn Nabire, Wamena, Jayapura en Merauke over land bereikbaar en hoeft niet alles meer per vliegtuig naar het binnenland vervoerd te worden. In het zuiden loopt de weg nu vanaf Merauke tot Muting, een stuk van honderdvijftig kilometer. In het noorden is de weg goed berijdbaar tot Arso. Het stuk naar Senggi, 'kilometer 114' noemt Agus het, wordt nu aangelegd. Volgens het contract met de aannemers had het al maanden af moeten zijn, maar het werk wil niet vlotten. Agus klaagt. Er zijn geen goede mensen te krijgen. 'Wie wil hier nu werken?' Hij zucht, draait met zijn stoel over de tegels en kijkt me aan. 'Je krijgt wat meer betaald, maar alles is hier duurder.' Hij wrikt zijn handen onder zijn zitvlak vandaan en wijst naar de afgebrokkelde stenen muur voor ons. 'De huizen zijn vermolmd, het klimaat is rot en de scholen slecht. Als opgeleid ingenieur ga je hier toch niet werken? Altijd als ik een collega van me tegenkom denk ik: zit hij hier tijdelijk - dan is het misschien een goede. Zit hij er met een vast contract dan is hij of getikt of hij kan nog geen baksteen van een stuk beton onderscheiden.' Agus begint te zweten en raakt op dreef. Hij denkt even na en zegt in een lange ademstoot: 'En voor wie werken we hier? Irian, dat is een krokodillentuin met een wolk van muskieten. Een natte spons met onmogelijke bomen en met Papoea's die nooit helpen. Naakte idioten met gaten door hun neuzen, die met speren door de jungle lopen en almaar kinderen krijgen. Animisten die nog steeds kijken hoe vet je bent en je hoofd willen hebben om in de hut te hangen. En dan zijn er de paters en zendelingen die ze ompraten.' Hij windt zich op en ik bedenk dat hij in de laatste zinnen veel nieuwe
5°
woorden van zijn cursus Engels heeft kunnen gebruiken. De Papoea-bediende brengt thee en Agus' ergernis lijkt vergeten. Hij haalt een tafel uit zijn kamer en terwijl de Papoea er een kleedje op legt houdt hij staand het dienblad in zijn handen. Om de stalen veren die het kleed vasthouden aan te duwen gaat de bediende op Agus' stoel zitten, zodat het even lijkt of Agus de Papoea bedient. 's Avonds vraagt Agus of ik samen met hem wil eten en we lopen naar het restaurant dat langs de hoofdweg staat. Het is van onder tot boven volgetimmerd met gespleten, blank gelakte bamboestammen die in patronen zijn geordend: driehoeken, vierkanten, cirkels, rechthoeken, alle meetkundige figuren zijn gebruikt. De tafels zijn boomstammen waarop gelakte bamboe is gelijmd en die zijn afgedekt met glazen platen waarvan de afgebroken hoeken scherp naar buiten steken. Tussen de tafels door slingert een betonnen goot met water dat door een lawaaiig motortje wordt rondgepompt en waarin vissen zwemmen. In het midden staat een fantasietuin van beschilderd beton: een rotsbodem, wortels en bomen met afgezaagde en afgebroken takken. De nerven van de boomschors, de wond waar de tak is afgezaagd, de beschildering - als het ergens in het bos stond zou ik niet merken dat het van cement is. Agus ziet dat ik er lang naar sta te kijken en vraagt of ik het mooi vind. Ik vermijd het woord kitsch en antwoord dat ik het vooral kunstig vind, maar aan mijn toon en mijn blik merkt hij mijn afschuw. Hij zegt dat deze imitatiekunst een uiting is van de Indonesische volksaard, '...die zich manifesteert in het streven naar eenheid en perfectie.' Hij kijkt me vragend aan en ik zeg dat ik moet nadenken over zijn woorden. Dat streven naar eenheid is duidelijk, dat heb ik de afgelopen weken wel gezien: met alle macht wordt de taal, het Bahasa Indonesia, erin geramd op het eiland; door de scholen, de televisie en de kranten. En ook de hoeveelheid monumenten en standbeelden, vaak veel te groot en protserig, zag ik telkens als de krampach-
5i
tige uitdrukking van nationale eenheid. Maar perfectie? Een brug wordt gebouwd en met een fanfare en toespraken geopend - maar de betonnen voet die in het water staat wordt niet onderhouden, zodat hij na een paar zware regenbuien verzakt. Kantoren worden gebouwd en wit betegeld, glas in de kozijnen gezet - maar de tegels regenen al snel naar beneden en de zwarte cijfers op het glas, de lengte en de breedte met viltstift geschreven, worden nooit weggekrabd. Perfectie? Aan onderhoud wordt pas gedacht als iets echt kapot is, waardoor heel Jayapura een stad in verval is. Agus is zo vlezig dat de kruk waarop hij gaat zitten - een afgezaagde boomstam met een kussentje van rood skaileer tussen zijn billen verdwijnt en ik besluit niet meer over de Papoea's, eenheid of perfectie te spreken. Hij zegt dat de vis hier goed is en we bestellen 'Ikan bobara'. Hij vraagt wat mijn godsdienst is. Ik wil hem niet beledigen door te zeggen dat ik geen geloof heb en antwoord dat ik katholiek ben opgevoed. Hij gaat rechtop zitten, schuift zijn handen naar voren zodat ook zijn armen op de tafel rusten en ademt een keer diep door zijn neus. Ik denk dat een belangrijk thema voor de conversatie is aangeroerd. 'Dan zult u mijn probleem begrijpen,' zegt hij en hij vertelt dat hij moslim is en gekweld wordt door de vraag of hij bij de dag des oordeels naar de eeuwige zaligheid of naar de eeuwige marteling zal worden gestuurd. 'Vroeger deed ik niet veel aan het geloof, maar de laatste jaren heb ik geen gebed overgeslagen en vast ik tijdens de ramadan.' Hij zegt dat de vraag naar de eeuwigheid hem is gaan obsederen. Hij vraagt mijn mening. 'Het lijkt me niet zo'n probleem,' zeg ik. 'Je moet gewoon verder leven, bidden en vasten als dat rust brengt, en maar afwachten wat er gebeurt na de dood.' Agus drukt zijn handen op het glas, leunt achterover en zegt: 'Typisch een antwoord van een westerse technocraat.' Minutenlang praat hij over de geschriften die hij erop na heeft
52-
geslagen en de adviezen die hij heeft ingewonnen. Omdat ik niet veel van zijn esoterische woorden begrijp, vraag ik hoe hij over Iran en de islam van Khomeiny denkt en Agus ontpopt zich als een fanatieke fundamentalist. 'Indonesië zou Iran moeten volgen. Bijna negentig procent van de Indonesiërs is moslim,' zegt hij, 'dat is genoeg om er een islamitische staat van te maken en het Nederlandse recht te vervangen door het islamitische.' Ook de universiteiten en scholen zouden omgevormd moeten worden zodat een eigen, islamitische wetenschap zich kan ontwikkelen. Er volgt een lange tirade tegen het westen met zijn atheïsme, zijn luxeprodukten, zijn seksuele verleidingen, verdorven kunst en wetenschap. Vooral op de westerse wetenschap en techniek is hij gebeten, dat zijn de belangrijkste kiemen van het kwaad. 'De wetenschap heeft alleen onrust in het leven gebracht en produkten ontwikkeld waar niemand iets aan heeft. We moeten beginnen met het opbouwen van kennis van de wereld volgens de letter van de koran. Hier in Irian, waar de geest van de mensen nog leeg is, zouden we ermee moeten beginnen.' Hij zwijgt alsof de definitieve waarheid is gezegd. Dezelfde mening heb ik ook al op de televisie gehoord en in de Java Post gelezen. De schrijver V.S. Naipaul beschreef die ideeën tien jaar geleden in Among the believen. Dat ze nog zo leven! Het is zo strijdig met de trots van de Indonesiërs op hun snelle economische ontwikkeling. Ik zeg dat ik me weinig kan voorstellen bij iets als islamitische, christelijke of boeddhistische wetenschap. 'Is er dan een verschil tussen een westerse en een islamitische driehoek?' 'Kijk naar de stelling van Pythagoras.' Hij tekent met zijn vinger een rechthoek op de tafel en schrijft de formule ernaast. 'Die was van de moslims en het westen heeft hem overgenomen!' 'Maar de Arabieren hadden hem weer van de Grieken geleerd,' zeg ik. Maar het dialectische spek van Agus' islam is glad: 'De
53
moslims hebben hem zelf ook uitgevonden, ze controleerden alleen of die van de Grieken goed was en stel dat ze hem hebben overgenomen, dan is dat jammer want zelf hadden ze een veel betere bedacht.' Zijn zelfverzekerde geloof begint me te ergeren. Ik vraag hem wat het verschil is tussen een brug gebouwd met de kennis van de civiele techniek van het Westen en een brug volgens de regels van de islam. Dat moet hij als civiel ingenieur toch weten. Agus antwoordt dat hij daar nog niet over heeft nagedacht, dat het verschil misschien niet de brug zelf is, maar de intentie bij het ontwerp en de constructie. Ik geef het op en gelukkig praat Agus verder over zijn tien jaar oude Toyota Corolla in Jakarta. Dat het te duur is om iedere dag met de auto over de tolweg naar zijn werk te gaan en dat hij daarom dagelijks drie uur in de bus zit. 'Wat verdient een minister in Nederland?' vraagt hij. Het is een vraag die me al vaker is gesteld. 'Honderdduizend dollars, hooguit.' 'En verder?' 'Een auto waarin hij zich laat rijden.' 'En verder?' 'Niets - oh ja, de eerste minister mag in een groot huis wonen.' 'En de anderen?' 'Die niet.' 'Dat is onmogelijk.' 'Hoezo?' Ik herken het ritme van de vragen. 'In Jakarta verdient een minister zeker anderhalf miljoen dollars in de maand,' zegt Agus, 'tienduizend echt, de rest is corruptie.' 'In Nederland verdient een minister die honderdduizend niet per maand, maar per jaar. En dan moet hij ook nog ongeveer de helft aan de belasting betalen,' zeg ik. 'Dat is onmogelijk,' zegt Agus weer. 'Nederland is een rijk land met rijke ministers, dus ze zullen wel heel erg corrupt zijn.' 54
'Waarom?' vraag ik geërgerd. 'Ze zijn zo corrupt dat jij het niet eens weet,' zegt hij. 'Ik vermoedde het altijd al en ben blij dat jij het bevestigt. Bij ons weet iedereen ervan, maar in het Westen gebeurt het allemaal geheim. Ik had het altijd al gedacht.' De rijst en de vis worden gebracht en tijdens het eten praten we alleen over de weg langs de grens en over de problemen die er zijn. Het project is opgedeeld met een manager voor ieder stuk, zoals een brug, afgraving of weggedeelte. Zo werken aan het project nu meer mensen op de kantoren dan in de jungle. De Chinese aannemers klagen dat ze geen arbeiders kunnen krijgen. Voor de Papoea's is veel werk te ingewikkeld vrachtwagenchauffeur bij voorbeeld — en de Javanen en Makassaren willen er niet werken omdat ze het te gevaarlijk vinden: de arbeiders zijn al een paar keer aangevallen. 'Aangevallen?' 'Ja, door zwervers uit PNG. Ze hebben geweren maar weinig kogels, en ze richten goed, dus als ze schieten is het dodelijk,' zegt hij. Deze week werd er door maar vijftig man gewerkt, maar nu ligt het werk weer stil. We verlaten het restaurant en terwijl we zwijgend naast elkaar lopen denk ik aan Agus' islam-wetenschap, zijn wens om een jaar in Delft te studeren en aan zijn Toyota Corolla. Hoe zou een islamitische auto eruit zien en hoe hard zou hij rijden? Ik durf het hem niet te vragen. Als we afscheid nemen bedankt Agus me: 'Het was een goede praktijkoefening.' Hij zegt dat hij morgen vroeg op moet staan om de weg te inspecteren en te kijken waarom er niet wordt gewerkt, en vraagt of ik zin heb om mee te gaan, dan kunnen we in de auto verder converseren. Ik denk even na. Het is vlak bij de grens, een gebied waar ik anders nooit zal komen, en ik moet nog een dag wachten tot Supardjo terug is. Ik zeg dat ik hem graag wil vergezellen, maar dat ik niet al die tijd wil praten. 'Waarom niet?'
55
'Ik wil kijken en nadenken,' zeg ik. 'Oh ja, dat doe ik ook heel veel,' zegt hij. Om drie uur zal een auto ons halen. We spreken af dat we om half drie ontbijten. Het is nog donker als we via Abepura - Agus noemt het 'kilometer o', Arso bereiken. We hebben nauwelijks gesproken. Op een terrein achter een politiebureau, waar twee vrachtwagens en een bulldozer staan, stappen we uit. De chauffeur loopt naar een kantoortje waar een bewaker achter een bureau zit te slapen. Agus zegt dat hij aan de politie en de militairen zal vertellen dat ik zijn Nederlandse 'counterpart' van het ministerie ben. 'Als ze vragen stellen moet je maar iets van de weg pakken,' Agus doet het voor en raapt een steen op — 'het goed bekijken en dan in het Engels met me converseren. Je moet dan vaak "olieresidu" en "compact" zeggen, want dat is hoe we de bovenlaag van de weg voorbij Arso afwerken. Dat zal ze wel genoeg overtuigen, zodat ze niet om je papieren vragen.' De wakker geschudde bewaker heeft inmiddels het kantoor verlaten en na een kwartier stopt een witte Suzuki-terreinwagen voor het politiebureau en kunnen we instappen. Ik zit met Agus achterin, voor me zit, naast de chauffeur, een Papoea-militair die een mitrailleur op zijn schoot houdt. Het schemert en ik zie nu wat Agus bedoelde met olieresidu en compact: de weg bestaat uit aangeschoven zand en stenen, waarover afgewerkte olie is gegooid en met een wals is platgereden. Agus zegt dat het eenvoudig en goedkoop is; het enige nadeel is dat het glad wordt als het regent. De auto rijdt langzaam en Agus praat over zijn vrouw, die ook ingenieur is en die sinds een jaar samen met een vriendin een architectenbureau is begonnen. Ze klaagt voortdurend dat ze nu zo hard moet werken; kleine verbouwingen aan huizen van rijke mannen, met nietsnutten van vrouwen die voortdurend zeuren over elk detail. Ze verdient er net genoeg mee om de oppas van hun zoon te kunnen betalen. 56
'Waarom stopt ze dan niet?' zeg ik. 'Je vrouw thuis, is dat niet meer in overeenstemming met de islam?' 'Dat wil ze niet,' zegt hij, 'en bovendien heeft mijn vrouw geen geloof. Zij is verwesterd en gelooft alleen in zichzelf, dat maakt het ook zo moeilijk voor me.' En ik wilde gisteren voorkomen dat ik hem zou beledigen door te zeggen dat ik katholiek ben opgevoed! In dat ingenieurshoofd moet het vreselijk rommelen; geen wonder dat hij zorgen heeft over de eeuwige marteling. Ik lach en Agus grinnikt met me mee. We verlaten de vlakte van de Tamirivier en komen tussen dicht begroeide heuvels. De smalle weg kronkelt langs de hellingen, soms gaat hij steil omhoog om na een heuvelrug weer naar beneden te duiken. Af en toe kan ik een langer stuk van de weg overzien: een bruine streep die willekeurig in het groen lijkt uitgegutst. Ik vraag hoe ze de route plannen; hij antwoordt dat het op het oog gebeurt. 'Is er dan geen detailkaart?' 'Nee, dat duurt te lang,' zegt Agus, 'het aanvragen, de goedkeuring, de meting en het uitwerken. Dan loopt het nog meer uit.' Hij lacht en zijn zware lijf schudt: 'We weten niet eens waar de grens precies is. Misschien bulldozeren we ons straks PNG in, zonder het zelf te weten.' Bij een wachtpost met militairen stoppen we. Agus stapt uit en schrijft onze namen in een boek. Een militair praat met de soldaat voor me in de auto en als we verder rijden moeten we van de soldaat de ramen sluiten - er zou wel eens een pijl naar binnen kunnen vliegen. In de auto, die geen airconditioning heeft, wordt het vreselijk warm. We zweten en Agus' witte overhemd is doorweekt. Hij propt papieren zakdoekjes onder zijn oksels en veegt steeds zijn voorhoofd af. Het is een verademing als hij opdracht geeft te stoppen om te bidden. Hij stapt uit, wast zijn handen en hoofd in een riviertje, kiest tussen de bladeren een plek waar hij zakdoekjes neerlegt en neerknielt met zijn gezicht naar het westen. De Papoea-soldaat staat
57
naast hem, de mitrailleur houdt hij schuin voor zijn borst, de wijsvinger om de trekker, en met zijn ogen en hoofd reageert hij op ieder geluid. Agus roept naar Allah en zwaait met zijn bovenlijf en zijn armen. Vaak heb ik die bewegingen in Arabische woestijnen gezien. Daar vond ik de eenzame roep fascinerend, maar hier, in de vochtige jungle met de bemoste bodem, met het geluid van snel stromend water, de scherp fluitende vogels en die loerende soldaat is het alleen maar komisch. We rijden door tot bij het dorp Wembi, kilometer 74, waar de soldaat uitstapt en tussen de bomen verdwijnt. Even later komt hij terug met een collega, een gewapende Javaan, en met een vrouw die een tros bananen achterin de auto legt. De Javaan is opgewonden en praat met Agus. Hij maakt wilde gebaren, wijst in de richting vanwaar we zijn gekomen en tekent met zijn voet op de grond. Als iedereen zwijgt vraag ik Agus wat er is en hij antwoordt dat er verderop problemen zijn, dat er is gevochten en dat de soldaat wil dat we omkeren. Maar hij heeft gezegd dat hij juist gekomen is om te zien wat de problemen zijn en waarom er niet gewerkt wordt. Hij heeft opdracht gegeven om verder te rijden. De Javaan doet het portier open, ik wil uitstappen om achter te blijven, maar hij gebaart dat ik op moet schuiven en gaat naast me zitten. Een paar kilometer verder zie ik een gele bulldozer en een paar vrachtwagens. We stoppen en stappen uit. De bomen dampen, witte nevels rijzen op uit de dalen en boven de heuvels hangen grijze regenwolken die langzaam optrekken en zich verspreiden. Mannen hangen tegen de voertuigen en militairen in T-shirts en sportbroeken zitten midden op de weg, de wapens naast zich, op het puin te kaarten. Een Chinees komt ons tegemoet en stelt zich voor. Agus zegt dat ik zijn consulent ben en zoals afgesproken raap ik een steen van de weg, die ik in mijn handen ronddraai en bekijk. Maar er wordt al geen aandacht meer aan me geschonken en de Chinees vertelt wat er gebeurd is: 58
Twee dagen geleden vertrok de werkploeg 's morgens uit Wembi, waar ze tijdelijk samen met twintig militairen bivakkeert. De dag tevoren waren ze tot kilometer 78 gekomen, maar al een kilometer daarvoor stuitten ze nu op een grote boom die dwars op de weg was gevallen. De mannen stapten uit de bak van de vrachtwagen en terwijl ze met kettingzagen de boom te lijf gingen, werden er geweren afgevuurd en pijlen afgeschoten. Het duurde nog geen vijftien seconden. Daarna was het stil. De militairen hebben, toen ze beseften dat ze werden aangevallen, vanachter de boom en vanuit de vrachtwagen nog in het bos geschoten, maar zijn ermee gestopt omdat er niet werd teruggeschoten en ze wisten dat de aanvallers al gevlucht waren. De Chinees verwijt de soldaten dat ze eerst hebben zitten slapen en dat ze nu de arbeiders, die met zijn allen willen vertrekken, verbieden om weg te gaan. Ze moeten in Wembi blijven tot de militaire onderzoekscommissie is geweest en die komt pas morgen. Het is mij niet helemaal duidelijk waarom ze worden vastgehouden. Het is toch allemaal goed afgelopen? Maar terwijl we voorbij de bulldozer lopen, zegt een van de militairen haast achteloos: 'Tujuh orang meninggaP - zeven doden. Hij tilt zijn arm op en wijst naar voren. Bij de omgevallen boom lijkt het of de twee dagen sinds de aanval zijn verdampt. Twee kettingzagen hangen halverwege in de stam. Takken zijn losgehakt, maar liggen nog tegen de boom. Lijken liggen overal. Het stinkt. Een gedode militair ligt op zijn rug in de modder, zijn geweer heeft hij nog vastgeklemd in zijn handen. Een Papoea-arbeider hangt over een tak, zijn bijl ligt voor hem, alsof hij die maar even heeft neergelegd. Een ander is languit met de armen omhoog op zijn buik en gezicht in de bladeren gevallen, twee pijlen zitten diep in zijn rug. Het lijkt of hij wilde vluchten en als in een indianenfilm is neergepijld. Op zijn zij, met de knieën opgetrokken, ligt een man; boven zijn oor zie ik het gat van de kogel die hem
59
heeft gevloerd. Hij heeft alleen een sportbroek aan en zijn bruine lichaam is gezwollen. Een soldaat zit op de boom, zijn dode lichaam leunt tegen een tak en ik bedenk dat hij zo zou kunnen opstaan om me te vragen wat ik hier kom doen. Even is het alsof ik naar de cementen fantasietuin van het bamboerestaurant sta te kijken, het is zo echt dat het niet meer echt lijkt. Naast me hoor ik de woedende stem van Agus, maar ik durf hem niet aan te kijken, ik hoor dat hij huilt en zijn neus met een zakdoek afveegt. Ik haal diep adem, maar blaas de lucht direct weer uit. De stank die ik herken, maar nooit meer heb geroken. Ik ben terug in Laren, niet ouder dan tien. Ik sta in de schuur waar de slager, die naast ons woont, paarden slacht. Een knecht had gezegd dat ik maar eens in de grote bak moest kijken. Ik tilde het deksel op en rook het rottende vlees van twee paardekoppen, darmen en hoeven. Ik hoor een militair zeggen dat de doden zo tot het onderzoek moeten blijven liggen. Ik draai me om en loop terug naar de auto. Op de terugweg praten we niet veel. Agus kijkt somber voor zich uit en als de chauffeur vraagt of hij zal stoppen zodat Agus kan bidden, krijgt hij geen antwoord. Voorbij de wachtpost, waar we de ramen weer kunnen openen, denk ik aan de verhalen van Jonas en zijn vrienden over het Papoea-verzet en over de oPM, de Organisasi Papua Merdeka. Ik had begrepen dat niet iedere Papoea die tegen de Indonesiërs is, lid is van de OPM, en dat er ook OPM-ers zijn die zich niet openlijk verzetten maar een gewoon leven leiden. Het waren vaak wilde, romantische verhalen: drie maanden geleden was er in Piramid gevochten tussen de politie en Papoea's van het verzet. Met een speer was een vliegtuig neergehaald. In Jayapura waren een jaar geleden meer dan driehonderd mensen opgepakt en waren alle varkens gedood. Militairen hadden dorpen gebombardeerd en in Wamena was een OPM-er opgepakt en vermoord. Als ik naar details vroeg losten de verhalen op: de politie en de
60
Papoea's in Piramid hadden vrede gesloten en afgesproken er nooit meer over te praten, het vliegtuig was niet neergestort maar had nog net kunnen landen en was snel gerepareerd; de driehonderd opgepakte mensen, dat kon ook wel lang geleden zijn - misschien toen de Nederlanders er nog waren; de dode varkens waren misschien de varkens die ooit bij de Wisselmeren ziek waren geworden; de gebombardeerde dorpen die zij noemden lagen precies in de gebieden waar ik niet mag komen en het verhaal van de vermoorde o PM-er had Jonas gehoord van een neef die het weer van zijn broer, die iemand had ontmoet, had vernomen. Volgens Agus is het simpel: 'Die Papoea's willen dom en achterlijk blijven en dat zal moeilijk worden als de weg af is en het binnenland open ligt. Daarbij wandelen ze nu zo PN G in en uit, er is geen grens, dat is straks ook voorbij.' Hij zegt dat hij goed begrijpt dat ze de moderne wereld afwijzen, maar dat hun verteld moet worden dat er een alternatief is, namelijk de wereld van de islam. 'Als je de koran leest, weet je alles. Wiskunde, recht, techniek en zelfs antropologie. De ideeën zitten er allemaal in, ze moeten alleen nog ontwikkeld worden.' In Irian is de volgorde eigenlijk verkeerd, ze moeten eerst de missie en de zending wegjagen en moskeeën bouwen, dan komt die weg later vanzelf. De aanval op de weg vindt Agus zinloos, omdat het nog wel vijftig jaar zal duren voordat de weg klaar is: 'Kijk maar naar de weg die de Amerikanen van de ertsmijn in Tembagapura naar de zee hebben aangelegd. Misschien honderd kilometer. Nog iedere dag zijn er verzakkingen en moeten ze hem onderhouden met machines die wij nooit kunnen kopen.' 's Nachts droom ik van een betonnen oerwoud met op een boomstam over de weg de standbeelden van Jayapura: de wanhopige held Yos Sudarso voor de bioscoop, de stijve politiemannen en -vrouwen bij de gevaarlijke haarspeldbochten,
61
de drie stramme militairen naast de restanten van hun neergestorte helikopter. Alle beelden hebben neutrale Indonesische hoofden en lijken nooit op een Papoea. Ze eten vis tussen kromme islamitische meetkundige figuren en rijden, in auto's met minaretten, door het bos, waar ze met kettingzagen het oerwoud te lijf gaan en met mitrailleurs op elkaar schieten. Agus zie ik niet meer, hij vliegt 's morgens vroeg terug naar Jakarta. Bij het afscheid zegt hij verward dat hij lang zal moeten nadenken over onze Engelse conversaties. Over de doden die we zagen spreekt hij niet. Als ik me, met mijn bergschoenen aan, meld bij Supardjo, word ik hartelijk ontvangen. Hij weet blijkbaar al hoe belangrijk ik ben, maar leest toch nog even de aanbevelingen door. Hij wil ze door een secretaresse laten kopiëren, maar ik zeg dat het niet nodig is omdat ik dat al in Nederland voor hem heb gedaan en geef hem een plastic mapje met de kopieën. Vriendelijk zegt hij dat het kopieerapparaat een van de beste uitvindingen van de eeuw is, alleen de computer is nog beter. Terwijl hij praat over zijn werk en zijn administratie, denk ik aan de papieren die ze in Indonesië vermenigvuldigen. Alles gaat minstens in drievoud en wordt gestempeld en opgeborgen. Waar laten ze het allemaal? Zou het gaan rotten en zal zo de hoeveelheid slinken? En wat een chaos zullen de computers hier brengen, want dan wordt hun administratie ook nog aan het oog onttrokken! Supardjo pakt een map, vouwt hem open en ik zie een document met mijn pasfoto, een stempel en een handtekening. Hij leest het nauwgezet door en schuift het naar mij toe. Hij wijst naar de tekst en zegt dat ik in de hele bergketen rond Puncak Jaya, zoals de hoogste top van het Carstenszgebergte nu heet, mag wandelen en klimmen en toegang heb tot de plaatsen die ik heb aangevraagd. Er is nog een formulier, dat in Jakarta niet ingevuld kon worden. 'Wie is uw reisagent en hoe groot is uw gezelschap?' vraagt hij. 62
'Ik organiseer mijn reis zelf en ben alleen.' Hij leunt achterover en zegt: 'Dat kan niet. U moet een reisagent hebben en uw groep moet bestaan uit minstens vijf mensen plus een leider.' 'Ik kan moeilijk extra mensen uit Nederland laten komen. Dit is me nooit eerder gezegd.' Supardjo leunt achterover, kijkt me aan en zegt: 'Okay, met welke maatschappij hebt u gevlogen?' 'Garuda.' Hij roept zijn secretaresse en zegt dat ze bij reisorganisatie 'Garuda' moet typen, bij leider 'Bart Vos' en bij deelnemers vijf keer diezelfde naam. Als ze de kamer heeft verlaten, geeft hij me de Surat Jalan. Voordat ik wegga praat hij over de ontwikkeling van de provincie. Ik vraag naar de weg langs de grens en hij spreekt wel tien minuten over dat immense project, maar over de doden die ik zag en waarvan hij als hoofd van de Bais Abri moet weten zwijgt hij, en ik durf niet te zeggen waar ik gisteren was. Opgelucht, met de Surat Jalan in mijn zak, loop ik naar het kantoor van Merpati om een ticket naar FakFak te kopen en bij de zending in Sentani spreek ik af dat over acht dagen een Cessna voor mij in Babo landt. In het hotel sorteer ik mijn bagage en geef meer dan de helft, vier volle plunjezakken met tenten, voedsel, klimmateriaal, slaapzak en kleding, in bewaring. Bij de tocht naar de Wilhelminatop bleek dat ik te veel had meegenomen. Als ik in de keuken de lichte rugzak en de halfvolle plunjezak weeg, is het niet meer dan zeventien kilo. Die avond eet ik met de tandarts. We besluiten nog even naar de pier, waar de Jachtclub stond, te lopen. Hoertjes met spijkerbroeken, die zo strak zitten dat het hun huid lijkt, lopen mee en roepen: 'Miestère, miestère.' Ze schuren met hun borsten langs mijn arm. Bar Tropicana blijkt een duistere nachtclub. Een Javaan
63
leidt ons naar een rond venster. Ik kijk in een kamer waar een dertigtal meisjes in drie rijen op genummerde stoelen zitten. Maar het blijkt niet verplicht er een uit te kiezen en we zeggen dat we alleen maar iets willen drinken. Bijgelicht met een kleine zaklantaarn worden we naar een tafeltje gebracht in een donkere ruimte waar keiharde muziek wordt gedraaid. Aan het einde van het zaaltje hangen vier zwarte bollen met neonletters waarvan bij het wisselen van de plaat telkens een andere gaat branden en ronddraaien. Foxtrot, Jazz, Cha-Cha, Waltz - maar het heeft niets met de muziek of met de bewegingen van de dansende schimmen in de ruimte te maken. Twee meisjes brengen onze drank, een gaat dicht tegen mij aan zitten. Eerst fluistert ze, maar ik versta haar niet. Ze vouwt haar handen om mijn oor, haalt diep adem en schreeuwt zo hard mogelijk dat ze uit Manado komt en me aardig vindt.
64
Witman uit FakFak
Het verslag De bestijging van het Carstenszgebergte in Nederlandsch Nieuw Guinee is het enige boek dat ik heb meegebracht. Het heeft geen kaft, is groot, zeker vijf centimeter dik en gedrukt op gezwollen papier. Het verscheen in 1937 en werd waarschijnlijk goed verkocht, want mijn exemplaar van de vierde druk is van hetzelfde jaar. Naast de titelpagina is een foto afgedrukt. Een lachende man in de tropenzon, niet ouder dan veertig, van onderaf gefotografeerd. De kraag van zijn witte shirt is slordig opengeslagen, waardoor zijn dunne borsthaar zichtbaar is. Zijn opgeschoren korte haren zijn glad naar achteren gekamd, zodat het lijkt of zijn oren wijd naar buiten staan. Door de glimlach is het gezicht rond zijn ogen gerimpeld. De onregelmatige tanden zijn ontbloot, waarbij links een tand opvallend schuin naar voren steekt. De brede rimpel rechts van zijn mondhoek loopt naar zijn neusvleugel, dezelfde rimpel links wijst naar zijn oor. Het lijkt of twee broers, een vriendelijke intellectueel en een vrolijke boer, doormidden zijn gehakt en verkeerd aan elkaar geplakt. Een Hollander in de tropen, de zoon van de eerste minister. Op het shirt staat zijn handtekening, met een ferme punt en een lange streep: A. Colijn. Ik herinner me niet hoe het boek zo'n zestien jaar geleden in mijn boekenkast terechtkwam. Gekocht op een markt? Het was nog nooit gelezen. Nadat ik de bladzijden had opengesneden en het kaartje van dun papier dat erin verborgen zat had uitgevouwen, schreef ik met een potlood de romantische titel op de rug: Naar de eeuwige sneeuw van tropisch Nederland.
65
Ik heb het boek van Anton Colijn in mijn handen, maar de berg die hij wilde beklimmen heb ik nog niet gezien. De Twinotter, op weg van Jayapura naar FakFak, vliegt erlangs, maar alleen het broccoli-oerwoud, de bruine modderige rivieren en de kale grijze heuvels zijn zichtbaar. Grauwe wolken die snel samenklonteren, omsluiten de bergtoppen daarachter. Af en toe worden ze verlicht door een bliksemflits. Het lijkt of de piloot niet van plan is van zijn vliegroute af te wijken, want het toestel duikt midden in de opborrelende dampen. Bij de eerste luchtzak valt de witte metalen doos met het rode kruis uit het bagagenet en belandt op het hoofd van de ambtenaar die voor me zit. Pleisters, zwachtels, verbandgaas, scharen en een thermometer vallen over de man heen, bloed loopt vanuit een snee in zijn voorhoofd langs zijn neus en druppelt in het kartonnen doosje met gebak dat de Merpatisteward ons bij het instappen heeft gegeven en dat de ambtenaar al vanaf het opstijgen met beide handen omklemt. 'Pilot, pilot,' roept hij. 'Tolong sayal — help me.' De piloot hoort het en schreeuwt: 'Diam\ — rustig.' Vlak nadat het vliegtuig weer in vastere lucht terecht is gekomen en kan stijgen, begint het voor de tweede keer te vallen en duikt het met de neus naar beneden. De steward, een grote Papoea gekleed in een blauwe broek en wit overhemd met een zwart plastic naambordje - Martin Luther - heeft zich losgegespt om de ambtenaar te gaan helpen. Hij zeilt van achter in de cabine naar voren, en landt op een scherp aluminium frame achter de stoel van de piloot, met in zijn handen de gordijnen die hij heeft vastgegrepen. Het net boven me breekt en mijn rugzak komt op het achterhoofd van de ambtenaar terecht, terwijl zijn zwarte koffer met hangmappen op de steward valt. 'Jezus!' brult hij. Even later ontsnappen we uit de wolken en nadert het vliegtuig de zuidkust. De piloot roept, alsof er niets is gebeurd, dat we in de verte Kaimana kunnen zien en binnen twintig minuten in FakFak zullen landen. De ambtenaar kijkt om, hij heeft
66
overgegeven en huilt. De steward gaat, gehuld in gele gordijnen met groene slierten kots, kreunend overeind zitten, met op zijn benen de grote zwarte koffer. Ik kijk omlaag en zie dat het boek van Colijn nog op mijn schoot ligt, maar de opengeslagen pagina's met de luchtfoto's heb ik zo verkrampt vastgehouden dat ze zijn losgescheurd. FakFak is gebouwd op heuvels die steil uit zee oprijzen. Een natuurlijk horizontaal stuk grond is er niet te vinden en de huizen staan op terrassen tegen de helling aangeplakt. Het vliegveld, waarvoor een heuvelrug is afgevlakt, is nog niet zo oud en is met het stadje verbonden door een weg die de waterlijn volgt. Hij slingert door kampongs en is bij een diepe baai uit de rotswand gehakt. Het uiterlijk van de mensen lijkt niet op dat van de Papoea's in de Baliemvallei en bij Jayapura. Hun huidkleur is lichtbruin en de vorm van hun gezichten lijkt Moluks. De woningen, kantoren, winkels en straten geven een indruk van welvaart. Volgens Richard, een Chinees die ook in het vliegtuig zat, komt het doordat deze streek altijd handel heeft gedreven met andere eilanden en bestuurd is door Radja's, oude Indische vorsten. Richard rijdt met zijn auto hard over de steile straten en zegt dat hij me de twee hotels zal laten zien. Als die me niet bevallen kan ik bij hem thuis slapen. Hij woont achter de winkel van zijn vader, de grootste van FakFak, maar het is er nogal vol met zeven volwassenen en zestien kinderen. Zijn grootvader is hier vanuit Hong Kong via Ujung Padang terechtgekomen en begonnen met het verbouwen en verhandelen van nootmuskaat. Later heeft die handel het gebied rijk gemaakt. Richard zet me af bij Losmen Sulinal, een eenvoudig hotel aan het strand, waar een kamer is die uitkijkt op de zee. Ik haal mijn spullen uit de auto en vraag Richard hoe lang het rijden is naar Kokas, dat aan de andere kant van de heuvels moet liggen. Vandaar wil ik over zee naar Babo, waar Colijn tot 1937 woonde. Richard lacht: 'Je wilt rijden?'
67
'Ja,' zeg ik, 'met een bus of een taxi.' Ik pak de landkaart en wijs op de gele streep van FakFak naar Kokas. Hij lacht nog harder en zegt haast schaterend: 'Vijfjaar geleden zou hij klaar zijn, maar er werkt nu niemand aan, hij komt misschien nooit af.' Ik had het kunnen vermoeden en verwijt mezelf dat ik er niet eerder naar heb gevraagd, want dan was ik met een vliegtuig van de zending naar Babo gevlogen. 'Er is een pad, je kunt lopen,' zegt Richard. 'Hoe lang duurt dat?' 'Twee dagen, maar als je verder wilt moet je hier een Johnson huren, want dat lukt daar niet.' 'Wat is een Johnson?' 'Een longboot, een prauw met een buitenboordmotor.' 's Middags laat ik bij de politie mijn Surat Jalan stempelen en ga langs het strand op zoek naar een longboot. Het merk Johnson blijkt praktisch uitgestorven, iedereen vaart met een Yamaha achter op het rechte stuk van de uitgeholde boomstam, maar de naam is gebleven. Een geweldige wolkbreuk stort omlaag en ik schuil onder een af dak. Kinderen waden met pisangbladen boven het hoofd op blote voeten door de geulen die zijn volgelopen met regenwater en ik denk aan Colijn die schreef: 'Zonder regen geen Nieuw Guinee.' In het water van de westelijke baai staan langs de rand van de markt toko's op palen. De baai ligt vol prauwen, maar niemand wil er een verhuren; ze zijn nodig om de toko's en de markt te bevoorraden, of om mensen te vervoeren van en naar kampongs in de omgeving. Tot de aanleg van de weg naar het vliegveld was de boot het enige vervoermiddel en voor velen is dat zo gebleven. Maar iedereen wil helpen en ik noteer een paar namen waar ik het eens kan proberen. Ik loop naar de oostelijke baai. Het is eb en de kust is breed, van geribbelde zachte bruine blubber. De riolering komt erop uit. Ik zie rode krabben, beestjes met een zwarte kop en een
68
snel bewegende staart en gele kronkelende diertjes met kleine vinnen. Ze zijn even aan de oppervlakte en verdwijnen in kleine holen in de modder. De baai is niet meer dan een diepe inkeping tussen twee steile heuvels, landinwaarts mondt een rivier erin uit. Dit is de echte zeehaven: een betonnen pier uit de Hollandse tijd, een loods en een kantoor waarop een heldhaftige muurschildering staat: een grijze boot op open water in lichterlaaie, met angstig wegrennende mannen. Eén man in marine-uniform heft de armen omhoog, kijkt met verschrikte ogen en heeft zijn mond wijd open. Het zal wel weer Yos Sudarso zijn, de gesneuvelde commodore van het patrouillevaartuig dat in januari 1962 voor de Etnabaai is gezonken nadat het door twee Nederlandse fregatten was beschoten. Naast het standbeeld in Jayapura leeft hij overal in Irian voort: op schilderingen als deze, maar ook als straat, plein, rivier en baai. Zelfs Frederik-Hendrik Eiland, zo groot als een derde van Nederland, draagt nu zijn naam. Naast de pier is een houten steiger waaraan een roze vrachtschip ligt en waar prauwen vol mensen vertrekken naar kampongs in het westen. Vanaf het houten vrachtschip schettert luid Indonesische discomuziek. Een man met een grote doos wenkt me. 'Miestère, Amerika?' 'Belanda.' 'Oh, ik spreek beetje Nederlands.' Een Papoea uit Kaimana. Hij is op familiebezoek in FakFak, morgen reist hij met het vrachtscheepje terug naar huis. 'Hoe lang duurt dat?' 'Twee dagen.' 'Lang!' Met de Twinotter is het vliegend nog geen vijfentwintig minuten. 'Nee, niet lang.' Hij wijst naar het gammele schip met de hoog opgebouwde achterplecht, als een oude Oostindiëvaarder. 'Nieuw schip, hij vaart ook in de nacht.'
69
Als ik bij de steiger naar een longboot vraag, krijg ik nog een paar adressen. Ik bezoek ze 's avonds allemaal. Ik krijg eten aangeboden, drink koffie en bier, maar als ik in bed lig heb ik nog steeds geen boot. 's Morgens loop ik naar Richard, maar hij kan me niet helpen, wel geeft ook hij me een adres. Het is in een kampong bij het vliegveld en ik kan mee met een vrachtwagen die ernaar toe rijdt. Achter in de bak zitten dertig jongens en meisjes met trommels, gitaren en een trompet. Ze zijn gehuld in oranje kleden met snoeren van bloemen om de nek en met vrolijke strepen op de wangen. Sommigen hebben veren in de haren gestoken. De leider zegt dat ze dansen op traditionele muziek en dat dit de traditionele dracht is. Ze gaan op het vliegveld filmen: dansen met op de achtergrond een vliegtuig; het oude en het nieuwe. Ik kijk naar de benauwde, preutse lappen en de idiote chemische kleuren, het lijkt meer een indianenfeestje. Als ik zeg dat ik hem niet geloof, antwoordt hij dat de vrouwen vroeger alleen een rokje aan hadden en de mannen bijna bloot waren, maar zeker de meisjes zouden, met van boven helemaal niets, nooit mee mogen doen. Bovendien weet niemand in FakFak hoe ze hier vroeger rondliepen, dat is zo lang geleden. Nog voor de auto vertrekt wordt er getrommeld, gitaar gespeeld, getoeterd en gezongen. Het klinkt heel anders dan de muziek van de Dani's bij het vuur: minder dwingend, maar ook vrolijker en zweverig. 'Oceanisch,' zegt de leider. Bij de kampong voor het vliegveld stap ik uit. De kennis van Richard is thuis en hij wil zijn longboot graag verhuren. We lopen naar de rotsen waar op balken een half verrotte prauw ligt. Ernaast staat een oliedrum, waarin een buitenboordmotor hangt. Ik kijk en weet genoeg — Z5 pk, iedereen zei dat ik op zee een sterkere, van minstens 40 pk, moet hebben. De man
70
beweert dat het best zal gaan, hij is er al eerder mee naar Kokas gevaren. Ik twijfel, maar als ik het vermolmde hout van de prauw zie, bedank ik en vertrek. Op het vliegveld kijk ik naar het dansen voor de Twinotter. De felle zon staat recht boven ons, waardoor er vreemde schaduwen op de beschilderde gezichten van de zwetende dansers en danseressen komen: hun ogen zijn verborgen in donkere gaten en onder hun neuzen lijken Hitlersnorretjes geplakt. Een man met een kleine videocamera rent om hen heen; als hij stilstaat filmt hij van links naar rechts en zoomt onafgebroken. Een kleine man met een zwarte hoed staat naast me, hij klapt in zijn handen, stampt met een voet en roept: 'Olé!' Ik loop naar het stationsgebouw om met een busje terug te rijden naar FakFak. Als ik wacht komt de man met de hoed naar me toe en vraagt waar ik vandaan kom. 'Belanda.' 'Ah, Nederlander,' zegt hij verheugd. 'Ja, en u?' 'Ik ben van hier.' Hij spreekt zorgvuldig, alsof hij met zijn tong de woorden achter uit zijn keel ophengelt. 'Wat leuk u te ontmoeten, ik luister altijd naar de Wereldomroep. U werkt zeker bij Mobil in Kaimana?' Als ik vertel dat ik over zes dagen in Babo moet zijn en op zoek ben naar een boot, zegt hij dat we dan wat te bespreken hebben en brengt me naar een kamer waar we naast een bureau gaan zitten en cola drinken. Hij heet Tigal Rembale en is de meteoroloog van het vliegveld. Met een collega moet hij vijf keer per dag de stand van de thermo-, baro- en regenmeter opnemen, kijken of het regent, of de zon schijnt en de wolkenformaties noteren. Die gegevens worden op de telex gezet en naar Biak gestuurd. Het vak heeft hij nog bij de Nederlandse marine in Merauke geleerd. Tigal moet ook naar Kokas om een kennis, een dame uit Jakarta, te begeleiden die morgenochtend met het vliegtuig uit Biak naar FakFak komt. Haar dochter is pas in Kokas overle-
7i
den. Als ik de boot betaal en ze met mij mee mogen varen, dan zal hij mijn tolk en gids zijn, kan ik in Kokas bij zijn familie slapen en zal zijn oom me begeleiden naar Babo. Hij is visser en weet precies waar de rotsen onder het water verborgen zitten. 'Is het nodig, dat hij meegaat?' vraag ik. 'Ja, want de rotsen zijn er scherp en er zinken altijd boten.' Het klinkt niet bemoedigend. De hele middag rijden we op Tigals motor over de kustweg en door de stad. Van neef naar kennis naar oom, allen met een prauw. Telkens is de boot weg, lek, verrot, te kort of heeft de motor te weinig pk's. Tegen de schemering spreken we bij een haventje, gemetseld van rode bakstenen, een lange Arabier zijn vader was hier ooit als matroos uit Saoedi-Arabië van boord gegaan en nooit meer weggevaren. Hij neemt ons mee naar een keuken waar aan de wasbak een Yamaha van 40 pk hangt. Het deksel vol met onderdelen ligt op de planken vloer, een man met een waterpomptang sleutelt eraan. De Arabier rolt een oliedrum naar de wasbak, stopt er een slang in, draait aan wat knoppen en rukt een paar keer aan het starttouw. Eerst gromt de motor, maar dan knettert hij oorverdovend. Hij staat op zijn hardst en de gashandel ligt nog in het deksel. De vloer, de wanden, het hele houten huis staat op zijn palen te bibberen. De Arabier haalt de slang uit de oliedrum en na een paar minuten - de ruimte is vol blauwe rook - gaat de motor pruttelen en slaat hij af. Ik wil al weer vertrekken maar Tigal, misschien het zoeken beu, zegt: 'Deze motor lijkt me goed. Nu nog naar de boot kijken.' De Arabier doet zijn lange broek uit en loopt in zijn onderbroek naar buiten. Hij balanceert over de brokkelige bakstenen muurtjes, springt in de blubber en waadt door het water naar een paal waaraan een prauw is vastgemaakt. Hij trekt hem naar zich toe en duwt hem tot voor de haven. De longboot, nog geen tachtig centimeter breed, maar zeker twaalf meter lang, staat vol water. Tigal, die ook de zee in is gegaan,
72.
beklopt hem, krast in het hout, tilt met de Arabier de boeg op, komt terug en zegt blij: 'Oud en goed. Niet kapot. Niet lek.' Het onderhandelen met de Arabier duurt lang, volgens Tigal vraagt hij veel te veel. Hij biedt ons eten aan en zegt dan dat hij de boot toch maar niet verhuurt: de zee is te wild bij kaap Fatagan, de westpunt van het schiereiland Onin. Als we omslaan, is hij zijn boot en zijn motor kwijt. Ik denk dat het maar een onderhandelingszet is, maar hij blijft onverbiddelijk, de boot is niet meer te huur. We krijgen koffie en Tigal praat al over andere zaken, zoals een Suzuki-busje dat hij de Arabier wil verkopen. De Arabier loopt met ons mee naar Tigals motor, die boven aan een lange stenen trap staat, bij de winkel van Richards vader. Richard zit met zijn vader, een kleine Chinees met een dunne zwarte sik, in de deuropening. De Chinees vraagt wanneer ik vertrek, heel FakFak weet onderhand dat ik een longboot zoek. Ik zeg dat de Arabier de boot met wil verhuren. De Chinees denkt na en zegt: 'Ik denk dat hij wel wil verkopen.' Hij praat met de Arabier en gebaart dat we binnen moeten komen. In een kamer achter de winkel gaan we op skaileren banken zitten; om me heen staan rekken met allerlei spullen: klokken, harken, schoenveters, schuurpoeder, pindakaas, fototoestellen en tussen de radio's, boven een gootsteen, een televisie die een Indiase video vertoont. De Chinees onderhandelt behendig en binnen een uur zijn we het eens: ik koop de boot met Yamaha voor anderhalf miljoen roepies - vijftienhonderd gulden - van de Arabier. De Chinees leent me een anker en twee lege oliedrums die hij voor honderdtwintig duizend roepies met tweehonderdvijftig liter kerosine vult. De zoon van de Arabier zal de boot besturen en een hulp zal de kerosine van de drums in de tank van de motor hevelen. Als de boot over een week heel terug is, verkoop ik hem voor tweehonderdduizend roepies minder terug aan de Arabier. Zo krijgt de Arabier toch nog huur, verdient de Chinees aan de kerosine, is het risico van omslaan voor de Nederlander en kan de Papoea Tigal gratis mee. 73
De Chinees stuurt Richard naar de politie, pakt zelf een papier en begint met grote krullen de inhoud van de afspraak op te schrijven. Hij noteert zelfs dat Tigal en zijn dame uit Jakarta mee mogen varen en dat Tigal daarvoor gratis de hulp van zijn oom en mijn overnachting in Kokas moet regelen. Het wordt een verhaal van twee kantjes, dat Tigal voor me vertaalt. We drinken koffie en als de politieman met de stempels komt wordt de afspraak definitief. Iedereen moet tekenen, zelfs Richard die er eigenlijk niets mee te maken heeft en de politieman die me er later wat geld voor vraagt. 's Morgens haal ik bij het postkantoor geld en meld me om acht uur bij de Arabier, waar nog aan de motor wordt gesleuteld. De drums worden in de boot gelegd en volgetankt. Als de Yamaha is voorzien van een nieuw starttouw en een nieuwe kap uit de winkel van de Chinees, en de motor draait, gaan we weer in het magazijn zittten en geef ik de roepies. De Chinees geeft me een hand en zegt dat ik nu eigenaar ben van een 'perahu Belanda'. Als ik instap wiebelt de boot, maar hij wordt stabiel zodra we rustig langs het strand pruttelen. Bij het haventje in FakFak staat een man ons enthousiast uit te wuiven, maar ik weet niet wie het is en al gauw zwaai ik niet meer terug. Gawi, die de longboot bestuurt en zich 'Yamahist' noemt, zegt dat zolang de prauw stilligt, de zee denkt dat het een ronde boomstam is - de prauw heeft geen kiel - en dat de zee ook wel eens de andere kant wil zien, waardoor hij snel kan kantelen. Pas als hij vaart, de boeg omhoog komt en de motor in het water zinkt en ronkt, weet de zee dat ze moet wijken en maakt ze een mooie geul in haar water. Bij de rotsen naast de kampong voor het vliegveld wachten we op Tigal. Ik loop naar zijn huis boven de landingsbaan, maar het is gesloten en het vliegveld is, waar ik ook kijk, verlaten. Met Gawi en Iwan, zijn hulp, drink ik limonade op de bank voor een toko in de kampong, we krijgen zelfs kommen
74
supermie als lunch en ik ben bang dat we zo de dag uit glijden. Niemand weet waar Tigal of zijn vrouw zijn. En van een dame uit Jakarta heeft geen mens gehoord. Om half elf zie ik Tigal verschijnen. Beladen met plastic lappen, zeilen en paraplu's en achter hem een vrouw met een baby op haar arm. Hij zegt dat de vrouw uit Jakarta niet is gekomen en dat hij nu, omdat het toch allemaal is afgesproken en op papier is vastgelegd, samen met zijn vrouw en jongste kind op familiebezoek gaat in Kokas. Dat hij zo laat is, komt doordat wij maar niet kwamen opdagen. Hij is toen naar FakFak gereden, waar wij net waren vertrokken. 'Ik heb nog geroepen en gezwaaid,' zegt hij, 'en jullie zwaaiden terug.' Op de terugweg was het busje kapot gegaan. Hij brengt de spullen naar de boot en loopt weer naar een Suzuki die op de weg wacht. Tigal en de chauffeur lopen driemaal op en neer en stapelen de bagage op. Koffers met grote gespen; tassen met horizontale ritssluitingen rondom, die je kunt vergroten door de ritsen te openen en de tassen als harmonika's omhoog te trekken; twee bamboekooien met kippen en parkieten; meloenen, blikken met koekjes, zakken met brood, thermoskannen met koffie en een doos met Vit, mineraalwater in plastic flessen. Het kost moeite alles in de boot te bergen en af te dekken. Tigals vrouw zet een bromfietshelm op en nestelt zich met de baby tussen de drums, Tigal gaat ervoor zitten en bedekt zich met een zeil. Voor mij is alleen de punt nog vrij, de plaats waar al het water naar binnen spat. Ik kijk eens goed naar deze prauw van Noah en zeg dat het zo niet gaat. We verhuizen Tigals spullen naar voren, zodat ik bij de eerste drum kan zitten en dan kan eindelijk mijn prauw wegvaren uit FakFak. We racen langs de kust. Ik zit op de drum en met een paraplu die ik voor me houd en waarachter ik wegduik, bescherm ik me tegen het opspattende water van de hoge boeggolf. Achter het water zie ik begroeide hellingen en strandjes, verlaten of
75
met kleine kampongs. Dan weer oerwoud, onderbroken door regelmatig geplante klapperbomen en rijtjes pisangpalmen. In zee duikelen dolfijnen en springen tonijnen op. Als we even hebben stilgelegen om kerosine over te tanken, schiet, geschrokken door de startende motor, ikan bobara, de vis die ik met Agus at, voorbij de boeg. Bij kaap Fatagan is het water woest, het lijkt van alle kanten te stromen en het kolkt. Gawi en Iwan, die elkaar afwisselen bij de motor, moeten samen de handel vasthouden om te voorkomen dat we wegdraaien. Maar voorbij de kaap, waar de Mac Cluer Golf begint, wordt de zee rustiger. De zakken met brood gaan open, we drinken koffie en ik zie dat Iwan een blik koekjes leegeet. Tigal komt achter me op de drum zitten. Ik wijs naar huizen op een heuvel, met akkers en aangeplante struiken en vraag waar de mensen van leven, of daar soms de nootmuskaat is. 'Het zijn vismannen en tuinmannen,' zegt hij, 'de nootmuskaat is daarachter.' Bij het dorp Kaogas zegt Tigal dat de omgeving het bezit is van een rijke Radja die in Jakarta woont. Viswater, parelvangst, bosbouw, alles is verpacht. We naderen Kokas dat, tegen de zee beschut, achter kleine eilanden ligt en om vijf uur, het wordt al minder warm, maakt Iwan de boot vast bij het huis van de oom van Tigal. Tigal brengt me naar een zijkamer waar ik in het bed van een zoon kan slapen. Het is koel in het houten huis op palen boven het water, met kamers waar de wind doorheen waait. Met Tigal loop ik door het dorp, naar de pier waarop halverwege een oud kanon op wielen staat. Aan de kop van de pier liggen twee gele houten boten van parelduikers aangemeerd. Bruine, gespierde, slaperige jongens zijn er in de weer met compressors om de duikflessen te vullen, die in rijen aan grote rekken op het dek hangen. We kijken naar het water en Tigal noemt de namen van de eilanden in de verte, sommige niet
76
meer dan een rots met een groen beboste kruin. In de schemer, met het aanzwellende geluid van de krekels, lopen we terug en komen we bij een heuvel waartegen heel voornaam het stijve huisje van de Hollandse bestuursambtenaar is gebouwd. Lichtgroen met gekromde bomen die het beschutten tegen zon en wind. De heuvel is in de Japanse tijd doorboord met gangen die zijn afgeschermd door schietgaten. 'De Papoea's moesten de gangen graven,' zegt Tigal, 'en werden toen het werk klaar was onthoofd.' Hij brengt me naar een gedenkplaat met een tekening van een man waarvan het hoofd wordt afgehakt. Tegen een rotswand liggen grote verroeste stukken ijzer en zelfs een stuk van een ouderwetse vrachtwagen. Het was de enige auto in Kokas. Hij reed ooit over een weg die de Japanners hadden aangelegd. We wandelen naar een begraafplaats waar zevenentwintig Indonesische parachutisten zijn begraven. In 1962 waren zij boven de jungle uit de Dakota's gesprongen en bungelend aan een boom geëindigd of al bij de landing gespietst door scherpe takken; veel gevochten is er niet. Overal lopen op de paden schoon gewassen mensen, vaak gehuld in een sarong. Ze begroeten Tigal hartelijk, alsof hij hier lang niet is geweest. Ik vraag hem waar ik me kan wassen. 'Wassen? Je bedoelt mandiën.' Hij wijst achter de huizen naar een uitholling in de stenen bodem waardoor een rivier stroomt. Het is er niet verlicht en ik zie schimmen van meisjes in sarong, die zich inzepen en met een kalebas water over zich heen gooien. Tigal is trots op het dorp: 'Zo anders vergeleken met de stad. Hier is een moskee, een protestantse kerk en een katholieke kerk. Als het Kerstmis is helpen de mohammedanen met het versieren van de kerken en het aankleden van de kerstboom. De jongen van de kamer waarin jij slaapt, was Jezus in het bedje. Wij zijn moslims en de katholieken hadden toen zelf geen kleme baby. Aan het eind van de ramadan helpen de christenen weer in de moskee en vieren ze ook twee dagen feest.' 77
'En de Chinezen?' 'Soms...' Hij aarzelt, 'nee, die doen niet mee.' Als de weg naar FakFak klaar is wil Tigal hier gaan wonen en pendelen naar zijn werk. Bij een groot huis dat half boven het water is gebouwd, stopt Tigal. Hij wil me voorstellen aan een belangrijk man, het hoofd van Kokas, als ik het goed begrijp. Ik moet in een stoel op het terras wachten, Tigal verdwijnt achter een gordijn. Zacht hoor ik mannenstemmen, slissende klanken, het is geen Indonesisch en het is ook niet de taal die Tigal in de boot met de Arabieren sprak. Het praten gaat over in gestommel en een voorname man in een wit overhemd en een wijde zwarte broek komt te voorschijn. Zijn huid is donkerbruin maar zonder enige glans. Zijn hoofd heeft veel rimpels, de plooien zijn niet diep en vormen nergens groeven. Als hij spreekt en zijn wenkbrauwen of neusvleugels beweegt verdwijnen de rimpels, waardoor zijn huid lijkt te golven. Tigal staat achter hem, onderdanig, veel kleiner dan zoëven. De man in het witte hemd spreekt wat vriendelijke zinnen, die Tigal vertaalt; dat het avond is, morgenochtend vroeg de zon weer opkomt en het water rijk aan vis is. Hij vraagt waar ik vandaan kom, wat ik in Babo ga doen en of de zee wild was. Als alle vragen zijn beantwoord knikt hij, het is duidelijk dat het gesprek is afgelopen. Hij steekt zijn rechterhand uit en als ik de mijne erin heb gelegd, vouwt hij zijn linker er zacht omheen. Hij wacht, kijkt strak in mijn ogen en terwijl hij mijn hand schudt prevelt hij een paar zinnen, het lijkt op een bezwering. Tigal buigt zijn hoofd en verlaat schuifelend achteruit het terras, tot hij op het pad uit het gezicht van het witte hemd is verdwenen en weer gewoon met zijn gezicht naar voren gaat lopen. 'Is hij belangrijk?' vraag ik. 'Ja, belangrijk.' 'Is hij Kepala Dessa - het hoofd van het dorp?' 'Nee.' Tigal schudt zijn hoofd en glimlacht. Ik heb hem te laag ingeschat. 78
'De Camat - de burgemeester?' 'Nee, dat heeft er niets mee te maken.' 'Wat is hij dan?' 'Dat is moeilijk.' Tigal staat stil en kijkt naar boven. Om ons heen ruist de wind door de bladeren van de bomen, het lijkt het geluid van ritselende populieren. 'Hoe moet ik het uitleggen? Zijn vader was hoofd van de Iha-stam en had hier de leiding. De zoon heeft volgens de regering niets meer te zeggen, maar als hij iets niet goed vindt gebeurt het niet en als hij iets wil, dan wordt het uitgevoerd. De mensen luisteren naar hem; de Camat luistert naar hem.' 'Welke taal spraken jullie?' 'Iha.' 'Wat zei hij op het laatst?' Tigal had het niet vertaald. 'Dat jij met jouw boot mij, mijn nieuwe baby en mijn vrouw hebt gebracht en dat jij, witman uit FakFak, welkom bent.' 'Witman uit FakFak?' 'Ja.' Tigal spreekt haast verontschuldigend, 'zo noemde hij je. Zolang je in Kokas bent zullen de mensen je zo noemen.' Na het eten - vis met rijst en koffie met bananen - loop ik met Tigal en zijn oom naar de toko van de Chinees, waar we buiten op een bank limonade drinken. De oom, een lange, tanige man die nog maar drie voortanden in zijn mond heeft, zwijgt. Volgens Tigal spreekt hij geen Indonesisch, maar als hij dat wel deed zou het niet veel uitmaken, hij zwijgt eigenlijk altijd. 'Oom houdt niet van praten,' zegt Tigal, 'als hij praat gromt hij. Wij begrijpen hem.' De oom laat de verschillende grommen, waarmee hij zich uitdrukt, horen. Hoog, laag, door zijn neus, van achter uit zijn keel en zelfs een waarbij hij snel het puntje van zijn tong tussen zijn voortanden beweegt. 'Hij heeft vroeger bij de KPM, de Koninklijke Paketvaart Maatschappij gewerkt. Matroos op een groot schip dat langs de kust voer, van Hollandia naar Merauke en weer terug.
79
Daardoor is hij zo stipt en precies als een Nederlander. Tigal vraagt aan de oom of hij het mag vertellen en oom gromt zijn toestemming: hij was ooit met een grote longboot van zijn rijkere broer, een dubbele met twee motoren en een huisje, weggevaren voordat de broer was ingestapt. Verbouwereerd had de broer vanaf het strand zijn boot nagestaard en was later vreselijk tegen hem tekeergegaan. 'Zeven uur is zeven uur en ik ben de kapitein,' had de oom gezegd. Daarna zweeg hij weer. Tigal vertelt me van zijn zorgen. Hij verdient op het vliegveld driehonderdduizend roepies, ruim driehonderd gulden, per maand. Hij had wat geld gespaard om in Kokas een huis te bouwen en dacht het handig te kunnen vermeerderen door met veertig anderen deel te nemen aan een coöperatie die een nieuw busje aanschafte. Dat was vier jaar geleden, toen bij FakFak de kustweg naar het vliegveld af was. Het busje rijdt als taxi heen en weer en ze hadden uitgerekend dat ze binnen twee jaar de bijna tien miljoen, die ze ervoor betaalden, zouden hebben terugverdiend. Maar de coöperatie was niet de enige met een taxi en er rijden te veel busjes, de taxi heeft nooit iets opgeleverd. Nu stoppen ze ermee en verkopen ze het busje aan een van de deelnemers die er drie miljoen voor wil geven of aan een ander die meer biedt, misschien de Arabier van de prauw. In ieder geval is Tigals spaargeld verdwenen, want met die drie miljoen wordt de lening bij de bank afbetaald. Hij denkt aan een andere manier om geld bij te verdienen, misschien iets met toeristen. Daarom wilde hij ook naar Kokas, om er hier eens over te praten. Ik vraag hoe het zit met die vrouw uit Jakarta, waar de dode dochter woont en of ze al begraven is, maar Tigal doet alsof hij me niet begrijpt; hij zegt dat we al bij de begraafplaats zijn geweest en dat we er nog wel een keer naar toe kunnen lopen. De oom gromt en ik begrijp dat die dame nooit heeft bestaan. Als we ontbijten hoor ik Gawi en Iwan sleutelen aan de buiten-
80
boordmotor. Ze hebben al vaak geprobeerd hem te starten, maar de motor stopt telkens na een paar plofjes. Ze kloppen, rukken en ik ben bang dat ze met hun waterpomptang alle moeren rond maken. Ook de oom gaat kijken en zijn hulp leidt tot een grote rookwolk die nog lang in de kamer hangt. Bij buren met een Yamaha worden onderdelen geleend en ik zie een bougiekabel, een pakking en een cilinderkop langskomen, maar na een uur blijkt dat een veer rond de zuiger is afgebroken en dat er een nieuwe moet komen. De oom pakt het gebroken stukje metaal en gaat ermee langs de Yamahabezitters, maar niemand kan ons helpen en mismoedig zitten we met zijn allen in de kamer. 'Ja, ik dacht al toen je de Yamaha kocht dat hij oud was en dat het beter was het niet te doen,' zegt Tigal, om duidelijk te maken dat het niet zijn probleem is. We drinken koffie, Gawi en Iwan roken zuchtend sigaretten; we kijken elkaar aan, ik moet zeggen wat er gaat gebeuren. Even later zijn Gawi en Iwan, met in een plastic zakje de gebroken zuigerveer en een lijst met reserveonderdelen, op weg naar FakFak. Ze moeten hard lopen, want overmorgen worden ze terug verwacht, zodat de motor gerepareerd kan worden en we de volgende dag kunnen vertrekken. Ik ben dan net op tijd in Babo — een dag later komt het zendingsvliegtuig me daar ophalen. Tigal is al snel verdwenen om in het dorp over zijn zaakjes te overleggen, zijn vrouw is met baby al helemaal opgenomen in het gezin van de oom en als ik drie keer het dorp ben rondgelopen, vraag ik aan de oom of ik zijn kleine Johnson mag lenen: een zeven meter lange prauw met aan iedere kant van de uitgeholde boomstam een dunne stam, die voorkomt dat hij omslaat. Ik wil naar de eilandjes, ze zien er betoverend uit en Tigal vertelde gisteren dat sommige rotsen beschilderd zijn; er zijn grotten en mooie strandjes. De oom gromt en terwijl hij de kleine Yamaha achter op de
8i
prauw hangt, de drum met kerosine vult en een vlonder met een dak van bladeren erin zet, zoek ik Tigal op en ga met hem naar de politie. Mijn Surat Jalan is snel gestempeld met de toestemming om verder te reizen naar Babo. Maar ik mag niet alleen naar de eilandjes varen. Zelfs de Camat - de burgemeester - wordt er bijgehaald. Ik kan het niet begrijpen, overal zie ik op het water prauwen met vissers, waarom zou ik daar niet ook mogen rondvaren? Ze praten in het Indonesisch. Er zijn drie problemen: de Radja, de schilderingen en het water. Ik vraag Tigal of we de drie punten apart kunnen bespreken, want nu noemen ze er een, kijken heel bedenkelijk, halen er het volgende bij, schudden met het hoofd en dekken de onmogelijkheid van mijn tochtje af met het laatste. Ze praten weer, wel een kwartier lang. Dan zegt Tigal eindelijk: 'De Camat en de politie vinden het goed.' 'Dat ik ga?' 'Nee, dat we het apart bespreken.' 'Okay,' zeg ik, 'de Radja.' De Camat zegt dat de eilanden bij Arguni horen en dat de Radja moet weten dat ik er ben. Ik zou dan eerst naar het grootste eiland aan de overkant moeten varen, want daar woont hij. Ik beloof dat ik naar hem toe zal gaan. Het probleem van de schilderingen is niets: ik moet verzekeren dat ik alles precies zal laten zoals het is en niets mee zal nemen '...en je mag ook niet te dicht bij de geraamtes komen, daar hangen geesten.' Het water is het moeilijkst. Ze zijn bang dat ik verdrink als de boot omslaat. Tigal zegt dat hij in Kokas moet blijven om het toerisme te bespreken en dat zijn oom niet houdt van'.. .varen naar nergens'. 'Maar ik kan zwemmen,' zeg ik. Tigal vertaalt het, maar het hoofd van de politie kijkt van mijn voeten naar mijn hoofd, naar mijn armen, mijn schouders, hij schudt zijn hoofd en gebaart dat ik te lang en te smal voor het water ben.
82
'Hij gelooft niet dat je kunt zwemmen,' zegt Tigal. 'Zeg hem dat ik bergen beklim, dat waar bergen zijn ook altijd water is en dat ik kan zwemmen omdat ik, als ik van een berg val, vaak in het water terechtkom.' Ik pak mijn mapje met papieren en haal er mijn kaart van de Alpenvereniging uit. Er staan twee figuren op: één poppetje met de armen omhoog, het andere heeft een arm laten zakken, dat betekent in de Alpen 'ja' en 'nee'. Ik geef het aan de Camat en beweeg mijn armen alsof ik crawl. De Camat bekijkt het kaartje, geeft het aan het hoofd van de politie, ze overleggen, ze wijzen op de poppetjes en zeggen tegen Tigal dat ik mag gaan. Op weg naar het eiland van de Radja, met het vooruitzicht van drie dagen rondvaren, zwemmen en slapen, voel ik me bevrijd van de plannen die ik mezelf heb opgelegd en als ik Naar de eeuwige sneeuw van tropisch Nederland onder het lage bladerendak in de prauw zie liggen, vraag ik me af waarom ik Colijn ga volgen. Ik ken alleen zijn boek; ik heb nooit iemand ontmoet die hem heeft gekend, ik weet zelfs niet of hij nog leeft en hij schrijft zo stijf en formeel dat ik alleen uit een ander boek zijn voornaam en die van zijn twee tochtgenoten Wissel en Dozy ken: Anton, Franz en Jean-Jacques. Ik kruip naar voren en sla het boek open bij de foto van Colijn en probeer te bedenken hoe hij zou zijn, als ik hem zou ontmoeten. Waarschijnlijk stijf, christelijk en formeel. Hij was gepromoveerd en werkte voor de Bataafsche Petroleum Maatschappij, maar in zijn verslag zitten geen sporen van belezenheid. Is hij zo bescheiden? Hij is in ieder geval geestig, hij heeft een droge ironie: 'De roeiers stonden aardig beteuterd te kijken, want het laten kapseizen van een prauw (...) is een grote schande. Van den transportmandoer kreeg ieder der zondaren een flinken klap met de bloote hand, welke kastijding met de grootste gelatenheid in diep schuldbewustzijn werd aanvaard.' Zinnen met buitenissige woorden, die ik in zestien jaar vaak heb herhaald. 83
'Plotseling waren we aan het einde van het bosch en zagen we de Kapauko's op korten afstand. We bleven staan. Het was een oogenblik van intense spanning. Zij stonden daar, met pijl en boog bewapend, dicht bijeen, op een als dansvloer ingericht plateautje, en we konden duidelijk zien, dat ze weifelden, of ze de bogen zouden spannen en op ons aanleggen, of niet.' Exotische zinnen over een tocht naar de hoogste bergen tussen de Himalaya en de Andes, te midden van Papoea's die nog nooit een blanke hadden gezien. 'We probeeren, welke artikelen bij onze Kapauko's het allermeest in trek zijn. Ijzeren kapmessen en bijlen blijken voor hen het summum van rijkdom te beteekenen; daarvoor zouden ze, zooal niet een moord, dan toch zonder eenige gewetenswroeging een mishandeling met doodenlijken afloop plegen. Het aardige van zulk een gift is, dat ze er dadelijk mee gaan kappen, en nieuwe ladangs aanleggen (...) Na ijzeren messen waardeeren ze het meest kleine zeeschelpjes, waarmee vrouwen gekocht kunnen worden. Vrouwen worden bij de Kapauko's namelijk gewaardeerd in zeeschelpen, maar de geldende marktprijs schijnt nogal aan schommelingen onderhevig te zijn. Na de schelpjes gaat hun liefde vooral uit naar roode kralen, rood katoen, leege blikken van Deventerkoek en al dergelijke begeerlijkheden, als ze maar rood zijn of glinsteren.' Het waren die onbevangen toon en die naïeve zinnen waardoor ik het idee kreeg Colijn te volgen. En ik wilde niet alleen naar de bergen die hij beklom, maar ook kijken in Babo, de plek waar hij woonde en de expeditie organiseerde, rondvliegen zoals Wissel, die het Carstenszgebergte en de route ernaar toe vanuit de lucht verkende, varen in een boot over zee, zoals Colijn vanuit Babo naar de monding van de Newerip reisde, en zitten in een prauw stroomopwaarts. Maar nu ik zo dicht bij Babo ben en weet wat een zin als 'Water, water en nog eens water hebben we op ons opmarsch-traject moeten lusten', betekent, verliest die zijn romantische kracht en twijfel ik. Was ik ook gegaan als mijn verhouding met Marianne min-
84
der warrig was geëindigd, als ik niet al eerder de Mount Everest en solo de Cho Oyu had beklommen, of als ik niet bij vlagen walgde van de wereld van de alpinisten en verlangde naar de tijd dat ik alleen door de woestijn trok? Mijn tocht met Jonas en zijn vrienden, de rit met Agus naar de doden, de reis in de prauw met Tigal - is het Sneeuwgebergte al niet lang alleen de kapstok waaraan ik deze reis ophang? Op het strand voor de kampong waar de Radja woont klap ik het boek van Colijn dicht en stop het onder in een waterdichte zak. Jongens binden de prauw aan een steen en brengen me naar een ladder die uitkomt op een houten doolhof van gangen tussen huizen met daken van bladeren, boven het modderstrand. Door gaten in de planken hengelen kinderen met touwtjes naar de krabbetjes op de modder. Sommige huizen zijn half op het land, half op palen gebouwd; haast ongemerkt kom ik in een rijker gedeelte van het eiland, met grotere huizen met golfplaten daken en bloemen in de tuinen. Hoog tegen de helling staat een wit stenen gebouw, helder en strak, zoals ik me een huis van een Radja voorstelde. Een vrouw komt naar mij toe en ik wacht tot zij bij me is. Ze loopt voorzichtig. Haar schouders zijn onbedekt, ze heeft een dunne, doorzichtige sarong om zich heen geslagen, waardoor telkens stukken van haar lichaam zichtbaar zijn. Ze stopt vlak voor me en wacht, ze bestudeert mijn gezicht, mijn haren, en dan volgen haar ogen mijn lichaam tot aan mijn voeten. Ze beweegt haar bovenlichaam en draait haar hoofd om me ook van opzij te bekijken. Ik voel me verlegen en kijk naar haar mooie gezicht, lichtbruin met lang golvend haar en een rechte neus, en probeer haar leeftijd te schatten. Vijfentwintig, misschien wat ouder. Eindelijk vraagt ze waar ik vandaan kom. 'Belanda,' zeg ik. Ze praat snel, ingewikkelde Indonesische zinnen die ik niet kan verstaan; ze merkt het en we spreken verder Engels. De Radja is er niet, maar ik kan wachten tot hij terugkomt
85
en zij vraagt of ik haar wil volgen. We lopen het pad op, klimmen over een stenen trap naar een galerij aan de achterkant van het huis waar ze me in een woning brengt. Ik ga aan een hoge tafel tegenover haar zitten. Ze vraagt wat ik wil drinken en roept een meisje dat ze opdracht geeft thee en cola te brengen. De inrichting van de kamer verrast me. Witgestucte muren, een abstract schilderij, lichtgelakte rotanmeubels met donkerblauwe en zwarte kussens, een kast gevuld met boeken en op de grond een televisie met CNN. Ik kijk om me heen, maar zij wil praten. Ze vraagt of de zee onrustig was, of ik alleen ben gekomen, of er iemand in de prauw op me wacht, wanneer ik terugkeer naar Nederland, of ik getrouwd ben, of ik kinderen heb, wanneer ik in Babo moet zijn, wanneer in Kokas, waarom ik naar de eilandjes wil varen en of ik het niet eng vind om alleen in het bootje of op een strand te slapen. Ze spreekt de Engelse zinnen secuur uit. Als ze een woord niet weet wacht ze, kijkt omhoog waarbij het haar over haar rug glijdt en speurt langs het plafond, waar blijkbaar de woorden hangen, klaar om te worden beetgepakt. Als zij even niets zegt, vraag ik of deze kamer de woning van de Radja is. 'Ja,' zegt ze, 'maar ik woon er.' 'Bent u zijn vrouw?' Ze lacht, veegt met een hand het haar langs haar wang naar haar schouders en zegt: 'Nee, maar zijn vrouw is ook niet hier.' 'Bent u getrouwd?' Ze heeft het mij ook gevraagd. 'Nee.' 'Woont u hier al lang?' 'Nee, anderhalfjaar, maar eigenlijk woon ik in Parijs.' Ik denk dat ik het niet goed versta. 'Parijs?' 'Ja, soms ook in Nice.' Ze kijkt serieus, het moet duidelijk zijn dat haar wereld groter is dan dit eiland, Irian, Indonesië of Singapore. Ze glimlacht en ik merk dat ze dit kat-en-muis spel leuk vindt. 'Bent u hier geboren?'
86
'Nee.' 'Waar dan wel?' 'Sorong.' Een stad in het westen van Irian. 'Zijn uw ouders van Sorong?' 'Alleen mijn moeder, ze komt uit een dorp in de bergen. Tot ze vijftien was en naar Sorong kwam, liep ze in zo'n rok van gras.' Ze draait met de nagel van haar wijsvinger spiralen op de tafel, ze kijkt me aan en wacht op de volgende vraag. 'En uw vader?' 'Die is van Sulawesi.' Ze wacht even met spreken en pakt met twee handen haar haren vast en tilt ze in een staart boven haar hoofd. 'Maar zijn moeder had een Nederlandse vader en een Chinese moeder.' Ze gaat staan en draait een paar keer rond. 'Ik ben langer dan de meesten, dat is Nederlands, ook mijn neus.' Ze legt er een rechte vinger langs, veegt met haar duim langs haar lippen en houdt hem achter haar voortanden. 'Chinees!' Ze gaat weer tegenover me zitten, rechtop, duwt haar borsten naar voren, spreidt haar armen en zegt: 'Kijk, een Indonesisch-Nederlandse Papoea-Chinees.' De oogopslag, de gebaren, de houding van haar lichaam, ze weet dat ze mooi is. Ze loopt naar de kamer ernaast en zet muziek aan. Klassiek, een strijkkwartet. Als de thee en de cola zijn gebracht, en zij op de stoel naast me zit, vraag ik: 'Duurt het lang tot de Radja komt?' Ze stopt het rietje in het blikje, neemt een slok en zegt: 'We zullen moeten wachten.' 'Is hij familie?' Ze tuit haar mond, laat haar wenkbrauwen zakken en zegt met een lage stem: 'Nee.' Ze legt haar handen op tafel, spreidt de vingers, beweegt ze met het ritme van de violen en wiebelt op haar stoel. De formele toon van het gesprek is verdwenen. 'Wil je vis eten? Of vlees misschien?' Ze gaat er zonder meer van uit dat ik met haar op de Radja wacht. Ze loopt naar de deur, roept en praat met een vrouw aan de deur.
«7
'We eten vis.' Mijn antwoord heeft ze niet afgewacht. 'Wanneer verwacht je de Radja?' 'Hij is weggevaren,' ze buigt haar hoofd naar voren, 'en hij komt terug.' Tijdens het eten hoort ze mij weer uit, vraagt of ik Indonesië mooi vind, het landschap, de mensen. Of het leuk is om bergen te beklimmen, of ik heb gestudeerd, waar ik woon, waar ik werk en hoeveel ik daarmee verdien. Als de bodem van de put met vragen is bereikt, vraag ik haar ook over zichzelf te praten, te zeggen wat ze hier doet en hoe ze hier terecht is gekomen. Ze lacht en terwijl ze met haar nagels langzaam strepen over mijn hand trekt, knikt ze. Ik kijk naar haar huid. Die is zacht, mat en lijkt transparant, dunne aderen schijnen erdoorheen. Haar vader was in Sorong militair en nadat hij het leger had verlaten is hij daar bij een oliemaatschappij gaan werken. Zij werd al snel naar een Engelse middelbare school in Surabaya gestuurd en is daarna in Jakarta gaan studeren. Frans en Engels. Met een paar andere studenten mocht ze verder studeren aan een universiteit in Schotland. Anderhalf jaar later, ze was tweeëntwintig, werkte ze in Londen als fotomodel en sindsdien reist ze naar New York, Berlijn, Düsseldorf, Milaan en Parijs. Ze gaat naar de andere kamer en komt terug met tijdschriften die ze openslaat bij foto's waar zij op staat. Ik zie haar bij een presentatie van voorjaarsmode in Parijs, in een leren jas voor een brug in Manhattan, in bikini tussen Arabieren en een kameel in de Sahara en naakt, met glimmende sieraden behangen, in een Afrikaans dorp. Op een foto heeft de fotograaf haar met de armen en benen gespreid voor een hut gezet, om haar nek hangt een duur collier. Zwarte vrouwen in rieten rokjes staan om haar heen en bekijken haar. Haar houding is uitdagend; ze is naakter dan de vrouwen en lijkt zelfverzekerd, maar ze kijkt zichtbaar ongelukkig. De Radja had ze in Jakarta ontmoet, hij had haar uitgeno-
88
digd naar dit eiland te komen. Ze genoot van de rust van de afgelegen plek, maar toen ze er drie maanden had gewoond had ze er genoeg van en was ze teruggegaan naar Parijs. Nu komt ze hier soms om uit te rusten:'.. .zitten en nergens aan denken. Lezen, muziek en televisie.' 'Hoe lang ben je hier nu?' 'Drie weken.' 'Wanneer ga je weg?' 'Over een week. Van Biak naar Los Angeles en New York. Daar moet ik een show lopen. Daarna Parijs en Milaan...' Ze trekt een vermoeid gezicht. 'Ga je ooit terug naar Sorong?' 'Nooit!' Ze zegt het resoluut. 'En je familie?' 'Ik heb een broer, die woont op Bali. Mijn vader is dood en alleen mijn moeder woont nog in Sorong. Soms betaal ik een ticket, dan komt ze naar me toe. Maar zij houdt niet van die steden.' Ze praat weer vanachter het haargordijn en draait met een duim de ringen aan een middelvinger rond. Terwijl zij na het eten in de slaapkamer rust, gebruik ik haar typemachine om de lijstjes met Indonesische woorden die ik de afgelopen weken heb opgeschreven over te tikken, en koop ik in een toko flessen Vit en breng ze naar de prauw, die ik met een tweede touw vastleg. Als ik terugkom zit ze, gewassen en met een zwoel parfum, achter de typemachine en leest hardop mijn woordenlijstjes, het Indonesisch maar ook de verklaringen in het Nederlands. Ze heeft ze gecontroleerd en geteld, driehonderdvierenveertig, en zegt dat ze nog een stel lichaamsdelen zal dicteren - hand, voet, hoofd heb ik al - en dat ik moet gaan zitten om ze op te schrijven. Ik typ ijverig. Pas na vierentwintig woorden zie ik dat ze alleen een tangaslipje aan heeft. 's Morgens word ik wakker gemaakt door een hand die mijn huid heel licht raakt. Ze heeft zich al gewassen, haar lichaams-
89
geur is van de dunne huid gespoeld. Als ik vraag naar de Radja zegt ze lachend dat ze niet denkt dat hij nog zal komen, maar dat ik natuurlijk kan blijven en wachten. 'Waar is hij dan?' Ze staat op en loopt naar de andere kamer. 'In Singapore, of was ik vergeten je dat te zeggen?' Ze loopt mee naar de prauw, vraagt waarom ik naar de eilandjes wil. Het strand, de schilderingen, de grotten? Ik zeg dat ik de komende weken omgeven zal zijn door zoveel verschillende mensen dat ik even alleen wil zijn. Voor ik wegvaar geef ik mijn adres en zij haar kaartje. 'Nathalie?' 'Mijn Sorong-naam kunnen ze in Parijs niet uitspreken.' Ik vaar naar het noorden en anker bij het eerste eiland, waar ik zwem en me in de zon laat drogen. Dan vaar ik door naar een ovaal eilandje van grijswit gesteente, met bovenop een begroeide bolling. Maar het moet lastig zijn om daar naar toe te klimmen, zo steil als de wanden zijn. Een paar meter boven de waterspiegel zijn brede, ondiepe grotten. Waarschijnlijk was de zee vroeger hoger en heeft de golfslag de rotsen uitgehold. Op stenen banken liggen geraamtes, bros en witgebleekt door de zon en de zoute lucht. Erboven bungelen aan touwtjes kleine stukken hout en waar de rotswand gespleten is, liggen schelpen en takken. Boven in de grot staan silhouetten waar Tigal ook van vertelde: handjes en voetjes, alsof er tegen het plafond is gelopen. Een eiland verder zie ik niet alleen doden op hun stenen bedden, handen en voeten, maar ook omtrekken van boemerangs, bladeren en takken. Halverwege een rotswand, honderd meter boven het water, zitten verf afdrukken. Vermoedelijk lieten de stempelmannetjes zich met een liaan van boven zakken en spuugden ze de donkerrode verf rond hun ledematen. Bij een strandje met bananebomen trek ik de prauw op het droge en loop door het water naar een grot met geraamtes.
90
Sommige hebben nog stukjes vel, van andere is van het bot niet meer dan wat kleverig poeder overgebleven. Er is een grote vlakke rotsplaat waar de verfspuiters artistiek een stuk verder waren: behalve rood gebruikten ze zwart en geel. Bovendien zijn er tekeningen: cirkels, boemerangs, en figuren, duidelijk mensen, met niet meer dan een peer als hoofd, armen en benen, zoals de eerste tekening van een kind. Een grot verder houdt een poppetje een boemerang in de hand; de boemerang is net zo groot als het figuurtje dat hem vasthoudt. In Kokas liet Tigal me een Australische studie zien van deze tekeningen en afdrukken. Ze zijn veel ouder dan de geraamtes en vermoedelijk aangebracht voor de Papoea's hier woonden. In het noorden van Australië zijn vergelijkbare schilderingen gevonden. Het regent en in een lege grot waar al eerder is gebivakkeerd maak ik een vuur. Ik haal mijn spullen uit de prauw, kook water en maak thee. Zittend op het stenen bed, waar ooit een dode heeft gelegen, eet ik en kijk over het water. Even later kan ik niet meer dan een tiental meters voor me uit zien, zo hard regent het. Ik besluit hier te overnachten. In het oosten zie ik het eerst dat de nacht wordt weggeschoven, een blauwgrijze streep scheidt de hemel van de zee. Ik lig onder de klamboe op het stenen bed, een roze gloed verlicht de voeten en handen boven me. Als het licht heller wordt, lijken ze door het reliëf van de kalk te bewegen; ze komen weer tot rust zodra het zonlicht ze direct beschijnt. Pas als ik verwarmd ben door de zon sta ik op en denk aan mijn witte buurman, een grot verderop, die dat niet meer kan. Bij het huis van de oom begroet Gawi me luidruchtig. Hij praat snel en beweegt zijn lichaam onrustig heen en weer, een wolk van alcohol beweegt met hem mee. Iwan sleutelt met de oom aan de Yamaha en toont me de doos met onderdelen die ze in FakFak hebben gehaald. Bougies, kabels, pakkingen,
9i
filters en veren. De Chinees heeft zelfs een extra cilinderkop, schroef en een set dopsleutels meegegeven. Als ik in de grote prauw stap gromt de oom goedkeurend en zegt Iwan dat hij bijna klaar is. 'Wat is er met Gawi?' 'Whisky en bier,' zegt Iwan. De oom schudt zijn hoofd afkeurend. Terwijl we even later met thee, koekjes en sigaretten vieren dat de motor is gerepareerd, stommelt Gawi het laddertje op, kruipt op handen en voeten over de vloer, laat zich bij het vuur omvallen en gaat languit op zijn rug liggen. Hij zingt liedjes in het Arabisch. De vrouw van Tigal verontschuldigt zich en zegt dat drinken volgens de koran niet mag; de oom kijkt naar de lallende Gawi en gromt almaar. Gawi draait zich om en leunt met zijn hoofd op zijn armen. Ik kijk hem aan. 'Orang Belanda,' brult hij, 'Gawi, Yamahist bagus\ - Gawi is een uitstekende Yamahist.' Hij roept zichzelf eerst uit tot de beste motorist van FakFak, dan van het schiereiland Onin, later van heel Indonesië. Voor hij bij de hele wereld is valt hij snurkend in slaap. De baby van Tigal kruipt tegen hem aan en bij zijn voeten zit het zoontje van de oom die een elastiekje om de bek van de hond probeert te schuiven. Tigal komt binnen, samen met het hoofd van de politie. Als ze zitten, is het eerste wat ze vragen hoe het bij de kennis van de Radja was. Ik ontwijk de vraag en zeg dat de Radja er niet was en dat ik de schilderingen mooi vind. 'Heb je er goed geslapen?' vraagt de politieman. Hij grinnikt. 'Het regende, maar ik lag droog in een grot bij een vuur.' 'De eerste nacht. Is ze aardig?' 'Ik ben 's morgens naar de kleine eilanden gevaren.' Van mij krijgt hij niets te horen. 'Heeft ze mooie kamers?' Hij houdt vol, Tigal kijkt gegeneerd voor zich. 'Op het plafond zaten handen en voeten.'
9z
'Heeft zij die erop geschilderd?' 'Ja, eeuwen geleden,' zeg ik. De politieman geeft de jankende hond, die met een poot langs zijn bek krabt om het elastiekje eraf te trekken, een schop, steekt een sigaret tussen zijn lippen en stelt geen vragen meer. 's Avonds staan op het brede lemen pad in het centrum van het dorp lange tafels, waaraan de mannen van het dorp zitten. De meesten hebben een fez op het hoofd. De man in het witte hemd en de wijde zwarte broek is er ook en hij nodigt Tigal en mij uit om bij hem te zitten. Al gauw praten ze in de Iha-taal en ben ik buitengesloten. Ze praten luid, lachen en knikken in mijn richting. Ik herken mijn bijnaam, maar hoor ook telkens een andere rij klanken. Ik vraag Tigal wat die betekenen en hij antwoordt dat het de bijnaam van de vrouw op het eiland is. 'Wat is haar bijnaam?' 'Moeilijk.' Hij fronst zijn voorhoofd en zegt: 'Bruin van binnen.' 'Waarom?' Tigal praat met het witte hemd en zegt: 'Ze heeft bruine botten en bruin bloed dat is afgedekt met een doorzichtige, eh...' hij zoekt het woord, 'ja, schil. Zoals een bes.' De oom heeft de leiding overgenomen. Om half vijf, het is nog donker, is iedereen gewekt. Gawi, die met hoofdpijn rondloopt, wordt naar de boot gestuurd en moet de motor starten zodat hij pruttelend warm kan lopen. Iwan moet de kerosine controleren en het condenswater met een slang wegzuigen. De oom gromt, gebaart en wijst. Om zes uur precies varen we weg. De oom klimt over de drums naar de punt van de boot, legt het anker recht, rolt het touw netjes op en gaat als een standbeeld kaarsrecht staan. Op zijn hoofd de zwarte helm van de vrouw van Tigal, die in Kokas met haar baby achtergebleven is, maar achterstevoren zodat zijn nek is afgedekt en zijn voorhoofd is ontbloot, daaronder een gele regenjas die hij ook achterstevoren heeft aangetrokken. Zijn armen houdt hij
93
gekruist op de rug. Af en toe gaat een arm omhoog en wijst hij de richting die Gawi moet volgen. Bij een tak of een rots onder water wijst hij strak naar het obstakel en volgt het met zijn arm tot het is gepasseerd. Even zie ik dan zijn gezicht, het kijkt ernstig en streng. Voorbij de Arguni-eilanden zie ik ver weg een boortoren op hoge brede poten boven het water staan. 'Pertamina,' zegt Tigal. Zwarte, onderbroken wolkjes stijgen er uit op, ik hoor dun het gepuf van de machines. Colijn zocht hier ook. In juli 1935 was de NNGPM, de Nederlandsch Nieuw Guinee Petroleum Maatschappij, begonnen met de opsporing van olie. Vanuit vliegtuigen werden foto's gemaakt die nodig waren om topografische kaarten te maken en om een idee te krijgen van de geologie. De NNGPM legde een paar landingsterreinen aan en waar dat aan de moerassige zuidkust niet mogelijk was, zoals in de Etnabaai en Aika, bouwde zij een loods en een helling, en werkte met een Sikorsky amfibievliegtuig. Babo, vóór 1935 nog drassig oerwoud aan de Bintunibaai, werd de hoofdbasis en Colijn had er, tot hij naar het Carstenszgebergte vertrok, de leiding. Aan de kust verdwijnen de begroeide heuvels en het uitzicht wordt monotoon: vlakke bossen van mangroves, bomen die bij eb met hun wijde wortels hoog boven de brakke zandbrij staan en die bij vloed tot aan de kruin onder water zijn verdwenen. Soms zijn er nog kleine strandjes met klapperbomen en een hut met dobberende prauwen. Tot het einde van het zand rennen schreeuwende kinderen met ons mee; ze springen, bewegen hun armen en krijsen, maar we laten ze achter ons als bewegende zwarte streepjes. We varen de Bintunibaai in, het water wordt vlak, het waait niet en een deken van broeierige natte lucht hangt om ons heen. Om niet te verbranden schuilen we onder de paraplu's. Bij een loods, er staat 'Babo 2' op het dak, wijst de oom op zijn arm, naar de plek waar een horloge wordt gedragen. Hij steekt een vinger op; nog een uur tot Babo.
94
Babo
De houten steiger steekt in de Kasirarivier hoog boven de zwarte modder uit. Hij is niet veranderd, ik herken hem van een foto uit Colijns boek. Vermolmde planken en verrotte palen - een rij is zelfs afgebroken en in plaats van te steunen bungelen ze aan de balken, recht boven de uiteinden waarmee ze ooit verbonden waren. Jongens zitten op de planken en halen hun hengels omhoog om te voorkomen dat we door hun lijnen varen. De oom wijst naar links, gromt en draait met zijn hand in de lucht, hij wil dat Gawi eerst een halve cirkel vaart. Met zijn arm gebaart hij naar voren, het moet sneller. Ik maak foto's van de steiger, van de gammele palen en de oom die gebaart. Vol gas draaien we rond, de oom wijst naar een ladder die tegen de steiger hangt, Gawi begrijpt hem en we racen erop af. De oom gaat zitten, zijn werk zit erop, maar hij vergeet naar Gawi, die de hele tocht gedachteloos de aanwijzingen heeft opgevolgd, te gebaren dat de motor uit en de schroef omhoog gezet kan worden. In volle vaart rammen we de steiger. De trap valt over ons heen, steigerpalen breken af. Ik zie de steiger wiebelen, maar dan lig ik al in het water. De boot dreunt verder tot hij vastloopt in de modder en de motor in één keer afslaat. De camera heb ik nog in mijn hand, naast me hoor ik de oom proesten. Hij zit onder het zwarte slijk, vloekt en tiert in de richting van Gawi, en probeert door de blubber naar de steiger te waden. Maar ik zie dat het niet lukt, zijn voeten worden telkens vastgezogen en we moeten wachten tot een prauw ons uit het stinkende water haalt.
95
Op de steiger kleed ik me om, maar ik blijf stinken naar de slijmerige prut. Niemand is gewond, maar terwijl de prauw weer naar het water wordt getrokken, blijft de oom tekeergaan tegen Gawi. Mensen uit het dorp bekijken ons nieuwsgierig. Met Tigal kijk ik naar het geruzie. 'Zeg tegen ze dat het niet geeft, dat het een misverstand is.' Tigal loopt naar ze toe, gebaart de oom te zwijgen, wijst naar mij en zegt iets. Gawi knikt, maar de oom denkt even na en gaat verder met razen, alsof hij, nu hij eenmaal spreekt, nooit meer op wil houden. 'Vraag hem dan of hij weer wil grommen!' roep ik. Maar ineens begint Gawi terug te schelden, volgens Tigal omdat de oom steeds zegt dat er geen stommere Yamahist bestaat en dat ze aan Arabieren geen Johnsons meer moeten verkopen. Met de camera - nat en besmeurd met modder - en mijn vieze kleren in mijn handen loop ik, de wrakke planken vermijdend, de steiger af. Op mijn neus zit grijszwarte drek en als ik langs mijn voorhoofd veeg, voel ik dezelfde smurrie. Over het brede pad kom ik in een kampong tussen bomen. 'Die is er dus nog,' mompel ik. Voor de eerste toko staat een man. Hij zegt nadrukkelijk hard in het Nederlands: 'Welkom in Babo.' Hij neemt me mee naar binnen, wijst me een bank naast de toonbank waarop ik moet gaan zitten, zegt tegen een meisje dat ze koffie moet maken en cake moet brengen. 'Ik ben Jack van der Molen,' zegt hij. 'Ik ben een Indo. Mijn vader is een Nederlandse soldaat die vertrokken is. Ik ga naar Nederland.' Voordat ik iets kan zeggen heeft hij zijn verhaal al verteld. 'Mijn moeder heeft me Nederlands geleerd. Als ik genoeg geld heb ga ik naar jullie. Ken je mijn vader? Hij woont in Utrecht.' Ik vraag of ik, voor we verder praten, bij hem kan mandiën. Buiten, tussen houten schotten, gooi ik met een blikje een hal-
96
ve drum water over me heen, ik zeep me twee keer in, was mijn haren, peuter mijn oren schoon, snuit mijn neus, en nog ben ik niet van de baggerstank verlost. Na mij gaat de oom zich wassen. Nu Gawi uit zijn zicht verdwenen is, is hij rustig en gromt hij weer. Het meisje, duidelijk ook een Van der Molen, wast onze kleren. Mijn fototoestel boen ik zelf schoon, maar het is hopeloos: bij de spiegel, op de sluiter, zelfs tussen de lenzen zit water. Met het boek van Colijn onder mijn arm loop ik met Tigal naar de barakken van de politie. Babo is groter dan ik had verwacht; ik probeer met de luchtfoto de plekken thuis te brengen, maar zie dat voorbij de kampong en het voetbalveld alleen de structuur van de wegen en de paden er nog is, de kampementswoningen en de barakken van de NNGPM zijn verdwenen. Ik zoek de plaats waar Colijn met Dozy en de acht Dayaks die hen zouden begeleiden zich voor een rij klapperbomen liet fotograferen, maar kan ze nergens situeren. Aan de rand van het voetbalveld staat een vliegtuig in een bouwsel van open latten, dat ruw de vorm van het toestel volgt. Het lijkt een bedenksel van de inpakkunstenaar Christo, vanachter het hout blinkt het kale aluminium in de zon; wanneer zijn kooi wordt geopend zal de machine langs de voetballers rijden en opstijgen, terug naar Japan waar het in 1944 is gebouwd. De politiebarak is met slingers versierd, buiten is met palen en zeilen een overkapping gebouwd waaronder een dertigtal mannen in uniform zit. Een luidspreker verspreidt het metalige geluid van een lange toespraak over hun hoofden. We wachten op het pad en als mijn ogen gewend zijn aan het donkere licht onder de zeilen, zie ik dat er niemand staat te praten. Na een paar minuten draaien de hoofden in onze richting en staat er iemand vooraan op. Hij bukt en ik hoor het luide gekras van een naald die over een grammofoonplaat wordt getrokken. De man komt overeind en wenkt, hij neemt ons mee
97
naar binnen. Staand praten we, hij leest vluchtig de Surat Jalan door, pakt zijn stempel, vult hem in, geeft ons een hand, excuseert zich en als ik buiten langs de politiemannen loop zit hij alweer op de voorste rij naar de plaat te luisteren. Ik ben verbluft door zijn aangenaam snelle handelen, maar Tigal moppert en vindt dat hij ons niet gepast heeft ontvangen. Bij een grote barak, waar ook de rood-witte Indonesische vlag wappert, wordt er vanonder een galerij gefloten. Ik wuif en we lopen door. Er wordt opnieuw gefloten, harder. Ik draai me om, maar zie niemand en kijk weer in mijn boek om te zien waar we naar het vliegveld moeten afslaan. Het is moeilijk, in 1936 was Babo een kaal, ovaal terrein, nu is het begroeid met struiken en bomen. Er wordt hard geschreeuwd, Tigal pakt mijn arm en zegt dat ze roepen dat we moeten komen. Voor de galerij staan jongens in T-shirts, korte broeken en op slippers. Een van hen zwaait met een arm waarin hij een mitrailleur houdt en buldert dat we om moeten draaien. Binnen blijkt het de kazerne van de militairen en we worden naar een bedompte kamer gebracht waar een affiche met rangen en strepen aan de wand hangt. Doordat het dak lekt en water langs de wand druppelt is de bovenkant van het papier weggerot. Met een viltstift zijn de sterren en strepen van generaal op het hout getekend. Een slipper-soldaat zegt dat we moeten zitten en wachten. Tigal zit direct en kijkt benauwd voor zich. Een Javaan van een jaar of dertig, die alleen een zwart broekje aan heeft, komt gapend binnen. Hij gaat achter het bureau zitten, wrijft over zijn blote buik en zegt: 'Waarom heeft u niet geluisterd naar het bevel om te stoppen?' Tigal begint verontschuldigend te praten, veegt nerveus met zijn voet over de planken, maar de Javaan kijkt mij aan en doet alsof hij Tigal niet hoort. Ik vouw mijn handen in mijn schoot en kijk zo trouwhartig mogelijk terug. Tigal zwijgt en de Javaan zegt agressief: 'U geeft antwoord. Wat komt u hier doen?' Ik doe of ik hem niet versta en vraag Tigal of hij het wil vertalen. 98
'Hij wil weten waarom je hier bent.' 'Zeg, dat we hiernaar toe werden gefloten en vraag waarom dat was en wie hij is.' Drie zinnen, maar bij iedere zin krimpt Tigal een stukje verder. De Javaan wordt woedend. Hij schreeuwt dat hij de commandant is en dat ik zonder zijn toestemming op militair terrein ben. Tigal vertaalt het. Ik denk dat hij de barak bedoelt en zeg: 'Vertel dat zijn mannen ons zelf hebben geroepen.' Tigal voelt de bui al hangen en maakt er een lang verhaal van, waarna de commandant weer begint te tieren. Hij beweegt zijn rechterarm en tikt met zijn wijsvinger hard op het bureau. Het vliegveld is een militair geheim, er zijn zelfs vliegtuigen en daarom mag ik als toerist niet in Babo komen. Ik pak de Surat Jalan, laat hem het boek met de luchtfoto's zien en vertel hem van Colijn en zijn expeditie, maar hij wordt er alleen maar bozer van. 'Hoe komt u aan die foto? Van wie is dat boek?' Hij grist het uit mijn handen, bekijkt de foto, bladert verder, ziet dat er nog meer luchtfoto's en zelfs een kaart in zitten. Hij klapt het dicht, trekt een la open, gooit het boek erin, sluit de la met een dreun en vergrendelt haar. 'Waarom bent u niet in Manokwari geweest?' zegt hij. 'Wil je hem vragen waarom hij mijn boek heeft opgesloten,' zeg ik. 'U moet naar Manokwari.' 'Vraag hem waarom en zeg dat hij het boek teruggeeft.' Ik word kwaad. De Javaan zegt dat de foto van Babo militair geheim is en misschien de andere foto's en de kaart ook. Het boek is in beslag genomen. Naar Manokwari moet ik omdat Babo in dat district ligt; ik moet daar een vergunning halen voor ik naar Babo mag reizen. 'En Kokas?' vraag ik. Tigal vertaalt mijn woorden en het antwoord: 'Kokas valt onder FakFak.' 99
'Zeg maar dat de Bais Abri in Jakarta en Jayapura mijn reis hebben goedgekeurd. En dat mijn boek meer dan vijftig jaar oud is, dat het niet geheim is en dat ik het terug wil hebben.' Tigal praat en de commandant antwoordt nijdig. Hij vraagt of ik een camera heb en als ik antwoord dat mijn toestel vol water zit, zegt hij dat ik het bij hem moet afgeven; er mogen geen foto's gemaakt worden. Op de achtergrond hoor ik iemand met een radiozender Manokwari oproepen: 'Babo, Manokwari.' Een stem antwoordt: 'Manokwari, Babo.' Ze beginnen met elkaar te praten. De commandant, Tigal en ik, wij zwijgen en luisteren naar de jengelende stem uit Manokwari die een lange lijst met data en namen opsomt. 'Laat de commandant maar door die radio met Manokwari of Jayapura praten, dan hoort hij dat ik hier mag zijn.' 'Nee,' zegt Tigal, 'dat wil hij niet. Ik denk dat we hem wat moeten geven.' Hij leunt over het bureau heen en fluistert met de Javaan. 'Over een half uur wil hij naar de kampong komen. Is dat goed?' Ik knik. Tigal zegt dat we het een eer vinden als hij ons in de toko van Van der Molen komt bezoeken en de commandant antwoordt minzaam dat hij graag langskomt en me de pier zal laten zien. Hij opent de la, gooit er ook mijn Surat Jalan in, kijkt op en zegt achteloos: 'U moet teruglopen naar de kampong en daar blijven.' Ik knik, sta op, en loop de kamer uit. Bij de deur kijk ik om en zie nog net dat Tigal gebogen achteruitloopt, een arm gestrekt naar beneden zodat zijn hand bijna de vloer raakt. Hij botst met zijn achterste tegen de deur. 'Hoeveel wil hij?' vraag ik buiten. 'Niet veel, ik denk dat we hem tienduizend moeten geven,' zegt hij, maar hij kijkt zorgelijk.
ioo
Jack van der Molen stort alle Nederlandse zinnen die hij kent over me uit. Zodra hij zijn fortuin hier heeft vergaard, komt hij naar Nederland. Hij buigt naar voren en vertelt zacht dat er nu niets in Babo te beleven valt, maar dat ze weer naar olie speuren en dat Pertamina, Mobil of Conoco zich wel weer ergens zullen vestigen. Steenkool, de plaats aan de overkant van de Bintunibaai, waar de Nederlanders olie oppompten, dat is een uithoek. Bovendien zit Pertamina daar al, de anderen zullen daarom wel naar Babo moeten komen, de NNGPM was toch ook niet gek! Met zijn spaargeld heeft hij bij het vliegveld land gekocht en zodra het verkocht is aan de oliemaatschappijen wordt hij Nederlander en verhuist. Om vier uur meldt de commandant zich. Hij is aangekleed en plukt pluisjes van zijn broek en poloshirt, sabbelt aan het rietje waarmee hij zijn Fanta drinkt en knabbelt op een koekje. We gaan naar de pier. Hij weet precies welke planken vermolmd zijn en doet of hij eroverheen loopt zonder op te letten waar hij zijn voeten zet. Bij de gedroogde modder van de oom en mij staan we stil en wijst de militair naar het noorden waar Steenkool ligt. Als hij zijn arm laat zakken glijdt zijn hand langs die van Tigal en zijn de roepies overhandigd. Hij vraagt of ik nog iets wil weten en ik antwoord dat ik nog steeds in Babo wil rondkijken en in de kampong met de onderwijzer wil spreken. Misschien weet hij iemand die Colijn nog heeft gekend. Alle militaire geheimen zijn zeker ineens opgeborgen, want tot het donker wordt laat de Javaan me heel Babo zien. Het vliegveld, nog steeds een grasstrook van een paar honderd meter, blijkt onlangs negentig graden gedraaid. De afdrukken van de bulldozer zijn er nog. Om de twee weken landt er een Twinotter van Merpati en soms komt er een Cessna van de zending of de missie. Hij brengt me bij gangen die de Japanners hebben gegraven en kraters van bommen die de Amerikanen op ze hebben laten vallen. We lopen over een betonnen weg die is overwoekerd en gespleten door onkruid dat er door-
IOI
heen groeit. De NNGPM reed hier al met auto's, maar na de oorlog rijden er alleen nog brommers en fietsen. De geheime vliegtuigen waar de commandant van sprak blijken wrakken van Japanse toestellen die in heel Babo aanwezig zijn: op het voetbalveld in de houten kooi, langs de landingsbaan door de bulldozer opzij geschoven, in begroeide bomkraters met alleen een vleugel en de staart erbovenuit, op een hoop vermengd met karkassen van auto's. Maar ook gedemonteerd en opnieuw gebruikt: de aluminium platen als dakbedekking, het motorblok als fornuis, de gashandel als deurkruk en de zuigers als bloempotten. De commandant brengt me bij de oudste onderwijzer, die bij zijn schooltje in kampong Timor woont. Het zijn krakkemikkige huisjes, maar wel met golfplaten daken. De onderwijzer zegt dat de Nederlanders in 1942, voordat de Japanners kwamen, zijn gevlucht. De Dayaks en andere mensen die voor hen werkten zijn met hen weggetrokken, de achterblijvers moesten voor de Japanners wegen aanleggen en gangen graven, en hebben het meestal niet overleefd. De mensen die nu in Babo wonen zijn allemaal later gekomen, hijzelf in 1958. Bij de soldatenbarakken neemt de commandant afscheid als een goede vriend en zegt dat ik, als ik iets moet weten of nodig heb, altijd bij hem langs kan komen. Mijn boek en Surat Jalan zal hij door een soldaat naar de toko laten brengen. Het schemert en de lucht is rood gekleurd. Ik vraag waarom kampong Timor zo heet. Tigal antwoordt dat de mensen allemaal uit Timor komen en dat de regering de huizen voor hen heeft gebouwd. 'Zijn het transmigranten?' Ik bedoel de mensen, meestal gezinnen, die planmatig door de regering vanuit overvolle eilanden zoals Java naar de dunbevolkte worden verhuisd. Ze krijgen een enkele reis, een huisje, grond en zaden. Naar Irian zijn er zo al meer dan honderdduizend gekomen. 'Nee, wel zoiets,' zegt Tigal. 'Wat is dan het verschil?'
102
'Deze mensen zijn zelf hier naar toe gekomen.' Het wordt donkerder en de lucht wordt feller rood en bij de driesprong midden in Babo draai ik me nog even om en kijk in de richting van het vliegveld. Ik schrik, sta stil en blijf kijken. Ik mompel: 'Ik had toch gelijk.' Ik lach. 'Wat is er,' zegt Tigal, 'zie je iets?' 'Die boom!' Ik zie een tekening uit mijn jeugd. Een groot wit vel had ik tot een derde groen geschilderd, erboven kwam rood. Ik schilderde een bruinzwarte boom met gewone wortels, stevig in het groen en met een kaarsrechte stam die haast de bovenrand raakte. De takken zaten haaks op de stam en werden dunner naar de uiteinden. Er hingen naar beneden groene dingen aan, de bloemen en de bladeren. Ik was trots op de boom die ik zelf had bedacht, maar de zuster was boos. Zulke bomen bestonden niet en de lucht was nooit rood. Ze wees naar het meisje naast me dat een boom met takken die omhoog wezen en een blauwe lucht met de zon in de hoek had getekend. Zo was een boom en zo zag de lucht eruit. Ik sputterde en zei dat ik wel eens had gezien dat de lucht rood was en dat zo'n boom misschien wel bestond, maar de zuster zei dat ik buiten beter moest kijken. Ze pakte mijn boom, liep ermee naar voren, hield hem voor de klas omhoog, vroeg of zo'n boom en zulke lucht bestond, en de hele klas riep 'Nee', het meisje naast me het hardst, ik huilde en zei zacht 'Ja.' Nu heb ik toch gelijk: het groen, de rode lucht, maar vooral, mijn boom. 'Hoe heet die daar?' 'Wat?' 'Die boom.' Ik wijs naar het hoge silhouet. 'Boom van kapok.' 'Kapokboom?' 'Ja.' Tigal zoekt in het gras en komt terug met een groene kelk die hij open peutert. Er komen witte pluizen uit, ik herken het witte spul dat in jutezakken in de schuur achter de winkel van mijn vader was opgeslagen. Van geel katoen naaiden de
103
knechten zakken, de hoeken werden dwars weggestikt en de zakken werden met kapok gevuld. Op van te voren gemerkte plekken regen ze met lange naalden touwen door de zachte zakken en veranderden die in stevige matrassen. Ik ben opgewekt en Tigal wijst tot we bij de toko van Van der Molen zijn naar bomen en struiken en noemt de namen. Ik probeer te onthouden hoe de sago, nangka, kruidnagel, nootmuskaat en durian als struik, boom of palm groeien. Iwan en Gawi hebben bij de boot vissen gevangen, die de dochter van Jack van der Molen voor ons bakt. Onder het eten vertelt Jack verder over zijn droom in Nederland te gaan wonen, gromt de oom naar Iwan en komt het hoofd van de politie langs. Hij heeft zeker de commandant gesproken, want hij vraagt of ik even met hem alleen naar de pier wil lopen. Al na honderd meter heb ik hem de roepies gegeven en kan ik gaan slapen in het magazijn van Van der Molen. Ik lig onder de klamboe op zakken rijst en val in slaap terwijl ik de etiketten lees, maar ik droom van de zuster, de trut die naast me zat, rode lucht en een boom met takken waaraan matrassen hangen. Bij het ontbijt vraag ik Tigal of hij zin heeft om met me mee te vliegen. Hij schudt zijn hoofd en zegt dat hij liever in Babo wacht. Ook voor de oom, Gawi en Iwan blijkt een rondvlucht boven hun eiland onaantrekkelijk. Tigal loopt mee naar de missieschool, waar in een houten schuur, omgeven door palen met lange ijzeren draden als antennes, een zender staat. Het vliegtuig dat me komt halen is van de zending, maar die heeft in Babo geen vaste basis. De missie wel en daarom regelen zij het contact met het vliegtuig dat al onderweg is vanuit Nabire. Na veel geschreeuw in de microfoon en onverstaanbaar gekraak uit de luidspreker, zegt de radioman dat de Cessna over een half uur landt en ik loop naar het vliegveld dat in 1936 de thuisbasis van de Sikorsky was. De hoofdtaak van het amfibievliegtuig was het maken van
104
de luchtfoto's, wat lukte als het onbewolkt was. Met het weer van Nieuw-Guinea kon er gemiddeld niet meer dan een half uur per dag gefotografeerd worden. Gedurende de tijd die over was, gebruikten ze het toestel voor verkenning en transport. De paar vluchten naar het Carstenszgebergte werden als een kleine omweg bij zulke tochten gemaakt, met Wissel, een marineofficier die aan de NNGPM was uitgeleend, als piloot. Op de landingsbaan zijn vijf mannen bezig het gras te maaien. Ze staan gebukt en zwaaien met hun parangs langs de grond. Een man raapt het gesneden gras op en gooit het in een greppel. Drie militairen met geweren losjes op de rug komen aangeslenterd, gaan op het gras zitten en roken hun sigaretten. Een vrouw zeult met een grote zak aan een ijzeren hoepel en knoopt hem aan een paal. Het waait niet, de jute stof hangt slap naar beneden en raakt de modder. Ruim een week geleden sprak ik in Sentani af dat ik hier zou staan, nu lijkt het onwerkelijk dat er ook echt een toestel boven de jungle zal verschijnen om me op te halen. Op de vleugel van een Japans vliegtuigwrak blader ik in het boek van Colijn en bekijk de kaarten. In 1909 probeerde kapitein Franssen Herderschee al vanaf de noordkust, via de rivieren de Mamberamo en de Van Daalen, de Carstensztoppen te bereiken, maar hij faalde. Daarna probeerde de Engelsman Wollaston het vanuit het zuiden. Hij organiseerde zijn eerste expeditie in 1910. Hij volgde met zijn Nepalese Gurkha's, Ambonese koelies, Nederlandse militairen en Indische dwangarbeiders de rivier de Mimika. De expeditie duurde vijftien maanden, hij legde de eerste contacten met de Bergpapoea's, maar had te kampen met problemen, zoals een sterfgeval en ernstige ziektes, en bereikte het gebergte niet. In 1912 organiseerde Wollaston zijn tweede expeditie, met 226 deelnemers nog groter van opzet. De Gurkha's bleven in Nepal, de koelies in Ambon en ze namen, op aanraden van Lo-
105
rentz, Dayaks als dragers. Ze volgden, meer naar het oosten, de rivieren de Otakwa en de Tsing, die de mannen snel naar de voet van de heuvels leidden. Ze liepen door en bereikten na veertien dagen de zuidkant van het gebergte. Op 30 januari 1913 gingen 's morgens twee groepen op weg, een onder leiding van Wollaston en de andere onder leiding van luitenant Van der Water. De Nederlander bereikte om kwart voor elf als eerste de sneeuw en riep op de tong van een zuidelijke hanggletsjer: 'Lang leve de koningin!' Veel hoger zouden ze niet komen. Zo'n zeshonderd meter onder de toppen werd het klimmen te moeilijk en ze hadden te weinig voedsel. Pas in 1935 werd er weer serieus gedacht aan de exploratie en de beklimming van de hoogste Nederlandse bergen. Het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap maakte plannen en er waren geruchten dat de National Geographic Society of America een expeditie wilde organiseren. Colijn wist dat, toen hij in april 1936 voor het eerst over het Carstenszgebergte vloog, en hij regelde vanuit Babo de steun van de Nederlandse overheid en van de N N G P M voor het plan onder zijn leiding de bergen te beklimmen. De grashakkers kijken op en gaan met hun messen bij de greppel staan. De militairen staren naar het oosten en nu hoor ik ook het geknor en zie de stip boven de bomen. Het vliegtuig bromt dichterbij, vliegt laag over de baan, schommelt halverwege als groet, draait en landt. Over het hobbelige gras taxiet het naar me toe. Op de rode staart is groot 'Mission Air Fellowship' geschilderd. Terwijl de tanks worden gevuld leg ik de MAF-piloot uit hoe ik wil vliegen: naar het zuidoosten tot de Etnabaai; langs de zuidkust tot de monding van de rivier de Newerip waar Aika ligt; de rivier naar het noorden volgen tot de Carstensztoppen; dan weer terug naar Babo. Het is de route die Wissel volgde toen hij de toegangsweg naar de toppen ontdekte. De piloot, een bleke Amerikaanse baptist, zegt dat we bij de bergen moe-
106
ten stijgen tot boven de vijfduizend meter en misschien zuurstof moeten gebruiken. Hij laat zien waar het masker is opgeborgen en hoe het werkt. Hij zegt dat hij in het toestel een helm draagt en daarom niet met me kan praten. Met gebaren en door te wijzen op de kaart, moet ik maar duidelijk maken hoe hij moet vliegen. Terwijl ik me op mijn stoel vastgesp, zegt Tigal dat hij vandaag met Jack van der Molen zal praten over het organiseren van tochten. 'Voor wie?' vraag ik. 'Toeristen,' zegt Tigal. 'Hoe moeten ze hier komen en wat gaan ze doen?' 'Ze vliegen naar Babo, waar Jack hun gids is en de bijzonderheden laat zien. Mijn oom haalt ze in een longboot op en brengt ze naar Kokas, waar ze blijven om naar de eilanden te varen; zwemmen, duiken en kijken naar de handjes en de geraamtes. Ik haal ze met een bus op en breng ze naar FakFak.' 'Waar slapen ze?' 'We bouwen hotels. Jack hier en ik begin in Kokas een coöperatie.' Na een uur zijn we boven de Etnabaai. De piloot helpt me, maar er zijn zoveel inhammen, wallen en strandjes dat we onmogelijk de plaats van de helling en de loods van de Sikorsky kunnen thuisbrengen. De twee foto's zijn vanaf het land genomen en helpen ons niet. We volgen de kust, waar we over hutten aan het strand en Papoea's in prauwen op zee vliegen. Voorbij het missiedorp Kokonao komen we bij de monding van de Newerip, waar Aika de andere kustbasis was en Colijns riviertocht op 2.9 oktober begon. Hier raken we helemaal het spoor bijster. In het water liggen boeien, een groot schip wacht een paar honderd meter uit de kust, en verspreid in de rivierdelta staan houten steigers en betonnen kaden, waarvandaan door het bos een brede weg met gele trucks en stofwolken naar het noorden loopt. De piloot wijst naar een loods met rode letters op het dak, 'Freeport'. 107
In 1936 nam Dozy, de geoloog, vanuit het 'Alpien kamp' aan de voet van de bergen, monsters van een zwartgroene berg die hij 'Ertsberg' noemde. Bij terugkeer bleek dat het kopergehalte van het erts hoog was, het was de belangrijkste geologische ontdekking van de expeditie. Maar door de ligging, honderd kilometer van de kust en zevenendertighonderd meter hoog, leek het koper niet winbaar. Nu exploiteert de Amerikaanse maatschappij Freeport Inc. er een grote kopermijn. Zij heeft een weg aangelegd tot aan de delta, een vliegveld en een haven gebouwd. Het heeft geen zin te zoeken naar Aika, waar Colijn met zeven prauwen vertrok en de Newerip opvoer, het is te veel veranderd. We volgen de Newerip en landen op de betonnen landingsbaan van Timika om bij te tanken. Bij het wachtlokaal bekijk ik de herdenkingsplaat waarop de vlaggen staan van alle nationaliteiten die aan het project van Freeport hebben bijgedragen. Die van Dozy ontbreekt. Het is warm en in het noorden hangen wolken. Voor we opstijgen zegt de piloot: 'Je hebt nog niets gevonden, misschien gaat je boek over een tocht naar bergen in Guinee, in Afrika.' Maar al gauw kan ik de luchtfoto's plaatsen. Ik zie de plekken van Prauw-bivak, Brug-bivak, bivak-Simpang en de Kumabu en Hanekam, verheffingen van heuvelkammen. Zelfs de plaats van Basiskamp, waar drie rivieren samenkomen, herken ik. Vlakbij is nog steeds het dorpje waar ze voor het eerst Kapauko's, zoals ze de Papoea's in de bergen noemden, ontmoetten. Maar een kilometer oostelijk ervan is de chaos groot. Aan de voet van de bruingrijze bergen en ingeklemd tussen de groene helling zien we Tembagapura, 'koperstad', waar de meer dan zesduizend mijnwerkers van Freeport wonen. Er rijden witte terreinwagens tussen de sombere huizen en vierkante barakken, op een cirkel met een 'H' landt een helikopter. De piloot praat in zijn microfoon en zegt tegen Tembagapura dat we alleen maar rondvliegen. Ze vragen waarom. Hij kijkt even
108
geschrokken opzij en zegt dan zelfverzekerd dat ik de zoon van Colijn, de ontdekker van de Ertsberg ben. Het vliegtuig moet cirkelen om hoogte te winnen. Boven Tembagapura gaat de Freeport-weg door een tunnel onder de Zaagkam door en eindigt in een kloof waar een kabelbaan met gele bakken staat. Dozy klom als eerste door deze kloof. Zijn Dayaks kapten vanaf Basiskamp tot de rivier een pad door de dichte jungle. Daarna klommen ze over de keien van de rivierbedding, langs de bemoste rotswand, door een koude waterval en bereikten, vier weken na vertrek uit Aika, de Carstenszweide, zevenendertighonderd meter hoog. Ze zochten de blikken met voedsel, tenten en klimuitrusting die Wissel eerder met zijn Sikorsky aan parachutes had gedropt en richtten er Alpien-kamp op. De piloot zegt dat hij hoog genoeg is en vliegt naar de kloof, over een grote holte waarin gele bulldozers rijden. Daar stond vijftien jaar geleden nog de Ertsberg, hij is afgegraven en verwijderd als een kies die is getrokken. Boven de moerassige Carstenszweide cirkelen we weer rond en vliegen door de wolken om Grasberg heen. De piloot is nerveus omdat we alleen de schetskaart van Colijn hebben en niet weten hoe nauwkeurig die is. De wolken worden dunner, de piloot pakt mijn arm en wijst naar achteren, naar het Sneeuwgebergte. Het toestel draait en ik zie ze allemaal: Dugundu, Ngga Pulu, OostCarstensztop, Carstenszpiramide. De gletsjers zijn veel kleiner dan in 1936. Van sommige bergen, zoals de Idenburgtop in het westen, is de sneeuw zelfs helemaal verdwenen. Ik houd de luchtfoto's voor het raam, zodat ook de piloot kan zien waar we zijn, en wijs. Naar de Ngga Pulu, de eerste berg die Colijn, Dozy en Wissel beklommen. Aan de noord- en westkant een steile rotswand, maar vanuit het oosten een langzaam oplopende gletsjer en niet moeilijk om te beklimmen. Daarna naar de Carstenszpiramide, een grijze klomp kalksteen met aan de zuidkant een paar laatste sneeuwvelden. Twee keer probeerden ze hem te beklimmen, maar het lukte niet, het was lastig en het weer zat tegen. 109
Colijn wist niet welke top de hoogste was, Ngga Pulu, OostCarstensztop of de Carstenszpiramide, hij noemde ze 'gelijke concurrenten'. Jaren later bleek de piramide, nu Puncak Jaya, de hoogste en Colijn bleek op de op een na hoogste te hebben gestaan; vijfduizenddertig meter volgens zijn berekeningen. We volgen de graten, cirkelen rond de toppen, zweven vlak boven de sneeuw op het gletsjerijs, dalen en verlaten Carstensz over het Merendal. We vliegen langs Grasberg over de Dayakweide en de Dayakpas naar de Idenburgtop, maar die berg valt tegen, alsof tegen een hoge bult vrachten met stenen zijn gekieperd. Ik wenk dat we verder kunnen. Door een dal met meertjes dat de Oostenrijker Heinrich Harrer het Sprookjesdal noemde, verlaten we de bergen. Harrer beklom op 13 februari 1962 als eerste de Carstenszpiramide. De Nederlandse bestuursambtenaar Bert Zuidenga was erbij en legde er de rood-wit-blauwe vlag neer, een half jaar voordat de Nederlanders het eiland voorgoed verlieten. We vliegen terug naar Babo, maar boven de Wisselmeren roept de piloot dat hij eerst nog wil tanken in Enarotali, dat ik tegen een heuvel voor me zie. Begin 1937, kort na de Carstenszexpeditie, 'ontdekte' Wissel dit gebied. Hij was met de Sikorsky onderweg naar Aika en zag drie grote meren, meer dan zestienhonderd meter hoog, met aan de oevers dorpjes en akkers. Op het water dreven 'visschende prauwen'. Een jaar later liep de Nederlandse ambtenaar Van Eechoud er vanuit het zuiden naar toe, plantte de vlag, bouwde een huisje en zei dat er een bestuurspost was opgericht en het gebied onder Nederlandse controle was. Later volgden de missie en de zending, die de Papoea's trachtten te bekeren en hun kinderen naar school stuurden. Een Papoea brengt cake en twee glazen koffie, die we in de schaduw van een vleugel opdrinken. De stem van de piloot en de koffie-Papoea kan ik nauwelijks verstaan, mijn oren toeteren en suizen nog van het geronk van de vliegtuigmotor. In
110
mijn hoofd zeg ik op het ritme van het bonzen in mijn oren de vreemde namen die ik al zolang ken, maar waarvan ik de bergen en rivieren waar ze bij horen net heb gezien: Dugundu, Ngga Pulu, Kemabu, Winangbu, Kowongadibu, Kaweljebu, Kelanungging, Aghawagon, Otomana... Een Papoea klimt op een vleugel en vult de kerosinetanks uit jerrycans die anderen aangeven. Ze maken grappen en lachen. Het verschil met Babo is opeens groot. Dat ligt wel geïsoleerd aan een baai die diep Irian in steekt, maar de mensen komen van andere eilanden en hebben er een doorsnee armoedig Indonesisch dorp van gemaakt. Hier lopen rond het vliegtuig trotse mannen met peniskokers en staan bij het hek kordate vrouwen met baby's in hun draagnetten. Achter de houten gebouwen met golfplaten daken staan hutten van gespleten stammen. Op het meer varen prauwen, maar ik hoor nergens het geluid van een buitenboordmotor. De piloot tikt op mijn schouder en wijst naar de snel opkomende wolken boven het Paniaimeer. 'We blijven hier, morgenvroeg breng ik je naar Babo.' Hij geeft me de sleutel van een wit geschilderd houten huisje, dat op een groot grasveld achter het huis van een zendingsgezin staat. Daar kan ik slapen. Het is een jaar of dertig oud, met twee kamers, een keuken, een badkamer en twee slaapkamers boven. Het is gebouwd voor een alleenstaande vrouw die voor de zending werkte en gepensioneerd is teruggekeerd naar Amerika. Binnen is al het hout gelakt. Vanuit tonnen die buiten op rekken tegen de achterwand staan lopen slangen naar kranen, in de keuken is een koelkast en een houtfornuis dat met ijzeren leidingen gekoppeld is aan een drum en heet water produceert, in de badkamer is een toilet en een douche. Buiten staat in een schuur een grote generator die de stroom voor de lampen en de elektrische apparatuur levert. In het grote huis staan ook een mixer, een computer, een televisie met video en rijen stichtelijke banden. Het gras is kortgeknipt, met in een hoek een zandbak en een klimrek dat om-
III
geven is door een hek, zodat het domein van de Amerikanen duidelijk is afgezonderd van dat van de Papoea's die ze kwamen bekeren. Het echtpaar is een weekend naar Sentani waar hun twee kinderen op een internaat voor zendingskinderen zitten. Maandag vliegen ze weer terug. De moderne zendelingen wonen nog wel tussen hun Papoea's, maar bewonen luxehuizen en gebruiken de Cessna's als hun taxi's. Bij de pier zie ik 's middags toch drie motorboten: prauwen met een motor van de missie en van de zending en een aluminium boot met een rood zwaailicht van het ziekenhuis. Als ik omhoog naar het kerkhofje loop, kom ik een Nederlandse pater tegen, hij brengt me naar de pastorie waar ik met zijn collega's thee drink. De tijd van de barre missie in de jaren vijftig, toen ze jarenlang alleen op verafgelegen posten samen met afwachtende Papoea's een landingsstrip voor het missievliegtuig aanlegden, zijn voorgoed voorbij. De paters zijn bejaard en genieten aan de Wisselmeren van een comfortabele oude dag. Ze zitten er net zo warmpjes bij als de zendelingen waar ik logeer. Van de AOW die sommigen uit Nederland ontvangen, kunnen ze met zijn allen leven. Eén pater komt niet bij ons zitten. Volgens de anderen werkt hij alleen maar. In de jaren zestig woonde hij als missionaris tussen een Papoea-stam waarvan hij de gebruiken heeft opgeschreven en uitgewerkt tot een bekend antropologisch boek. Nu schrijft hij over de gewoontes van de Ekari's rond de Wisselmeren. Volgens de andere paters moet hij een kast vol aantekeningen hebben, maar ze betwijfelen of er ooit iets leesbaars uit zijn kamer zal komen. 'Die,' zegt een van hen minzaam, 'die graaft zich alleen maar verder in, tot we hem onder zijn eigen Ekari-papieren kunnen begraven.' De oudste vraagt: 'Is er in Nederland nog wat gebeurd?' 'Hoe bedoelt u?' 'Nou, bij voorbeeld, hoe is het met die voetballer, Johan Cruyff?'
112
Het tweede kopje thee sla ik af en met een geel cakeje in mijn hand loop ik naar het kerkhof waar tussen de zandhoopjes op een bemoste steen staat dat Trijntje van Veen eronder ligt, Waar 'k immer machtloos strijde of nederzmk is God. Om vijf uur komt de piloot en vraagt of ik samen met hem in het grote huis bij de open haard wil eten. Ik kijk naar de vlammen en eet nasi-goreng, hij bladert door Colijns boek en zegt niet meer dan dat hij in Sentani woont, het vliegen boven Irian als zijn roeping ziet en blij is dat hij niet op zo'n afgelegen plek als Enarotali woont. Als ik vraag of hij het niet vreemd vindt om een hele dag met mij vliegend een boek te volgen, antwoordt hij droog dat er tussen de zendelingen ook veel zonderlingen zitten.
113
Op de 'Nasuna'
In FakFak had ik me de 'Nasuna' anders voorgesteld. In het kantoortje van rederij Pelni had de Ambonees het reserveringskaartje afgescheurd en er een paar duizend roepies voor gevraagd. 'De rest moet u zelf bij de boot regelen,' zei hij. 'Wat voor schip is het?' 'Een boot met passagiers.' Ik verwachtte een wit tropisch passagiersschip. Als het in Babo de Kasira opvaart zie ik dat het een zwart geteerde kustvaarder is, nog geen zestig meter lang, met een witte opbouw van drie verdiepingen op het achterschip, en met zwarte schoorstenen die ouderwets naar achteren hellen. De letters NASUNA zijn geschilderd over de opgelaste letters van de vorige naam, Yogyakarta. Aan de neergelaten bomen van de gele hijsinstallatie hangen kabels waarover groene dekzeilen zijn gesjord. Een grote roofvogel aan een ketting zit op een reling naast de stuurhut en probeert weg te vliegen. Hij wordt door de ketting aan zijn poot vastgehouden en laat zich telkens krijsend naar beneden vallen. Om de beugels en de katrollen van de oranje reddingssloepen is prikkeldraad gewikkeld om te voorkomen dat er mensen in klimmen. Met touwen zijn rotanstoelen en bamboekooien met vogels en varkens tegen het schip gebonden. Ik begrijp wat de Ambonees bedoelde toen hij 'boot met passagiers' zei. Ze staan samengepropt op het voordek, zitten op de hijsbalken en hangen over de relingen van de twee achterdekken. Jongens spelen gitaar en zingen. De spleet tussen de groene dekzeilen en de bovenkant van de zwarte scheepswand
114
is gevuld met ogen die naar buiten kijken. Kinderen steken hun hoofd door scheuren in het zeil en in een reddingssloep staan zwarte lijven. Als de boot is gedraaid en vastgelegd, wordt een hoek van het zeil omhooggeklapt, een loopplank naar de steiger geschoven, en spuugt de boot de mensen uit. Als eersten mannen met stangen en planken, waarmee ze naar het pad aan het eind van de steiger rennen, een plek waar geen modderplas ligt zoeken en snel een kraampje opbouwen. Tegen de stroom van mensen in lopen ze terug naar de boot en komen even later weer aangesneld, beladen met dozen en manden met koopwaar waarmee ze hun kraam inrichten: ondergoed, dekens, bestek, batterijen, zeep, lippenstiften, poeders, klokken, gereedschap en gebloemde lappen stof in de vreselijkste kleuren. Vrouwen, sommige met kinderen, zoeken een plaatsje op de steiger en vouwen kleden en dekens uit. Ze halen uit hun manden nootmuskaat, kruidnagelen en kleine uien, gaan zitten en stapelen ze voor zich op tot kleine piramides. Twee mannen sjouwen met accu's, een luidspreker en een kist vol flesjes toverdrank. Ze rollen een biezen mat uit, verbinden de luidspreker en de accu met dikke zwarte kabels, pakken een paar flesjes uit de kist en klemmen ze in een hand tussen gespreide vingers. Ze spreken om aandacht te trekken met hoge vrouwenstemmen in de microfoon. Een Javaan met een opzichtige tropenhelm loopt met een stapel kartonnen dozen en een kruk. Hij is laat, de meeste kraampjes zijn al ingericht. Maar hij is ontspannen en vindt in de schaduw, op de kruising van de paden bij de toko van Jack van der Molen, een droge plek. Hij zet de dozen in een struik, haalt uit de bovenste een klok in de vorm van een groot horloge, gaat op zijn kruk staan en begint grappen te maken over reuzen in de bergen van wie hij horloges heeft gekocht. Hij wijst naar een boom om aan te geven hoe groot die reuzen zijn, gespt de oranje plastic horlogeband om zijn middel, want zo dik zijn hun polsen, en wijst naar mij om de lengte van hun peniskokers aan te geven. «5
Twee vrouwen sjouwen met een bamboestok waarover geknoopte plastic slierten met peperkorrels hangen. Hun kinderen lopen ernaast en zorgen ervoor dat het plastic niet door de modder sleept. Maar de pepervrouwen gaan verloren in de mensenstroom die van het schip komt. Alle tinten bruine huid en alle vormen van gezichten schuifelen over de loopplank. Sjofele Javanen, trotse Sumatranen, lachende Chinezen, Makassaren met hoedjes, bebrilde Papoea's, zelfs Portugees sprekende Timorezen, de hele archipel lijkt Babo te gaan bezetten. Bij de Papoea's zie ik duidelijk de verschillende stammen: groot en gespierd uit de Asmat, klein en slim kijkend uit Biak en Yapen, licht gekleurd, haast Ambonees van uiterlijk, van de Vogelkopkust. Ze lopen een paar meter, struikelen over losse steigerplanken, wachten geduldig als de rij stokt en gaan soepel opzij als een van de handelaars tegen de stroom in naar het schip gaat. Ze duwen niet, proberen niet voor te dringen, maar praten ook nauwelijks. Het is de gelatenheid van mensen die hun armoede hebben geaccepteerd. De meesten doen hun best hun waardigheid te behouden. De mannen hebben hun haar gekamd en trekken hun hemden en broeken recht, maar aan de kreukels en de vlekken is te zien dat ze de kleren al lang dragen. Het haar van een meisje is gevlochten en met gekleurde elastiekjes afgeknoopt, haar jurkje is een bonte mengeling van opgenaaide lapjes. Een grote Papoea-vrouw met knalrode lippenstift heeft haar kroeshaar boven haar oren in twee knotten bijeengebonden zodat ze als Micky Mouse met grote oren boven de anderen uitsteekt. Het duurt even voordat ik de 'Nasuna' op kan gaan en ik loop mee met Jack van der Molen, die vertelt over de herrie van de afgelopen nacht. Gawi had whisky gedronken en liep dronken door de kampong. Een politieman kwam hem tegen en zei dat hij moest gaan slapen, waarna hij naar de prauw was gezwalkt. Op de steiger had hij niet opgelet en was er doorheen gevallen. Toen Iwan, die al in de boot sliep, hem hoorde
116
schreeuwen, zat Gawi tot aan zijn middel vast in de drek. Tigal, Jack, zijn dochter, iedereen heeft geholpen om hem, met aanwijzingen van Tigals oom, eruit te trekken. Ze hebben maar even geslapen, want heel vroeg zijn ze weer naar Kokas vertrokken. De opvarenden van de 'Nasuna' verspreiden zich over Babo. Ze liggen languit in het gras, wandelen over het vliegveld, wassen zich in een poel, maken eten in pannen die boven vuurtjes in het bos zijn opgehangen, en slenteren door de kampong, waar de bewoners hun waar aanbieden. Op tafels en kleden liggen piramides aardappelen en knollen, bundeltjes gekookte pinda's, bananen, hompen brood, vissen, krabben met samengeknoopte scharen. Rond een vastgebonden schorpioen zitten kinderen. Ze prikken met stokjes in zijn ogen en proberen een poot te pakken en af te breken. De opvarenden lopen er tussen door, voelen aan de vruchten, knijpen in de vis, praten en kopen soms iets. Een vrouw zit achter een tafeltje met hoopjes pinang en siri die ze voor honderd roepies verkoopt. Een Papoea, die met een waaier van parangs rondloopt en ze onverstaanbaar aanprijst, bekijkt de hoopjes, kiest er een en betaalt. Hij pelt de groene schillen van de harde pinangvruchten die eruitzien als verse noten, stopt ze in zijn mond en kauwt. Hij doopt de siri in een pot met kalk die op het tafeltje staat en stopt hem in zijn mond. Zijn kaak maalt het goedje fijn en als hij met zijn rode tanden lacht, begint de geruststellende verdoving. Bij de steiger lopen militairen, politiemannen, ambtenaren en bewoners van de kampong. Ze kijken rond, staan in een kring om de twee mannen die luid hun toverdrank verkopen en luisteren naar het verhaal van de reuzenhorloges. Af en toe wordt er iets gekocht, maar veel meer nog wordt er gesproken. De mensen van Babo praten met mensen van Babo en de opvarenden van de 'Nasuna' praten met andere opvarenden; de twee werelden lijken elkaar alleen te raken als er iets verhandeld wordt.
117
Aan boord van de 'Nasuna' blijkt me, dat de boot ook als markt is ingericht. Onder de groene zeilen liggen de spullen uitgestald. In het ruim zitten mannen naast bruine zakken en verkopen losse rijst en suiker. Het is er vochtig en benauwd. Aan een man in een gesteven wit uniform vraag ik waar ik een kaartje kan kopen en ik laat hem mijn reserveringsbewijs zien. Hij bekijkt het, vraagt wat ik bedoel en legt uit dat het bewijs mijn kaartje is en dat ik tot Paomako, een dorp aan de monding van de Newerip, niets meer hoef te betalen. Hij neemt me mee naar het achterschip waar in de kombuis de kapitein en andere witte uniformen zitten te eten. Aan de wand hangt een bord met de vaarroute: Sorong-Bintuni-Babo-Kokas-FakFakKaimana-Tual-Dobo-Paomako-Bade-Merauke. In Merauke ligt het schip een paar dagen, wordt schoon gespoten en vaart terug langs dezelfde plaatsen. De 'Nasuna' is voor de zuidkust de enige verbinding over zee, er zijn geen verbindingswegen en wie geld heeft vliegt. 'Waar wilt u naar toe?' vraagt de kapitein. 'Paomako.' 'Dat is vlak bij Timika, u kunt er met een vliegtuig komen. Op de 'Nasuna' zijn nooit passagiers uit het westen.' Hij zegt dat het op de boot gevaarlijk is. Er wordt gestolen, gevochten en er lopen vrouwen die '...mooi van buiten, maar slecht van binnen zijn.' Ik zeg dat ik toch mee wil. De kapitein geeft de kok opdracht om de derde machinist te zoeken en als een Javaan in een Tshirt slaperig naast me aan de tafel schuift, zegt de kapitein dat ik in het bed van 'machinist Tiga' slaap, wijst naar het slaaphoofd en mompelt dat we samen maar over het geld moeten praten, machinist Tiga loopt voor me uit, langs een kamer waarop 'bar' staat geschilderd, over een trap, door een nauwe gang, en brengt me in een kleine kajuit met twee bedden. Terwijl hij sloom het bed bij het raampje ontruimt zegt hij dat het andere bed van machinist Dua is. Zij losssen elkaar af, waardoor er altijd een leeg bed is om te verhuren.
118
'Hoeveel moet ik betalen?' 'Tot Merauke?' 'Nee, Paomako.' Hij noemt de plaatsen en telt op zijn vingers. 'Zes!' Hij kijkt me vragend aan. Ik begrijp hem niet en zwijg. 'Goed, veertigduizend roepies,' zegt hij en hij geeft me de sleutel van de kajuit. 'De meesten kunnen het niet betalen.' Om vier uur zijn de kramen opgeruimd en heeft de 'Nasuna' zijn opvarenden weer opgezogen. Als we van de steiger wegvaren, staan alleen Jack van der Molen en zijn dochter in de regen naar mij te zwaaien en ik denk aan Colijn die hier in 1936 op 23 oktober vertrok. De resident van de Molukken had aangeboden Colijn, Dozy en de acht Dayaks met een boot van de Gouvernementsmarine naar Aika te brengen; Wissel zou later komen. Heel Babo stond op de steiger de Albatros uit te zwaaien. De 'Nasuna' toetert en een politieman knalt een paar keer in de lucht. Het schip hangt scheef, maar als na een uur de mensen over het ruim, de dekken en de gangen zijn verspreid, ligt het plat in het water. Tot het donker is loop ik over het schip. Tussen masten op het achterdek huizen Papoea-gezinnen. Kinderen spelen met touwtjes en maken om hun vingers en tenen mooie touwfiguren, maar ze worden verlegen als ze zien dat ik kijk. De mannen zitten te kaarten en hun vrouwen knopen het plastic waaronder ze zitten opnieuw vast, zodat ze niet natregenen. Aan de achterrailing hangen lijnen met vishaken die worden uitgegooid en weer binnengehaald. In een plastic teil liggen een paar vissen te spartelen. De vissers verkopen ze meteen aan een handelaar die ze naar het voordek brengt, waar een kleine Ambonees tussen de dikke touwen en ankerlieren een open oliedrum exploiteert. In het vat brandt een houtvuur waarboven hij de vissen roostert. Er liggen takken en boomstammen die
ii9
door jongens in kleine stukken worden gehakt. De handelaar verkoopt de geroosterde vissen naast de oliedrum. Onder de groene zeilen zijn de planken boven het ruim bedekt met kleden en matten waarop mensen zitten. Tussen hen in staan hun bezittingen: dozen, koffers, planten, kooitjes met parkieten, pannen, fietsen, radio's en een oude Suzuki-buitenboordmotor. Ze liggen op hun rug te slapen, luisteren naar muziek en praten. Het is vol, voor iedere stap moet een ander opzij, maar ze zijn meegaand en om een baby die vreselijk ligt te huilen maakt niemand zich druk. Op de trap naar het ruim zitten de pepervrouwen met hun kinderen. Ze tellen de korrels in hun handen, gieten ze in een dunne plastic buis en sluiten die af met twee knopen, waartussen hij kan worden afgesneden wanneer de peper is verkocht. De kinderen lachen en springen onder het tellen van de korrels steeds hoger van de trap. In het ruim hangt een hel lampje als enige verlichting en pas als mijn ogen gewend zijn aan de duisternis zie ik hetzelfde als boven: mensen en hun spullen. Er hangt een weeë lucht. Langs de vochtige scheepswand staan de stangen en de planken van de kraampjes die in Kokas weer als eerste naar buiten zullen worden gedragen. De mannen die koffie en suiker verkochten hebben hun zakken dichtgenaaid en liggen er bovenop. Twee kinderen zitten tegenover elkaar, ze zingen een liedje waarbij ze tegen eikaars handen slaan. Vlakbij ligt op een biezen mat een vrouw te huilen. Haar man zit berustend naast haar en zegt dat ze zwanger is en last van krampen heeft. Op de hijsbalken zitten groepen mannen. Ze zijn vrolijk, roken sigaretten en roepen naar het achterschip, waar boven op de stuurhut hun vrienden met een paar meisjes zitten. Zoals zovelen vragen ze waar ik vandaan kom en waar ik naar toe ga. Als ik Paomako zeg, concluderen ze meteen dat ik dan wel op weg zal zijn naar Timika of Tembagapura om voor Freeport te werken. Freeport betaalt veel, in ieder geval meer dan Conoco, waarvoor zij in de bossen bij Tanahmerah paden gaan kappen. Die geeft het minimum, eenentwintighonderd
120
roepies per dag. Conoco heeft hen in Sorong gecontracteerd, tweehonderdvijftig totaal. De meesten kennen elkaar nog van school, de SMP of zelfs SMA, en spreken Engels. In de bar, een plaat multiplex op dozen waaromheen op kisten de mensen zitten, wordt elk woord overstemd door een papegaai die 'Urip, urip' krijst. De beheerder verplaatst hem voortdurend; van zijn schouder naar zijn hoofd, naar de tafel, naar de rand van de pan die op de olievergasser staat. Hij aait over de kop van de vogel en zegt: 'Prima kassi, prima kassi' dankjewel, dankjewel. Terwijl ik een bakje supermie eet, praat ik met Alexander, een Javaan die net als ik een bed heeft gehuurd. Hij woont in Atsj, een stadje in de Asmat. Het gebied is bekend om zijn ruwe houtsnijwerk. Alexander koopt het op en verstuurt het naar Bali, waar het in 'artshops' aan toeristen wordt verkocht. Hij betaalt de houtsnijders in de dorpen langs de rivieren tweeduizend roepies voor een goed gesneden beeld, tienduizend voor een groot oorlogsschild en soms wat meer als het van een vakman is. In Bali betalen ze hem tien keer zoveel, de winkelier vermenigvuldigt het met vier en legt het in de etalage. Als het wordt geëxporteerd naar Europa of Amerika kost het beeld honderden guldens en is het schild zeker vijftienhonderd gulden waard. Alexander komt terug van Sorong waar hij een lading kunst heeft verstuurd. Een dronken Papoea schuifelt op zijn knieën de bar binnen. Hij trekt een doos naar zich toe en laat zich voorovervallen. Zijn borst hangt op de doos, zijn hoofd hangt er overheen en zijn armen vallen op de grond. De barbeheerder kijkt er even naar, zet zijn papegaai op de rug van de Papoea en roept naar het beest: 'Orang Man ahoy, Orang Irian ahoy!' De papegaai praat hem na en de barbeheerder trekt gekke gezichten. Aangemoedigd door het gelach aan tafel pakt hij uit de kast een beschilderde peniskoker, houdt hem voor zijn broek en springt rond terwijl hij zijn hand snel om de kalebas heen en weer beweegt alsof hij masturbeert. Hij hijgt steeds sneller en als hij zijn imaginaire hoogtepunt bereikt, neemt hij een slok koud
121
water en spuugt het met stoten over het hoofd van de dronken man. Urip klimt op de peniskoker en de Papoea wordt door de barhulp de ruimte uitgetrapt, waar hij achter de hoge drempel blijft liggen en in slaap valt. 'Papoea's en alcohol, dat gaat niet,' zegt Alexander die zelf van Java komt. 'Kijk maar naar Papua New Guinea. In Port Moresby kan je 's avonds niet meer over straat lopen. Voor die dollar in je zak vermoorden ze je om drank te kopen.' 'De regering moet verbieden dat ze bier drinken,' roept de barbeheerder en de mensen aan de tafel knikken. 'Verbieden? Ook voor mensen van de andere eilanden?' zeg ik en ik wijs naar de kwijlende Javaan tegenover me die vele flesjes Bintang-bier achter elkaar naar binnen heeft gegoten en nu alleen nog overeind zit doordat hij tussen de tafel, de wand en zijn buren zit vastgeklemd. Ze lachen, het is dom wat ik heb gevraagd. De barhulp wijst naar de slapende Papoea achter de drempel en zegt: 'Kijk, een aap. Hij kan een kunstje, hij drinkt Bintang.' Hij gaat over de Papoea heen staan, trekt met een vinger het elastiek van zijn broek omhoog, kijkt eronder, trekt een vies gezicht en roept: 'Grote bamboe. Bijzondere Papoea, hij kan twee dingen.' Hij waggelt achteroverleunend, met zijn heupen naar voren, naar binnen. Met zijn handen houdt hij een denkbeeldige paal vast die hij langs een glimlachende Indonesische op een drie jaar oude kalender aan de wand, schuurt. Als ik weer op het dek ben, vallen me voor het eerst de kisten op. Ze staan op het gangboord, tegen de railing, tegen de scheepswand en naast het stuurhuis. Sommige met een matras op de bovenkant, andere twee- of driehoog opgestapeld. Ze zijn van ruw hout getimmerd en ongeveer even groot. Aan de voorkant zit een luik met een hangslot, maar nu het avond is zijn ze geopend en liggen de handelaren van de kraampjes erin. In een kist waarin een echtpaar woont, is een batterijlampje opgehangen en zijn foto's en kalenderplaatjes tegen de wanden geplakt. Op een plankje achterin staan boeken, een kistje, een
izz
spiegel en een cassetteradio. De handelaren noemen zich de 'opti's' en zijn met de bemanningsleden de vaste bewoners van de 'Nasuna'. Blijkbaar kunnen alleen de handelaren met een kraam zich een opti-kist veroorloven, want de pepervrouwen zitten nog altijd bij de trap en de Javaan met de tropenhelm die de reuzenhorloges verkoopt ligt in het gangetje voor de deur van mijn kajuit te slapen. Ik klim over trappen en hekken met prikkeldraad naar de Conoco-jongens boven de kajuit. Zo hoog boven het water is het fris en het regent, maar ze hebben tegen de wind aan de voorkant hun tassen opgestapeld en tegen de regen van doorzichtig plastic een dak gemaakt door het over de draden van de radioantennes te spannen. In een pan stoken ze een klein vuurtje. Ze zingen, begeleid door twee gitaren. Zes meisjes die op weg zijn naar Merauke om te gaan werken in een bar, hebben zich verspreid tussen de mannen. Ze liggen languit ontspannen op hun rug of buik en praten met elkaar, terwijl mannenbanden over hun lichamen glijden. Soms giechelt er een als een hand in een borst of bil knijpt of wordt een hand die te intiem is weggeduwd, maar ze praten door, alsof dat lichaam alleen maar bij toeval onder hun hoofd ligt. Ook de jongens zingen onverstoord verder en maken grappen, alleen niet over de meisjes die ze betasten. Op het achterdek liggen de kinderen die touwfiguren maakten tegen elkaar aan te slapen. Sommige zijn van de mat gerold en liggen ineengerold op de stalen vloer, hun lichaampjes bibberen mee met het trillen van het schip. In de kombuis spreek ik de kapitein. Hij komt uit Surabaya en moet een jaar in deze uithoek heen en weer varen. Nog twee maanden, dan mag hij als beloning naar een cruiseschip. Hij vaart meer dan vijfentwintig jaar, maar dit zijn de zwaarste maanden. De 'Nasuna' is pas tien jaar oud, maar in Indonesië gebouwd. Pelni onderhoudt het schip niet. De elektriciteit deugt niet, de afwatering is niet goed ontworpen en sommige spanten zijn al doorgeroest. De motor is niet goed geplaatst,
123
waardoor het staal resoneert en de platen bij de lassen lostrillen. Er is alleen kompas, radio en radar, geen moderne navigatieapparatuur, zodat hij in de moesson soms naar de positie op zee moet gissen. De twee reddingssloepen achter de kajuit zijn de enige en zwemvesten heeft Pelni beloofd maar nooit aan boord gebracht. 'En de passagiers?' 'Die hebben niks en Pelni zet ze op een boot van niks. Maar het zijn mijn passagiers en ik wil dat mijn bemanning ze goed behandelt.' Hij wijst naar het affiche met tekeningen en voorschriften. 'Mijn mannen mogen niet schelden, geen mensen opzij duwen, moeten vragen of ze erlangs mogen en moeten vooral helpen. Als Javaan wil ik dat de passagiers eervol behandeld worden.' 's Morgens, als we tussen de eilandjes bij Kokas varen, zie ik hoe vervallen het schip is. Er zitten gaten in de wanden, uit gebroken leidingen spuit water, vanonder de verf druipt uit grote blazen roestwater, de beugels van de reddingsboeien zijn leeg, railingen zijn afgebroken en de lampen op de dekken zijn gesloopt. Van de groene, rode en witte boordverlichting zijn de lampen achterop allemaal kapot. 'Ze waren nodig om andere te vervangen,' zegt de stuurman, 'en we hebben ze niet echt nodig, want er vaart nooit een schip achter ons en waarom zouden we de zee achter ons verlichten.' In Kokas verlaat ik samen met de opti's de 'Nasuna' en loop naar het huis van Tigals oom. Hij is met zijn kleine boot op het water, maar zijn vrouw zegt dat Tigal met zijn vrouw en baby een uur geleden in mijn longboot is weggevaren. De oom had gisteren verboden dat ook maar iemand in Kokas aan Gawi een druppel alcohol verkocht, zodat de Yamahist chagrijnig maar nuchter de prauw bestuurde. Na Babo is nu Kokas volgelopen met de mensen van de 'Nasuna', die ik al begin te herkennen. Bij de mandiplaats in de rivier
124
wordt druk gewassen, hoger tegen de heuvel zijn rookpluimen van de vuurtjes in het bos. De kinderen van het achterdek zwemmen in het water naast de pier, samen met de kinderen die op de trap peperkorrels telden. Boven de kraampjes uit zie ik de Javaan die over zijn reuzen spreekt en bij het kanon staan de mannen met de toverdrank. Er zijn een paar gezichten die ik in Babo niet had gezien, met kraampjes, maar ook een goochelaar en een verkoper van lootjes. Volgens de hofmeester vonden die het gisteren de moeite niet om uit te pakken, 'Babo is arm vergeleken met Kokas.' De hofmeester beklaagt zich over de rederij. Vroeger voer hij met de Koninklijke Paketvaart Maatschappij ook langs de kust. Voor iedere drie maanden werken kreeg hij drie weken vakantie. 'Dat was je recht. Bij Pelni moet je eerst een brief schrijven. Je krijgt niet eens een antwoord. Mijn vrouw en kinderen zijn in Ambon, ik heb ze al elf maanden niet gezien. Het enige wat ik zie is deze armoe en die lawaaimakers.' Hij kijkt van de kinderen in het water naar de mannen die gisteren in de bar zaten. 'Migranten! Sukarno en Suharto hebben in Nieuw-Guinea alleen maar armoe gebracht. Kijk maar naar de Indonesiërs aan boord. Schreeuwers en sukkels hebben ze hiernaar toe gekieperd. De schreeuwers zijn zelf gegaan, de sukkels zijn van de transmigratie.' De Albatros waarop Colijn voer kreeg in Kokas een 'gevaarlijke lading' aan boord: een zeventigtal opstandelingen die de bestuursassistent hadden willen vermoorden. 'Men had den moord kunnen voorkomen en de opstand was gedempt door vijf veldpolitiemannen, wier moedig optreden allen lof verdiende. De opstandelingen waren gevangen genomen en zouden nu met de Albatros naar FakFak gebracht worden, waar ze hun gerechte straf moesten ondergaan.' Met het oog op deze lading achtten de Dayaks het gewenst om voor de hutten van Colijn en Dozy post te vatten.
125
De 'Nasuna' is alleen vermeerderd met honderdtien extra passagiers, die door wat in te dikken tussen de anderen een plaats vinden. Ik sta op de brug bij de kapitein als hij voor het eiland van de Radja vier keer de scheepshoorn lang laat blazen. Nathalie had beloofd olie op een vuur te gooien en het werkt: achter het witte huis stijgt een grote zwarte wolk op. Door de verrekijker zie ik haar op de trappen zwaaien. De kapitein laat me in de kaartenkamer de zeekaart zien. Hij is van 1933. 'Gebroeders van Cleef, Spui 28' en 'Vaarwaters naar Toeal. Opgenomen door den Hydrografischen dienst in i927-'3o' staat er op. Met dikke lijnen is de koers gedrukt: Steenkool-Babo-FakFak-Kaimana-Tual-Dobo. Met een potloodlijn is Dobo-Paomako erbij getrokken. De Arafurazee lijkt op de Noordzee en heeft ondiepe plekken die telkens van plaats veranderen. 'Is er geen nieuwere kaart?' 'Nee, de marine is er wel aan begonnen, maar ze hebben hem nooit afgemaakt.' De lucht betrekt en binnen een half uur vaart de 'Nasuna' in een wolkbreuk met bliksem die in het water slaat. De stuurman zit op een barkruk achter het kompas. Hij tuurt gespannen naar het verlichte glas en als de koers verschuift, corrigeert hij met een handel die het hydraulische roer bedient. Buiten kan ik nog geen vijftig meter voor de boeg kijken, maar op het voordek zie ik mensen druk in de weer om met zeilen hun spullen droog te houden. De Conoco-jongens laten zich op de hijsbalken natregenen, samen met hun vrienden op het dak, van wie de benen voor de ramen bungelen. Maar als het echt gaat stormen kruipen ze bij elkaar onder hun plastic dak. Op het achterdek hebben de zeilen het begeven, de mensen zijn doorweekt en staan met hun rug tegen de witte wand. De kinderen hangen tussen de benen van hun ouders en duiken bij de donderslagen en de bliksemflitsen in elkaar. De touwtjes waarmee de kinderen eerder speelden spoelen met het regenwater in de zee. Op het dek en in het ruim zijn de lampen uitge-
126
vallen, het groene zeil lekt, de mensen zitten bij elkaar op de droge plekken. Kinderen huilen erbarmelijk, maar vrouwen drukken hen tegen zich aan en proberen hen door zacht te zingen gerust te stellen. De Conoco-jongens zijn boven het groene zeil bezig de waterkuilen weg te trekken en de grootste gaten af te dekken met losse stukken plastic. Ze lopen over de stalen kabels en trekken het zeil strak. Soms steekt er een zijn hoofd door een gat om te kijken of de regen binnen minder wordt. Hun werk helpt niet veel, maar ze verzetten zich tenminste en zinken niet weg in de lijdzaamheid die beneden heerst. In de kombuis zit de kapitein; hij zwijgt en helpt een zieke Papoea. De bemanningsleden die geen dienst hebben lopen verspreid over de boot rond. Ze laten zich natregenen en helpen waar ze kunnen; praten en zingen is vaak het enige wat ze kunnen doen. Om één uur stortregent het nog steeds. De 'Nasuna' vaart voorbij kaap Fatagan en krijgt de storm nu schuin van voren. De wind giert over het dek en het schip begint op de golven te deinen. In de gangen en op de trappen staan de mensen opeengepakt, op de dekken en in het ruim klinkt alleen gejammer en gehuil. Niemand is meer droog en ik hoor voortdurend dat er wordt gekotst. Alleen in de bar klinken andere geluiden: Urip krijst mee met een dronken Javaan. Als ik op de trap naar het ruim zit, komt de kapitein voorbij. Hij loopt voor een man die een ziek kind draagt. Hij kijkt me aan, ik zie de tranen in zijn ogen. De Conoco-jongens zijn al lang gestopt met het werken aan het zeil en zijn op de kajuit bij hun vrienden en de Manado-meisjes onder het plastic gekropen. Als ik met mijn zaklantaarn het ruim in schijn zie ik zes natte kinderen op een doorweekt kleed zitten, ze houden elkaar vast en huilen. De zwangere vrouw ademt met grote zuchten, haar hoofd ligt op de schoot van haar man. Zij heeft overgegeven, op zijn broek zitten slierten kots. De triestigheid en de hysterie in de boot slaan op mij over. Mijn bed kan ik niet bereiken, de gangen staan te vol en tot FakFak zit ik moe-
127
deloos met de kinderen van de peperkorrels op de trap. Als ik de Mickey-Mousevrouw zie word ik nog even vrolijk. Ook zij is doorweekt en de grote knotten hangen als slappe oren langs haar gezicht, maar terwijl ik naar haar kijk dreunt de bodem van het schip op het water en valt zij door de schok van de laatste treden van de trap. In FakFak, waar we om twaalf uur aanmeren, regent het nog hard. De meeste mensen willen aan boord blijven, maar onder de vloer zit een lading zakken die moet worden gelost. De bemanningsleden vouwen de groene zeilen op, rollen de kabels weg en zetten de dozen, kleden, matten en andere spullen in het gangboord en op de kade. De planken boven en in het ruim worden weggetakeld en het uitladen begint. In FakFak met zijn winkels en grote markt nemen de opti's nooit de moeite om hun kramen op te bouwen en de handelaren blijven aan boord in hun lekkende kisten, maar de andere opvarenden lopen verkleumd door de straten van FakFak, op zoek naar een droge plek onder de luifels en in de portieken. Tigal wacht mij op. Hij zegt dat de prauw gisteren, voor het begon te stormen, de kampong bij het vliegveld bereikte. Alleen Gawi en Iwan waren op het laatste stuk naar het haventje van de Arabier natgeregend. Volgens hem blijft het nog wel een dag lang regenen. Zodra de meeste mensen het schip hebben verlaten, ga ik terug naar mijn kajuit om droge kleren aan te trekken. In de gangetjes hangt een zure lucht en zelfs tegen de wanden zit speeksel en overgeefsel. We lopen naar de Arabier. Hij geeft me het geld terug en ik teken een papier waarin staat dat de Johnson weer van hem is. In de winkel van de Chinees betaal ik de zuigerveer die Gawi en Iwan hadden gehaald en koop voor te veel roepies een fototoestel van een onduidelijk Taiwanees merk. Op de schuif die de lens afdekt staat: 'glass really made in Japan.' Als ik op de sluiter druk, scharniert met een klap de flitslamp omhoog, zodat ik alleen verbaasde mensen fotografeer. 128
Als Tigal vraagt hoe het vliegen was, denk ik voor het eerst weer aan de bergen. Ik zeg dat ik /e heb gezien en prevel de rij namen: 'Dugundu, Ngga Pulu, Kemabu, Winangbu, Kowongadibu, Kaweljebu, Kelanungging, Aghawagon, Otomana...' Het lijkt zo lang geleden en ik denk ook nu pas aan Colijns opstandelingen die in FakFak ontscheept en in de boeien geslagen werden. De volgende dag is het in Kaimana eindelijk droog. Terwijl de opti's hun stangen en planken naar buiten sjouwen breekt de zon door en als het groene zeil is weggeslagen begint de 'Nasuna' te dampen. Alle bezittingen worden van boord gesjouwd en bij de rivier, achter de huizen, gedroogd. De varkens en de kippen zijn aan een poot vastgebonden, hun eigenaars gaan de hokken boenen. De poot van de papegaai, die de storm niet heeft overleefd en op zijn kop aan zijn ketting hangt, wordt doorgesneden en het beest in het water gegooid. De mensen doen het werk zwijgend, maar de kinderen zijn al naar het strand gelopen en spartelen in de zee. Met Jan Faut, een Ambonees die in FakFak aan boord is gekomen, drink ik koffie in een Rumah Makan - een eenvoudig restaurant. Hij is opgewekt en maakt grappen over de regen. Na de SM A heeft hij drie jaar in Jakarta gestudeerd en is sindsdien leraar Engels op een academie in FakFak. Nu, na vijfjaar, heeft hij drie maanden studieverlof die hij gebruikt om te werken bij een contractor in Timika die huizen voor nieuwe transmigranten bouwt. Hij wil zich aanbieden met zijn kettingzaag, die hij met zich meedraagt. De Conoco-jongens zitten bij de rivier. Ze zwemmen en wassen zich met stukken zeep die ze weggooien en weer opduiken. Ze maken jankende geluiden en wijzen naar de Manadomeisjes die zich in natte sarongs op de stenen laten drogen. In de stormnacht hebben ze het op de kajuit zwaar gehad. Het plastic dak was weggewaaid en het schip slingerde zo erg op de golven, dat ze niet meer naar beneden konden klimmen. Ze
129
waren allemaal zeeziek en de meisjes hebben aan een stuk door gegild. Hun vieze kleren liggen stroomafwaarts in het water te weken. Een van de leiders, die klein is en zegt dat hij Marken heet, staat erop mij te helpen bij het wassen. Hij houdt mijn scheerspiegeltje vast en als ik onder water mijn onderbroek uittrek gaat hij voor de zekerheid voor de meisjes staan. Ik was mijn natte kleren en een van de meisjes, Maria, die eerder beweerde dat zij de enige is die echt uit Manado komt, gaat het water in, pakt de kleren van me af en zegt dat zij ze voor me zal wassen. Ze loopt naar het midden van de rivier zodat alleen haar hoofd, schouders en armen boven het water uitsteken, gooit haar sarong naar de stenen en boent en schrobt mijn kleren, terwijl de mannen om haar heen duiken en tussen haar benen door proberen te zwemmen. Soms wordt ze omver gestoten en verdwijnt ze gillend onder water. Marken kijkt ernaar en zegt afkeurend dat zij geen goede vrouw is, maar als we later met zijn drieën in een restaurant vis eten en cola drinken, kan ook hij niet van haar afblijven. Terwijl zijn handen langs haar lichaam glijden eet Maria onverstoorbaar verder, tot ze er genoeg van heeft. Ze trekt Marken tegen zich aan, pakt zijn rechterhand en legt die op haar kruis. Zijn linkerarm vouwt ze om haar borst. Ze kijkt hem aan en zegt dat hij zo moet blijven zitten. Ze is zeker een kop groter en Marken, die scheef hangt om alles vast te houden, kijkt niet echt gelukkig, maar zij praat door en laat me foto's van haar twee kinderen zien. Een jongetje en een baby. Maria was twaalf toen ze met haar ouders van het noorden van Sulawesi verhuisde naar Arso, het grote transmigratiekamp bij Jayapura. Ze was voor het eerst zwanger geworden toen ze in de laatste klas van de SMA zat en nog van plan was naar de universiteit in Abepura te gaan. Zijn familie wilde dat zij trouwden en toen haar buik dikker werd moest ze haar school verlaten. Nog voordat de tweede was geboren keerde haar man terug naar Kalimantan en trok zij bij haar moeder
130
in. Omdat ze geld nodig had en in Jayapura niets kon vinden, is ze samen met een vriendin naar Manokwari gevaren en in een bar gaan werken, daarna in Sorong en nu is ze op weg naar Merauke. Wat ze verdient is voor haar kinderen en stuurt ze op naar haar moeder, aan wie ze heeft verteld dat ze op een kantoor van een oliemaatschappij werkt. 'Waarom verhuis je iedere keer?' 'Ik werk steeds beter en dan kan ik in de volgende stad meer geld vragen,' zegt ze, 'en van Merauke wil ik naar Australië varen. Dan ga ik in Denver studeren.' Ze gaat rechtop zitten, trekt haar truitje strak en verplaatst meteen Markens hand naar haar rechterborst waardoor hij als een aapje om haar heen komt te hangen. 'Denver ligt in Amerika.' 'Oh, dan ga ik in Amerika studeren.' 'Waarom?' 'Een man die ik uit Sorong ken, woont in Denver. Hij heeft gezegd dat ik bij hem kan wonen.' Ze geeft me zijn kaartje. Ik lees de naam en het adres van een Amerikaanse manager van een grote computerfabriek. Op de achterkant staat: 'love Maria'. Als de groene zeilen weer over de kabels zijn gespannen, de matten en kleden zijn uitgerold en de 'Nasuna' klaar lijkt voor vertrek, loopt de kapitein met een megafoon de loopplank af en roept vanaf de steiger dat iedereen het schip moet verlaten. Er wordt niet gezegd waarom, maar de boot wordt gehoorzaam ontruimd en na een half uur staan de steiger en het pad tot in het stadje vol mensen. De bemanning loopt over de dekken, door het ruim en de gangen en als zeker is dat er geen passagiers meer aan boord zijn, mogen ze weer naar binnen. Naast de loopplank staat een matroos met een blad papier, hij turft de mensen die passeren. Ik vraag de kapitein waarvoor dit is; hij zegt dat hij van Pelni een keer tijdens de reis de kaartjes moet controleren en tellen hoeveel er meevaren. 131
'Waarom vraagt u dan niet meteen de kaartjes?' Hij kijkt me aan, schudt zijn hoofd en zegt: 'Straks.' Als de loopplank wordt ingetrokken, vraag ik de matroos hoeveel hij er heeft geteld. 'Dertienhonderdnegenentachtig,' zegt hij. 'Zijn het er altijd zoveel?' 'Dit stuk, naar de Kei- en Aru-eilanden is altijd het drukst,' zegt hij, 'maar nu met die Conoco-lui zijn het er helemaal veel.' De matroos denkt dat er na Babo zeker vijfhonderd mensen bij zijn gekomen en als ik naar het achterdek probeer te gaan merk ik hoe afgeladen het schip is. Boven de kajuit, waar eerst alleen de Conoco-jongens zaten, hebben zich nu ook Papoeagezinnen geïnstalleerd; in de twee reddingssloepen zitten zeker dertig mannen, in de gangen wordt op houtvuurtjes in pannen gekookt en er is alleen nog ruimte om te zitten ofte staan, niet meer om te liggen. Spullen die eerder nog op het dek of in het ruim stonden, hangen nu aan de railingen tegen de scheepswand; fietsen, stoelen, kisten, en zelfs hokken met dieren; als het schip trilt, rammelen ze extra hard mee. Maar na het vertrek verdwijnen al snel wat opvarenden. Jongens uit Kaimana klimmen aan de achterkant op de hoogste uitsteeksels, zoals de lange zwarte antennemasten en de schoorsteen. Een kilometer uit de kust gooien ze hun slippers in zee en duiken er schreeuwend achter aan. Een blijft weifelend wachten, alsof hij niet goed durft en als ik nog eens kijk zie ik dat het een meisje is. De jongens in het water roepen, ze gooit haar slippers naar beneden, buigt een paar keer naar voren, maar blijft staan. Pas als ook de mannen op de kajuit haar aanmoedigen, springt ze angstig naar beneden, rechtop en met haar benen tegen elkaar. Ze blijft lang onder water, maar als ze proestend boven komt wordt er vanaf de 'Nasuna' hard gejuicht. Met zijn allen, het zijn er zeker twintig, zwemmen ze naar het strand. Het is vol, maar iedereen is gewassen en heeft schone kleren aan. Aan de railing op het achterdek hangen weer lijnen met de
132.
haken en de vissers wijzen naar de ruggen van grote vissen, die haaien zouden zijn. Onder de groene zeilen schetteren de cassetteradio's, er wordt gekaart en gezongen. Alleen de gedroogde kots tegen de wanden en op de vloeren herinnert nog aan de narigheid van de afgelopen dagen. Vanaf het dak van de kajuit kijk ik naar de Tritonbaai. Daar zagen Pool en Pietersz in 1636 vanuit hun boot een riviermond en een strand waarop hutten stonden. Pool ging met twee sloepen aan land en werd aangevallen door een honderdtal inboorlingen 'zwart van huid als de Kaffers van Angola', die een hagel van pijlen en speren op de blanken lieten neerdalen. Ze vluchtten naar de boot, maar Pool en een koopman vielen en werden gedood. Als herinnering gaf Pietersz de rivier de naam 'Moordenaarsrivier'. Het is dampig en ik kan niet zien of er nog stranden met hutten zijn. De boot draait naar het zuiden, als het schemert zinkt het land weg achter de horizon en zie ik alleen nog de Arafurazee. We varen naar de eilanden onder Nieuw-Guinea, eilanden waaraan Colijn niet meer dan vier regels besteedde. 's Avonds controleert de kapitein de kaartjes. Hij begint op de kajuit en schuifelt in een paar uur langs zijn passagiers. Als iemand slaapt maakt hij hem niet wakker en degenen die geen kaartje hebben, soms zijn het hele gezinnen, vraagt hij alleen of ze het echt niet kunnen betalen en hij laat ze verder met rust. 'Moet ik mensen die niets hebben van boord zetten?' zegt hij, als hij mij passeert. 'Laat Pelni het zelf doen.' Op het voordek waar ik met Maria en Marken - al uren volgt zij mij en volgt hij haar - tussen de zingende Conocojongens zit, zingt de kapitein even mee en naar de mannen op de hijsbalken wuift hij met zijn kniptang. Als Maria weer languit tussen de mannen ligt en rustig met een ander Manado-meisje praat, denk ik te kunnen ontsnappen en ga op het achterdek tussen de Papoea-gezinnen zitten. De kinderen hebben elastiekjes gekregen waarmee ze nu hun figuren maken. Ze lachen omdat het rubber langs hun tenen
133
glijdt en kietelt. Het motregent en de plastic zeilen worden rond het vuur, waarboven ze koken, dichtgemaakt. De kinderen laten zich omvallen en kruipen tegen elkaar. De families keren terug naar Agats, nadat ze een paar jaar bij Sorong in hutten op het strand hebben gewoond. Het hele schip is moe na de storm en de nattigheid van de afgelopen dagen en ik val in slaap onder de warme plastic tent. Pas als ik iemand tegen me aan voel ademen en merk dat Maria me weer heeft gevonden, sta ik op en sluip naar het bed van machinist Tiga. Het is nog nacht als ik wakker schrik van de scheepshoorn. Mensen schreeuwen en ik voel dat de 'Nasuna' een scherpe bocht maakt. Er wordt op de kajuitdeur geklopt, een stem roept naar machinist Dua die in het andere bed ligt. Op de boot hoor ik gestommel en rumoer. In de gang en op de trap is iedereen wakker. Voorzichtig duw ik mijn voeten tussen de lichamen en stap over ze heen. Op het dek wordt luid gepraat en ik hoor paniekerige stemmen. In het schijnsel van mijn lantaarn zie ik dat de meesten staan en dat ze elkaar naar de railing duwen. De voorsten schijnen met zaklantaarns op het water en roepen naar beneden. Even stopt het dreunen van de scheepsmotor en dan ineens trilt de 'Nasuna' overal. De schroef draait hard achteruit, stalen deuren rammelen, de hijsbalken ratelen op hun steunen, de planken boven het ruim waarop nog kinderen zitten, springen omhoog en opti-kisten dansen op het gangboord. Kinderen huilen en uit het ruim klinkt hard gegil. Bij de railing wordt gebruld dat de mensen achter niet moeten duwen en er ontstaat een vechtpartij. Vrouwen schreeuwen en trekken hun kinderen naar zich toe. De kinderen van de peperkorrels zitten boven de trap op een opti-kist die op en neer springt. Ze houden zich vast aan elektriciteitsleidingen langs de wand en janken.
134
De plastic slierten met korrels vallen van de kist en worden eronder fijngestampt. Dan stopt de motor en komt het schip tot rust, en al gauw deint het mee met de golven van de zee. Ik wil weg onder de groene zeilen waar het gejammer en gekrijs alleen maar erger wordt. De gangboorden, de gangen en trappen zitten vol met tierende mensen die zijn samengedrukt en ik klim buitenom over een hijsbalk naar het dak van de kajuit. Op het voordek zie ik bemanningsleden met lantaarns en een schijnwerper op het water schijnen. Met een megafoon blèren ze naar beneden. De Conoco-jongens staan op de lieren, hangen over de scheepswand en houden zich vast aan de hijskabels. Ze kijken en wijzen naar de zee. Vlak bij me zie ik Maria. Ze houdt de pan met vuur vast en wijst naar Marken die op een antennemast is geklommen en hard meeschreeuwt. Zij zegt dat ze Sam zoeken. Hij is van het dak van de kajuit in zee gevallen. Maria spreekt onverschillig. Ze pakt takken die ze in stukken breekt en geconcentreerd op het vuur legt, de paniek lijkt haar niet te raken. Meer dan een uur dobbert het schip op zee, er wordt drie keer opgestoomd en opnieuw gezocht. Om de 'Nasuna' hangt een machteloos web van strakke lichtlijnen die elkaar kruisen. De zee dampt en het motregent, waardoor de lichtbundels zijn verspreid voor ze het water bereiken. Vanaf het dek en onder het groene zeil hoor ik alleen nog angstig huilen; het schreeuwen en het vechten is geëindigd. De scheepsmotor gaat weer stampend draaien en het schip draait naar het zuiden. Nog even wordt er geschenen, maar dan is er weer de zorg voor een plek om te slapen of te zitten en doven de lichtstralen. Als Marken weer tegen Maria hangt, zegt hij dat Sam op de gestapelde tassen, voor op het kajuitdak, lag te slapen en er is afgerold. Hij viel op de natte groene zeilen en gleed het water in. Een paar jongens hebben hem het laatste stuk zien vallen, hij had zijn benen gespreid en probeerde zich nog vast te grijpen.
135
'Hoe ziet Sam eruit?' 'Niet zo groot. Een groen shirt,' zegt Marken. 'Ken je hem goed?' 'Nee,' zegt hij. Marken wist een uur geleden niet hoe hij heette. De Conoco-jongens praten door elkaar en het blijkt dat niemand op het dak hem kent. 'Misschien was hij met een vriend van het voordek,' zegt Marken. Maria gaat languit liggen en drukt Marken tegen zich aan. Zij wil niet meer praten, houdt haar hand voor Markens mond en legt zijn handen tussen haar dijen. Voordat ze haar ogen sluit kijkt ze me lang aan. Haar gezicht lacht niet, kijkt niet ernstig of bezorgd, ze heeft haar hoofd leeg gemaakt. Ik bedenk dat Sam de jongen is die de eerste avond, op weg naar Kokas, haar zo fanatiek betastte. Tot in Tual wordt er op het schip gehuild. Op het voordek blijkt dat niemand Sam kent, hij is gewoon in zee verdwenen zonder een bekende of een spoor achter te laten, want ook een tas met spullen, die hij zou kunnen hebben, wordt niet gevonden. De politie maakt aan boord wat notities en het is alsof Sam nooit heeft bestaan. Na Tual en Dobo zijn er honderden mensen minder; het blijkt dat de mensen die vertrokken eigenaar waren van de meeste waardevolle spullen, zoals de fietsen, stoelen, dieren en de buitenboordmotor. Wat overblijft zijn de Papoea's, die vaak niet meer hebben dan wat kleren en pannen, de werkzoekers en de avonturiers. Alleen de kinderen zingen nog, de batterijen van de cassetteradio's zijn leeg. De opti's blijven tussen hun houten wanden en onttrekken zich aan de sfeer van armoe en treurigheid. Nog één keer hoor ik de Conoco-jongens praten over Sam. Ze lachen als een van hen vertelt hoe hij verdween. Maria ligt weer op haar rug, met de jongens om haar heen, en zegt dat ze
136
het wel rustig vindt dat Sam niet meer in haar knijpt. Ze zwijgen en trekken geschrokken hun handen van haar af. Als ik lig te slapen klopt ze op de deur van de kajuit. Snikkend komt ze zich beklagen omdat de jongens en de andere meisjes haar negeren en zelfs Marken niet meer bij haar wil blijven. Ik luister naar haar, maar in gedachten tel ik over hoeveel uren ik de 'Nasuna' kan verlaten. Om vijf uur zit ik op het voordek tussen slapende mensen te wachten tot het schemert. Het regent niet en de hemel is vol sterren. Om negen uur zal de boot in Paomako zijn en kan ik in een prauw naar de plaats van Aika zoeken en de Newerip opvaren. Colijn was op 27 oktober ook vroeg opgestaan en hij zag wat Jan Carstensz in 1623 als eerste blanke waarnam: 'De zestiende Februari vertoonde mij onverhooch geberchte, dat op vele plaetsen wit met snee bedect lach, wesende certain vrij wat vreemts, als op bergen soo na de linie equinoctialis gelegen snee te hebben.' Carstensz tekende op zijn kaart bergen en schreeft er 'die Sneeuwberch' naast. Als het licht wordt is in het noorden de kust nog niet in zicht. De zee is kalm, naast de boot duikelen kleine dolfijnen, vliegende vissen scheren met strakke vleugels als straaljagers een tiental meter boven het water en slangen kringelen over de golfjes. Ik zie een streepje van de kust en nog voor de zon boven de horizon is geschoven verschijnt het glinsterende wit van Carstensz' sneeuwkappen. Colijn zag hetzelfde: '...als een blauw coulies staan de bergen aan den horizon afgeteekend. We tasten met onze oogen het geheele bergprofiel af. We kunnen er maar niet genoeg van krijgen...' Ik kan er niet lang naar kijken. Wolken stapelen zich op en ook de kust versluiert zich achter dichte nevels. Het gaat waaien, nog even hoop ik dat de wind de wolken boven Carstensz weg zal blazen, maar als zich ook boven mijn hoofd vette wol-
!37
ken vormen en het begint te regenen, weet ik dat ik de bergen vanaf zee niet meer zal zien. Het gaat harder regenen. De wind jaagt de golven hoog tegen de boeg. Doorweekt ga ik naar binnen. Het stormt als de 'Nasuna' de rivierdelta binnen vaart. De zeilen lekken weer even hard als vier dagen geleden, maar niemand neemt meer de moeite ze strak te trekken of het water uit de kuilen te drukken. De opvarenden hebben in Dobo flinterdun plastic gekocht en bouwen er op de dekken en in het ruim tenten van. Buiten verspert een grauw regengordijn het zicht en pas als de kapitein zegt dat we voor de steiger van Paomako liggen, zie ik in de rivier een houten platvorm op palen. Het schip stampt op de golven. 'Waar is Paomako?' 'Daar,' zegt de kapitein en hij wijst naar de steiger, midden in het water. 'Maar waar is het dorp?' 'Er is geen dorp. Die steiger, dat is Paomako. De dorpen zijn verder in de bossen. Ze komen met prauwen hiernaar toe.' De 'Nasuna' kan niet aanmeren, het water is te wild en het schip vaart terug naar zee om te wachten. Aan het eind van de middag stormt het nog steeds, ik zie hoge golven naar de kust rollen. In de schemer loopt de kapitein over het schip en zegt tegen zijn passagiers dat hij niet langer wacht en doorvaart naar Agats. Hij verontschuldigt zich en praat met de mensen die hadden willen uitstappen. We mogen op de terugvaart, van Merauke naar Sorong, gratis mee van Agats tot Paomako. Ook kunnen we aan boord blijven, tot Merauke en weer terug, maar er is niemand die dat nog wil.
138
Julianatop
's Morgens vaart de 'Nasuna' de Flamingobaai binnen en ankert in het midden van de Asewetsjrivier. Rond het zwarte schip zwermen smalle prauwen met gebeeldhouwde boegen, waarin mannen en vrouwen staan die peddelen met lange riemen. Door de deining en de golven waggelen de boten, maar de roeiers bewaren moeiteloos hun evenwicht. Aan de railingen worden touwladders vastgemaakt. Ik klim naar beneden, stap in een prauw en vaar naar een steigertje aan de oever waarop een bord is getimmerd: AGATS, Asmat people say welcome. Ik zwaai naar Marken en Maria op de stuurhut. Na zeven dagen 'Nasuna' voel ik me bezwaard; door mijn blanke huid, mijn ticket en mijn geld kan ik ontsnappen uit die boot zonder uitzicht. Een Makassaar trekt aan mijn broek: 'Wik u goede kunst? Echte Asmat?' Hij is beladen met houtsnijwerk; trommels, speren, een scheepje met voorovergebogen mannen, gestapelde figuren met grote penissen en een groot schild met twee ogen die me boos aankijken. 'Nee, bedankt.' Ik draai me om en verdwijn tussen de mensen op het houten plein met toko's. Agats, de belangrijkste plaats van het Asmatgebied, is gebouwd boven blubber met smalle sloten, waardoor een keer per dag vloedwater spoelt. De huizen en hutten staan op palen en zijn alleen bereikbaar via gammele steigers waarvan planken en balken zijn weggerot en vervangen door losse stukken hout. Het dorp wordt beheerst door het geklepper van voeten
139
op de steigers. Nog geen twintig jaar geleden organiseerden de paters hier hardloopwedstrijden, maar dat was voorbij nadat de regering het beheer van de steigers overnam. Lopen en gelijktijdig rondkijken eindigt zeker in een val; voorzichtig stappen en geconcentreerd naar beneden kijken, dat is de enige manier om ergens te komen. Bij de barakken waar de bisschop woont ontmoet ik een vrolijke Amerikaanse broeder. Hij neemt me mee naar een terras achter de kerk. 'Dat zijn mangroves.' Hij wijst naar de bomen met de wijde wortels die hoog boven de modder uitsteken. 'Daarnaast staan nipa- en sagopalmen. Die houden de modder vast; als je ze omhakt spoelt de hele zuidkust, zesmaal Nederland, in de Arafurazee. Verder zijn er nog zestigduizend Asmatters, miljoenen muskieten en duizenden krokodillen. Dat is alles.' De Asmatters zijn er lang in geslaagd vreemden buiten hun gebied te houden. In 1770 vermoordden ze twintig bemanningsleden van Kapitein Cook's 'Endeavour' en ook latere reizigers, zoals Brazza, Kolff en Van der Ven, kwamen terug met verhalen over agressieve koppensnellers en kannibalen. Tijdens de wereldoorlog was de Asmat de grens tussen de Japanners die het westen bezetten en de Australiërs in het oosten; de Asmatters kozen geen partij en snelden gewoon de koppen van alle binnendringers. In 1947 ontvluchtte een groep bewoners het gebied tijdens een stammenoorlog. Pater Zegwaard ontfermde zich over deze Asmatters; hij leerde hun taal en bestudeerde hun gewoontes. Zes jaar later vestigde hij zich aan de kust en bouwde, nabij het dorp Sjuru, de missiepost Agats. De politie en het Nederlands bestuur volgden en het gebied veranderde snel. Agressieve, naakte oorlogvoerders die ruwe houtsnijwerken maakten, grootse koppensnelacties uitvoerden, dagenlang feestten met rituele fellatio- en neukpartijen, werden brave katholieken. In 1961 schreef Michael Rockefeller: 'De Asmat is vol tragedie. In veel dorpen beginnen ze te twijfelen aan de
140
waarde van hun eigen cultuur en vragen ze om westerse spullen. Overal bestaat een deprimerend respect voor het hemd en de broek van de blanke, hoe gescheurd en vies het ook is. (...) Nog veel onheilspellender is de economische en spirituele toekomst van de Asmat. Het Westen denkt de vooruitgang naar zo'n gebied te brengen. In werkelijkheid brengen we een jarenlang durend cultureel bankroet en, nog veel erger, armoede.' Al in de Nederlandse tijd waren het koppensnellen en de seksuele uitspattingen verboden, na 1963 civiliseerden de Indonesiërs de Asmat met geweld verder. Ze verbrandden jeu 's - mannenhuizen - , vernietigden houtsnijwerken, verboden rituele feesten en dwongen Asmatters om bomen voor de houtzagerijen te kappen. Dit ging de katholieke kerk te ver. Zij wilde alleen de gewoontes verbieden die niet verenigbaar waren met het geloof en protesteerde bij regering en militairen. Zij stimuleerde het houtsnijden, kocht de mooiste exemplaren en richtte in 1973 een museum met een permanente expositie in, The Asmat Museum of Culture and Progress. De broeder haalt de sleutel van de museumdeur en ik bezoek de bestofte verzameling schedels, maskers, trommels, hoorns, zieleschepen, speren, peddels, prauwen, kommen, schilden en vooroudermasten. De hele artistieke identiteit van de oude Asmatters is door de paters uitgestald en in rekken opgeslagen. In veel voorwerpen komen dezelfde figuren terug: hoofden met holle wangen, penissen en vagina's; symbolen van de geesten die boven de moerassen huisden. 'De Asmatters kunnen hier naar hun verleden kijken,' zegt de broeder. 'Verleden?' Ik denk aan Jonas en zijn vrienden. Op een dag passeerden we een boom waaromheen palen in een cirkel stonden. Ik vroeg wat daarbinnen lag. Maar ze raakten in paniek en verboden me ernaar toe te gaan. Binnen de cirkel woonden de geesten van hun voorouders en ik mocht ze niet verstoren. 'Is het allemaal voorbij? Spoken die Asmat-geesten niet meer?'
141
'Dat weet je nooit. Het bijgeloof is hardnekkig, maar wij helpen ze nieuwe thema's te bedenken.' De broeder opent een la en haalt er een ijzerhouten Asmat-Jezus aan het kruis uit. Jezus draagt een broek en kijkt bedroefd. Twee oude Papoea's kloppen tegen het raam. Ze houden een jutezak omhoog. 'Wil je ze spreken?' De broeder loopt naar de deur. 'Wie zijn het?' 'Simon en Leo. De broers die Michael Rockefeller probeerden te redden.' In 1961 werkte Michael, de zoon van de rijke gouverneur van New York, een half jaar als fotograaf en geluidstechnicus mee aan de film Dead Birds over het leven van de Dani's in de Baliemvallei. Tussen het filmen door vloog hij in juni naar de zuidkust, bezocht Asmat-dorpen en verzamelde kunst. Twee Nederlanders, een kunsthistoricus en een antropoloog, begeleidden hem. Eind september keerde hij terug met het doel voorwerpen aan te schaffen voor de collectie van The Museum of Primitive Art in New York. Op 18 november vertrok hij met Simon, Leo en de antropoloog Wassing in een dubbele prauw met buitenboordmotor uit Agats. De zee was zo wild dat ze bij het dorp Per een paar uur op het strand moesten wachten. Bij de monding van de Eilandenrivier sloeg hun boot om. Simon en Leo zwommen naar de kust om hulp te halen, Rockefeller en Wassing bleven achter op de gekapseisde boot. 'Hoe lang hebben jullie gezwommen?' vraagt de broeder. 'Meer dan zeven uur,' zegt Leo, de grootste broer. 'Ik was op het laatst uitgeput.' 'Ik trok hem door de golven op het strand,' zegt Simon. De broers staan naast elkaar; ze antwoorden automatisch, al duizenden keren hebben ze het verhaal verteld. 'Leo bleef liggen, maar ik rende naar het dorp Owus om hulp te halen. Dwars door het bos, ik zat onder de schrammen.' Hij veegt over zijn gezicht en borst. De twee blanken brachten de nacht door op de boot en
142
's morgens waren ze, voorbij de Betsjrivier, meer dan vijf kilometer uit de kust gedreven. Rockefeller werd ongeduldig. Hij bond een gastank en een jerrycan aan elkaar en zwom ermee naar het strand. Wassink bleef achter en werd dezelfde dag gered; Rockefeller is nooit meer teruggezien. Volgens Wassink waren de golven zo hoog dat Rockefeller onmogelijk zwemmend de kust heeft kunnen bereiken en moet hij verdronken zijn. 'Wat denken jullie?' vraagt de broeder. 'Verdronken,' zegt Simon. Maar volgens Leo is hij opgegeten '.. .door haaien of krokodillen.' 'En niet, eh...' De broeder zet grommend zijn tanden in zijn arm. 'Misschien,' zegt Simon, 'in Otsjanep.' Hij opent de jutezak en Leo haalt er een schilderij uit. Het is een ingelijste oorkonde van Nelson Rockefeller. Hij bedankt de broers voor hun inspanningen om het leven van zijn zoon te redden. Nadat bekend was geworden dat Michael werd vermist vloog de vader naar Agats om de zoekactie te leiden. In zijn kielzog kwamen tientallen journalisten die al snel over koppensnellers en kannibalen schreven. De bewoners van het dorp Otsjanep werden als schuldigen aangewezen, maar hebben altijd ontkend. 'Er zijn zoveel geruchten,' zegt de broeder. 'In een dorp zouden zijn bril en zijn broek worden bewaard. Weer anderen spreken van de schedel van een blanke die in een hut zou hangen. De gekste theorie hoorde ik van een hoofdman: Rockefeller had de kust bereikt en werd gevonden door bewoners van Otsjanep. Hij was slap, bewusteloos en in hun ogen dood. Ze sjouwden hem naar het dorp, gaven hem te eten, lieten hem slapen en brachten hem weer tot leven. Toen hij weer krachtig was begon hij hen te bevelen. Maar daarvoor hadden ze hem niet gered; ze doodden hem en aten hem op.' 'Nee, dat is niet waar,' zegt Leo. 'Asmatters beschuldigen elkaar van kannibalisme, maar ik
143
heb nog nooit iemand gesproken die toegeeft dat hij zelf mensen vlees heeft gegeten. Het zijn altijd anderen die het hebben gedaan. Zij eten sago en zeggen dat het hun vijand is; het is religieus, zoiets als mijn geloof dat miswijn verandert in het bloed van Jezus. Hun verbeelding bepaalt de werkelijkheid.' Simon stopt de ingelijste oorkonde terug in de zak en zegt dat hij vijfhonderd roepies van me krijgt. 'Geef het hem maar, ze leven van die oorkonde,' zegt de broeder. 's Middags heeft de broeder radiocontact met Sentani en hij regelt een missievliegtuig dat mij in Timika zal afzetten. Vier dagen achtereen peddelt een Asmatter me naar de overkant van de rivier. Op de landingsbaan bij het dorp Ewer wacht ik uren, maar telkens gaat het regenen en blijkt de opgehoogde modder die is afgedekt met geperforeerde stalen platen te glad om er te landen en wordt de vlucht afgelast. 'De westmoesson is vroeg dit jaar,' zegt de broeder uiteindelijk. 'Het kan nog wel twee maanden duren voordat we weer vliegen.' In de middagen wandel ik over de steigers naar Sjuru, waar tussen de hutten mannen prauwen hakken uit boomstammen. 's Avonds zit ik meestal in de toko van een Chinese handelaar. Zijn dochter Vonny heeft haar kamer voor mij ontruimd en haar vleugels over me uitgeslagen; ze wekt me, geeft me tijdschriften die ik moet lezen, zegt wanneer ik me moet mandiën, kookt eten waarvan zij beweert dat het Frans is en spreekt over de intiemste details van haar liefdeleven. Ze studeert medicijnen in Ujung Padang, maar haar moeder is een half jaar geleden aan kanker overleden en daarom woont ze weer tijdelijk in Agats. Haar vader is in Jakarta om er een lading schilden te verkopen en zij beheert nu de winkel en leidt de bouw van een nieuw hotel. Ze vertelt Javaanse timmermannen hoe groot de kamers moeten worden, geeft aanwijzingen aan Asmatters die deurpanelen beeldhouwen, controleert de bedienden in de to-
144
ko, studeert, wast, telt de bankbiljetten en praat tegen mij. Kwakend raast Vonny van de ene bezigheid naar de andere, maar ze is aardig en helpt me met het zoeken naar een prauw waarmee ik over de rivieren en de zee naar Aika kan varen. Johnsons blijken zeldzaam en de paar booteigenaars die naar de toko komen, zeggen dat de zee in dit stormweer levensgevaarlijk is. 'Weet u wat er met Michael Rockefeller is gebeurd?' vragen ze keer op keer. 'Vorig jaar heeft een Australiër hier vijf weken op beter weer gewacht,' zegt Vonny opgewekt. Bij de missie leen ik boeken. Terwijl het buiten hoost en de voeten op de steigers klepperen, lees ik verhalen over moedige missionarissen, zoals pater Kammerer die vanuit Enarotali naar het oosten liep. Zijn Papoea-gidsen lieten hem na enkele weken in de steek en keerden terug. Ze vertelden dat ze waren overvallen en dat Kammerer was vermoord. Het bericht werd doorgeseind naar Holland, waar ter nagedachtenis van de pater bidprentjes werden gedrukt en een mis werd opgedragen. Weken later kwam de dode aangewandeld met het verhaal dat hij in het dorp Ilaga als blanke rariteit was vastgehouden. Als ik moedeloos op mijn bed in Colijns boek zit te bladeren, roept Vonny me. In de toko stelt ze me voor aan Titus, een jonge Asmatter met één dichtgenaaid oog, die zegt dat hij me met zijn kleine Johnson naar Senggo kan brengen. Het dorp ligt aan een rivier in het binnenland, honderdvijftig kilometer verder. Er is een vliegveld dat hoger ligt dan Agats en volgens de broeder wordt daar nog gevlogen. 'Ik moet alleen eerst naar Otsjanep,' zegt Titus. 'Waarom?' 'Daar wachten Japanners op hun lampen.' Hij wijst naar gele kisten met accu's en filmlampen. Op grote stickers staat naast Japanse tekens: Japan. Television features The Asmat — past, present &C future.
145
De volgende morgen ligt de prauw onder Vonny's toko. Titus vult de twee drums met kerosine en sleutelt aan de 15 pk Yamaha. Vonny pakt spullen die ik volgens haar nodig heb: pannen, borden, mokken, lepels, rijst en mineraalwater. Als afscheidscadeau geeft ze me een zak met tabak, naalden en scheermesjes. 'Voor als je wat wilt kopen. De Asmatters willen geen geld.' Ik meld me bij de politie, zeg dat ik naar Senggo ga en vraag een stempel op mijn Surat Jalan. 'Wanneer vliegt u?' vraagt het hoofd van de politie. 'Ik vlieg niet. Ik vaar!' 'Dat mag niet.' Hij zegt het onbewogen. 'Waarom niet?' 'De Asmat is gesloten voor toeristen.' In Jayapura had Supardjo het me al verteld, maar de broeder raadde me aan te bluffen. Ik geef hem de Surat Jalan en zeg: 'Ik ben geen toerist, ik mag naar alle bergen en Senggo ligt niet ver van de Julianatop.' Hij bekijkt het document en laat zijn vinger rusten op de regel waar staat dat ik de bergketen rond Puncak Jaya mag bezoeken. Zou hij weten dat de Julianatop, de hoogste berg van het Sterrengebergte, vierhonderd kilometer oostelijk van Carstensz ligt? 'Ik kan u geen toestemming geven, u moet eerst naar Merauke.' 'Jakarta en Jayapura vinden het goed. Neemt u maar contact op met het hoofd van de Bais Abri in Jayapura.' 'Moet ik die soms schrijven?' 'Nee, hij zei dat hij 's morgens altijd over de radio bereikbaar is en dat hij me altijd wilde helpen.' Het hoofd denkt na, zegt dat ik moet wachten, loopt naar de deur, brult: 'Subeno, Subeno!' en gaat weer achter zijn bureau zitten. Een bolle jongen in een spijkerjasje sloft gapend de kamer binnen. 'Subeno, je gaat naar Senggo.' Het hoofd pakt mijn vergun-
146
ning, zet de stempel en vult hem in. 'Hij beschermt u voor tienduizend roepies per dag.' Subeno blijft in de deuropening staan en kijkt me dom aan. 'Vijfhonderd lijkt me genoeg,' zeg ik. 'Goed, duizend per dag, tweeduizend per kogel en u zorgt voor zijn eten.' Het hoofd droogt de inkt met een vloeipapier en geeft me de Sur at Jalan. 'Tweeduizend roepies per kogel?' 'Ja!' Subeno pakt zijn klamboe, deken en automatisch geweer. Samen lopen we naar de prauw. 'Hoeveel kogels heb je?' 'Twee keer zesendertig.' Hij draait zijn geweer en laat me de aan elkaar gebonden magazijnen zien. 'Dat is toch wel genoeg.' 'Misschien, maar in Senggo kan ik ze weer vullen.' De broeder zegt dat de politie schiet op alles wat beweegt. 'Zo verdienen ze bij. Als wij op toernee gaan, proberen ze ook hun bescherming op te dringen.' 'Is het zo gevaarlijk langs de rivieren?' 'Niet voor jou, maar het leger en de politie zijn gehaat. Zonder geweer is die agent niet zeker van zijn leven!' Het eerste uur varen we over de brede Asewetsjrivier. Het wordt vloed en het opgestuwde water kolkt voor kleine eilanden. Bij dorpen op de oevers schreeuwen kinderen. Ze springen, strekken hun armen en zwaaien met hun witte handpalmen. Als we bij Amborep de Eilandenrivier kruisen gaat het waaien en valt de eerste regen. Subeno verdwijnt met z'n geweer onder een stuk plastic. Titus en ik wisselen elkaar af; de een stuurt, de andere zit op de boeg en let op takken en krokodillen. We rusten in Atsj. In de rivier drijven honderden boomstammen die draaien als Titus erop stapt. Hij springt van de ene op de andere, ik volg langzaam. Subeno gilt, glijdt uit en spartelt
147
in het water. Vloekend schuift hij weer op de stammen. Het is zondag, een orgel galmt over de steigers en de dijkjes. Een politieman komt uit de kerk. Hij hoort het lawaai bij de rivier waar Subeno zijn geweer droogknalt, bekijkt de Surat Jalan en zegt dat ik verder mag. Aan het einde van de middag volgen we beekjes die overwoekerd zijn door het dichte bos. Titus zegt dat Otsjanep niet ver meer is. We moeten ons haasten omdat de rivier dadelijk droogvalt. Maar het is al te laat en in de schemer ligt de prauw in een wolk van muggen op de modder. Snerpende krekels en kwakende kikkers lachen ons uit. In de verte hoor ik stemmen. 'Pirien of Otsjanep,' zegt Titus, 'we moeten wachten tot morgenochtend.' Om zich te overtuigen dat hij er niet kan lopen, prikt Subeno met een tak m de slappe rivierbodem. Ik hang de klamboes aan takken en Titus maakt een vuur waarboven we rijst koken. Maar zodra het hard begint te regenen, doven de vlammen en wordt het kil. Rillend wachten we op het vloedwater en het zonlicht. Otsjanep is in rep en roer. De mannen zijn beschilderd, dragen schelpensnoeren en hebben veren in hun haren gestoken. Ze staan in hun boten en peddelen zingend naar Pirien, het dorp bij de volgende bocht van de Faretsjnvier. Daar worden ze opgewacht door hun oude vijanden en spelen een oorlog na. Op de oever staan Japanners met grote camera's en in een Johnson die voor de prauwen uit vaart zit de regisseur die de Asmatters aanwijzingen geeft. Collega's van Subeno, die de televisieploeg begeleiden, zitten op de galerij van een lange jeu, de geweren op schoot. In de hut van Hari Bapan, de hoofdman, ontmoet ik Simon en Leo met hun jutezak. Ze zijn tevreden; nadat ze hun verhaal voor de camera's hadden verteld, betaalden de Japanners tweehonderdduizend roepies. Hari Bapan draagt een T-shirt met een afbeelding van Barnabas Suebo, de Papoea-gouver-
148
neur van Irian. Het hoofd van Barnabas is op ware grootte, zodat Hari Bapan op een Asmat-beeld van gestapelde figuren lijkt. Hij doet zelf niet mee met de imitatieoorlog buiten, maar geeft wel opdracht aan zijn vrouwen dat ze zich moeten versieren. Een paar hebben gaten door hun neusvleugels, waardoor ze zwarte stokjes steken. Een van de vrouwen zit boos bij het vuur. Ze trekt aan een klein hangslot dat aan haar doorboorde neusschot hangt. De Japanners hebben gezegd dat het slot niet prehistorisch is en dat ze zo niet op de film mag; de sleutel is al jaren zoek. Hari Bapan brengt me naar een hok dat is volgebouwd met een moderne constructie van palen, spanten en kartonnen golfplaten. Pas als we naar Pirien lopen begrijp ik waar het model voor dient. Hoog boven de bomen rijzen de spanten van een nieuwe kerk. Bij een tussenlanding zag ik bij de Wisselmeren al een houten kopie van een Alkmaarse kerk. Zij had de vorm van een Zaanse stolpboerderij. Wat de pater uit Basim op de oude oorlogsgrond van Otsjanep en Pirien bouwt, is nog een paar maten groter. Hij heeft vast gedroomd van een houten basiliek tussen de mangroven; als het af is, kunnen alle Asmatters uit de wijde omgeving in die immense hut. Tussen de staketsels zitten bewoners die me aanklampen en houtsnijwerk te koop aanbieden. Het zijn slordig en ongeinspireerd gehakte beelden; niet iedere beitelende Asmatter is een kunstenaar. 's Avonds zit heel versierd Otsjanep in de school. De wanden tussen drie lokalen zijn weggezaagd. Hari Bapan zit op een stoel, de anderen op de grond. Tussen hen in staan televisiemonitoren, lampen en camera's. Buiten ronken de generatoren. De regisseur zegt dat dit het hoogtepunt van zijn documentaire wordt. Om in de stemming te komen vertoont hij een film van Laurel & Hardy. De eerste minuten kijken de Asmatters geboeid, maar de grappen ontgaan hen en al gauw zitten ze in kringen luidruchtig met elkaar te praten. De regisseur die bang is dat zijn opzet mislukt, overlegt met de hoofdman en
149
stopt de film. Hari Bapan draait zich om en praat zacht tegen de Otsjaneppers, binnen een paar seconden doven de gesprekken en wie nog iets zegt krijgt een duw of harde tik. Zelfs de kinderen luisteren geboeid naar de bezwerende stem. 'Wat zegt hij?' vraag ik Titus. 'Er komt een film van dertig jaar geleden. Ze mogen roepen en gillen als ze iemand herkennen.' De felle lampen gaan aan en de Otsjaneppers kijken naar de tv-schermen. Papoea's varen in zwart-wit over de Faretsjrivier, dansen tussen hutten en zitten rond vuren in de jeu. Een jongen pakt een bundel schedels en legt ze op een rij. Een oude man - Hari Bapan roept dat het zijn vader is - duwt een groot bot van een casuaris door zijn neus. Sommige Otsjaneppers herkennen zichzelf, een bekende of een dood familielid, maar opgewonden raken ze er niet van. De regisseur stopt de film en doet voor hoe ze moeten reageren; hij houdt zijn handen voor zijn ogen, kijkt verschrikt en doet alsof hij huilt. Maar als de film weer wordt gestart blijven de Otsjaneppers onbewogen. De regisseur zet de film uit en dooft de lampen. Hij vermoedt dat er weinig van te maken valt en vertrekt naar een hut met recorders, om de opnamen te bekijken. In de school wordt het gezellig. In het schijnsel van de sneeuwende monitoren roken en praten de Otsjaneppers. Ze vegen de verfstrepen van hun lichamen en halen de botten, de schelpen en de stokjes uit hun neuzen en oren. De regen klettert op het golfplaten dak en bij donderslagen schudt de school. Als de bliksem dichtbij in een boom slaat, huilen kinderen en janken honden, maar de volwassenen babbelen onverstoord verder. Opeens komen de monitoren weer tot leven. Gekleurde balken, gevolgd door sterren met nummers die aftellen naar nul. De mensen draaien naar de schermen en loeren naar de film van dertig jaar geleden. De beelden worden nu afgewisseld met hun eigen hoofden. Eerst zwijgen ze, maar als een oude man begint te krijsen, ontstaat paniek. Ze zien zichzelf in de wereld
150
van de geesten en gillen naar de monitoren. Vrouwen huilen en kruipen naar de deur. Een grote Asmatter ontsteekt in woede, schreeuwt: 'Orang Jepang, Orang Jepangl - Japanner, Japanner' en schopt een toestel om. Andere rukken aan de draden en na een knetterende kortsluiting is het donker. De bliksem flikkert door en belicht de angstige gezichten. Een paar grote mannen verlaten ziedend het lokaal en roepen dat ze naar de Japanners gaan. Hari Bapan rent geschrokken achter ze aan en weet ze in de regen te overreden de Japanners met rust te laten. Hij neemt ze mee terug in het lokaal, praat smekend en kalmeert zijn mensen. Er wordt weer gerookt en zacht gesproken. Alleen de kapotte tv-toestellen herinneren nog aan de paniek en de woede van zoëven. Buiten lopen schimmen. Het zijn de Japanners die de agenten waarschuwen. De mensen in het lokaal vermoeden dat er iets gaat gebeuren en zwijgen. Dan knallen de geweren. De agenten stormen naar binnen, gaan langs de wanden staan en schieten door het dak. In het donker vonken hun geweren en ik bedek mijn oren tegen het oorverdovende lawaai. Hari Bapan wil wat zeggen, maar een agent stoot hem opzij en brult dat iedereen terug moet naar zijn hut. Hij schiet een paar keer over de hoofden en duwt de hoofdman voor zich uit naar buiten. De Otsjaneppers kruipen naar de deuropeningen, wie aarzelt wordt door de Indonesiërs eruit getrapt. Zelfs Titus krijgt een schop. Subeno staat voor het schoolbord met zijn geweer te ratelen. De bliksem flitst; de domme blik is van zijn gezicht verdwenen, hij geniet van de intimidatie. 'Cukupl - genoeg,' schreeuw ik in zijn oor. Hij stopt en zegt: 'Ze wilden de Japanners vermoorden.' 'Dat is niet waar.' 'Ze vielen de Japanners aan.' 'Nee, ik heb gezien wat er gebeurde. Het is de schuld van die Japanners. De Otsjaneppers hebben niemand aangevallen; de hoofdman heeft iedereen gekalmeerd.' Subeno leunt tegen het bord, zet de kolf van zijn geweer op de grond en laat zijn hoofd voorover hangen. I51
Met een technicus inspecteert de regisseur de monitoren en de draden. 'Het valt mee,' zegt hij rustig. 'In het vorige dorp wilden ze ook al onze hoofden snellen. Het is goed dat de politie ons beschermt.' 'Ik kan me voorstellen dat ze jullie willen pakken,' zeg ik kwaad. De Japanner luistert niet. 'Ze dragen broeken, kunnen schrijven, rekenen en vragen geld, maar het zijn nog steeds echte wilden. Jammer dat ik ze zo nog niet heb kunnen filmen.' In de hut van Hari Bapan gloeien de vuren. Langs de wanden liggen zijn vrouwen met hun kinderen op pandanusmatten te slapen. Ik hang mijn klamboe op en ga liggen. Ik hoor gefluister en in een hoek wordt luid gekreund. Het klinkt angstaanjagend. 'Is er iemand gewond?' vraag ik Titus, die vlakbij ligt. Zouden de agenten ze zo hebben toegetakeld? 'Nee.' 'Daar heeft iemand pijn!' Titus grinnikt. 'Dat is Hari Bapan met zijn jongste vrouw.' De tv-ploeg en de agenten slapen in de school. Als ze hun spullen pakken en naar de Johnsons slepen, weigeren de Otsjaneppers te helpen. Kinderen die staan te kijken worden teruggeroepen, het dorp doet alsof ze er niet zijn. De regisseur gaat met een agent bij het vuur naast Hari Bapan zitten. Hij zegt dat ze vertrekken. Hari Bapan antwoordt niet en kijkt zwijgend in de vlammen. De regisseur legt een bundel bankbiljetten en een walkman naast Hari Bapan, en vertrekt. Tegen mij is Hari Bapan wel vriendelijk, maar hij weigert te praten over wat er in de school gebeurde. Volgens Titus heeft hij de Otsjaneppers bevolen het bezoek van de Japanners te vergeten. 'Waarom?' 'Door de film en het schieten zijn de geesten verstoord. De
152
Otsjaneppers moeten zich wreken.' Maar een vergelding zou leiden tot een bloedig gevecht met de politie. Door alles te vergeten kunnen ze doen alsof er niets is gebeurd en hoeft de wraak niet te worden uitgevoerd. In die veertig jaar beschaving hebben de trotse Asmatters vooral geleerd te slikken. Voor we vertrekken loop ik met Hari Bapan en Titus door het dorp. Subeno durft zich niet meer tussen de hutten te vertonen en wacht bij de prauw. Hari Bapan roept kinderen en beveelt ze te trommelen en te dansen. In een oude jeu bewerken houtsnijders het zachte hout van een mangrove. De ruwe omtrekken van figuren en geslachtsdelen zijn al te onderscheiden, het wordt een grote vooroudermast. Ik herinner me een foto van dertig jaar geleden: een rij masten, verlaten op het strand, die na de ceremoniën wegzinken in het moeras. Bij de mast waar ze nu aan werken zal niet worden gedanst. Hij is besteld door een handelaar, die hem opstuurt naar een museum in Berlijn. Met de opkomende vloed varen we over de brede Eilandenrivier. Het is helder. Kaketoes, mambroeken en witte vogels, zo groot als reigers, volgen de prauw. We ontmoeten Asmatters op vlotten van boomstammen waarop hutjes zijn gebouwd. Met lange stokken porren ze in het water. In het binnenland zijn concessies verkocht aan Koreaanse en Taiwanese maatschappijen. Onder leiding van Indonesiërs worden de bomen geveld en naar de monding van de rivier vervoerd. Nadat we negen uur gevaren hebben, verschijnt ver weg een bergketen. Op de graten ligt verse sneeuw. Titus zegt dat de hoogste top Gunung Mandala is. Het is de berg die luitenant Van der Ven tijdens de militaire exploratie in 1909 zag. Hij noemde hem, naar de in dat jaar geboren prinses, Julianatop. Vijftig jaar later beklom een groep Nederlanders hem voor het eerst. We slapen in het dorp Jinak bij een Javaanse handelaar in krokodillen. Hij waarschuwt dat het hard geregend heeft en
153
dat er banjirs - plotselinge stijgingen van het water - zijn. Achter het huis van de handelaar zijn vijvers met kleine krokodillen, binnen is alles krokodil: huiden zijn langs de wanden opgestapeld en bij de kookplaats liggen gevilde beesten. De kinderen houden krokodilletjes bij hun nek, zetten ze tussen planken en laten ze tegen elkaar hardlopen. Subeno geeft aan de handelaar een affiche waarop staat dat de handel in krokodille-eieren en kleine krokodillen is verboden. De Javaan begrijpt wat Subeno bedoelt, en legt pisangbladeren op de grond waarop hij vijf huidjes uitrolt. Volgens de tekst op de affiche waren de gevilde krokodillen nog te klein. De Javaan zegt: 'Het mooiste leer. Voor tasjes van vrouwen in Tokio en Parijs.' Hij vouwt de velletjes in de bladeren en geeft ze aan Subeno. 'Zijn ze in beslag genomen?' vraag ik. 'Nee, cadeau voor de politie,' zegt Subeno. 'Wat doe je er dan mee?' 'Verkopen in Agats.' Bij Wooj varen we de Wildemanrivier op; Van der Ven noemde hem zo nadat hij er met pijlen was beschoten. Op de oever staan mannen die zwaaien met vissen. We stoppen en in de jeu ruilen we tabak tegen de vissen, sago en een grote schildpad. Als ik naar de mannen kijk voel ik me beschaamd; in Otsjanep hadden ze korte broeken of vodden aan, hier zijn ze helemaal naakt. Alleen de vrouwen dragen kleine bruine schaamschorten. Velen lijden aan cascado — huid die schilfert door wormpjes die eronder kruipen, en hebben gezwollen buiken van het eenzijdige sagodieet. Er zijn geen Japanners die ze regisseren, toch zijn hun doorboorde oren, neusschotten en -vleugels versierd met stokjes, botjes, schelpen en kroonkurken. De hoofdman laat merken wie de baas is. Hij eist van Subeno dat hij zijn geweer terugbrengt naar de prauw en geeft een vrouw opdracht een bal sago in het vuur te bakken. Hij haalt de gebrande schil eraf en zegt dat ik die moet eten. Het is droog
154
en smaakt nergens naar. Hij bakt ook geribbelde bruine zakjes, die wel goed smaken tot ik hoor dat het sagowormen zijn. Bij de steiger van Senggo vraag ik aan een Papoea die zich in de rivier wast, waar het kantoor van de politie is. Hij komt het water uit, knoopt een handdoek om, zegt dat hij me er naar toe zal brengen en loopt zwijgend voor me uit. Na een halfuur sta ik bij een helwitte barak met een breed bordes. Met zwartwitte planken is op de aangestampte modder een rijbaan afgezet. Borden geven de rijrichting aan en bij drie parkeerplaatsen staan borden met P1-P2-P3. De Papoea zegt dat ik me bij het bureau op het bordes moet melden en verdwijnt achter het gebouw. Als ik de bel op het bureau indruk wordt meteen een deur geopend en staat dezelfde Papoea weer tegenover me. Hij heeft een broek aangetrokken waarop hij zijn naam speldt. 'Goedemiddag, wat kan ik voor u doen?' vraagt hij vriendelijk. 'Een stempel en een handtekening.' Ik geef de Surat Jalan. 'Waar wilt u naar toe?' Hij zoekt de stempels en trekt alle laden open. Timika.' 'Met een vliegtuig?' 'Ja.' 'Dat is moeilijk. Vanmorgen probeerde een Merpati-vliegtuig op de baan te landen, maar het is omgekeerd.' 'Waarom?' 'Nat. Het heeft dagenlang geregend.' Hij loopt naar binnen en zoekt rommelend verder. Ik bekijk de parkeerplaatsen en de oprit. Ze zijn te smal en te hoekig voor een auto. 'Hier is uw vergunning,' zegt de agent. 'Ik kan die stempels niet vinden, maar ik heb er wel mijn handtekening op gezet.' 'Rijden hier auto's?' 'Nee.' 'Waarvoor is dan die oprit?'
r
55
'Het kantoor van de politie in Merauke heeft dat ook.' Met de agent ga ik naar de landingsbaan. De grond is doorweekt en veert als een waterbed; pas over een dag of tien kan er worden gevlogen. Colijn en zijn bergen zijn verder weg dan ooit. Mopperend slenter ik terug naar Titus en Subeno bij de prauw. Senggo is een nat en troosteloos dorp, waar ik niet dagenlang wil wachten. Titus en Subeno spelen met de schildpad. Titus sleept hem telkens naar het midden van de dijk en plakt een kleibal op het schild. Als het beest naar het water loopt, richt Subeno zijn geweer en schiet in één salvo de bal in stukken. 'Ik ga naar de Julianatop,' zeg ik. 'Wat?' zegt Titus. 'Gunung Mandala.' 'Staat die ook in de Surat Jalan?' vraagt Subeno. 'Ja,' lieg ik. 'Laten we opschieten, dan kunnen we vanavond nog slapen in het dorp van die sagowormen. Dan eten we daar de schildpad.' De volgende middag varen we over de Kolffrivier. Door de banjirs van de afgelopen dagen zijn bomen en struiken losgerukt en drijven in het water. Het is vaak moeilijk om ze te ontwijken. Subeno kijkt zenuwachtig naar de oevers, waar mensen naar ons zwaaien. De mannen dragen een rotan om het middel. Ze hebben het vel van de penis over hun eikel getrokken, met een blad bedekt en met een touwtje afgeknoopt. Aan hun oren hangen steentjes, schelpjes, tanden en stukken plastic. Sommigen hebben verse wonden van speren en pijlen. 'Als ze ons beschieten moet je met mij vluchten,' zegt Subeno. 'Waarom?' 'Dat zijn Orang Brazza. Die zijn gevaarlijk.' De prauw zit vast. Mannen zwemmen naar de struiken en kappen de takken rond de boeg. Ze zijn uitgelaten en praten tegen Titus in de Brazza-taal.
156
'We kunnen bij hen slapen,' zegt Titus. De jeu staat zes meter boven de grond op palen en afgezaagde bomen. Een steile stam met inkepingen leidt naar de ingang waar de hoofdman op ons wacht. Binnen zitten families, verspreid rond een tiental vuurtjes, waarboven in rekken pijlen, bogen, speren en schilden hangen. De vloer is van gespleten bamboestengels die zijn afgedekt met zachte boomschors. Ik moet voorzichtig lopen om er niet doorheen te zakken. Een droog geplok klinkt door de ruimte - kinderen timmeren met takken op de koppen van honden die rondsnuffelen en aan de sago willen likken. Tegen Subeno is iedereen onaardig. Ze gaan op zijn benen zitten, duwen zijn geweer opzij en laten de honden aan zijn oren likken. Hij wenkt me en zegt zacht: 'Pas op, ze zijn van de oPM.' Titus hoort het, vertelt het aan de anderen en iedereen lacht Subeno uit. De hoofdman geeft me thee, getrokken van papayabladeren, het Papoea-medicijn tegen de malaria. Hij vertelt dat hij in 1964, na gevechten met de Indonesiërs, de bossen was ingevlucht; weg van de rivieren en onbereikbaar voor de militairen. Zijn hele dorp woonde er in hoge hutten, verscholen tussen de bomen. In 1980 beloofden ambtenaren dat politie en militairen de hoofdman en zijn clan voortaan met rust zouden laten, en ze vroegen of hij wilde terugkeren naar de rivier. Pas bij het vijfde verzoek, toen de regering voor hen woningen had gebouwd, zijn ze verhuisd. Maar die houten hutjes tochtten en de regen maakte op de golfplaten daken een hels kabaal. Na een paar weken bouwden ze een traditionele jeu. De Indonesiërs waren het er niet mee eens - zij wilden de groepen opsplitsen in families, maar vernielden de boomhut niet. In de miezerige schemering zwermen grote zwaluwen die rauwe geluiden maken. Ik was me in de rivier, beschermd door Subeno die op een omgekeerde prauw zit. Een jongetje dat wordt achtervolgd door grote muggen, rent gillend langs. Su-
157
beno schrikt, springt in een gevechtshouding en knalt in het rond. De jongen sprint naar de hut en ik verwacht een woedende uitval van de Papoea's. Subeno verschuilt zich achter de prauw. Hij vult het geweer met een vol magazijn kogels en richt de loop naar de ingang van de hut. Maar er gebeurt niets en als ik terugkeer in de hut lacht de hoofdman en zegt Titus dat Subeno niet zo dom moet doen. Ze roepen dat hij binnen moet komen. Om hem te overtuigen dat zijn argwaan misplaatst is, geven ze hem de bamboe-pijp waarmee ze de tabak roken die wij hebben gegeven. Vroeg verlaten we de hut en varen over de Steenboom, een zijtak van de Kolffrivier, tot hij door ondieptes en stroomversnellingen onbevaarbaar wordt. We zitten nog midden in de moerassige jungle, maar volgens de kaart is de Julianatop vijftig kilometer verder en zijn de heuvels aan de voet van het Orion- en Sterrengebergte niet ver weg. Van hier zal ik moeten lopen. Titus zal me het eerste stuk begeleiden. Zijn enige bagage is een parang, een boog met pijlen en de plastic zak met tabak, scheermesjes en naalden, de spullen om te ruilen. Hij zegt dat ik ook weinig mee moet nemen. Ik maak een stapeltje van mijn bagage, maar op alles heeft hij kritiek. De jas, de onderbroek, de gasbrander en de slaapzak vindt hij onzinnig en moet ik achterlaten. Overhemd, broek, twee sokken, kompas, hoogtemeter, klimtouw, medicijnen en zeep is ten slotte het enige wat ik in de waterdichte zak stop; niet meer dan vier kilo, maar volgens Titus nog te veel. 'Trek je schoenen uit en ga op blote voeten, zoals ik,' zegt hij. 'Dat is makkelijker als we door rivieren lopen.' 'Nee, dat gaat niet. Mijn voeten hebben niet zoveel eelt als die van jou.' Subeno kan niet mee. Hij zegt dat de Papoea's aan de bovenloop van de rivieren de Indonesiërs haten. Wanneer ze horen dat hij van de politie is, zullen ze hem direct aanvallen. Alleen gewapende patrouilles kunnen zich daar nog vertonen. Sube-
158
no zal met de prauw over de Eilandenrivier naar het dorp Surabi varen en bij een zilvermijn op ons wachten. 'Je moet goed opletten, die mensen zijn echt gevaarlijk,' zegt hij telkens. 'En heelhuids terugkeren, want anders word ik geboeid en opgesloten.' Hij kruist zijn polsen en kromt zijn rug alsof hij wordt geslagen. Als Titus en ik afscheid hebben genomen en door de rivier waden, komt Subeno ons achterna. Hij aarzelt, pakt zijn geweer en duwt het in mijn handen. 'Om je te verdedigen.' Om en om sjouwen we met het geweer, maar het is onhandig en ik verstop het gedemonteerd tussen bladeren. Titus scheurt takjes van bomen en zegt dat hij zo de plek terug kan vinden. We volgen de Steenboomrivier en slapen bij een groep krokodillejagers uit de Asmat. De grond wordt steviger en heuvelachtig. Als ik 's middags op een verheffing sta, zie ik de twee toppen die Van der Ven in 1909 Goliath en David noemde. Hij ontmoette bij de beklimming van de hoogste kleine Papoea's en noemde ze Goliath-pygmeeén. 'Stil,' zegt Titus en hij gebaart dat ik moet gaan zitten. Hij pakt scheermesjes en een stuk tabak, die hij op een steen in de rivierbedding legt. Hij keert terug en gaat naast me zitten. Het regent, we schuilen onder grote bladeren. 'Wat hoorde je?' 'Stemmen. We moeten wachten.' Uit het bos snelt een kleine Papoea die de geschenken bekijkt en meeneemt. Hij keert terug en laat iets achter op de steen. 'Kom mee,' zegt Titus. 'Dat zijn geschenken voor ons.' Er ligt een blad met sago en een stekelige vrucht. We gaan zitten en eten het op. Mannen komen uit het bos, staren naar ons en praten met Titus. 'Ik kan ze niet goed verstaan. Het is een andere taal met weinig Brazza-woorden, maar ze willen dat we meekomen en bij hen overnachten.'
159
Over een pad van gevelde bomen bereiken we een hut. Ze staat hoog op afgezaagde stammen, verborgen tussen de kruinen van de bomen. Binnen word ik voortdurend aangegaapt. 'Titus, wat zeggen ze?' Hij luistert naar hun woorden. 'Die daar zegt dat de witte man praat.' Ik neem een hap van een zachte roze vrucht. 'En dat hij ook hun vruchten eet.' 's Nachts zit naast mijn klamboe een rij kinderen, die praten zodra ik me beweeg. Ze wijzen en leggen elkaar uit wat die gekke man daar doet. Een keer schudt de hut heftig, de vloer trilt op de stammen en het dak van atapbladeren ritselt. Ik wacht op de stemmen van de kinderen, maar ze blijven stil. 'Titus, wat gebeurt er?' 'Een aardbeving.' De kinderen praten en wiebelen giechelend heen en weer. Op weg naar de Davidtop lopen de pygmeeën met ons mee. Zo lang mogelijk willen ze me bekijken. 'Er komt hier nooit een blanke,' zegt Titus. 'Ook geen paters?' Titus praat met de hoofdman. 'Nee. Twee nachten verderop zit de zending, maar daar gaan ze nooit naar toe.' Ze wijzen welke vruchten ik kan eten en doen voor hoe ik bloedzuigers, voordat ze zich hebben vastgezogen, met een mes van mijn huid kan schrapen. Ze zingen opgewonden en net als aan de Dani's leer ik ze Sur Ie pont d'Avignon. Ineens stoppen ze. De mannen gillen en pakken takken waarmee ze wild slaan. Als de takken de grond raken springen ze omhoog. Het lijkt een rituele dans, maar hun kreten klinken angstig. 'Titus, wat is er aan de hand?' 'Kijk!' Hij wijst naar een slangetje dat door de pygmeeën tot moes geslagen wordt. 'Heeft het iemand gebeten?' 'Ja, die daar.' In de bladeren ligt een man. Hij is verkrampt en heeft open-
160
gesperde ogen. Niemand bekommert zich om hem. 'Is hij dood?' 'Misschien.' Ik kniel bij de man, schud hem door elkaar, beweeg mijn hand voor zijn ogen en luister naar zijn hart. Hij geeft geen enkel teken van leven. 'Zeker dood,' zegt Titus onverschillig. Uit mijn medicijndoosje haal ik een injectiespuit die ik vul met chemische adrenaline uit een glazen ampul. De mannen zijn gestopt met meppen en kijken nieuwsgierig naar wat ik doe. Ik zeg tegen Titus dat hij de arm van de dode moet vasthouden en duw de naald in een ader. Nooit eerder heb ik dit gedaan, maar nog voor de spuit leeg is, beweegt de man. Hij kijkt me aan, gaat rechtop zitten en praat. Ik ben verbaasd over het resultaat en verwacht dat de pygmeeën me luid zullen bedanken. Maar ze besteden geen aandacht aan me. Ze kijken hoe de dode gaat staan, pakken de bogen en de pijlen, en wandelen verder. Voor hen is het zeker normaal dat witte mannen dit kunnen. Vanaf de hellingen van de David top kan ik de verdere route overzien: naar het noorden langs de Yamintop, stijgend door het dal over een steile kalkwand en vandaar naar het oosten. De Julianatop is vaag zichtbaar. Hij is grijs, de sneeuw die op de graten lag, is alweer verdampt. Als we verder lopen, gaan de pygmeeën terug; we bereiken het gebied van een andere clan. Die dag ontmoeten we geen mensen meer en we slapen buiten bij een vuur. Twee dagen later, aan de voet van de kalkwand, zegt Titus dat hij omkeert. 'Waarom?' 'Daarboven wonen vreemde mensen. Ze spreken andere talen en dragen peniskokers.' 'Wil je niet zien hoe ze daar leven?' 'Nee, mijn land stopt bij de bergen.' Hij zegt dat hij het geweer zal ophalen en in Surabi met Subeno op me zal wachten.
161
De volgende dagen trek ik door valleien met akkers tegen de hellingen. Ik slaap in dorpen met mannenhuizen die lijken op de hutten van de Dani's en ik eet weer groente en zoete aardappelen. Bij de Julianatop slaap ik naast een meertje, omgeven door struikgewas. Er hangt een dichte mist. Bij een vuur wacht ik op het eerste licht. Toen de Nederlanders in 1959 de Julianatop beklommen, had de berg een sneeuwkap en liepen de dik ingepakte mannen op stijgijzers en met pickels in de hand. Onder de top hakten zij treden in het ijs. Alle sneeuw is nu verdwenen en over kalkplaten bereik ik gemakkelijk de top. Op de 4700 meter hoge berg is het fris; ik ril, want de twee overhemden en twee broeken zijn de enige bescherming tegen de kou. In het westen zijn hoge bergen. Carstensz? Maar dan bedenk ik dat je ook boven op Nieuw-Guinea niet vierhonderd kilometer ver kunt kijken.
162.
Agimuga
Vanuit Surabi vaar ik met Titus en Subeno in drie dagen naar Senggo. Het stortregent. Van de Papoea-agent hoor ik dat er die morgen een Cessna van de missie is geland en op de grasstrip wacht tot het opklaart. Hij brengt me naar de Zwitserse piloot die vraagt waar ik naar toe wil, even nadenkt en zegt: 'Timika. Moeten die twee ook mee?' Hij knikt in de richting van Titus en Subeno die buiten op me wachten. 'Nee, die varen terug naar Agats.' 'Heb je veel bagage?' 'Eén plunjezak.' 'Okay, ik vlieg wel even om. Morgenochtend half zes.' Hij kijkt omhoog in de donkere wolken. 'Dan moet jij ervoor zorgen dat het ophoudt met regenen.' Maar het plenst nog anderhalve dag en pas drie dagen later, als de plassen van het gras zijn verdwenen, kunnen we vertrekken. De Cessna vliegt laag boven de Wildemanrivier. Ik wijs naar Titus' prauw en de piloot cirkelt eromheen. Titus wappert enthousiast met zijn witte handpalmen. Naast hem drijven grijze rookpluimen van het geweersalvo dat Subeno als afscheid heeft gelost. De piloot trekt aan de gashandel, voor mijn voeten bewegen de pedalen, we stijgen en draaien naar het westen, op weg naar Timika. Op de Eilanden- en de Lorentzrivier drijven de vierkante vlotten van boomstammen de enige sporen van mensen. Vanuit de hemel lijkt de Asmat niet meer dan bomen, rivieren met kroonduiven en kaketoes erboven. Op de bossen in de verte liggen grijze wolken. De piloot
163
praat met Timika. Hij draait de microfoon weg van zijn mond en zegt: 'Het regent er hard. Ik mag niet landen.' Vanmorgen heb ik Colijns boek weer doorgebladerd en ik verwacht vanmiddag eindelijk op de oever van de Newerip te staan. 'En als we langzaam vliegen? Misschien drijven die wolken voorbij?' 'Dat scheelt hooguit tien minuten. Ik zal Kokonao proberen, dat is er niet zo ver vandaan.' Hij roept in de microfoon: 'Kokonao, Kokonao,' en praat met de missiepost. Het motorgeronk vult mijn oren en ik prevel: 'Dugundu, Ngga Pulu, Kemabu...' 'Wat zeg je?' 'De namen van de rivieren en bergen daar in het noorden.' Ik wijs naar de donkere wolken. 'Kokonao kan niet. Het regent daar ook.' Hij trekt het vliegtuig omhoog, zodat we boven de wolken blijven. 'Zal ik Agimuga proberen?' 'Ik weet niet waar dat ligt.' De piloot geeft me de kaart en houdt zijn vinger bij een cirkel, negentig kilometer oostelijk van Timika. 'Een oude rubberplantage. Het ligt laag, maar er wonen Papoea's uit de bergen.' 'Kan ik vandaar naar Timika of Paomako?' 'Ik zal het vragen.' Hij praat minutenlang met Agimuga. 'Het is één dag varen met een prauw.' 'Okay,' zucht ik. Zal ik ooit bij het Sneeuwgebergte komen? 'Dan maar Agimuga.' 'Ik zal vragen of je in de pastorie kunt overnachten.' 'Zijn er paters of broeders?' De piloot schudt zijn hoofd. 'Een jaar geleden is de laatste vertrokken. Het is een van de treurigste plekken van Irian.' 'Hoezo?' De piloot antwoordt niet. Het toestel daalt naar een grasstrook bij een dorp met verspreide akkertjes. 'Agimuga! Kijk er maar goed rond.' Hij knippert zenuwachtig met zijn ogen.
164
We taxièn naar de windvaan waar een menigte Papoea's en militairen naar het vliegtuig staat te kijken. De piloot zet de motor uit, gooit zijn deur open en rent om het vliegtuig. Hij zet mijn bagage op het gras, stelt me voor aan een Papoea die Thomas heet, klimt op de vleugels om de inhoud van de kerosinetanks te controleren en zegt dat hij vertrekt voordat het gaat regenen. In de pastorie drink ik met Thomas koffie uit kopjes met het embleem St. Joseph Ziekenhuis — Heerlen. In de boekenkast staan bundels van de katholieke dichter Gabrièl Smit en pockets van Godfried Bomans. Aan een klem hangen blaadjes waarop het overlijden van Nederlandse franciscanen wordt bekendgemaakt. Vroeger was Thomas de hulp van de paters, nu zorgt hij voor de pastorie en de kerk, en leidt de kerkdiensten. Ik laat hem Colijns boek zien. Hij bekijkt de foto's; als hij een foto van 'Bergpapoea's in Basiskamp' ziet, zegt hij verheugd dat ze van de Amungme-stam zijn. 'Hoe zie je dat?' 'De gezichten, de draagnetten, de pluimen op de peniskokers, de armbanden, dat moeten Amungmes zijn.' 'Colijn noemt ze Kapauko's. Weet je het zeker?' 'Natuurlijk, ik ben zelf een Amungme; in Agimuga wonen alleen maar Amungmes.' 'Wat betekent Kapauko?' 'De idioten die in de bergen wonen. Zo schelden de Mimikanen, de Papoea's aan de kust, ons uit.' Hij bekijkt de woordenlijst achter in het boek en zegt dat het de Amungme-taal is. Ik probeer het uit. 'Betekent Koemajè dènoewin "de brug is weg"?' 'Ja.' 'Nau neleg mènaka.' 'Ik vind muizen lekker.' Thomas lacht. 'Amoelê.' 'Hallo.'
165
Agimuga bestaat uit drie dorpen: Aramsolki met de kerk en de pastorie, Kiliarma bij de rivier tien kilometer verderop, en Amungun dat er tussenin ligt. Thomas zegt dat over een paar dagen de drie dorpshoofden door een Johnson worden opgehaald om naar Timika te varen. Hij zal vragen of ik mee mag. Een andere mogelijkheid is er niet; de bewoners van Agimuga doen alleen aan jalan kaki - lopen. Met de Mimikanen, de mensen van de prauwen, hebben ze geen contact. Ik zou twee dagen moeten lopen naar het eerste Mimika-dorp, maar de militairen zullen dat zeker verbieden. 'Waarom?' Thomas trekt een ernstig gezicht. 'Agimuga heeft een slechte reputatie.' 'Hoe komt dat?' Hij geeft geen antwoord en kijkt naar buiten. Met zijn ogen volgt hij een kleine vrouw die over het plein loopt. 'Modesta, Modesta!' roept hij. De vrouw hoort hem niet en hij roept harder: 'Kokkie, kokkie!' Ze komt binnen en gaat met de handen voor haar buik tegen de deurpost staan. Ze draagt een versleten rok en een oranje hemd, waarop het zwart-gele embleem van Batman is genaaid. Om haar nek hangen gekleurde rozenkransen. Het hoofd houdt ze gebogen. Thomas zegt dat ze een bed voor me moet opmaken en voor drank en voedsel moet zorgen. Modesta kijkt hem aan, daarna mij en knikt. Ze pakt een bos sleutels van een spijker en opent de deur naar de binnenplaats. Even later hoor ik dat zij in het keukenhok een vuur aanblaast. Thomas brengt me naar de kazerne van de militairen. Het is een vrolijk bouwsel van houten huisjes die schots en scheef op elkaar staan. Lijnen met wapperende hemden en broeken verbinden de daken met de bomen eromheen. Achter de kleine ramen en op de balkons zitten jonge Indonesiërs. Terwijl hun Timorese commandant mijn Surat Jalan vluchtig doorleest, lachen ze naar me en vragen of ik sigaretten heb. De Timorees kijkt naar Thomas die op het pad wacht en
166
zegt: 'U bent zeker ook van de missie.' Hij vult in dat mijn beroep pastor is en zegt dat Agimuga weer veilig is. 'Hoezo, wat is hier dan gebeurd?' Hij glimlacht en reageert alsof ik hem voor de gek houd: 'U weet best wat ik bedoel!' De militairen zijn vriendelijk. Ze vragen of ik wil blijven eten en als ik dat afwijs, komen de gebruikelijke vragen: waar ik vandaan kom, wat voor werk ik doe, of ik getrouwd ben. Maar de vrolijkheid van de kazerne is schijn: in de wanden zitten schietgaten en het hoogste huisje is een gepantserde uitkijktoren. Wat ontbreekt zijn mitrailleurs en pistolen. Het hele dorp is verslonsd. Alleen de pastorie is fris geverfd, maar de regentank is ingestort en de dakgoten en regenpijpen zijn afgebroken. De overdekte markt en Toko Amoelé, de enige winkel van Aramsolki, zijn verlaten. Er zijn huizen waar bomen doorheen groeien en overal woekert onkruid. Alleen op het plein voor de kerk is het gras gemaaid en voetballen kinderen met ballen van samengebonden bladeren. Twee militairen staan langs de kant en geven aanwijzingen aan de voetballertjes. 'Thomas, waarom lopen ze niet met hun geweren?' Hij kijkt me droef aan en schudt zijn hoofd. 'Weet je dan echt niet wat hier gebeurd is?' 'Nee, tot vanmorgen had ik nog nooit van Agimuga gehoord.' In de pastorie geeft Thomas me een dikke ordner met brieven en rapporten. Projek KARET - rubberproject - staat op de rug. 'Lees maar, het meeste is in het Nederlands.' De bergstammen die aan de zuidkant van het Carstenszgebergte woonden, leidden in de ogen van de Nederlanders een uitzichtloos bestaan. Dorpen zoals Tsinga, Oya en Noèma lagen in geïsoleerde valleien met een koud en miezerig klimaat. In 1958 onderzochten landbouwkundigen het vlakke gebied langs de Agimugarivier en brachten het in kaart. Bestuursambtena-
167
ren, onder wie Schneider - die later onder de naam Springer over Nieuw-Guinea schreef - , overlegden met de Amungmehoofdmannen. Ze maakten een plan met vijf dorpskernen, landbouwgronden en een plantage van rubberbomen. Geselecteerde sterke mannen aan wie ze scheppen, kruiwagens en bouwmateriaal gaven, kapten het oerwoud, bouwden hutten en legden akkers aan. De missie bouwde een kerk en een school. De achtergebleven Amungmes hoorden van de gratis scheppen en van de andere spullen die werden uitgedeeld en velen besloten naar Agimuga te verhuizen. Onder leiding van een landbouwkundige werden rubberbomen geplant, met de bedoeling ze vijf jaar later coöperatief te gaan tappen. In 1963, toen de Indonesiërs het bestuur overnamen, groeiden er ruim elfduizend rubberbomen. Daarna is de plantage niet meer onderhouden; er was geen geld en de landbouwkundige ging terug naar Nederland. De Amungmes in Agimuga hadden hun eigen zorgen. Ze waren niet gewend aan ziektes zoals malaria, werden koortsig en velen overleden. Daarbij kwam nog het wantrouwen tussen de bewoners uit de verschillende dorpen. Ondanks het nieuwe geloof van de missie werd er bij vlagen geroofd en gemoord. De paters, broeders en zusters namen allerlei initiatieven. Goedbedoeld, maar alles mislukte. Ze brachten tractoren, ossen en kippen. De tractoren liepen vast, de ossen overleden en de kippen werden opgegeten. Agimuga versukkelde. Begin jaren zeventig kwam er een golf van initiatieven van Nederlandse hulporganisaties. Er was zelfs sprake van een koffieplantage. Maar een pater schreef naar Nederland dat dit soort projecten een volkomen achterhaalde zaak was. Het grote probleem waar hij mee worstelde was niet op de eerste plaats geld, zoals de Hollanders dachten, maar het ontbreken van leiders. 'Niet alleen op kerkelijk niveau (...), maar ook onder de bevolking ontbreekt ieder kader.' Ook plannen om de rubberplantage met Nederlandse ontwikkelingshulp nieuw leven in te blazen door bomen bij te
168
planten en een rubberfabriekje te bouwen, werden niet uitgevoerd. 'Er is weinig opvallends gebeurd,' schreef een pater in maart 1977 aan een adviseur in Wageningen. Hij was bang dat er weer geen goede begeleiding zou zijn en beschreef wat redenen van vertraging. 'Een malaria-aanval heeft me de laatste tijd lam gelegd (...) De Amungmes zijn door hun zuur verworven scepsis erg gevoelig voor plannen. Als het project vastloopt is immers maar één groep de dupe: de mensen van Agimuga. Eerlijk, ik heb intussen te veel van hun lijden en verleden geproefd om niet te onderkennen dat een dergelijk vastlopen als een vreselijk harde klap zou aankomen, en waarschijnlijk onherstelbare consequenties zal nalaten.' Hij eindigde de brief met 'Overigens veel groeten van Clemens. Ik schrok toen ik hem een maand geleden ontmoette. Hij was sterk verbitterd en heeft een moeilijke tijd achter de rug. Recentelijk heeft hij een kind verloren. De nieuwe perspectieven trekken hem weer wat op. Ondanks zijn argwaan wil hij wel weer. Zijn inzet kan van vitaal belang zijn bij het verdere verloop van het project, want hij blijft min of meer de woordvoerder en de voorman van de rubberboeren.' Het is de laatste brief van de ordner. Thomas zit tegenover me en vergelijkt de woordenlijst van Colijn met een lijst die een broeder heeft achtergelaten. De betekenis van sommige woorden is veranderd. 'Wat is er in 1977 gebeurd?' vraag ik. 'Toen zijn de militairen gekomen.' Hij schrijft op een briefje zes namen: Agimuga-Jila-Oya-Tsinga-Ilaga-Beoga. 'De Indonesiërs bombardeerden die dorpen. Voor het eerst in 1977 en ook nog de volgende twee jaren.' 'Waarom?' 'De OPM had de ertsmijn van Freeport aangevallen. De leiders kwamen uit Agimuga. Van de vijf Agimuga-dorpen werden er twee opgeheven. De militairen sloten mensen op in een ijzeren kist met deuren.' 'Een container?'
169
'Ja, van Freeport in Timika.' Thomas' armen leunen op de tafel en met zijn handen bedekt hij zijn gezicht. 'En na 1977?' 'De missie vertrok. Eerst de zusters, daarna de broeders en de pater. Veel Amungmes gingen dood.' 'Malaria?' 'Ook. Ze werden ziek en zeiden dat er heksen waren. Sommigen zijn gepijld, veel mensen zijn gevlucht naar dorpen bij Timika.' Hij huilt. 'Jullie haalden ons hiernaar toe en hebben ons in de steek gelaten.' Ik zwijg en pas 's avonds vraag ik: 'Waarom zijn de militairen zo vriendelijk?' 'Soldaten hebben niet zo lang geleden drie mensen vermoord. Zomaar 's avonds neergeschoten, twee mannen en een jongen. De bisschop heeft geprotesteerd bij het gouvernement, waarna die soldaten zijn teruggegaan naar FakFak. Nu zijn er andere uit Nabire. Zij zijn aardiger en hebben nog nooit geschoten.' Modesta verzorgt slaafs mijn maaltijden. Als ik eet, wacht zij in de deuropening van de kamar mandi en vlecht een draagnet. Ze is terug in het ritme van de tijd dat hier nog een pater woonde, 's Morgens praat ze met een oude Papoea, gekleed in een peniskoker en zonnebril. Door zijn neus steekt een potlood en aan een oorlel hangt het wagentje van een ritssluiting. Als hij me ziet, roept hij: 'Pastor, pastor!' De man is het dorpshoofd van Aramsolki en zegt dat ik mee kan varen naar Timika. Hij verwacht dat de Johnson over drie dagen zal vertrekken. 's Avonds laat Modesta me een fotoboek zien. Een foto van twee Papoea-meisjes met rozenkransen, in witte jurkjes. Op de achtergrond staat een houten kerkje tussen groene palmen. Ze wijst naar het kleinste meisje en zegt: 'Ik, zuster Modesta.' Ik vermoedde het al, want het meisjeshoofd op de foto is door het vele aanraken weggesleten. Ze bladert verder: foto's van een
170
bisschop, van paters en van broeders. Soms ergens in een hoek of achteraan de ernstig kijkende Modesta. Ze is altijd onberispelijk gekleed. Net als de zelf getimmerde tafels en kasten, de versleten tuinstoelen en keukenspullen uit Hollandse inrichtingen die in de jaren zestig werden gesloten, heeft de missie Modesta in Agimuga achtergelaten. Ze woont met haar hond in een hut, een paar honderd meter voorbij de pastorie. Aan de paar woorden Nederlands die ze spreekt heeft ze niet veel meer en het onberispelijke wit van haar kleding is voorgoed verdwenen. Meestal loopt ze rond in het Batman-hemd, maar vanmiddag zat zij voor de pastorie en was alleen gekleed in een grof geknoopte bruine lap die schuin over haar lendenen hing. Haar ingevallen borsten had ze preuts met kralensnoeren afgedekt. Zodra het licht wordt, zwijgen de krekels, en voordat de vogels gaan kwetteren, is het oerwoud stil. In de pastorie klinkt het droge geschraap van de houtwormen, die uit alle macht de barak wegknagen. Iedere morgen komt Thomas' hulp, Eligius, langs met een emmer vergif en een omgebouwde fietspomp. Hij bespuit de vloer en de wanden, en een half uur lang verstomt het geknaag. Ook de mieren zijn dood of slepen zich verlamd voort. Terwijl Eligius naar de misvormde beesten kijkt, scheldt hij op de militairen en noemt de namen van de drie vermoorde Amungmes. De gifdampen trekken op en de beesten ontwaken uit hun narcose. Uitgeslapen gaan ze extra luid tekeer. Fijn zaagsel valt uit gaatjes in de wanden en groeit tot hoopjes op de vloer; pelotons mieren rukken op en storten zich op dode soortgenoten. Als het aan de beesten ligt, zal Agimuga snel verdwijnen. Eligius brengt de dag door in een kamer met de radio, een groene ijzeren kist die met klemmen en draden verbonden is met een beschimmelde accu. Tegen de wand staat een gebroken zonnepaneel. De hele dag galmen de uitgerekte schelle
171
stemmen van de langegolfzender door het hok. In elke missiepost zit een collega radio-Papoea aan het toestel gekluisterd. Met zijn allen begeleiden ze de bewegingen van de missievliegtuigen. Officieel worden vanuit Nabire de vluchtroutes voor de volgende dag meegedeeld en de samenstelling van de vrachten vastgelegd. Maar wat zij vooral doen is leuteren, wat ze waarschijnlijk hebben afgekeken van de paters, die iedere middag een uur met elkaar praten. Vanmiddag is een fluitketel in Sentani het onderwerp van een verhit gesprek. Boven Irian hangt een wolk van radiogolven, want naast het radionet van de missie zijn er zenders van de verschillende soorten zending,zoals KINGMI, UFMenGKM - fundamentalisten uit Amerika en Australië. Andere radiokanalen worden bezet door het bestuur, de politie en de militairen. Voor Agimuga is FakFak het centrum van gezag en elk probleem wordt direct die kant op de ether ingetoeterd. Enig nut heeft Eligius' deelname aan het radiogekakel niet, want hoogstens eens per maand landt in Agimuga een vliegtuig. Misschien is de missie gewoon vergeten hem te ontslaan. Eligius sluit zijn werkdagen af door met een spons het schoolbord voor de pastorie schoon te wissen en er met een krijtje de vluchtbewegingen van de Cessna's op te krassen. 'Pilot Hans: Enarotali-Nabire-Enarotali-Waghete-Timika-Kokonao-Epoto-Nabire-training' en 'Pilot Kun: Nabire-Ilaga-Bilai-Enarotali-Nabire.' Zelden wordt Agimuga vermeld. Als het donker wordt, haalt Eligius de klemmen van de accu en sjouwt hem op zijn schouder naar zijn hut. Zo is hij in Aramsolki de enige die nog elektrische verlichting heeft. In het dorp Amungung schuil ik bij een onderwijzer. Hij is een Ekari uit Enarotali en spreekt nog Nederlands. Ook hij praat boos over de gruwelijkheden van de Indonesiërs. 'Het zijn beesten, meneer. De Papoea's hebben hier geen rechten.' 'Er zijn nu toch andere militairen?' 'Ja, uit Nabire. Maar van die vorige is er één gepakt.'
172
'Veroordeeld?' 'Nee. Een dag na de moord hebben de Amungmes er een gedood. Kom maar mee.' Op een open plek tussen verwilderde rubberbomen steken vier palen in de grond. 'Kijk, daaraan hebben ze de militair vastgebonden. Met messen hebben ze zijn vel gestroopt. Hij leefde nog.' Hij pakt de touwen die nog aan de palen zitten. 'Dus levend gevild?' 'Ja, meneer.' Rillend probeer ik me voor te stellen hoe een Papoea als eerste een mes in de huid van de Indonesiër stak. 'Kenden ze die militair?' 'Ja, het was Henkie. 's Middags voetbalden ze nog met hem, maar de Amungmes moesten de doden wreken en hij had de pech dat hij de eerste was die langskwam in het donker.' Hij draait zich om en haalt zijn schouders op. 'Zo gaat dat hier, meneer.' Als ik 's avonds onder mijn dichtgetrokken klamboe op bed lig, wordt er op de deur geklopt. 'Tuan, tuan!' Het is Eligius, die zegt dat de Johnson één dag eerder vertrekt; het dorpshoofd had een fout gemaakt bij het aftellen van de dagen. De prauw zal wegvaren zodra het licht wordt, om een uur of vijf. Die nacht loopt er een vreemde stoet over het pad tussen Aramsolki en Kiliarma. Voorop een militair - de commandant zei dat het 's nachts altijd gevaarlijk was - met in de ene hand een zaklantaarn en in de andere zijn mitrailleur. Van de commandant mocht hij niet op blote voeten en hij draagt zware laarzen. De zolen hebben geen profiel en glijden weg in de modder, waardoor hij kreunt bij iedere stap. Achter hem loopt het dorpshoofd die zich keer op keer verontschuldigt voor zijn rekenfout. Zijn lamp begeeft het al gauw, zodat hij gebruik moet maken van het schijnsel van het halogeenlampje in mijn hand. Achter mij lopen Eligius en een Papoea met de bagage, en Modesta die een gebloemde Chinese thermoskan met koffie
173
draagt. Haar hond rent om ons heen en keft bij elk verdacht geluid. Bij de rubberbomen - waar Henkie werd gevild - begint het te regenen. Ik ben de enige met een paraplu, maar klap hem niet open en word met de anderen nat.
174
Newerip
In Pulau Karaka, 'kreefteiland', een steigerdorp in de Newerip, ga ik met Colijns boek van hut naar hut en praat met oude Kustpapoea's. Niemand herkent de foto's uit 1936 of weet waar Aika ligt. Daar werden Colijn, Dozy en de Dayaks op de avond voor de riviertocht begon, verrast door jongens uit een Papoea-missie. Zij brachten een serenade en zongen 'In naam van Oranje' en 'Alles kost een dubbeltje'. 's Avonds zit ik bij een vuur waarboven Mimikanen hun vissen roosteren. Kinderen zingen en spelen op gitaartjes die ze zelf hebben gesneden. Onder een afdak kreunt een vrouw die een aanval van malaria heeft. Een man zit naast haar. Hij veegt het zweet van haar voorhoofd en geeft haar papaya-thee te drinken. Boven de zandbanken dobberen boeien met rode en groene lampen; een Koreaans vrachtschip vaart er langzaam tussendoor. Het is op weg naar Porsite, de kade van Freeport. Een Papoea staat op de boeg van een lange prauw en trekt de peddel rustig door het water. Met zijn ogen speurt hij langs de mensen voor de hutten. Als hij op de steiger klimt, ziet hij mij en zegt in het Nederlands: 'Dag meneer, ik hoor dat u mij zoekt. Welke diensten kan ik u bewijzen?' Hij heet Utrecht en is een Mimikaan die na de oorlog bij de Gouvernementsmarine werkte. De Albatros, het schip waarmee Colijn voer, heeft hij nog gekend. 'Ik volg de expeditie van 1936,' zeg ik. 'Oh, ik was nog klein, maar mijn vader heeft voor ze geroeid.' Ik pak Naar de eeuwige sneeuw van tropisch Neder-
175
land en hij bladert er blij doorheen. Bi] de foto 'Strandwoningen van Kustpapoea's in de omgeving van Aika' wijst hij een naakte vrouw aan, die bladeren vlecht. 'Mijn moeder!' Hij lacht hard en laat de foto aan de anderen zien. Utrecht herinnert zich Colijn en Dozy niet; wel Van Schilfgaarde, die als leider van een NNGPM-verkenningsgroep vanuit Aika het binnenland introk. 'Hij was groot, gaf altijd koekjes en aaide over mijn hoofd.' 's Morgens vaar ik met Utrecht naar de monding van de Aikwarivier, een uitloper van de Newerip. Op een strandwal staat een ijzeren mast met een navigatielicht. Hij zegt dat daar Aika was. We lopen er rond en ik zoek naar restanten van de Sikorskyhelling en de pasangrahan — het gastenverblijf. Maar ik kan niets vinden, wat niet verbazend is. Colijn schreef al: 'Het is feitelijk een wonder, dat dit gebouw, geheel vervaardigd van boomen en plantenmateriaal uit het omringende moeras, daar op dat kleine beetje overgebleven zand reeds zes maanden stand heeft gehouden. Bij hoog water knabbelt de zee aan zijn pijlers, maar het trotseert moedig de zee, het moeras en het hemelwater.' In zijn hut op een strand pakt Utrecht een verroest petroleumblik. De bodem is er slordig uitgesneden. 'Van de expeditie,' zegt hij. 'Aan een katoenen lap viel het uit de lucht.' Het is een van de blikken die Wissel boven Basiskamp en de Carstenszweide aan parachutes naar beneden gooide. Utrecht zit achter in de prauw en stampt met zijn voet de maat waarop zijn drie zoons de peddels door het water trekken. Schokkend schuift de smalle uitgeholde boomstam de Newerip op. 'De tocht duurt ons ellendig lang,' schreef Colijn; maar met Utrecht vliegen de uren voorbij. Hij vertelt over zijn werk als machinist bij de marine, hoe hij leerde sleutelen aan motoren, over hoe teleurgesteld de Hollanders waren toen zij hoorden dat zij Nieuw-Guinea zouden verlaten, over de eerste Indonesiërs die hem mishandelden en over zijn terugkeer naar
176
het kustdorp waar hij opgroeide. Hij kan lezen en schrijven, maar zijn zoons hebben het nooit geleerd. 'Het zijn goede vissers. Dat is beter dan werken voor die lui van Freeport in Timika of Tembagapura.' Bij het begin van stroomversnellingen bouwen de zoons een hut, waarin we slapen. In 193e gebruikte Van Schilfgaarde zijn invloed op de Kopera-poka-Papoea's en liet hier het dorp Paiva bouwen. Zolang de expeditie duurde, woonden er ruim honderdvijf tig mannen met hun vrouwen, kinderen en honden, zodat er altijd voldoende prauwen en geoefende roeiers waren om spullen van de expeditie te vervoeren. Voorbij Paiva wordt de rivier breder en hij stroomt snel tussen keienbanken door. De zoons hebben moeite om te voorkomen dat de prauw omslaat en we moeten soms in het water om de boot voor ons uit te duwen. Aan weerszijden van de rivier zijn brede grindbanken, waar bulldozers rondrijden en vrachtwagens worden beladen. De weg naar Tembagapura is vlakbij, een Garuda-toestel vliegt over ontbladerde bomen en landt op het vliegveld van Timika; we zijn de moderne wereld binnengevaren. 'Moeten ze nog verder punteren?' vraagt Utrecht. 'Nog even tot Prauw-bivak.' Het was de plek waar het pad begon dat Van Schilfgaarde had laten kappen. Maar vrachtwagens met containers denderen langs en wij varen in hun stofwolken. Verder varen is onzinnig. 'Utrecht, stop maar. Ik ga lopen.' 'Wat wilt u?' vraagt het hoofd van de politie in Timika. 'Naar Tembagapura.' 'Dat gaat niet.' 'Jawel.' Ik wijs op de Surat Jalan. Hij leest de regels met de bijzondere toestemming. 'Goed, van mij mag het wel, maar de militairen zullen het verbieden.' De legercommandant zegt later net zoiets: 'De mijn moet goedvinden dat u over de weg en door Tembagapura reist.' Ik
177
laat brieven van Freeport uit Jakarta en Amerika zien en zeg dat het van Freeport mag. Maar hij blijft verwijzen naar de mijn. 'In Tembagapura is de directie van Freeport de baas.' 'En in de bergen?' 'Die liggen binnen hun concessie, Freeport bepaalt wie daar mogen komen.' 'Geldt dat ook voor de hoogste, Puncak Jaya?' 'Ja-' Bij het vliegveld bekijkt een Freeport-man mijn papieren en zegt dat hij geen bezwaren heeft, maar dat het Indonesische leger sinds 1977 verantwoordelijk is voor de veiligheid van de mijn en dat de militairen uiteindelijk moeten beslissen. Terug bij de commandant zeg ik: 'Freeport vindt het goed, u moet nog even de Surat Jalan stempelen en uw handtekening zetten.' Hij pakt de vergunning en vouwt haar op. 'Ik moet overleggen, komt u over drie dagen maar eens terug.' 'Over drie dagen? Dan wil ik op de Ngga Pulu staan.' 'Is dat uw hotel?' 'Nee, een van uw hoogste bergen.' 'Goed, overmorgen dan.' 'Nee, morgenvroeg kom ik weer langs.' De commandant glimlacht, houdt de deur open en geeft me een hand. 'Tot over drie dagen, meneer de bergbeklimmer.' De volgende morgen zit ik weer tegenover hem. 'We hebben nog geen beslissing genomen,' zegt hij. 'Wie moet er beslissen.' 'De verantwoordelijken.' 'Wie zijn dat?' 'De mensen die het voor het zeggen hebben.' 'Kan ik ze spreken?' 'Dat is moeilijk, sommigen zijn er niet.' Hij roert verveeld in zijn thee. 'Is er iets niet goed met mijn Surat Jalan?' Hij haalt zijn schouders op en schrijft in zijn agenda 'Orang Belanda'. 178
'Als u over een week terugkomt kan ik misschien iets zeggen.' 'Als het zolang duurt, ga ik wel lopen.' 'Dat mag niet, u moet in Timika wachten.' Door Timika rijden oranje Mack-trucks en witte Dodgeterreinwagens van Freeport. De chauffeurs hebben helmen op. Ze toeteren en zwaaien als ze me passeren. Op het vliegveld bel ik met een Amerikaan in Tembagapura. 'Van ons mag je over de weg en door Tembagapura naar de bergen,' zegt hij. 'Ik weet niet waarom die militairen zo moeilijk doen.' 'Wilt u dan bellen met de legercommandant?' 'Dat is niet de gewoonte. Zij moeten ons bellen!' Moedeloos bekijk ik de herdenkingsplaat met de vlaggen. De contouren van de bergen, vijftig kilometer verder, zijn scherp afgetekend tegen de blauwe lucht. '.. .Misschien komt het in de toekomst nog wel eens zoo ver, dat een kabelbaan naar de bergweide zal voeren,' schreef Colijn. De gondels hangen er, maar het gebergte is er niet toegankelijker door geworden. Dozy publiceerde in 1939 een wetenschappelijk artikel over de Ertsberg en het hoge kopergehalte van de monsters die hij er tijdens de expeditie had genomen. Hij beschreef de geologie van het Carstenszgebergte en concludeerde dat bij de zwartgroene Ertsberg grote voorraden kopererts verborgen waren. Twintig jaar later las Forbes Wilson, een werknemer van Freeport Inc., het verslag. Hij reisde naar Den Haag waar hij Dozy ontmoette en organiseerde in 1960 een verkenningstocht naar het gebied. Met de hulp van de missie in Kokonao en Amungmes in de bergdorpen, bereikte Wilson de plaats van Colijns Basiskamp. De hoofdman van het dorp Wah had als kleine jongen, samen met zijn vader, Colijns pad door de kloof naar de Carstenszweide gevolgd en was bereid als gids de weg naar boven te wijzen. Wilsons groep kampeerde een paar weken
179
lang op de Carstenszweide en nam kisten vol bodemmonsters mee naar Amerika. In 1967 sloot Freeport een contract met de Indonesische regering en kreeg toestemming om de Ertsberg af te graven en het erts te exporteren. Met deze overeenkomst liet president Suharto zien dat Indonesië, na de omverwerping van het bewind van Sukarno, een pro-westerse koers volgde. Amerikanen en Australiérs met kettingzagen, bulldozers en helikopters landden aan de zuidkust. Vijfjaar later spoelde het eerste erts, gezuiverd en met water verdund, door een pijpleiding van de bergen naar de kust. Niet alleen werden er een kade, een vliegveld, een weg, een kabelbaan en een mijninstallatie gebouwd; in de bergen verrees Tembagapura, een mijnwerkersdorp met een supermarkt en een tennishal. Bij de aanleg van de wegen en de mijn werkten veel Amungmes voor Freeport, maar de verhouding tussen de Papoea's en de mijn verslechterde. Amungmes uit Wah beschuldigden Freeport van het schenden van heilige grond en plaatsten heksenstaken, lichtgekleurde houten stokken, in een ring rond de Ertsberg en Tembagapura. Later zagen de Amungmes de luxespullen van de gezonde buitenlanders en vroegen zich af waar de blanken die rijkdom en gezondheid vandaan haalden. Freeport schonk de Amungmes scholen met goede onderwijzers, ziekenhuisjes met gratis medicijnen en bood de mannen banen aan. Maar volgens de Amungmes hadden de blanken een geheim. In het dorp Tsinga zei een profeet dat de blanken een sleutel hadden van een fabriek in een berg, waar ze al die machines en mooie spullen vandaan haalden. Als de dorpelingen de goede sleutel brachten zou hij de fabriek openen. Hoofdmannen vroegen Freeport om trucks te schenken en wegen van de bergen naar hun dorpen aan te leggen, zodat ze de goederen naar hun dorpen konden vervoeren. Anderen vroegen alleen om een weg; als die er eenmaal was zou de magische rijkdom vanzelf naar hun hutten vloeien. Antropologen noemden het de Melanesische cargo cult. Soms waren valleien zo bezeten
180
van de verwachte weelde dat de Papoea's hun beesten doodden, hun hutten verbrandden en dicht bijeen wachtten op de opening van de hemel. Telkens eindigde het in een grote teleurstelling. Later pleegden de Papoea's aanslagen en kwam het Indonesische leger om de veiligheid van Freeport te garanderen. In Tembagapura werken nu hooguit driehonderd Papoea's, meestal als wegwerker of truckchauffeur. De andere zesduizend zijn Amerikanen, Australiërs, Filippino's, Maleiers en Indonesiërs. Bij de markt staan in de regen boze Papoea's. Ze komen terug uit Tembagapura waar Freeport nieuwe arbeiders selecteerde. Transmigranten uit Java en Sumatra zijn aangenomen, maar geen enkele Papoea. 'Discriminatie,' roepen ze hard en ze slaan met hun vuisten tegen een autobus van Freeport. Een Papoeapater rijdt op zijn motor langs en stopt. Hij luistert en spreekt hen zacht toe. 'Ga naar huis,' is het laatste wat hij zegt. 'Om wat voor banen ging het?' vraag ik. 'Administratie.' 'Waarom zijn ze niet aangenomen?' 'Volgens Freeport waren de transmigranten beter opgeleid.' Bij de pastorie wacht een Ekari met groezelig verband om zijn handen. Hij is een onderwijzer uit het dorp Utèkimi. De pater wikkelt de zwachtels af; in de huid van de palmen zitten diepe groeven. 'Militairen hebben hem opgepakt en vastgebonden aan een boom. Hij stond daar vier dagen en kreeg geen eten.' 'Wat had hij gedaan?' 'Niets, maar de militairen zeggen dat hij een o PM-rebel is.' 'Waarom?' 'Door het afval van de mijn is het water in de rivieren vergiftigd,' zegt de onderwijzer. 'In Utèkimi heb ik tegen de mensen gezegd dat ze er met meer moeten vissen. Toen de militairen dat hoorden, zeiden ze dat ik een opstand organiseerde!'
181
'Freeport heeft zelf bekend gemaakt dat de rivieren zijn vervuild,' zegt de pater. 'Maar de Indonesiërs willen niet dat de mensen het weten.' 'En de Amerikanen?' 'Die zeggen dat ze het aan de Indonesische functionarissen hebben verteld. Zij moeten het bekend maken bij de bevolking.' 'Wat is er met zijn handen gebeurd?' 'Voordat ze hem lieten gaan, sloegen ze hem met een geweerkolf bewusteloos en bewerkten hem met een mes.' De onderwijzer staart naar zijn verminkte handen. 'Ze zeiden dat ik het dan nooit zou vergeten.' De volgende dagen hoor ik veel verhalen als die van de Ekarionderwijzer. Gedetailleerde beschrijvingen van mishandelingen, opsluitingen en moorden die de Papoea's met grote verontwaardiging vertellen. Maar als ik doorvraag, zijn de verhalen overdreven of met elkaar in tegenspraak, en vaak gaan ze over gebeurtenissen van jaren geleden. Net als in Agimuga praten velen over de ijzeren hut, die in 1977 na de aanslagen als gevangenis werd gebruikt. Het was een gewone vrachtcontainer, maar als ik de Papoea's optel die beweren dat zij erin zaten opgesloten, dan moet het een immense kist zijn geweest. 'Waarom vertellen ze me al die opgeblazen verhalen?' vraag ik aan de pater. 'Jij komt van buiten, zoals de blanken van de missie en van Freeport, die hun leven veranderden. Ze geloven dat er eens blanken zullen komen die hen zullen verlossen van alle dagelijkse narigheid, zoals de armoe, de ziektes en de overheersing door de Indonesiërs. Misschien ben jij wel zo'n blanke op wie ze wachten.' Later ontmoet ik de Camat, een Javaanse ex-militair. Hij zegt dat de Papoea's niet willen inzien dat de Indonesiërs hen helpen. 'Door ze vast te binden en neer te schieten?'
182
'De Papoea's zijn zelf begonnen en u moet niet vergeten dat ze onderontwikkeld zijn. Met hen overleggen is zinloos. Moorden en verminkingen, dat begrijpen ze. Dat is hun cultuur.' 'En daarom regelt u de zaken met de mitrailleur.' 'Ja, zoals jullie dat vroeger deden.' Hij kijkt geïrriteerd. 'Jullie?' 'Ja jullie, Nederlanders in Java.' Hij gaat staan en zegt boos dat de Hollanders roofden en moordden. 'Mijn vader heeft met Sukarno tegen jullie gevochten.' 'Maar wat u de Nederlanders verwijt, doet u hier zelf!' 'Ik niet! Ik ben maar een eenvoudige burgemeester. De Papoea's hebben het aan zichzelf te danken. Het is dat geloof van hen. We moeten zorgen dat ze zich bekeren tot de islam.' Hij pakt een kartonnen koker. 'We gaan binnenkort een nieuwe moskee bouwen.' Hij rolt de bouwtekeningen uit van een prefab-gebedshuis met een slanke betonnen minaret en praat gepassioneerd over de zegeningen van de islam. Zijn boodschap is dezelfde als die van ingenieur Agus in Jayapura woorden die ik langzamerhand kan dromen. Op de motor van de pater rijd ik naar Transmigrasi Timika 3, een nieuw dorp voor transmigranten. Op een vierkant dat uit de jungle is weggehakt, worden in rijen schamele huisjes getimmerd. Over een week landt een Hercules-transportvliegtuig uit Java met nieuwe bewoners van Irian. In Kwanki-Lama, een Amungme-dorp voorbij het vliegveld, delen Amerikaanse vrouwen pannen, varkensvlees en oude kleren uit. De Papoea's staan in een lange rij te wachten. Een blauw-grijs gepermanente vrouw vertelt dat ze in Tembagapura een fancy fair hebben georganiseerd en de opbrengst nu verdelen onder de armen. Naast de tafel met de giften zit een kleine, bejaarde Papoea. Hij vraagt de Amungmes wat ze willen hebben en vertaalt het in het Engels voor de Amerikanen, die geen Indonesisch spreken. Hij wenkt me. 183
'Waar komt u vandaan?' 'Holland.' 'En u werkt in Tembagapura?' Hij spreekt Nederlands. 'Nee, maar ik wil er wel naar toe.' Ik vertel over Colijn en mijn moeilijkheden met de militairen. 'Ik zal u helpen. De directeur van Freeport kent me.' 'Wat is uw naam?' 'Abraham Ndiwinolbak, maar dat zegt u niets.' 'Jawel, ik ken uw naam uit het boek The Conquest of Copper Mountain van Forbes Wilson en ik heb uw dochter Ciska in Agimuga ontmoet.' Hij knippert met zijn ogen. 'Oh, ben ik zo bekend?' Tijdens de verkenningstocht was Abraham de gids van Wilson. Later, bij de aanleg van de mijn, deed Freeport vaak een beroep op hem om conflicten met Papoea's te sussen. Forbes Wilson noemde hem de 'probleem-oplosser', zonder wie de mijn nooit zou zijn gebouwd. Als de giften zijn verdeeld en de dames in hun aircoterreinwagens zijn weggereden, vraagt Abraham of ik hem een hand wil geven. Hij heeft staar; één oog is blind en met het andere ziet hij alleen grijze schimmen. Langzaam wandelen we over het pad naar een huis van kierende planken die ooit wit waren. Aan een wand hangen ingelijste foto's: Abraham met zijn vrouw en kinderen, Abraham naast Wilson in Tembagapura, Abraham die met andere Papoea's achter koningin Juliana staat. Er hangt ook een ingelijste pagina met foto's uit Colijns boek. 'De hoofdman van de Kapauko's kreeg te veel nieuwe indrukken te verwerken,' staat ernaast. Toen Abraham klein was, gingen de sterke mannen van zijn dorp Jila naar Basiskamp om Colijn en de andere blanken te bekijken. 'Nog lang vertelden ze over lange witte mensen, die messen uitdeelden. Van ijzer. Dat hadden we nog nooit gezien!' Vanaf zijn vijftiende woonde Abraham bij de missie in Kokonao en werd onderwijzer. In december 1960 was hij lid van
184
een Papoea-delegatie die Nederland bezocht. Hij zag de grote steden, keek rond bij Hoogovens en logeerde bij de missie in Weert. Het hoogtepunt was het bezoek aan paleis Soestdijk. 'Juliana en Bernhard ontvingen ons. Hoog op een trap stond Wilhelmina. Ze was heel oud, maar kwam speciaal voor ons naar beneden en we mochten haar een hand geven. Wat een eer was dat.' Terug in Irian werd Abraham dorpshoofd. Eerst van Agimuga, daarna van een dorp bij Kaimana en van KwankiLama, waar veel Amungmes uit Agimuga naar toe verhuisden. In 1977 werd in de Amungme-dorpen rond Tembagapura het gerucht verspreid dat Freeport 's nachts goud met onzichtbare helikopters vervoerde. Als ze ermee klaar waren, zouden de vreemdelingen vertrekken en alles achterlaten voor de Papoea's. 'Alles?' 'Ja, de mijn, de auto's, het erts, gewoon alles.' Abraham zucht en schudt zijn hoofd. 'Het waren niet alleen de Amungme-dorpen. Ook de Dani's in Ilaga en Beoga deden mee.' 'Waarmee?' 'Met de opstand die volgde.' Op de landingsbanen van Ilaga en Beoga zetten ze houten palen, zodat er geen vliegtuigen meer konden landen. In Tembagapura staken ze een schuur met explosieven aan en bij Kwanki vernielden ze de slurry-pijplijn. Het duurde een paar weken. De Indonesiërs zeiden dat het oPM-aanslagen waren, maar er waren maar een paar echte OPM-ers bij. De anderen waren wanhopige Papoea's. 'De Javanen bombardeerden de dorpen, maar de piloten konden niet goed richten en de meeste bommen verdwenen in de moerassen. Toen het leger kwam, vluchtten de o PM-leiders de bossen in en kregen de Amungmes op hun donder.' 'Waar was u toen?' 'Hier in Kwanki, maar ik ben meteen na de eerste aanslag naar Kokonao gevlucht.'
185
'Waarom?' 'Ik wist dat er iets zou gebeuren, maar dat mijn mensen zo idioot zouden doen, had ik niet verwacht. Ze waren opgewonden, luisterden niet en schreeuwden dat alles zou veranderen. Ik was bang.' Abraham stapt achter op de motor en we rijden naar de kazerne in Timika. De legercommandant lacht en zegt dat hij goed nieuws heeft. Hij pakt de Surat Jalan en wappert ermee, alsof het een waaier is. 'Ik heb overlegd met FakFak en Freeport. Uw papieren zijn in orde; u mag naar Puncak Jaya.' Hij geeft me het document. 'Er staat een fout. Hier staat dat Ilaga mijn volgende bestemming is. U moet dat veranderen in Tembagapura.' 'Nee, het is goed zo. Freeport wil niet dat u door Tembagapura reist, daarom moet u naar Ilaga vliegen en daarvandaan naar de bergen lopen.' Hij staat op, doet de deur open en zegt plagerig: 'Wilt u in Ilaga de groeten doen aan mijn collega?' Op het vliegveld belt Abraham met Tembagapura. Nadat hij is doorverbonden geeft hij me de hoorn en fluistert dat het de directeur is. 'Wat wilt u?' zegt de andere kant van de lijn. 'Door Tembagapura naar Puncak Jaya.' Ik praat over Colijn, de Surat Jalan en de toestemming van Freeport in Jakarta en Amerika. 'Ja, ja, ik weet wie u bent. Ik heb gisteren de papieren gezien. Die zijn in orde.' De lijn kraakt. 'Ik moet u teleurstellen. Er is een overeenkomst tussen Freeport en de generaals in Jakarta. Het leger wil niet dat hier vreemden komen; wij houden ons aan de afspraak dat we niemand toelaten. Bovendien zijn we bezig met explosieven en hebben geen zin om u bij een ongeluk te moeten redden.' 'Waarom heeft Freeport dan eerder toestemming gegeven?' 'Geen commentaar,' zegt hij bits. Abraham wil ook nog even spreken met de directeur en ik
186
geef hem de hoorn. Na een paar zinnen waarin hij uitlegt wie hij is, kijkt hij somber. De directeur heeft opgelegd. 'Oh, wat spijt het me, dat ik u niet kan helpen.' Zijn stem klinkt verdrietig. We lopen naar de oever. Het regent. 'De Newerip wordt nu breder en ondieper en stroomt tusschen tallooze keienbanken door,' schreef Colijn. 'Vanaf de rivier hebben we telkens mooie uitzichten op den Carstensz.' Ik werp stenen in het water en staar naar de wolken waarachter het gebergte ligt. 'Indonesiërs,' mopper ik, 'ze geven je toestemming hun hoogste bergen te beklimmen, maar verbieden je er te komen.'
187
Ilaga
Op een grasbaan hoog in de Ilagavallei wacht een twintigtal naakte Dani's me op. Ze dragen grote peniskokers, die met gekleurde banden om het middel worden vastgehouden. Sommige kalebassen zijn zo lang, dat ze tot voor hun neus reiken. Het is koud - mannen lopen met hun armen gekruist voor hun borst. Ilaga ligt tweeduizend meter hoog en na de kleffe warmte van de zuidkust is het een verademing terug te zijn in de frisse droge lucht. De piloot zegt dat de zendeling de Dani's gestuurd heeft om mijn bagage te dragen. Hij wijst naar een neergestort vliegtuig waaromheen een modderig pad loopt. 'Daar beneden is het dorp. Vertrek maar snel, dan ben je er misschien voordat het gaat regenen. Het is zeker een uur lopen.' Hij geeft me een stevige hand, zegt 'Good luck' en stapt weer in de Cessna. Een Papoea zet mijn plunjezak op het hoofd en met zijn allen lopen ze zingend naar het pad. Een Ambonees wacht me op bij een brug voor het dorp. Hij zegt dat hij de Camat is en vraagt mijn Surat Jalan. Hij vouwt het papier op, stopt het in zijn zak en zegt dat ik bij hem moet overnachten. 'Ik wil graag zelf beslissen waar ik slaap.' 'Nee,' zegt hij verontschuldigend, 'dat mag niet van Nabire.' 'Nabire?' 'Het legercommando meldde over de radio dat u onderweg was en heeft de soldaten opdracht gegeven u vast te houden. Als u niet bij mij wilt logeren, dan slaapt u in de kazerne.' Hij loopt naar een barak waarnaast de rood-witte vlag hangt en
188
opent de deur van een hok met een gammel bed. Het raam kijkt uit op vaalbruine Dani-hutten. Als de Camat ziet dat ik de glazen jaloezieën probeer te openen, zegt hij dat ze zijn vastgetimmerd. Hij kijkt door het raam naar de heuvels achter de hutten. 'Laat me even weten wanneer u buiten rond wik lopen, want dan gaat er een soldaat of agent met u mee.' Bij het eten komt het hoofd van de politie aan tafel zitten. Hij steekt zijn hand uit en zegt: 'May I introducé myself?' Hij noemt zijn naam en brabbelt verder in het Indonesisch. Even later komt ook de legercommandant. Ik laat hun Colijns boek zien en promoveer hem voor het gemak tot 'mijn oude oom, die gevraagd heeft naar de plaatsen te gaan die hij bezocht en hem te vertellen hoe de Indonesiërs het gebied ontwikkeld hebben'. Aandachtig bekijken ze de foto's en de kaart, en ze schijnen in te zien dat het nuttig is zo'n belangrijk familielid na te reizen. De Camat houdt de foto van het lachende hoofd van Colijn omhoog en zegt dat je goed kunt zien dat het familie is. De anderen knikken. Met zijn drieën praten ze verder en stellen me af en toe een vraag als: 'Heeft u wel een paraplu?' De Camat heeft mijn Surat Jalan gestempeld en getekend; van hem mag ik in drie dagen naar Puncak Jaya lopen en gaan klimmen. Hij is overdreven vriendelijk, excuseert zich voor de 'situasi' en wijst naar het tweetal in uniform. De commandant weigert met me te praten en als ik hem aankijk, kijkt hij de andere kant op. Een paar keer strekt hij een arm, wijst naar de heuvels en roept luid: 'Restricted area, restricted area!' Het hoofd van de politie kwaakt hem na. Ze gaan samen achter de radio zitten en overleggen luidruchtig met Nabire. Ze wijzen op de kaart en zeggen dat in het zuidwesten geen mensen wonen, zelfs geen 'Orang Irian' en dat daar bergen zijn. Ik zeg dat ik in hutten en grotten kan overnachten, en dat ik in het beklimmen van bergen wel enige ervaring heb. De commandant vernauwt zijn ogen, bekijkt mijn voeten en benen, en schudt meewarig het hoofd.
189
Die nacht droom ik van mannen in uniformen. Hoofden met petten hebben zich overal verstopt en houden me in de gaten. Tussen de bomen, in de rivier, in de kast en onder mijn bed. Ze achtervolgen me en zetten me gevangen. Ik leef van water en zoete aardappelen. Ik schrik wakker en bedenk dat ik in Irian gewend ben geraakt aan de bemoeienis van militairen en agenten. Als er een in de buurt is, let ik op mijn woorden en geef antwoord op vragen die ik thuis nooit zou accepteren. Ik droom verder van Indonesische militairen en verbeeld me dat ze zich gedragen op de manier waarop ik hun Nederlandse collega's ken. Ze rijden op de snelweg, in de bak van groene vrachtwagens. Ze lachen en maken obscene gebaren naar vrouwen die passeren. Na het ontbijt komt de zendeling Gordon Larson, een Amerikaanse baptist, langs. Hij heeft gezwollen ogen en draagt een bril met dik glas. Om zijn nek hangen nog drie brillen die hij blindelings vindt bij het wisselen. 'Ik kan mijn ogen niet meer scherp stellen,' zegt hij. 'Het is een ziekte.' Hij spreekt luid en gedragen, alsof achter me een zaal vol met kerkgangers zit. Samen met de missionaris beheert Larson de zesduizend Papoeazielen van de Ilagavallei. Voor het gemak is het dal in tweeën gedeeld, de Dani-stam in het noordwesten is voor de zending, de Damal-stam in het zuidoosten voor de missie. Het lijkt op de verdeling van heel Nieuw-Guinea in de Nederlandse tijd: het noorden, van de Vogelkop tot Hollandia, was het jachtgebied van de Lutheranen en van de Utrechtse Zendingsvereniging; de zuidkust was katholiek - net als Brabant en Limburg. 'In 1955 kwam ik hier voor het eerst, na achttien dagen lopen vanuit Enarotali. Ik werd met pijlen beschoten en moest rennen voor mijn leven,' zegt Larson. Later werkten hij en zijn vrouw samen met de Dani's aan de landingsbaan. Hij preekte, vertelde van Jezus' leven en werd als voornaam valleibewoner geaccepteerd. Hij organiseerde een paar rituele verbrandingen waarbij het oude geloof werd afgeworpen en doopte de bewoners. 190
Terwijl Larson vertelt, komen de commandant en het hoofd van de politie binnen. De Camat biedt hun een stoel aan. De commandant schraapt zijn keel en begint tegen Larson te praten. Hij doet alsof ik er niet ben. Na tien minuten is hij uitgesproken. Hij gaat rechtop zitten en kijkt strak voor zich uit. 'Je zult het wel begrepen hebben,' zegt Larson, 'hij is bang dat je wordt overvallen als je met twee Dani-dragers naar het gebergte trekt.' 'Wie zou me willen overvallen?' 'De dragers,' zegt de militair. 'Maar er zijn in Ilaga toch wel twee betrouwbare dragers te vinden?' 'Zeker,' antwoordt de Camat. 'Dan vertrek ik morgen.' De commandant schuift zenuwachtig heen en weer op zijn stoel. Zijn ogen houdt hij gefixeerd op een verroeste spijker in het hout boven Larsons hoofd. 'Nabire radio,' verzucht hij en draait de ogen omhoog, alsof hij in zijn hersenen een antwoord wil lezen. De politieman wijst op zijn horloge en gaat naar de zender. De Camat zegt dat in het westen, tot aan de Wisselmeren, nog steeds rebellen rondzwerven. Buiten Ilaga gaan de militairen alleen in groepen van vijftig man op patrouille. 'Ze moeten oppassen, want de OPM-ers schieten niet alleen met pijlen. Ze hebben tegenwoordig geweren en een mitrailleur.' 'Maar ze zullen mij toch niets doen?' De commandant antwoordt dat twee jaar geleden vier Javaanse studenten werden beroofd en vermoord. Hun Danidragers konden ontsnappen door hard weg te rennen en zich te verschuilen. 'Eén student was de zoon van een generaal, daarom was die aanslag zo ernstig.' Volgens Larson loop ik als westerling geen gevaar. Maar het had hem al verbaasd dat ik in Ilaga mocht landen. 'Je bent de eerste vreemde sinds jaren. Zelfs mijn zoon, die hier is opgegroeid, mocht onlangs niet komen. De OPM probeert door die
191
overvallen aandacht te trekken, maar het leger verzwijgt elk incident. Zelfs toen Ilaga tien jaar geleden werd gebombardeerd, is er niets gepubliceerd. Als jij verdwijnt, dan wordt het zeker bekend. Dat risico willen de Indonesiërs niet lopen.' 'Waarom hebben ze me dan die Surat Jalan gegeven?' De Camat staat op en zegt luid dat Jakarta er niets van begrijpt. Hij gebaart driftig en een stortvloed van verwensingen rolt uit zijn mond. De politieman is teruggekomen en zit weer op zijn stoel. Hij heeft met Nabire gesproken en zijn boodschap is kort: er zijn niet genoeg militairen voor een escorte; Nabire verbiedt me naar Carstensz te gaan. De commandant leest mijn Surat Jalan en zegt: 'Uw visum verloopt over twee weken. Weet u dat?' 'Ja, natuurlijk.' 'Dan moet u het land uit.' 'Dat weet ik.' 'Waar gaat u, na Ilaga, naar toe?' 'Jayapura.' 'En daarna zeker nog even naar Bali?' 'Hoezo? Wat moet ik daar doen?' 'Strand, kunst. Houdt u soms niet van de Balinese dans.' 'Nee, ik ga naar Jakarta. Ik ga me daar beklagen.' Het wordt me opeens teveel. 'Weet u waaraan ik moet denken als ik uw gezicht zie?' 'Nee.' 'Aan een Chinees met wie ik in Tibet was.' Ik had de man leren kennen in Peking, 's Morgens wandelde hij met zijn vogeltje naar het park. Hij hing het kooitje aan een boomtak en ging schaduwboksen. Stille en rustige gebaren. Af en toe stopte hij en verstijfde tussen de dampende bomen. Ik was jaloers op de manier waarop hij zijn spieren controleerde; het leek of de rijke Chinese cultuur in de man was gegrift. Later reisde ik met hem naar Lhasa. Hij had een groen uniform aan en een geweer over zijn schouder. Hij blafte naar de
19Z
Tibetanen en schopte naar hen als het hem uitkwam. Nu eens was hij vriendelijk, dan weer kwaadaardig. Maar er was één constante: wat hij bedacht, gebeurde; wat hij wilde hebben, kreeg hij. De man die ik in Peking had bewonderd, was in Tibet een bezetter. De commandant kijkt verbaasd. 'Bent u in Tibet geweest? Dan moet u zeker naar Yokyakarta en de Borobudur bezoeken. Dat is een mooi boeddhistisch monument!' 'Bart,' zegt Larson, 'dit heeft geen zin, ga mee naar buiten. Ik zal je de pasar laten zien.' De markt bestaat uit twee barakken, die haaks op elkaar staan en zijn opgedeeld in een twintigtal winkels. Ze zijn aan de voorkant met kippegaas tegen diefstal beschermd. Boven het gaas hangen bordjes: Toko Timor, Toko Ambon, Toko Ujung Padang... Het zijn de steden waar de eigenaars vandaan komen. Op het gras voor de winkels zitten Dani's die hun waren hebben uitgestald: bosjes knoflook, boontjes, kool en aardappelen; ze verkopen allemaal hetzelfde. Dani's lopen keuvelend rond en begroeten elkaar. Ze knakken vingers, strijken langs armen en leggen een arm op eikaars schouder. Rondscharrelende varkens worden weggejaagd als ze dicht bij het voedsel komen. 'Ik zie niemand die iets koopt,' zeg ik. 'Waarom zouden ze?' zegt Larson. 'Alles wat te koop is, hebben ze zelf al.' 'Dan is die markt toch overbodig.' 'Tja, de Camat is ermee begonnen. Zo leren ze met geld om te gaan.' Op een hellend veld voetballen twee dertigtallen zwart bemodderde lichamen. Bij een uittrap of een sliding houden ze de peniskoker met een hand vast, zodat hij niet heen en weer zwabbert. De paar Papoea's met een broek hebben een duidelijk voordeel. 'Van Basten, Van Basten!' schreeuwen ze na een doelpunt.
m
'Hoe kennen ze die naam?' 'In de kazerne staat een televisie met een paraboolantenne die de hele dag op een sportzender staat afgestemd.' Larson zegt dat hij me niet in de pastorie kan uitnodigen, omdat zijn vrouw Peggy ziek is. 'Is het ernstig?' 'Fysiek mankeert haar niets, het is haar hoofd. Als je ons bezoekt, wordt de spanning te groot en raakt ze in de war.' Bij het huis van de Camat neemt hij afscheid en zegt dat hij Sentani om een vliegtuig zal vragen. 's Middags brengt een Dani een brief. 'Beste Bart,' schrijft Larson, 'het is bijna zeker dat je morgen naar Sentani kunt vliegen. Nogmaals onze excuses dat we je niet kunnen ontvangen.' Een uur later komt de Dani weer langs. Het stortregent en waterdruppels rollen over zijn ingevette huid. Uit een plastic tas haalt hij een nieuwe brief. Larson bevestigt de komst van het toestel en heeft uitgerekend hoeveel het zal kosten. 'Peggy en ik zullen proberen naar de airstrip te komen om afscheid te nemen.' Bij het diner zijn de drie machthebbers in opperbeste stemming. Aan tafel zit een dertigjarige Papoea die in Jayapura heeft gestudeerd en in Ilaga verschillende projecten leidt. 'Welke?' 'De brug, maar die is klaar, het huizenproject en de nieuwe landingsbaan.' De huizen waren me al opgevallen. Het zijn rijen eenvoudige woningen met wanden van gevlochten riet, die gebouwd worden als onderdeel van het 'familieplan'. De stammen met de aparte mannen- en vrouwenhuizen moeten uiteengerafeld worden in afzonderlijke families. De meeste huizen staan leeg en van de enkele die wel gebruikt worden staan de deuren wijd open, zodat de Dani's makkelijk in de hutten kunnen komen die ze pal achter de huisjes hebben gebouwd. De woningen gebruiken ze als schuur.
194
De landingsbaan is de soppige grasstrook waarop werd gevoetbald. De regering legt hem aan om niet langer afhankelijk te zijn van de velden van de missie en de zending. Vijftig mensen werken er iedere dag, al twee jaar lang. Als ze doorsjouwen heeft Ilaga over een paar jaar drie banen, terwijl er misschien een keer per week een vliegtuig naar Ilaga komt. De volgende morgen staat Larson bij de windvaan op me te wachten. 'Het was te zwaar voor mijn vrouw om mee te komen,' zegt hij en hij geeft me een plastic doosje. 'Ze heeft aardappeltaartjes voor je gebakken. Ik hoop dat je ze lekker vindt.' Hij vraagt of ik van plan ben volgend jaar terug te komen. Ik antwoord dat ik daarover nog niet heb nagedacht. 'Eén raad zal ik je geven. Als je weer naar het Carstenszgebergte wilt reizen, dan moet je de politie en het leger gewoon negeren.' 'Hoe kan dat? Ik ben ze vaak tegengekomen en ze hebben zich voortdurend met me bemoeid!' 'Dat gebeurt niet wanneer je als een gewone toerist naar de Baliemvallei vliegt. Jij kent nu de jungle en de Papoea's; vanuit Wamena wandel je in drie weken naar Puncak Jaya. Je moet de dorpen vermijden waar militairen en agenten zitten.' 'Welke route moet ik dan volgen?' Larson denkt na, noemt plaatsen en rivieren die ik niet ken. Ik pak de kaart. 'Vanuit de Baliemvallei naar Mulia, vandaar volg je de Rouffaerrivier. Bij Bilorai ga je naar het zuiden.' Hij volgt met zijn vinger de weg naar de bergen. 'Voorbij Mulia zul je geen Indonesiër tegenkomen.' 'Wel Papoea's?' 'Langs de Rouffaer zijn weinig dorpen. Misschien ontmoet je er zwervende Dani's en wat OPM-ers. Die doen jou niets, ik ken ze.' Hij praat over de rebellen. 'Die vier studenten, dat was een nare toestand. Het duurde twee maanden, voordat ze werden gevonden. Hun lichamen waren in stukken gesneden; de hoofden, de rompen, de armen en de benen lagen in aparte
195
kuilen. Je kunt je wel voorstellen hoe ze eruitzagen, toen ze hier aankwamen.' 'Wat was de officiële verklaring?' 'Oh, ze zouden zijn verdwaald en terechtgekomen in een stammenoorlog.' Larson kijkt naar een soldaat die met een mitrailleur tussen de Dani's zit. 'Het verzet heeft hier geen echte steun meer. Die paar OPM-ers hebben een paar dorpen zó geterroriseerd, dat de bewoners naar dorpen met militairen vluchtten. De meeste Papoea's accepteren nu gelaten het Indonesische gezag.' Hij aarzelt. 'Maar de laatste weken zijn er nieuwe geruchten. Ze zeggen dat er iets staat te gebeuren waardoor heel Irian zal veranderen.' 'Een aanslag of een opstand?' 'Ja, in Jayapura, over een paar dagen. Maar ze zullen niemand aanvallen. Meer willen ze niet vertellen. Ze zeggen dat het anders niet meer werkt.'
196
Jayapura
'En hoe was het op die bergen?' vraagt Supardjo. Ik zit in Jayapura tegenover hem in het kantoor van de Bais Abn. 'Zeker eenzaam en koud.' 'Ik heb Gunung Mandala beklommen. De Trikora is mislukt en Puncak Jaya heb ik alleen gezien vanaf een boot op de Arafurazee.' 'Ik was er al bang voor, dat het u niet zou lukken.' 'Waarom?' 'Nou ja, u bent maar helemaal alleen. En Puncak Jaya is toch wel hoog.' 'Dat was niet het probleem. Ik mocht er gewoon niet komen.' 'U had toch de Surat Jalan. Heeft u die wel laten zien?' 'Ja. Toch verboden uw collega's in Timika en Ilaga me naar het gebergte te gaan.' 'Wat jammer. Dan zijn er vast wat fouten gemaakt. Uw visum is nu zeker afgelopen, zodat ik u niet meer kan helpen. Maar ik hoop dat u toch een mooie reis hebt gemaakt.' Hij bestudeert de stempels en de handtekeningen op de Surat Jalan. 'Hoe bent u van Senggo naar Gunung Mandala gegaan?' 'Met een prauw en daarna lopend.' Hij kijkt streng, maar zegt met een vriendelijke stem: 'U mocht daar helemaal niet komen.' 'Oh, in Agats en Senggo was het geen probleem.' Supardjo roept zijn secretaresse en zegt dat ze een fotokopie moet maken van de Surat Jalan. 'U heeft zeker veel gezien. Gaat u iets schrijven over uw reis?' 197
'Dat weet ik niet.' 'Wilt u hier nog terugkomen?' 'Misschien, maar waarom vraagt u dat?' 'Wacht even.' Hij pakt een sleutel en loopt naar de kamer van de secretaresse. Als hij terugkomt legt hij een grijs boek voor me. Langzaam slaat hij de bladzijden om. 'Eigenlijk mag ik het u niet laten zien. Hierin staan de mensen die Irian niet meer mogen bezoeken.' Hij stopt bij een Engelse vrouw. 'Kijk hier, zij is van de B BC . Toen ze vorige week in Sentani landde, hebben we haar vastgehouden en teruggestuurd naar Jakarta.' 'Waarom?' 'Ze was vorig jaar in Irian. Op de radio vertelde ze later onwaarheden en zei niets over de ontwikkeling van de provincie.' Ze had gezegd dat veel Papoea's achtergesteld zijn en nog steeds zelfstandigheid willen. 'Meer kan ik niet zeggen. Maar als u weer naar Irian wilt gaan, mag uw naam niet in dit boek voorkomen.' Aan de televisietoren bungelt een verlichte ster. In de winkels staan plastic kerstbomen en hangen slingers. Op straat loopt een Papoea die zich als kerstman heeft verkleed en kerstliedjes zingt. Nog twee weken, dan is het Kerstmis. Ik moet een paar dagen wachten voor ik naar Jakarta kan vliegen. Er is een nieuw restaurant geopend, het heet Carstensz. Binnen staan op een grote muurschildering bergen met gletsjers en wilde Papoea's. Op de hoogste top staat een mannetje met een vlag. Hij heeft zijn mond wijd opengesperd en lacht me uit. Na een paar minuten ga ik aan de andere kant van de tafel zitten zodat ik hem niet langer zie. In Hamadi bekijk ik de imitatie Asmat-kunst die Javanen in hun toko's verkopen. In Abepura bezoek ik het museum dat gebouwd is met geld dat gouverneur Rockefeller schonk, als dank voor de hulp bij het zoeken naar zijn verdwenen zoon. Het is een groot gebouw met kunststukken die jaren geleden zijn opgesteld en daarna overgelaten aan hun lot. Ze zijn ver-
198
bleekt en worden bewoond door houtwormen. Ik ben gauw uitgekeken en slenter verder naar de Cenderawasih Universiteit. Studenten zitten rond de aula, waar de Indonesische minister van onderwijs, die op werkbezoek is, spreekt. Hij heeft het over de 'eenheid in verscheidenheid' als thema voor het Indonesische onderwijs. Een betoog waarvan ik niet veel begrijp. De minister staat achter een katheder; naast hem zitten twee Papoea's te vechten tegen de slaap. 'Wie zijn dat?' vraag ik aan een Papoea-studente. 'De rector en Barnabas Suebo,' fluistert ze. 'Onze gouverneur. Hij heeft net gezegd dat maar tweehonderd van de duizend studenten Papoea's zijn. Daarna zei hij dat de universiteit veel minder geld krijgt dan de universiteiten in de andere provincies en dat de minister Irian achter stelt.' 'Wat antwoordde de minister?' 'Ik vertel het straks; nu moet ik luisteren. We mogen niet praten.' Ze draagt een wit mannenhemd dat veel te groot is en waarvan ze de mouwen heeft opgerold. Het haar draagt ze los over de schouders. Ze strekt haar rug en draait haar hoofd naar de minister. Even houdt ze het vol om hem aan te kijken, dan zakt haar hoofd en sluit ze de ogen. Ze dommelt, net als de meeste anderen. Als de minister is uitgesproken en een andere Javaan achter de microfoon gaat staan en begint te spreken, vertrek ik om te gaan eten. Terwijl ik in een restaurant in het bestelboekje 'nasi goreng' en 'thee' opschrijf, hoor ik een vrouwenstem roepen: 'Orang barat, orang barat — westerling.' Het is de studente. Ze komt naast me zitten en zegt zelfverzekerd: 'Ik heet Sarah en ik moet u nog vertellen wat de minister zei.' 'Ja, maar je sliep.' 'Hij zei dat geld voor Irian minder belangrijk is dan de beslissing van de regering om het lidmaatschap aan te vragen van de mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties.' Ze zwijgt en kijkt me dwingend aan. 'Weet u wat dat wil zeggen?' 'Niet meer dan wat je net zegt.' ' •>; •
i99
'Komen hier dan mensen om hen te controleren? Die ervoor zorgen dat we gewoon kunnen praten? En dat tante Alliantje wordt vrijgelaten?' 'Wie is tante Alliantje?' 'Mijn tante, die kent u toch.' Ze zegt het angstig. 'U bent toch broeder Piet?' 'Nee.' Sarah komt uit een Moni-dorp in de buurt van Enarotali. Haar vader was politieman, tot hij werd ontslagen. Zogenaamd omdat er geen geld meer was. Maar het gebeurde kort nadat haar tante, die 'actief was, werd gearresteerd. Haar studie wordt nu betaald door de missie en 's nachts werkt ze bij de receptie van een hotel. 'Ik hoorde in Ilaga dat hier binnenkort iets bijzonders gebeurt, waardoor Irian verandert,' zeg ik. 'Weet jij er iets van?' Ze kijkt om zich heen en wijst naar een tafel met Indonesiërs. 'Daar kan ik hier niet over praten.' Die middag komt Sarah langs in Hotel Numbay en vraagt of ik meega naar het strand van Base G. Onder de kokospalmen picknicken Indonesiërs, die verbaasd kijken naar Sarah, die naakt zwemt. 'Geneer je je niet voor die mensen?' 'Waarom? Dit is mijn eiland.' Ze zegt dat haar vader nog steeds een peniskoker draagt en haar moeder een rieten rok. De eerste jaren in Jayapura schaamde ze zich als ze eraan dacht, maar nadat ze een jaar in PNG woonde is ze hen gaan waarderen. 'Over de grens hebben ze postzegels met blote vrouwen. Op de radio hoor je Papoea-muziek. Hier storen ze die zenders en hoor je alleen zeurmuziek.' Ze imiteert een Javaanse zanger. Terug in het hotel vraagt Sarah of ik zin heb om 's avonds een vergadering bij te wonen. 'Een vergadering? Waarover?' 'Je vertelde dat je filosofie hebt gestudeerd. Wil je komen?' Ze lacht. 'Ik kom je halen.'
zoo
'Goed, als het maar niet over godsdienst gaat, want dan vertrek ik direct.' Buiten Jayapura rijden we over onverlichte straten. Sarah loodst de Chinese chauffeur zigzaggend tussen hutten door. Voorbij een dorp zegt ze dat hij moet stoppen en we stappen uit. Als de bus is weggereden, zegt ze dat we een kilometer terug moeten lopen. 'Dan hadden we daar toch kunnen stoppen?' 'Maar dan weet hij waar we vergaderen,' zegt ze geërgerd. 'Nou, en?' Ze stopt en gaat met de handen in haar zij voor me staan en zegt boos: 'Dagenlang heb je boven het eiland gevlogen. Je hebt over de zee en de rivieren gevaren en wekenlang van dorp naar dorp gelopen. En nog weet je niet wat er in Irian gebeurt.' We lopen naar een huis waar in een kamer mensen op banken zitten. Op een tafel ligt het boek Theorie und Praxis van Jürgen Habermas, een Duitse neo-marxist. Sarah zegt dat de aanwezigen docenten en studenten zijn en dat ze weten dat ik met haar meekom. Een studente deelt stencils rond. Ze zegt dat een van de beste Papoea-professoren het heeft geschreven nadat ze maandenlang over het onderwerp hadden gediscussieerd. Dit is de definitieve versie. De hele avond bespreken ze de tekst die gaat over de Republiek West-Melanesië. De politieke ideeën lijken me niet ver ontwikkeld; eenheid en gelijkheid zijn de sleutelwoorden. Als ik Habermas' boek doorblader zie ik dat het nooit is gelezen. Het is meer een symbool. Ik zeg weinig, maar ik merk dat mijn aanwezigheid wordt opgevat als teken van steun. De volgende dag, het is 14 december, komt Sarah weer langs in het hotel. Ze wil niet zitten en loopt op het terras nerveus heen en weer.
201
'Wil je weer gaan zwemmen?' 'Nee.' Ze zegt het afwezig, wandelt naar de straat en loert tussen huizen door naar beneden, in de richting van het stadion. Ze komt terug en gaat tegenover me staan. 'Ik doe niet mee. Dat heb ik vanmorgen besloten.' 'Waarmee?' 'Dadelijk, in het stadion. Waar we gisteren over vergaderden.' Na een half uur dribbelen en zwijgen, zegt ze dat ik mee moet komen. We lopen naar beneden en stoppen op een plek waar we het stadion kunnen overzien. Rond een vlaggemast staan mensen. De Indonesische vlag wordt gestreken, om daarna weer te worden gehesen, samen met een andere vlag. Een rode band met een ster en verder blauw-wit gestreept. Het is de vlag die Nicolaas Jouwe voor West-Papua ontwierp. Eén Papoea gaat naast de mast staan, hij houdt een papier in zijn handen. 'Hij leest de proclamatie,' fluistert Sarah. 'Die tekst van gisteren?' Ze knikt van ja. Het duurt nog geen kwartier, dan rijden legertrucks naar het stadion. Sarah trekt aan mijn overhemd. 'We moeten terug.' 'Was dat de gebeurtenis?' vraag ik in het hotel. 'Ja.' 'Wat verandert er nu?' 'Als de vlag vierentwintig uur heeft gewapperd, dan zullen de Indonesiërs vertrekken en is het eiland van ons.' 'Geloof je dat echt?' 'Ja!' 'Maar die mensen worden gearresteerd en de Indonesiërs zullen die vlag weghalen.' 'Misschien zien ze haar niet.' 'Doe niet zo naief.' Sarah schrikt van mijn opmerking en begint te huilen. 'Iedereen van gisteravond was erbij.'
ZO2.
'Waar worden ze naar toe gebracht?' 'Naar Waena, de gevangenis van het leger.' 's Avonds eten we in het bamboerestaurant. Het lijkt lang geleden dat ik er met Agus was. Sarah zegt dat al haar vrienden zijn opgepakt door de politie en het leger. 'Maar dat wisten jullie toch van tevoren.' Ze denkt na en zegt aarzelend: 'Wel als ik redeneer zoals jij. Maar we verwachtten echt dat ze zouden vertrekken. We waren er zó van overtuigd dat het zou slagen. Over een mislukking hebben we nooit gesproken.' 'Wie las de proclamatie voor?' 'Thomas Wainggai, een professor.' 'Waarom heb jij besloten niet mee te doen?' 'Vannacht heb ik de hele nacht gedacht aan tante Alliantje.' Sarah huilt. 'Ik heb haar brieven uit de gevangenis opnieuw gelezen. Ik was bang en in plaats van naar het stadion ben ik naar jouw hotel gegaan.' Tranen rollen over haar wangen en ze bedekt snikkend het gezicht met haar handen. Ik denk aan het groepje Papoea's rond de vlaggemast, dat zelfs zo beleefd was de vlag van de tegenstander weer te hijsen. 'De Indonesiërs zullen je vrienden wel gauw vrijlaten.' Ze schudt het hoofd en kijkt me aan. Bij haar ogen en mondhoeken is de huid vrolijk gerimpeld, maar haar blik is wanhopig. 'Dan ken jij de Indonesiërs niet!'
203
DEEL TWEE
Terug in de Baliemvallei
'Kijk die Dani!' zegt Sarah. Ze wijst naar een man met rode pinangtanden die over de weg voor Hotel Nayak wandelt. 'Dat hoofd!' We zijn samen naar Wamena gevlogen, Sarah om te solliciteren naar een baan als ambtenaar, ik om over vijf dagen met Merpati verder te vliegen naar Mulia. Daarvandaan wil ik over de route die Larson me aanraadde naar het Carstenszgebergte lopen. Het is tien maanden geleden dat ik in Jayapura afscheid van Sarah nam. In het witte overhemd dat ik haar heb gegeven — ze had het als cadeau gevraagd — ziet ze eruit als op de foto die ik bij de universiteit van haar maakte. Witte tanden, slimme donkere ogen en het haar los naar achteren. De Dani stopt en kijkt ons aan, hij denkt dat ze hem roept. 'Ken je hem?' 'Nee, maar je moet naar zijn oren kijken!' Ze wenkt de man naar ons toe te komen. Hij draagt een koptelefoon die met een snoertje verbonden is met de top van zijn peniskoker, zodat het lijkt of hij zijn potentie beluistert. Sarah schatert, tikt op de peniskoker en vraagt wat erin zit. De Dani gaat zitten, haalt het rode doekje uit het open einde, steekt zijn vingers in de koker en haalt er tabak, geld en een radiootje uit. 'Iets voor mijn vader!' grinnikt Sarah. Als ik in Nederland aan Sarah dacht was ze nooit zo opgewekt. Haar brieven waren somber. Slechts drie van haar gearresteerde vrienden waren vrijgelaten. Hun ouders hadden 'connecties'. De anderen werden veroordeeld tot jarenlange
Z05
gevangenisstraffen. Thomas Wainggai kreeg de zwaarste straf; twintig jaar, zijn Japanse vrouw Teruko - zij had de vlag genaaid - acht. Ze zitten opgesloten in West-Java. 'Ik hoorde gisteren dat de rest naar Kalisosok gaat,' zegt Sarah. 'Is dat ergens in de jungle?' In de jaren dertig brachten de Hollanders politieke tegenstanders zoals Sukarno naar afgelegen strafkampen, omgeven door koppensnellers, waardoor ontvluchten gelijk stond met zelfmoord. 'Nee, het is een gevangenis bij Surabaya.' Het begint te regenen. Sarah laat haar hoofd gebogen hangen. Op het overhemd groeien twee natte plekken. 'Al bijna een jaar voel ik me schuldig, omdat ik ze toen in de steek gelaten heb.' Na het hijsen van de vlag in het stadion heeft Sarah hard gewerkt en na een paar maanden haalde ze haar doctoraal economie. Ze was eenzaam. Op de universiteit durfden docenten en studenten niet meer onbevangen met haar te spreken omdat bekend was dat zij bij de groep rond Wainggai hoorde en vermoedelijk door politie en verklikkers in de gaten werd gehouden. Maar op een avond vroegen drie Papoea-studenten of zij meeging naar een discotheek. Ze hadden een auto geleend en reden naar de stad. Ze danste tot de kleren aan haar plakten. 'Ik had drie maanden niet gelachen. Voor het eerst was ik weer vrolijk.' Op de terugweg naar Abepura vroeg zij of ze wilden omrijden langs het strand bij Holtekang om te gaan zwemmen. Terwijl Sarah zwom, wachtten de drie studenten op het strand. Toen ze terugkwam en haar kleren zocht, grepen ze haar. Ze spreidden haar armen en wikkelden ze met touwen en lianen vast aan een bamboestam. Ze trokken haar overeind en duwden haar als een vogelverschrikker voor zich uit, terug het water in. Als ze struikelde en met haar hoofd onder water terechtkwam, wachtten ze even voor ze haar overeind hielpen. Terug op het strand bonden ze ook bamboestammen langs haar benen en omwikkelden haar met lianen. Alleen haar
206
borsten, billen en kruis lieten ze vrij; ook haar gezicht was, afgedekt met pisangblad, omsnoerd. De mannen sjouwden haar aan de bamboestaken het water in, lieten haar drijven en duwden haar onder water tot het zand van de lianen en de touwen was gespoeld. Daarna groeven ze twee kuilen waarin ze de bamboestaken langs haar benen vastzetten, zodat zij wijdbeens rechtop stond, en maakten een vuur waardoor de lianen krompen en haar lichaam werd samengeperst. Met een mes kerfden ze cirkels in de huid rond haar tepels. 'Later hoorde ik dat ze heksen daar zo straffen. De pijn was te verdragen, maar niet de stilte. Ze praatten niet; ik hoorde ze alleen zuchten en kreunen.' De drie Papoea's gooiden haar om, verkrachtten haar urenlang en lieten haar vastgebonden achter. Insekten beslopen haar en ze werd belaagd door muskieten. Als het vloed was lag ze half in het water en was bang dat ze zou verdrinken. Na een paar dagen werd ze gevonden door kinderen die op haar gingen zitten en met haar speelden - ze dachten dat ze een grote pop was en reageerden niet als ze kreunde. Ze prikten met stokjes in haar borsten en renden weg toen de wonden begonnen te bloeden. Uren later voelde ze dat de lianen rond een arm werden doorgesneden tot ze die vrij kon bewegen. 'Een man of een vrouw, ik weet het niet, het gebeurde zwijgend.' Een mes werd in haar hand gelegd, haar redder verdween en ze moest zichzelf verder lossnijden. 'Het duurde uren. Ik was verstijfd en elke spier deed pijn. Nu is het weg, maar nog weken zag je de striemen van de lianen. Ook in mijn gezicht.' Ze strijkt met de handen over haar wangen en legt ze op haar borsten. 'Die waren gezwollen van de muskietebeten en door de zon verbrand; er zaten korsten op. Nu zijn ze weer genezen en in PN G zijn ze mooier gemaakt. Dat ze me hebben gesneden valt niet meer zo op.' 'Waarom hebben ze je dat aangedaan?' Ze denkt lang na. 'Het hoort bij Irian.' Zij is een Moni en die jongens zijn van een andere stam, misschien dachten ze echt
zoy
dat zij een heks was. Of wilden ze haar verkrachten en konden ze dat alleen doen in een atmosfeer van traditionele magie. 'Iemand zei dat de politie hun opdracht had gegeven me te vernederen. Ik heb dat uitgezocht. Het klopt niet, want die mannen zijn geen verklikkers, ze staan aan onze kant. Ik denk nu dat ze pas bedachten om me te verkrachten, toen ik uit het water kwam. Terwijl ze me vastpakten en vastbonden zijn de geesten in hun hoofden geglipt en gingen ze over tot het heksenritueel.' 'Je zei dat ze antropologie en rechten studeren. Ze moeten daar toch boven staan?' Ze schudt haar hoofd. 'Aan die geesten kun je niet ontsnappen.' 'Wat is er met die drie Papoea's gebeurd?' 'Niets.' Ze zegt het onverschillig. 'Eerst wilde ik niet naar de politie gaan. Later bedacht ik me en sprak met een Papoeaagent - aan een Indonesiër zou ik het nooit vertellen. Hij raadde me aan het te vergeten, omdat ik geen goede naam heb.' 'Hoezo?' Ik denk aan haar zelfverzekerde gedrag, het naaktzwemmen bij Base G, de cassettes met Papoea-muziek uit PNG die ze op de bandrecorder draait. 'Door mijn tante in de gevangenis en zeker sinds de proclamatie in het stadion. De Indonesische politie zou waarschijnlijk zeggen dat ik die studenten vals beschuldigde. Of dat het mijn straf als heks was; dat hekserij een Papoea-adat is die ze respecteren.' 'Heb je die studenten nog ontmoet?' 'Oh ja, een vroeg hoe het met me ging, een andere zei dat we weer eens moesten gaan dansen. Ze voelen zich niet schuldig, want toen ze me pakten waren hun lichamen van de geesten.' In Jakarta en Jayapura heb ik als doel van mijn bezoek toerisme opgegeven en als reisbestemming de Baliemvallei; van Puncak Jaya en bergbeklimmen heb ik niet meer gerept. Bij de
zo8
politie van Wamena hoef ik niet lang te wachten. Mulia is een dorp waar toeristen mogen komen en een agent zet zonder iets te vragen een stempel en een handtekening op de nieuwe Surat Jalan. In het hotel vraag ik de typemachine, typ bij de reisbestemming 'ISTEMAWA: Mulia, Ebe, Bilorai, Ugimba Tugapa - Sungai Tariku dan Delo (Rouffaer)' - Larsons route - en zet er met de vulpen van de hoteleigenaar Supardjo's handtekening achter. Mocht ik ergens militairen ontmoeten, dan heeft de Bais Abri deze speciale toestemming gegeven en zal ik zeggen dat Supardjo wil dat ze direct contact opnemen met Jayapura. Dat zullen ze zeker nooit doen. Sarah is snel terug van haar sollicitatiegesprek. Een Javaan vroeg alleen haar naam, leeftijd, stam en of ze een kopie van haar doctoraalbul bij zich had. Hij las die door en zei dat het jammer was dat ze van de Cenderawasih Universiteit kwam, want er waren ook kandidaten uit Jakarta en Ujung Padang en de universiteiten daar waren veel beter. Ze vroeg of ze een kans maakte. De Javaan schudde zijn hoofd en zei dat ze waarschijnlijk een Sumatraan, die nog moet afstuderen in Jakarta, de economenbaan zullen geven. Ze vertelt het lachend. 'Ben je niet boos?' 'Nee, waarom? Ik had niet anders verwacht. Als ik de baan echt had willen hebben, had ik die ambtenaren moeten bewerken door aan de missie of de zending te vragen voor mij te pleiten.' 'En nu?' 'Terug naar Jayapura. 's Nachts werken in het hotel en overdag Frans studeren.' Een half jaar geleden vroeg ze me haar leerboeken Frans toe te sturen - het leek haar interessant. Ze heeft ze allemaal doorgewerkt en leest nu Les chemins de la liberté van Sartre. Een Fransman heeft ze nog nooit gesproken. Het is heet en Sarah vraagt of ik mee ga zwemmen. Als we naar de Baliemrivier wandelen, vertelt ze dat ze in het voorjaar, nadat ze hersteld was van haar verwondingen, naar PNG reisde. 'Een kennis die bij de administratie van de politie
zo9
werkt, zei dat mijn naam voorkwam op een lijst van mensen die ze wilden oppakken en dat ik beter voor een paar maanden kon verdwijnen. Ik stapte meteen in een busje naar Wembi en liep naar een kamp van Papoea-vluchtelingen over de grens.' Ze reisde door naar New Britain en Bougainville, eilanden in het oosten waar ze als secretaresse werkte. 'Michel woonde daar. Ik heb je toch over hem verteld?' We staan aan de oever van de brede rivier. Aan de overkant achtervolgen kinderen elkaar joelend met kleine speren. 'Nee, ik geloof het niet.' Sarah loopt het ruisende water in en knoopt haar overhemd los. 'Hij is een beroemde traditionele kunstenaar. Avonden lang heeft hij met bamboenaalden inkt in mijn huid geprikt. Kijk maar.' Ze trekt haar broek uit en gooit die met het overhemd in het gras. Met haar rug naar mij toegekeerd gaat ze voor me staan. Op haar bruine billen en dijen staan zwarte lijnen, cirkels, driehoeken en abstracte figuren. Om haar middel een brede band van vogelsilhouetten, op haar rug ook afbeeldingen, woorden en tekens in dunne lijnen. Ze draait zich om. Op haar borsten zitten spiralen, eronder poppetjes en op haar buik en dijen dezelfde patronen als op haar rug en billen. 'Vind je het mooi?' Ze lacht en streelt haar getatoeëerde huid. 'Het zijn motieven van Melanesië.' Ze noemt de namen van de afbeeldingen. De band van vogels om haar middel heeft ze zelf bedacht. 'Kroonduiven, vogels die alleen in Melanesië voorkomen. Als ze vechten, verliezen ze altijd.' Ze gaat op haar knieën voor me zitten en volgt met een nagel de contouren van een van de zwarte vogels op haar zij. 'Dit is de vogel van de vrede.' Ik wijs naar de kervingen in haar borsten, diep - alsof de huid met een guts is weggesneden. Ze kijkt me aan. 'Ja, van het strand bij Holtekang. Met die spiralen vallen ze niet meer op.' Ze legt een vinger op een van de poppetjes. Hij staat boven haar navel, zijn hoofd is ingeklemd tussen brede cirkels rond haar borsten, waardoor het lijkt of hij enorme oren heeft. Hij
210
is de enige die niet zwart is ingekleurd. 'Dat is een blanke, de anderen zijn Moni's. Mijn vader, moeder en twee vrienden. Hun namen staan eronder. Maar die lange blanke, dat ben jij.' Ze trekt het vel strak. 'Kijk maar, op zijn buik staat BART!' 'Waarom?' vraag ik geschrokken. Ik ben Sarah toevallig tegengekomen, heb haar brieven beantwoord en de boeken waar zij om vroeg gestuurd. In Nederland verbeeldde ik me dat zij, met haar trots en zucht naar kennis, bezig was te ontsnappen aan een omgeving die haar benauwde. Nu sta ik een levenlang in haar huid gegrift. Ze kijkt me vertwijfeld aan, gooit met een hoofdbeweging het haar naar achteren. Ook boven haar borsten, op haar bovenarmen en schouders staan kroonduiven in fijne lijnen. 'Ik ga zwemmen,' zegt ze. Ze staat op en springt het water in. Als ze weer naast me zit, zegt ze: 'Ik wilde je ermee bedanken.' 'Voor de brieven en de boeken die ik je stuurde?' 'Nee!' zegt ze boos en ze gaat wijdbeens voor me staan, de handen in haar zij. Ze hijgt, de kroonduiven bewegen op en neer. 'Jij stelde mij honderden vragen. Waarom dit? Waarom dat? Hoezo? Dat had nooit iemand gedaan. Doordat ik moest antwoorden ben ik gaan denken en jij luisterde naar wat ik zei.' Ze buigt haar hoofd en beweegt haar vingers rond het blanke figuurtje, waardoor hij lijkt te dansen. 'Toen iedereen me negeerde na het hijsen van de vlag, toen ik als een pop vastgebonden op het strand lag en niets kon zien, en toen ik later zag hoe ze me hadden toegetakeld, dacht ik steeds welke vragen jij zou stellen en bleef ik helder denken. Daarom heb ik jou voor altijd op mijn vel laten zetten.' Ze wrijft over de tepels. 'Zie je, zo peuter ik in je oren.' 'Hou op!' Ze legt twee vingers op het hoofdje tussen haar borsten en knijpt erin. 'Pas op,' giechelt ze, 'anders snel ik je kop.' Als we samen zwemmen zegt ze dat als ik niet langer op haar huid wil staan, ze me zwart zal laten kleuren, zodat ik een Moni word. 211
'Hoe lang duurt dat?' 'Een uur.' 'Is het pijnlijk?' 'Je hoofd wel, want daaronder zit het borstbeen.' 'Dan wil ik dat je het zo laat.' 'Dus je vindt het goed dat ik met je rondloop!' Sarah zwemt naar me toe tot haar neus de mijne bijna raakt, glimlacht en zegt: 'Ik moet het even controleren.' Voor ik 'Wat?' kan zeggen, pakt ze mijn hoofd en duwt het onder water. Haar benen glijden om mijn nek, ze knijpt ze samen en houdt me beneden. Ik probeer los te komen, maar ze is sterk en pas als ik echt denk te verdrinken - het wordt al grijs voor mijn ogen — laat ze los en trekt me naar de oever. Ze klopt op mijn schouders, ik hoest water. 'Ben je gek geworden?' 'Nee!' Ze grijnst. 'Het werkt!' 'Wat dan?' proest ik. 'Zolang ik leef kan jou niets overkomen. Waar je ook bent, je blijft met mij verbonden: als ik bij voorbeeld in je voet boven mijn navel prik, dan krijg jij daar ook een steek.' 'Geloof je dat echt?' Ze aarzelt en zegt: 'Ja!' 'En als ik oorpijn heb?' 'Dan voel ik het hier.' Ze legt haar handen om de borsten, en duwt ze tegen elkaar, zodat het hoofdje erachter verdwijnt. Met de spiralen die rond de donkere tepels in cirkels eindigen, lijken haar borsten twee springveren. 'Dan had je beter een ander op je huid kunnen zetten.' Ik lach en geef haar een zet. 'In mijn oren zitten plastic botjes; ze suizen en doen vaak pijn.' 'Dat suizen klopt,' fluistert ze, 'want mijn tepels jeuken sinds ze zijn getatoeëerd. Maar ik kan je helpen.' Ze ligt op haar rug, masseert haar borsten en zegt serieus: 'Zo zal ik straks je oorpijn wegwrijven.' We kleden ons aan en wandelen naar het vliegveld. Sarah zet haar naam op een passagierslijst; als ik naar Mulia vlieg, keert zij terug naar Jayapura. 2IZ
Aan een Papoea in Merpati-uniform vraag ik hoe zeker het is dat mijn vlucht doorgaat. Hij bladert in een boek en zegt ernstig: 'Veertig procent.' 'Niet tachtig?' 'Ja, tachtig inderdaad!' We lopen naar het hotel. Sarah zwijgt, als ik iets zeg bromt ze. In de hotelkamer vraag ik wat er is. 'Je maakte die man belachelijk.' 'Hoezo?' 'Je weet best dat hij niet weet wat procenten zijn,' zegt ze fel. 'Dat hoef je hem niet zo in te peperen. Hij wilde je alleen maar helpen door een antwoord te geven.' Ze krabt het hoofd tussen haar borsten. 'Je hebt gelijk,' zeg ik. 'Meneer De Vos, meneer De Vos!' Een stem achter de deur. 'Wat leuk dat u er weer bent.' Het is Karel Manori, een gepensioneerde ambtenaar die ik vorig jaar ontmoette, een groot voorvechter van de West-Papuazaak, zoals hij het noemde. Als alle Papoea's van het eiland Biak is hij klein. Zijn bril en grijze haren geven het zwarte gezicht een voorname uitdrukking. Hij doet alsof ik hem gisteren voor het laatst zag, en praat weer over de Baliem-adviesraad waarvan hij als volksvertegenwoordiger lid was. 'Die raad stelt niets voor,' zegt hij. 'Ik had toen net zoveel te vertellen als nu. Helemaal niets, meneer De Vos.' Hij vertelt over zijn familie in Nederland, zijn schoonvader is een bekende Papoea. 'Mijn vrouw wilde in 196Z niet verhuizen, anders had ik nu ook in Zutphen of Kampen gewoond.' Nicolaas Jouwe en de andere leiders, hij kent ze allemaal. Hij correspondeert met Marcus Kasiepo. 'Kende u zijn broer Frans? Dat was me een slimme.' 'Frans Kasiepo?' zegt Sarah. 'Ja.' 'Hij was een overloper,' sist ze. Frans had de zijde van de In-
213
donesiërs gekozen. Straten en zelfs het vliegveld van Biak zijn naar hem genoemd. 'Hij heeft ons verraden. Net als de meeste leiders van Biak.' 'Nee, dat lijkt maar zo.' Karel draait zijn hoofd naar mij en praat verder in het Nederlands. 'Zij begrijpt niet dat we van binnen allemaal dezelfde Papoea's zijn. We kunnen toch niet anders dan met de Indonesiërs samenwerken.' Ik vraag of hij zin heeft mee te gaan naar een restaurant. Eerst zegt hij 'Graag', maar dan vraagt hij in het Nederlands of Sarah ook meegaat. 'Ja,' zeg ik. 'Kent u haar goed?' 'Ja.' 'Het is natuurlijk uw zaak, maar ik raad u aan voorzichtig met haar te zijn.' "Waarom?' 'Zij is een Moni. En Moni's zijn niet te vertrouwen. Echt niet, u kunt me geloven. Het zijn rotlui.' 'Wat een onzin!' Karel heeft zijn mond vol van Papoea-democratie. In Irian zijn meer dan honderd verschillende talen en minstens zoveel stammen. Maar de stammen wantrouwen elkaar en er zijn veel rekeningen te vereffenen. Mochten de Indonesiërs ooit vertrekken, dan zullen er boven het eiland meer pijlen vliegen dan ooit tevoren. 'Vooruit dan maar,' zegt hij in het Indonesisch en hij bekijkt Sarah van top tot teen. 'Je bent ook nog maar een meisje.' Ze gaat achter hem staan en zegt gekscherend tegen mij: 'Maar wel van zesentwintig en een kop groter dan dit Biakmannetje.' Ze geeft hem een tik en ze lachen allebei. Karel weet een Dani-restaurant - ik wist niet dat die bestonden. Het is een hel verlichte ruimte met een lemen vloer en lichtblauwe wanden van doorgeroeste golfplaten. Buiten wordt op een petroleumvergasser het eten bereid; ik verwachtte aardappelgerechten, maar op de kaart staan alleen mie en
214
nasi. De eigenaar komt bij ons aan tafel zitten - zijn vrouw en kinderen koken - , samen met een Papoea-agent. Hij vertelt dat die middag de hoofdman van Waga-Waga is vermoord. Jali Walimo had een varken en twee kippen gestolen. De hoofdman was naar hem toe gegaan om hem mee te nemen naar de politie, maar Jali Walimo stak de hoofdman neer. De agent pakt een parang en speelt de moord na. Jali Walimo stak zo lang in de buik tot hij er zeker van was dat de hoofdman niet meer leefde. Daarna duwde hij het mes recht in het hart en rukte, tussen twee ribben, van links naar rechts; hij draaide het mes een kwartslag en wrikte ermee van boven naar onder, alsof hij het hart van de hoofdman in blokjes wilde snijden. De agent zwaait en steekt met de parang in het denkbeeldige lijk. Sarah luistert verveeld. 'Geloof me, meneer De Vos,' zegt Karel, 'dat moet geen goed gezicht geweest zijn. Veel bloed.' De agent gaat weer zitten en zegt dat Jali Walimo de jungle in is gevlucht. 'Maar gaat de politie hem dan niet achterna?' vraag ik. 'Nee, nee, natuurlijk niet,' zegt Karel lachend. 'Die zijn zo bang. In het bos durven ze helemaal niet te komen.' De schande voor het dorp - zo'n moord kan boze geesten afroepen - valt mee. 'Jali Walimo was niet van hier. Hij zwierf van dorp naar dorp.' 'Hoe lang woonde hij in Waga-Waga?' vraagt Sarah. De agent en Karel rekenen en overleggen. 'Een jaar of twintig,' zegt Karel. 'Maar het is een zwerver.' 'Oh ja,' zegt Sarah sceptisch, 'daarmee is zeker de eer van Waga-Waga gered en zijn jullie geesten gerustgesteld.' Ze lacht meewarig. 'Nou, nou,' zegt Karel. 'Jij begint het te begrijpen. Dat had ik niet van je verwacht.' 'Wat een flauwekul beweren die twee,' zegt Sarah op de terugweg. 'Geesten! pfff... Ik heb er nog nooit iets van gemerkt.' 'En je vertelde zelf over de geesten op het strand bij Holte-
215
kang! En al die figuren en patronen op je lichaam - wat is het verschil?' Ze zwijgt en zegt in het hotel dat er in haar hoofd twee Sarahs zitten. De ene heeft gestudeerd en leest Descartes en Sartre, de andere is de Moni die leeft in een wereld vol magie. 'Ze kunnen elkaar niet verdragen en worstelen soms dagenlang.' De volgende morgen zegt een Nederlandse pater dat we naar Waga-Waga moeten gaan. 'Hij was een belangrijke hoofdman, dus ze zullen wel flink wat varkens slachten voordat ze hem verbranden.' 'Is het ver?' 'Een kilometer of twintig, maar je kunt er met een busje komen. Het is voorbij Jiwika, vlak bij de gliderstrip.' We zitten voor het hotel, aan de overkant giert op het vliegveld een grote helikopter. Als de deuren opengaan komen er militairen, Papoea's, varkens, honden en kippen uit. Nadat de helikopter is volgetankt, drijven de militairen mens en dier terug in de machine. De Papoea's zijn van de Hupla-stam uit het dorp Soba waar twee maanden geleden door een aardbeving een helling is gaan schuiven. Ruim honderd Hupla's zijn onder de smurrie bedolven en omgekomen. Volgens de pater gebeurt het vaker; voor het laatst negen jaar geleden. Toen waren er veel meer doden. 'Die mensen zijn eraan gewend, ze hebben die rampen zelfs opgenomen in hun rituelen. Maar nu bedacht een kolonel dat het gebied te gevaarlijk is om te bewonen - hij wilde zeker promotie maken.' Na de aardbeving maakte de man een persbericht. Over de hele wereld stond in de kranten dat er een grote ramp was gebeurd, in Nederland haalde het zelfs de televisie. Freeport, de Japanse en Amerikaanse ambassade schonken geld voor hulp, maar vergaten te controleren waaraan het wordt uitgegeven. De Indonesiërs bouwen in Elelim houten hutten met golfplaten daken, stoppen in Soba de Hupla's in de helikopter en vlie-
216
gen ze naar die nieuwe huizen, zo'n tachtig kilometer verder. 'Ze hebben niet eens overlegd met de Hupla's. De kolonel beroept zich op een paar dorpsbewoners die instemmen met zijn plan. Maar de anderen zeggen dat hij ze heeft omgekocht.' De problemen zijn nu al te voorzien: De landbouwgrond bij Elelim is eigendom van een stam die hem niet uit handen wil geven; Soba ligt op tweeduizend meter, Elelim op zeshonderd. Er heersen ziektes als malaria, die de Soba-bewoners niet kennen. 'Wij hebben geprotesteerd bij de Bupati, het districtshoofd, maar hij zegt dat het een nationale zaak is. Jakarta gebruikt de verhuizing om het buitenland te laten zien hoe goed ze voor hun Papoea's zorgen. Het is zo stom. In de Nederlandse tijd hebben wij net zoiets geprobeerd. Daar verhuisden de mensen vrijwillig, maar toch werd het een ramp.' 'U bedoelt Agimuga?' De pater knikt van ja. 'Wat ze hier doen is veel erger. Het hele gebied rond Soba willen ze leeg maken; meer dan twintigduizend mensen, zei de Bupati.' 'Die mensen worden gedwongen te verhuizen. Dat is in strijd met de Rechten van de Mens,' zegt Sarah. 'Nederland zal toch wel protesteren in Jakarta.' 'Waarom?' 'Dat zijn jullie aan ons verplicht!' zegt ze fel. 'Daar moet je niet op rekenen,' zegt de pater. 'De Hollanders zijn alle beloftes aan de Papoea's in de jaren vijftig vergeten. Hulp, steun en zelfstandigheid!' Hij schudt het hoofd. 'Nee, jullie zullen de problemen hier zelf moeten oplossen.' Hij praat verder in het Nederlands. 'Pas was hier weer eens zo'n oude bestuursambtenaar op nostalgiereis, zoals ik het noem. Hij vond het nog steeds een schande dat Holland het eiland aan Sukarno had gegeven, maar hij klaagde ook dat tegenwoordig half Suriname in zijn land van een uitkering leeft. Bij het afscheid heb ik hem gezegd dat hij maar beter Sukarno op zijn blote knieën kan bedanken, want hij heeft er voor gezorgd dat er niet ook nog een half miljoen Papoea's op de Hollandse straten dansen.' 217
Waga-Waga is niet één dorp, het blijkt een streek vol dorpen, die op wat kinderen na zijn uitgestorven. Sarah denkt dat de anderen rouwen bij de dode hoofdman. De kinderen aan wie we de weg vragen wijzen steeds verder en zo bereiken we een strook gras, bezaaid met keien. Het is de gliderstrip, waarvan de pater vertelde. In 1938 werd de Baliemvallei door een expeditie naar het Habbemameer onder leiding van de Amerikaanse miljonair Archbold ontdekt. Eerdere expedities naar de Wilhelminatop waren er net voorbij gelopen. Met een grote vliegboot landde Archbold op de Baliemrivier en bivakkeerde drie weken in het dal. Hij trof er een tegenstrijdige samenleving aan: in een ideaal klimaat bewerkten de Dani's ogenschijnlijk vreedzaam hun akkertjes, maar de bevolking was opgesplitst in clans die in voortdurende staat van oorlog leefden. Geen Dani durfde onbewapend over de paden te lopen; de grenzen tussen de domeinen van de clans werden bewaakt door strijders met speren op hoge wachttorens. De voornaamste bezigheid van de mannen was vechten en praten over de strijd; de vrouwen werkten ondertussen op de akkers. Na Archbold werd de vallei nog 'ontdekt' door een Austaliër en een Amerikaan die artikelen schreven alsof zij er de eerste blanken waren. In 1945 maakte een Dakota van de Amerikaanse luchtmacht een pleziertocht vanuit Hollandia en vloog bij het dal tegen een bergwand te pletter. Na een paar dagen zoeken werd het wrak gevonden en vastgesteld dat twee mannen en een vrouw nog leefden; eenentwintig waren dood. De Amerikanen parachuteerden een radio, voeding, geneesmiddelen, schoenen, kleding, dekens en twee Filippijnse verplegers om eerste hulp te verlenen en de doden te begraven. Een dominee, priester en rabbi hielden een herdenkingsdienst door in een vliegtuig boven de graven te cirkelen. De Hollanders stelden voor naar het dal te wandelen om de Amerikanen en Filippino's op te halen. Binnen twee weken zouden ze terug in Hollandia zijn. Maar dit scheen de Amerikanen te simpel en zeker niet spectaculair.
218
Parachutisten sprongen in de vallei en maakten een startbaan voor zweefvliegtuigen — de gliderstrip. Twee toestellen landden, laadden iedereen in en werden opgepikt door een Dakota met een lange rubber kabel. Het laatste toestel werd door de bomen gesleurd en stortte net niet neer - alleen de bodem scheurde open. De hele operatie duurde ruim vijfenveertig dagen en de drie slachtoffers waren bijna toch nog aan koudvuur overleden. Amerikaanse kranten en filmjournaals deden verslag van 'de redding van drie landgenoten uit het stenen tijdperk' en de Baliem werd zó bekend, dat geen ontdekkingsreiziger haar nog met goed fatsoen kon 'ontdekken'. Negen jaar lang werden de Dani's met rust gelaten. In 1954 zette een watervliegtuig de eerste zendeling af bij Wamena, gevolgd door het Nederlandse bestuur en de missie. Nu heeft het dal een betonnen vliegveld waar Fokkers en zware transporttoestellen landen. Zij brengen busjes, bulldozers en Indonesiërs — ambtenaren en wilde migranten. Volgens Karel wonen in Wamena onderhand meer Javanen, Makassaren en Ambonezen dan Papoea's. Aan het einde van de gliderstrip staan twee militairen in grote modderplassen, de houten geweren losjes over de schouder. Sarah maakt een gebaar alsof ze haar keel doorsnijdt. De mannen knikken, ze begrijpen dat we de dode hoofdman zoeken, vragen om sigaretten en zeggen dat ze ons er zullen brengen. Na een half uur horen we klagend gezang. Mannengehuil dat langzaam wordt overstemd door brommende vrouwen. Binnen een omheining zijn zeker tweehonderd rouwende Dani's tussen hutten samengepropt. Ze kijken somber of huilen. Met Sarah ga ik aan de rand van de ronde lemen verhoging van het dorpsplein zitten. Mannen wiegen met hun bovenlichamen en trekken met hun voeten cirkels in het zand. Aan bamboestokken rond de brandstapel hangen rode lappen vlees. Sarah telt. 'Zeker dertig varkens. Grote!' 'Waar is de hoofdman?' fluister ik.
1t$
'In een hut, denk ik.' Ze praat met een Dani. 'Ja, hij wordt pas morgenochtend verbrand.' Ze legt uit wat de rituelen betekenen - ze lijken op die van de Moni's. De meeste zijn bezweringen van toverij. Maar als de vrouwen alleen beginnen te zingen stopt ze met haar commentaar, sluit haar ogen, schommelt met haar bovenlichaam en neuriet. Een oude vrouw schreeuwt hysterisch. Ze gooit haar armen omhoog, haar borsten - twee platte zakjes op haar buik - flapperen mee. Anderen reageren met hypnotiserend gejammer en zwaaien wild met hun armen. Sarah wordt meegezogen in de trance. Ze gaat staan, heupwiegt en zingt Moni-liedjes. Haar witte hemd plakt op haar lichaam en zit vol bloedvlekken van de druipende varkenskoppen en ingewanden achter haar. Haar gezicht is ontspannen, alleen haar lippen bewegen, de woorden ontsnappen als zeepbellen. Een paar keer roep ik haar, tik tegen haar benen, maar ze hoort en voelt me niet. 'We gaan,' zegt ze ineens dwingend. Het is donker geworden en ik ben weggedoezeld. De vrouwen zijn gestopt met weeklagen, een oude Dani houdt een toespraak. 'Wil je niet wachten tot hij op de houtstapel ligt?' 'Nee, ik wil weg,' zegt ze geïrriteerd en ze trekt me overeind. Ze heeft haar hemd uitgedaan en draagt alleen nog een korte broek. Ze loopt voor me door de menigte, de Dani's kijken gebiologeerd naar de figuren op haar lichaam die in het rode licht van een houtvuur oplichten. Handen glijden over haar huid om te voelen of de lijnen echt zijn. Een vrouw likt over Sarah's bovenarm en schouder om te zien of de inkt verdwijnt en roept: 'Merpati Raja, Merpati Raja\ — kroonduiven'. 'Merpati RajaV roepen nu ook anderen en ze trekken Sarah aan haar armen naar het vuur, zodat iedereen haar kan bekijken. Een grote groep Dani's staat om haar heen. Ze betasten haar. 'Merpati RajaV Even zie ik Sarah's hoofd, ze kijkt me angstig aan. Het strand bij Holtekang, die drie studenten - ik wring me tussen de ingevette lichamen en steek een arm naar haar uit. Ze grijpt mijn pols en ik trek haar vloekend los van
2ZO
haar belagers en sleur haar naar het pad buiten de omheining. Ze is naakt, haar broek hebben ze in die paar minuten uitgetrokken. Het bebloede overhemd heeft ze nog in de hand. Bij de gliderstrip geeft ze me het overhemd en spoelt met water uit een plas de modder- en roetstrepen van haar huid. Ze doet het zorgvuldig, bij het licht van de volle maan, ze neuriet en lacht als ze ziet dat ik bezorgd kijk. 'Ik dacht aan Holtekang,' zeg ik. 'Ik was bang dat ze je wilden grijpen.' 'Zeker op een begrafenis!' Ze grijnst. 'Ze wilden me alleen maar bekijken. Iemand als ik hebben ze nog nooit gezien.' 'Maar je keek bang. Vond je het dan niet erg?' 'Natuurlijk wel, maar toen Michel me tatoeëerde wist ik dat dit een keer zou gebeuren.' Ze giet water over haar gezicht, om ons heen kwaken kikkers. 'En waarom riepen ze zo opgewonden "Merpati Raja, Merpati Raja?" ' Ze kijkt me ongelovig aan. 'Weet je dat echt niet?' Ze pakt het overhemd en spoelt het in de plas. 'Zij is een symbool van West-Papua. De vogel van de vrede. Iedere slimme Papoea weet dat.' Ze gaat voor me staan en wrijft over de band met kroonduiven rond haar middel, over de duiven boven de borsten, op de armen en de schouders. Ze wijst naar haar kuiten en voeten, er staan ook kleine vogels - ik had ze niet eerder gezien. 'Vijfentwintig op mijn hele lichaam. Mijn leeftijd vorig jaar toen ze de vlag in het stadion hesen.' Ze trekt het natte overhemd aan en knoopt het dicht. 'Kom, we lopen terug.' 'Het is meer dan twintig kilometer. Wil je niet wachten op een busje.' 'Nee!' Ze is uitgelaten. Met haar kroonduiven heeft ze voor altijd haar Papoea-vlag gehesen. 's Morgens bladeren we door Colijns boek. Van zijn portret zegt ze: 'Wat een scheve kop. Een mislukte blanke.' Ik vraag
221
haar of ze zin heeft mee te gaan naar Mulia en samen naar het Carstenszgebergte te lopen. 'Waarom wil je eigenlijk naar die bergen?' vraagt ze. 'Ik ben hier vorig jaar gekomen om er bovenop te klimmen.' 'Ja, dat weet ik,' zegt ze niet-begrijpend. 'Maar wat heb je daar te zoeken? Je kent die malle Colijn niet eens.' 'Dat klopt, maar zonder hem had ik jou bij voorbeeld nooit ontmoet.' 'Maar waarom wil je naar die bergen?' Ze kijkt me indringend aan. 'Dat boek... De Carstenszpiramide is de hoogste berg tussen Andes en Himalaya.' Meer redenen kan ik niet bedenken. 'Ik weet het niet. Je moet dat niet vragen.' Ze lacht en zwaait met het boek. 'Ah... Hollandse magie!' Op de kaart wijs ik de route. Eerst zegt ze dat ze meegaat en fantaseert over het rieten rokje dat ze voorbij Mulia aan zal trekken, maar nadat ze met Karel en een paar andere Papoea's heeft gesproken, zegt ze dat het niet gaat. 'Het is te gevaarlijk, want langs de Rouffaer hebben ze de pest aan Moni's.' Ik breng haar naar het vliegtuig. We spreken af dat we, na mijn tocht naar Carstensz, nog een tijdje samen zullen reizen. Zij zal de bestemming bepalen. 'Naar PNG of met een prauw over de Memberamorivier,' zegt ze. 'Niet naar het dorp van je ouders?' 'Nee!' zegt ze resoluut. 'Die willen dat ik trouw. Ze hebben al een man voor me uitgezocht.' Ze kijkt naar de kroonduiven op haar voeten. 'Ook daarom. Die tatoeages, dat zullen ze nooit begrijpen.' Ze doet haar hoofd omhoog en trekt aan het puntje van haar neus. In het middenschot zit een gat. 'Ik wilde het niet. Ze bonden me vast en mijn vader doorboorde mijn neus met een gloeiende bamboenaald. Ze moesten me altijd dwingen er iets in te stoppen. Als ze me nu zien, zullen ze denken dat ik gek geworden ben.' Ik wacht en zie haar wegvliegen naar Jayapura. In mijn dag-
222
boekje heeft ze stiekem een kroonduif getekend met als kop het hoofdje tussen haar borsten. Ik zal Sarah vreselijk missen, schrijf ik eronder.
ZZ3
Grasberg
De Papoea van Merpati zegt dat hij me nog geen ticket naar Mulia kan verkopen. Hij moet eerst een vliegtuig naar Jayapura amandelen. 'Kom om negen uur maar terug.' Als ik weer voor hem sta, is hij nog bezig met zijn administratie. 'Tien uur is een betere tijd voor tickets naar Mulia.' 'Hoe laat vertrekt het toestel?' 'Dat weet ik niet.' Hij kijkt niet op van zijn papieren. 'Die Twinotter moet eerst maar eens landen.' Hoe groot de kans is dat de machine ook echt komt, durf ik niet meer te vragen en ik ga terug naar het hotel. Om twaalf uur zit de Papoea te eten. 'Ik weet het nu zeker. Uw toestel komt niet,' roept hij enthousiast. 'De piloot stuurde een radiobericht. Het regende en hij is teruggekeerd naar Nabire.' Hij lepelt de rijst naar binnen. 'Zal ik u op de lijst voor volgende week zetten?' Nog een week wachten? Ik denk niet lang na. 'Nee, ik ga lopen.' Met een rugzak van nog geen vier kilo, zoals Titus me leerde, wandel ik vanuit Wamena naar het westen. Ik slaap bij onderwijzers, in mannenhuizen of naast vuurtjes in het bos. Voorbij Mulia ontwijk ik de dorpen met militairen en agenten — Karel en een zendeling vertelden me welke het zijn. Het ritme is eentonig: als het licht wordt eet ik aardappelen, doe jodium op kleine wonden van bloedzuigerbeten en vertrek. Op open plekken in het bos rust ik; in dorpen of bij akkertjes waar vrouwen werken ruil ik scheermesjes, tabak of naalden tegen
22.4
aardappelen, bananen en groente. Aan het einde van de middag was ik me en spoel mijn kleren. Vaak lopen Papoea's met me mee - langs de Rouffaer komt nooit een blanke - , maar echt contact heb ik niet met ze, want geen van hen spreekt een woord Indonesisch. Rivieren waardoor ik waad, paden waarover ik loop, stinkende bossen met kwetterende vogels, zon, regen, Papoea's die opeens verschijnen en die weer verdwijnen, herinneringen aan Sarah - groter is mijn wereld in die drie weken niet. Op een middag hoor ik stemmen en haast me een heuvel op. Vermoedelijk is daar een dorp waar ik kan slapen. Voordat ik er ben is het donker. Ik hang mijn klamboe aan een boom en maak een bed van takken en bladeren. 's Morgens zie ik lager op een helling ronde hutten. De daken dampen, een kind rent naar buiten, plast en verdwijnt weer in de hut. Op de bananebomen ligt dauw, tussen de staken van de omheiningen glinsteren natte spinnewebben. Als de zon de hutten verwarmt, komen de Papoea's naar buiten. Mannen met bijlen om hout te kappen, vrouwen met draagnetten die op de akkers gaan werken, een paar jongens met pijl en boog. Ze lachen en zingen, hun stemmen echoën door de vallei. Kinderen wikkelen bladeren tot balletjes, duwen stokjes in de grond en voetballen in een modderbad. De dorpelingen, zo vreedzaam, weten niet dat ik ze bespied. Even ben ik jaloers op hun leven, maar dan denk ik aan Sarah die over haar dorp zei: 'Zo saai! Werken, slapen, eten en kletsen bij het vuur. Iedere dag weer. En dan die verhalen, altijd dezelfde en altijd over vroeger, ik kan ze dromen.' In Titigi, een Moni-dorp in een nauw dal met een snel stromende rivier, slaap ik bij een Ekari-onderwijzer die Indonesisch spreekt. Hij zegt dat de Tugapa, de hoogvlakte met de bergen, twee dagen verder lopen is. Er is langs het pad naar het zuiden nog maar één dorp, Ugimba. De andere dorpen zijn tien jaar geleden door militairen platgebrand; de bewoners moesten verhuizen naar dorpen waar het leger en de politie ze in de gaten konden houden. Z2. 5
'Als het niet regent zie je bij Ugimba gunung es — de sneeu wbergen.' 'Zijn in Ugimba ook militairen?' vraag ik. 'Nee, wel in Bilorai. Daar bij de landingsbaan, vlak onder de heuveltop.' Hij wijst omhoog. 'Als je ernaar toe wilt gaan, het is maar een uur.' 'Nee, ik ga door naar het zuiden.' Als ik op het harde houten bed van de onderwijzer lig en mijn ogen sluit denk ik aan het Sneeuwgebergte. Over een paar dagen loop ik op de Carstenszweide. Groeien die eigenaardige bomen er nog, waarover Colijn schreef? Hoeveel sneeuw ligt er op de Ngga Pulu? En zijn de spleten in de noordwand van de Carstenszpiramide waarin Colijn, Wissel en Dozy schuilden ook groot genoeg om er te bivakkeren? Met Sarah dicht tegen mij aan zit ik op de Carstenszpiramide. Om ons heen staan bergketens - de Himalaya en de Andes. Diep onder ons is de weide, waar mijnwerkers groene kopererts in een pijpleiding lepelen. Als ze klaar zijn stopt een reuze-Papoea de pijp in zijn mond en blaast de erts naar de zee. Witte kroonduiven rukken zich los van Sarah's huid en cirkelen rond de lange vlaggemast die zij heeft geplant. Heel hoog, het raakt de hemel, wappert het vlaggetje van West-Papua. 's Morgens word ik wakker gebruld. Twee Indonesiërs rukken de klamboe opzij. Militairen! Ik moet mee naar Bilorai om mijn Surat Jalan te laten stempelen. 'Hoe weten ze dat ik hier ben?' vraag ik aan de onderwijzer. Hij wijst naar zijn collega, die tegen de deurpost staat te lachen. 'Hij is gisteravond naar boven gegaan en heeft verteld dat u hier logeert.' 'Ja,' zegt de collega, 'ze wilden me eerst niet geloven.' In Bilorai maak ik ruzie met de commandant. Aan de echtheid van de Surat Jalan twijfelt hij geen moment, maar net als vorig jaar in Ilaga vindt het leger het risico te groot. Urenlang zitten de soldaten achter de radio te overleggen met Nabire.
zz6
De Camat excuseert zich voortdurend en zegt dat ik maar televisie moet gaan kijken in de gemeenschapshut met de paraboolantenne. Tussen naakte Moni's zie ik live de Berlijnse muur waarin openingen worden gehakt. De Papoea's om me heen joelen bij de eerste gaten, maar als de Duitsers doorgaan met slopen kijken ze verbaasd. Een paar gaten, dat kunnen ze begrijpen, want dan is het niet meer nodig er overheen te klimmen. De rest kun je toch laten staan en er hutten tegen bouwen? Na Berlijn is er een verslag van de Grand Prix in Boedapest. De Moni's kijken geobsedeerd naar de gierende racewagens. Een auto hebben ze nooit in het echt gezien; de enige wielen die zij kennen zitten onder de Cessna van de missie. Na beelden uit een cockpit met een schakelende coureur rent een jongetje vroemend rond, zijn hand om de peniskoker als versnellingspook. 's Avonds is er een overzicht van nieuwe mode uit Parijs — een film die ik al in Jayapura en Wamena zag, hij wordt wekenlang herhaald. Nathalie is een van de modellen. Ze is mooi en loopt uitdagend. Ze houdt het hoofd licht gebogen, haar bruine ogen kijken verleidelijk maar afwerend in de camera. Die oogopslag - ik herken hem van onze ontmoeting voor het huis van de Radja. Ik dacht dat die alleen voor mij was, maar het is een van haar professionele blikken. Tegen de Moni's zeg ik dat zij een Papoea is, maar ze willen het niet geloven. Ik heb Nathalie nog een paar keer ontmoet. In Amsterdam wilde ze dat ik haar 'alles' liet zien. Rembrandt, Van Gogh, de monumenten. Het was lenteweer, maar ze liep bibberend in haar bontjas langs de grachten. Verkleed als Volendamse liet ze een foto maken, in Madurodam had ze na een half uur genoeg van Nederland en vroeg of ik terug wilde rijden. Buiten was ze onzeker, maar eenmaal in mijn huis was ze weer als op het eiland van de Radja. Ze zette de televisie opCNN - zonder geluid, als neutraal decor van haar grote wereld - , stond lang onder de douche, luisterde naar platen en speelde met haar haren. In Parijs gingen we eten, samen met een paar 'vriendin-
227
nen'. Het waren collega-modellen, die verbaasd keken naar Nathalies blote avondjapon, want zij waren gekleed in trainingspakken en spijkerbroeken met T-shirts. Ze waren vriendelijk maar neerbuigend tegen haar, noemden haar flemend 'La Papu'. Ik merkte dat het haar kwetste. Een oude Moni laat me Bilorai zien. De markt, een hut waar tegen een wand de mummie van een oude vrouw hangt, de huizen die de eerste missionaris vijfentwintig jaar geleden bouwde. Ze zijn smal en hoog, soms wel drie verdiepingen. De golfplaten werden uit de lucht gedropt en waren zeldzaam; de pater bouwde zoveel mogelijk vloeren onder kleine daken. Van houtconstructies had hij niet zoveel verstand, want de huizen zijn ingezakt, ze hebben de vorm van bananen. De Moni grapt dat de huizen dansen. Het kost me moeite mee te lachen. Ik heb de pest in dat ik op de uitslag van het radio-overleg moet wachten. Na drie dagen geeft de commandant me een brief waarin staat dat ik verder mag. Er is één voorwaarde: ik moet eerst in Nabire overleggen met zijn baas, een vliegtuig heeft hij al geregeld. Op de landingsbaan zwaait heel Bilorai me uit. Eén man staat als een idioot te wuiven; als het vliegtuig langs raast herken ik hem. De onderwijzer uit Titigi, de verklikker. Met Supardjo's collega, Superman - eerst denk ik dat zijn naam een grap is — ruzie ik in Nabire verder. Hij weigert contact op te nemen met de Bais Abri in Jayapura en schuift mij als probleemgeval dag na dag voor zich uit. Ik neem Colijns boek mee en vertel het verhaal van de oom die ik nareis. Ik zeg dat hij het boek thuis maar eens rustig moet bekijken. De volgende dag krijg ik het terug; de bankbiljetten die ik tussen de pagina's had gestopt, heeft hij laten zitten. Durft hij het geld niet aan te nemen of is hij een uitzonderlijke Indonesiër - niet corrupt? Ik loop verveeld door de straten van het klamme, broeierige stadje. De meeste inwoners zijn Indonesiërs: handelaren, amb-
2Z8
tenaren en sjofele transmigranten uit kampen landinwaarts. In Hotel Wisma Maju, een grote hal met kamers aan weerszijden, lees ik Nederlandse Maigrets die ik in een banaanhuis van Bilorai vond. Ik kan me moeilijk concentreren; uit grote boxen in de hal galmt de stem van Gerard Joling en op een strandje voor mijn kamer spelen Papoea-jongetjes. Ze rukken planken los van verrotte uitkijktorens, rennen ermee het water in en proberen te surfen. De golven zijn meestal te hoog, het wilde water trekt hen mee. De bruine lijfjes klapwieken in de branding en worden op het strand gegooid. Even zitten ze verdoofd op het zand, dan zoeken ze hun planken en rennen weer krijsend het water in. 's Avonds blaast een zeewind de hitte uit de straten. Fietsen en motoren zonder licht vermijden zigzaggend grote gaten in de weg. Het asfalt dat overdag gesmolten is, kleeft aan de banden. De luidsprekers van de moskee tetteren tegen die van de bioscoop in: jammerend gezang en het gekletter van zwaarden en doffe vuistslagen. Op het strand rookt een stinkende stapel huisvuil en autobanden tussen met gaslampen verlichte eetstalletjes. Schimmen duiken op uit het donker. 'Bye-Bye,' roepen kinderen. 'Miestère, miestère,' fluisteren hoertjes en ze schuren met hun billen langs me. 'Manado!' Voor tweeduizend roepies willen ze al mee. Busjes toeteren en jongens roepen de bestemmingen. Het is de drukte van Jayapura in het klein, maar na die weken in de jungle lijkt het een wereldstad. Ik vlucht een restaurant in en luister naar wilde verhalen van een Canadese zendeling en een Australische houthandelaar over een tissue-fabriek die alle bomen rond Nabire zou hebben opgekocht en volgend jaar begint met kappen. Over de krokodillen-boerderij waarin de familie van Suharto belangen heeft en die wordt uitgebreid. Over een opslagplaats van chemisch afval uit Japan die bij het haventje wordt aangelegd. 'Een paar vierkante meter is voldoende,' zegt de zendeling. 'Met dit klimaat is elk vat binnen een week doorgeroest en de inhoud in de grond gesijpeld.' Hij zegt dat vorige week bij de
ZZ9
Wapoga, een rivier in het noorden, een stam ontdekt is die nog nooit contact met westerlingen of Indonesiërs heeft gehad. Een exploratiegroep van een zagerij kwam de Papoea's tegen. 'Zo geïsoleerd, dat is uniek.' Vermoedelijk hebben ze zich opzettelijk teruggetrokken in ondoordringbaar gebied. Fundamentalisten hebben hen geclaimd en een jong Amerikaans echtpaar met ouderwetse zendingsdrift zal zich in het stamgebied vestigen. 'En als ze niet welkom zijn?' 'Dan gaan ze terug onder bescherming van het leger.' Hij zegt het alsof het vanzelfsprekend is. 'Eens zal die stam in contact komen met de beschaving. En als wij niet gaan, dan gaat de missie!' Superman spreek ik dagelijks, soms twee keer op een dag. De gesprekken worden rituelen. Hij vraagt wat mijn plannen zijn. Het antwoord dat ik terug wil vliegen naar Bilorai en verder wil wandelen naar Ugimba. Hij pakt de Surat Jalan en leest hem door. Ik zeg dat hij hem snel moet stempelen zodat ik weg kan en dat hij, als hij twijfelt, contact moet opnemen met Supardjo. Hij mompelt en zegt dat het niet zo eenvoudig is; zijn voorganger is ontslagen na de moord op de vier studenten. Dat zal hem niet overkomen. Hij vouwt het document op, legt het in een kast die hij zorgvuldig sluit en zegt hoofdschuddend dat hij later zal beslissen. Op een morgen zet ik hem onder druk door te dreigen een telegram naar Supardjo te sturen. Dat verwachtte hij blijkbaar niet, want hij pakt de Surat Jalan, staat op en zegt dat hij eerst met een collega van de politie wil spreken. Hij beveelt me op hem te wachten. Uren zit ik in Supermans kantoor. Ik krijg thee, koffie en bananen. Twee Papoea-agenten laten me trots hun wapens zien. Ze demonteren hun revolvers en zetten ze weer snel schietklaar in elkaar. 'Gaan we schieten?' Een Nederlandse stem achter me. 'Zo, zo!' In de deuropening staat een bleke bejaarde met een grijs baardje en een houten kruis om de nek. Pater Deymann. Hij
230
komt een Surat Jalan afhalen. Over een paar dagen vieren drie franciscanen een jubileumfeest. Deymann is het belangrijkst want hij is dan zestig jaar bij de orde. 'Ja,' hij streelt zijn baardje, 'op mijn zeventiende ben ik ingetreden.' Een agent brengt thee en ik vertel Deymann van mijn reis. 'Ah, Colijn, wat aardig,' zegt hij. 'Mijn eerste post was Babo.' Hij denkt na. 'Ja, januari 1937.' Colijn was net vertrokken, maar Wissel en Dozy heeft hij nog een jaar meegemaakt. Wissel had net de meren ontdekt en de Carstensz-expeditie leefde in Babo nog volop. 'Ze spraken nergens anders over. Van die flauwe grappen over Kapauko's en hoe geniaal ze het allemaal hadden aangepakt.' Dozy analyseerde in het laboratorium de monsters van de Ertsberg, zelfs onder het eten, en tijdens het voetballen sprak hij alleen over die enorme kopervoorraad. 'Maar de NNGPMwerknemers waren oliemannen en hadden geen interesse voor koper en dat soort mineralen.' Babo was een mannengemeenschap, met een strikte hiërarchie. Het ging er soms hard aan toe als ze in de soos met elkaar op de vuist gingen. Later kwamen ook de vrouwen en werd het leven normaler, maar Deymann was toen meestal op toernee naar de Papoea-dorpen. Deymann biedt aan met Superman te onderhandelen over de toestemming voor mijn reis. 'Ik ben wel oud, maar de stem van de missie klinkt wat zwaarder dan die van een verdwaalde toerist zoals jij.' Hij raadt me aan niet op Superman te wachten, zodat hij hem ongedwongen kan spreken. 's Middags bezoek ik Deymann in zijn kleine huisje voorbij het vliegveld. Als hij Colijns boek onder mijn arm ziet, begint hij te grinniken. 'Toen dat boek in Babo aankwam — wat hebben ze gelachen.' Colijn schreef dat ze niet precies wisten welke top de hoogste was, maar dat ze de indruk hadden dat de Ngga Pulu, die ze als eerste beklommen, hoger was dan de andere bergen. 'Ze wisten donders goed dat Ngga Pulu lager was dan de Carstenszpiramide. En die hadden ze niet beklommen!' Dey-
231
mann strijkt zijn baard glad en kijkt me peinzend aan. Ik sla het boek open bij de foto van Colijn. Dat malle lachje! Ik blader verder. 'Kijk hier staat het, hij noemt ze gelijke concurrenten.' Deymann schraapt zijn keel. 'Tja, wat bestaan er toch veel soorten mensen.' Hij denkt al niet langer aan Colijn. 'Ik was net in het ziekenhuis bij een Moni die zijn hand heeft afgehakt. Hij had verdriet.' 'Zijn hele hand?' zeg ik verbaasd. Veel oude Papoea's hebben gerafelde handen doordat als kind bij de dood van een familielid een vingerkootje werd afgesneden. Maar een hele hand? 'Ja, met een bijl.' Deymann hakt met zijn hand tien centimeter onder zijn elleboog. 'Een student die in Jayapura hoorde dat zijn vader was overleden. Hij was zo verdrietig, dat hij niet meer op de universiteit verscheen, de hele dag op bed lag en weigerde te eten. Zijn docenten stuurden hem terug naar zijn dorp, maar hij was in Nabire blijven hangen. Wat moest hij in zijn dorp? Met zijn opleiding? Meepraten over de geesten?' Deymann zucht. 'Het zit in zijn hoofd, dat afhakken was wanhoop. Maar voortaan kan hij tegenover andere Papoea's met zijn stomp duidelijk maken dat hem echt wat mankeert.' Terug naar zijn dorp kan de student niet meer; Moni's houden niet van gekken en ze zouden hem zeker pijlen. 'Oh ja,' zegt Deymann achteloos. 'Je moet twee nieuwe pasfoto's naar Superman brengen.' 'Waarom?' 'Hij maakt een nieuwe Surat Jalan. Hij vindt het goed dat je teruggaat naar Bilorai en verder wandelt. Maar je mag niet alleen; hij eist dat de missie de verantwoordelijkheid neemt. Ik heb ja gezegd.' 'Wat houdt dat in?' 'Gewoon een missie-toernee. Er moet een pater of een broeder met je mee.' Een pater of een broeder! Waar haal ik die vandaan? In Na-
232
bire wonen alleen Deymann en een oude pastoor. Maar Deymann zegt dat hij erover heeft nagedacht. 'Kees Dekkers is wel in voor dit soort grappen.' Broeder Kees woont in het binnenland. Eerst zegt Deymann dat hij over de radio met hem zal praten, maar dan bedenkt hij zich. 'De radio,' hij schudt zijn hoofd, 'nee, te veel oren luisteren mee.' Hij zal de piloot een brief voor Kees meegeven en tijdens het feest aan de bisschop toestemming vragen. 'Die kan niet weigeren, want het is ook Kees' feest; hij is vijfentwintig jaar broeder. Het is toch een leuk vakantietje en ik neem aan dat jij alles betaalt.' 'Alles?' 'Ja, het vliegtuig, de dragers, het eten. Gewoon alles wat je nodig hebt op toernee.' 'Natuurlijk.' Als ik maar verder kan. 'De bisschop is nogal zuinig.' Hij wrijft een duim over een wijsvinger, alsof hij centen telt. 'Een toernee die hem niets kost zal hij zeker steunen.' Zoals beloofd geeft Superman een nieuwe Surat Jalan. Hij staat op naam van Kees Dekkers; ik ben slechts zijn pengikut — metgezel. Het reisdoel is 'missie'. Mochten we het niet overleven, dan was het voor een nobele zaak, zal Superman kunnen zeggen. De bestemming is 'Bilorai, Ugimba, Tugapa' - de hoogvlakte. Kees, een lange, bleke, maar gespierde man, vat de tocht serieus op. In de grootste toko van Nabire kopen we pannen, waterketels, parangs, lepels, borden, blikken vlees en vis, kilo's rijst en suiker, en ruilwaar zoals tabak en scheermesjes. Zo'n toernee blijkt een hele expeditie, hij denkt zeker tien dragers nodig te hebben. In de toko klinkt zijn Indonesisch hetzelfde als zijn Nederlands - hij wisselt van taal door Nederlandse woorden te vervangen door Indonesische; zijn zinnen en uitspraak zijn die van de boerenzoon uit West-Friesland. Eerst suggereert hij dat hij het gebied tussen Bilorai en het ge-
2-33
bergte op zijn duimpje kent, later ontdek ik dat hij er nooit is geweest en met 'de mensen in de dorpen' vooral de Amungmes bedoelt. Hij woonde tot 1978 in Agimuga en is de broeder die er de kippen en de koeien introduceerde, die bij de opstanden het loodje legden. Met onze bagage vullen we een hele Cessna. Eenmaal in de lucht merk ik dat de dozen en zakken achterin bewegen. Kees ziet mijn verbaasde blik. 'Dat is Emanuel,' schreeuwt hij in mijn oor. Een zwarte arm komt te voorschijn, daarna een hoofd met een brede glimlach. 'Hij is een mantri - verpleger. Dat leek me wel handig.' 'Ken je hem?' 'Nee! Ik ben vanmorgen naar het ziekenhuis gegaan. Hij was de eerste mantri die ik tegenkwam en ik heb hem gezegd mee te komen.' Emanuel had zijn dienblad neergezet en was meegelopen naar het vliegveld. 'Hij heeft geen jas, geen deken, niets!' 'Ach, als hij het koud krijgt moet hij maar dicht bij het vuur gaan liggen.' In Bilorai ronselt Kees de dragers op dezelfde manier als de mantri. Op paden houdt hij mannen met speren aan, in hutten schudt hij ze wakker. Kees belooft ze duizend roepies per dag. 'Niet meer?' vraag ik. 'Kom nou, het is een toernee. We komen voor de mensen.' Bij de Camat halen we pleisters, verband, pillen in allerlei kleuren en een doos vol flessen penicilline. 'We gaan ze gezondheid en vertrouwen brengen.' Hij zegt het ernstig; in wat voor gekkigheid ben ik terechtgekomen? Twee uur na de landing zijn we op pad, negentien mensen in totaal. Een gemêleerd gezelschap, gekleed in peniskokers, vodden en rieten rokjes - er zijn ook vrouwen bij. Kees draagt zelf een groene commandojas, die hij van een Papoea-militair heeft geleend. Sommige Moni's sjouwen hun lasten in draag-
234
netten, andere sjouwen een doos op hun rug, voor hun buik of o p het hoofd. Een heeft in iedere hand een grote pan en op zijn hoofd de rijstpan als een helm. Hij wandelt alsof we gaan picknicken. 'Kees, weten ze dat we zeker tien dagen onderweg zijn?' 'Kom n o u . ' Hij lacht. 'Ze vertrouwen erop dat ik goed voor ze zal zorgen. En ik zeg altijd: "Een Fries vergeet met en een Papoea net z o . " ' Hij zwaait met zijn vinger. 'Dat is een goed gezegde, daar zit veel waarheid achter.' Terwijl we over het pad glibberen - het regent zacht - vertelt Kees over zijn laatste reis n a a r Nederland. O p Schiphol zag zijn familie bundels speren, bogen en pijlen ronddraaien op de lopende band. Een zak met peniskokers raakte tussen koffers bekneld en scheurde open; tussen verbaasde toeristen stuiterden ze over de tegelvloer. M a a r Kees k w a m niet opdagen, hij was nog in Jakarta waar hij op het vliegveld in slaap gevallen was. 'De K L M had het niet eens gemerkt. D a n is het in Irian toch beter geregeld. De piloten van onze Cessna's zouden zonder mij niet opgestegen zijn.' We stoppen op de plek w a a r vroeger een dorp w a s . De M o ni's rusten even, dan verdelen ze de taken. Ze zoeken water, egaliseren een stuk grond, hakken bomen o m , maken een vuur en bouwen een grote hut met een schuin dak van Nipabladeren en wanden van struiken. Emanuel vult spuiten met antibiotica. Iedere drager krijgt een halve spuit. 'Dat is nou preventieve geneeskunde,' zegt Kees. Emanuel heeft maar drie naalden en tussen het prikken door m a a k t hij ze met zijn lippen schoon. Bij het koken ontdekt Kees dat twee dozen met ingeblikte vis zijn achtergebleven in Bilorai. Hij wijst twee mannen a a n , drukt ze een zaklantaarn in de hand en zegt dat ze de dozen snel moeten gaan halen. De mannen knikken, slobberen hun koffie, proppen de rijst naar binnen en verdwijnen in de schemer. O m middernacht zijn ze terug; in het donker hebben ze tweemaal zo hard gelopen als wij bij daglicht.
2.35
Op een heuvelrug zien we de Carstensztoppen, dertig kilometer van ons verwijderd. De groene jungle, grijze kalkwanden en toupetjes van witte sneeuw - het uitzicht is niet indrukwekkend, maar ik geniet want ik zal ze nu zeker bereiken. Als we afdalen ontmoeten we een paar Dani's op weg naar Ilaga. Ze zeggen dat ze uit Tembagapura komen en dragen jerrycans met braadolie, gebroken bijlen en versleten Tshirts met de opdruk FREEPORT. Vol ontzag bekijken onze dragers hun buit. Die spullen liggen in Tembagapura gewoon voor het opscheppen, beweren de Dani's. In hoge stapels; je hoeft ze alleen maar op te halen. In Ugimba is ons bezoek al aangekondigd, want het hele dorp wacht ons op. Er is een smoorkuil gegraven, stenen worden in een vuur verhit en van alle kanten komen vrouwen aangerend met draagnetten aardappelen, knollen en loof. Meisjes knielen rond de kuil en spreiden het voedsel, afgewisseld met bladeren en hete stenen. Terwijl het eten gaar stoomt wachten de Papoea's in een lange rij voor Emanuel. Aan een penicillinefles hangt een rubberslang met een naald, die van bil naar bil verhuist. De nabijheid van de mijn is zichtbaar. Een telefoonhoorn hangt aan een boomtak, de draad in een spleet - alsof ze hier met de geesten bellen. Mannen lopen op kapotte rubberlaarzen, aan oren bungelen sleutelhangers van Freeport, over de borsten dragen vrouwen kettingen van plastic kralen en een paar meisjes hebben vergulde plastic ringen door de gaten in hun neuzen. Ze zijn groot en hangen voor hun lippen, zodat ze ze moeten optillen bij het eten. 'Zie je die schatten,' zegt Kees. 'Het zijn net stiertjes. Wat een welvaart!' Na het eten staat de hoofdman op en houdt een luide toespraak in de Moni-taal. Een lang en vurig betoog, dat Emanuel in korte zinnen vertaalt. 'Dat jullie vreemdelingen zijn. Dat jullie op weg zijn naar de mijn. Dat wij natuurlijk gastvrij zijn. Dat wij jullie hartelijk te eten geven. Dat het niet eerlijk is.' 236
De mijn ligt binnen het gebied van hun voorouders en zij willen ook profiteren van de rijkdom en niet alleen snuisterijen ontvangen. De hoofdman roept een meisje. Hij pakt de stierering vast, rukt hem uit haar neus en gooit hem in het vuur. De goudverf verdampt en het plastic verschrompelt. Het meisje brult, haar gescheurde neus bloedt. De hoofdman kijkt ons boos aan en gaat zitten. 'Oh jee,' zegt Kees. 'Hij denkt dat we van Freeport zijn. Kom nou!' Hij gaat voor de hoofdman staan en spreekt hem luidkeels toe. Emanuel pakt watten en verbindt de neus van het meisje. Hij doet het rigoureus, want ook haar mond verdwijnt achter wit verband, zodat ze alleen nog gedempt kan snikken. Ondertussen vertaalt hij Kees' woorden. 'De hoofdman moet de Hollanders goed begrijpen. We zijn van de missie. We hebben goede bedoelingen.' Kees wijst naar Emanuel, de lege penicillineflessen en het verband. Hij bedankt voor het eten en de gastvrijheid. De hoofdman glimlacht, gaat weer staan en hervat zijn redevoering - vriendelijker dan eerst. Hij maakt weidse gebaren, gaat op zijn tenen staan en ploft terug op zijn hielen. Zijn peniskoker wiebelt vrolijk mee. De spanning is gebroken en we nemen als vrienden afscheid. Als we over de hangbrug lopen zwaait het hele dorp, ook het gewonde meisje. In het midden van het witte gaas groeit een rode bloedvlek - ze is net Pipo. Voorbij Ugimba verlaten we het bos en soppen door een rivierbedding honderden meters omhoog. We klimmen tegen een heuvelwand van boomwortels - soms loodrecht - en bereiken de Tugapa, een soppige vlakte die lijkt op de omgeving van het Habbemameer. Geel stekelig gras, dorre struiken en moerassige grond, op meer dan drieduizend meter hoogte. Het waait hard en het is kil; we zijn de tropenhitte ontstegen. De dragers bibberen en klagen dat ze het koud hebben. Kees weet ze nog een tijdje op te peppen met bezielende verhalen over Jo-
2.37
zef, Maria en hun baby. Maar zodra we de restanten van een hut bereiken, hebben ze genoeg van het gesjouw en het geklets. Ze zetten de lasten neer, maken een vuur en lopen naar een heuvel om er bomen te villen. Met de boomschors wordt de hut opgekalefaterd en uitgebouwd; hij is net klaar als het gaat regenen en we kruipen met zijn allen naar binnen. Terwijl de wind aan de wanden en het dak rukt, luisteren Kees en ik naar de verhalen van de dragers. Elias, een onderwijzer, vertelt over de aanleg van de landingsbaan bij Bilorai. Zes jaar waren ze ermee bezig, een hele heuveltop werd weggehakt. Toen het eerste vliegtuig landde, organiseerde de pater een hardloopwedstrijd over de volle lengte van de baan. Het hele dorp rende mee. Aan het einde stond Elias met de prijzen. Voor de eerste een bijl, voor de tweede en de derde een parang. De Moni's die later eindigden kregen niets. Ze protesteerden. Waarom alleen de eersten? Dat waren de gezonden, het zou een schande zijn als die er niet snel waren. Maar de laatsten, dat waren de echte helden. Sommigen, zoals de man die een been miste, waren wel een half uur strompelend onderweg. Het feest werd een groot misverstand en de winnaars gaven hun prijzen terug aan de pater. Op zijn schooltje had Elias net zulke problemen. De eerste keer dat hij tegen een klas zei dat één jongen was blijven zitten, begon de hele klas te janken. Hij was dom, dat wisten ze allemaal, maar had altijd goed opgelet. Waarom dan die straf? Melina, een van de vrouwen, zegt dat haar man jaren heeft gezworven en ze geeft hem lachend een zet. Hij heet Indakigi en hoorde bij Yopi, de leider van een OPM-clan. In groepen trokken ze door de bossen. Soms bleven ze hangen in een dorp. Om het te beschermen tegen de militairen, volgens Indakigi. 'Ja ja,' zegt Kees. 'Ondertussen roofden jullie en sliepen met de meisjes.' Indakigi lacht schaapachtig, pakt de hand van Melina en wrijft verlegen over haar vingers. Anderen beginnen te snoeven. De meesten hebben wel een tijd rondgetrokken of verzet
238
gepleegd. In Bilorai klopten ze 's nachts op de wanden van de kazerne en maakten angstige geluiden. Ze riepen dat ze met honderden waren en dat de soldaten ongewapend naar buiten moesten komen. De volgende morgen waren de kazerne en de school van de regering - niet die van de missie, zeggen ze nadrukkelijk - afgebrand en waren zij met de kogels en geweren van het leger in de bossen verdwenen. In een ander dorp was een Makassaarse timmerman bezig een school te bouwen. De golfplaten zaten er al op, de vloer was net vastgespijkerd. Ze tikten hem op de schouder — een drager doet het lachend voor - en gaven hem opdracht de school zo snel mogelijk af te bouwen. Twee dagen en nachten achtereen zwoegde de man; zij hielden hem in de gaten en gaven aanwijzingen. Hij was klaar en wilde rusten, maar ze zeiden dat zij nog niet klaar waren met pesten en dat hij nu de andere kant op moest werken. Toen ze vertrokken lagen er drie stapels: spijkers, golfplaten en brandhout van de planken en de balken. De mannen lachen en slaan van plezier op eikaars knieën en schouders. De vrouwen kirren zachtjes mee. Andreas laat een vaal fotootje zien van een Papoea en een Japanse, hand in hand. Op de achterkant staat: 14 desember Thomas dan Teruko Wainggai. Hij vraagt of ik gehoord heb van die opstand in Jayapura, vorig jaar. Voor ik kan antwoorden dat ik er vlakbij was, zegt hij dat alle Papoea's van Jayapura rond de vlag stonden, duizenden werden opgepakt, honderden vermoord - de straten waren vol lijken, de rivieren rood van het bloed. Over een paar weken, als het een jaar geleden is, zullen ze het herdenken. Niet alleen in Jayapura, maar ook in andere steden en dorpen zullen ze de vlag vierentwintig uur laten wapperen. 'Als het niet lukt,' zegt Andreas somber, 'zullen de Indonesiërs voor altijd in Irian blijven.' 's Nachts gaat de regen over in ijzel en vriest het hard. De dragers stoken het vuur hoog op. Ik word wakker van gegil. De ruimte is rood verlicht. Het dak staat in de fik, met stokken proberen ze het vuur te doven. Twee mannen gaan naar buiten
239
en klimmen op het dak. Met hun blote voeten trappen ze de brandende schors en takken uiteen - de gammele hut zwiept heen en weer. Ze letten even niet op en vallen door het dak op de anderen en in het vuur. Heel erg hebben ze zich niet bezeerd, want even later spelen ze alweer vrolijk op hun bamboemondharpjes. Kees zegt dat het een brandje van Jezus was, als straf voor het plezier dat onze verzetshelden hadden om de Makassaarse timmerman. Eerst lachen ze hem uit, maar als hij ernstig blijft, kijken ze bedrukt. 'Broeder Kees is een beetje heilig,' zegt Melina. 'Misschien heeft hij wel gelijk.' Kees schudt de dragers vroeg wakker en het schemert nog als we al weer op weg zijn. De graspollen en de struiken zijn gehuld in sluiers rijp. Langzaam stijgen we en het landschap wordt kaler. De bodem is vaak niet meer dan kale kalksteen met diepe gaten waarin het regenwater wegsijpelt. Als het pijpestelen begint te regenen steken de dragers de koppen bij elkaar en zeggen dat ze niet verder willen. Indakigi gaat voorop en leidt ons naar een overhangende rotswand waaronder we kunnen schuilen. Ingesloten door grijze kalksteen en een muur van dichte regen wachten we bij een vuur. Aan het einde van de middag besluiten we er te slapen. De dragers zingen niet meer en vertellen weinig verhalen. Het is niet de kou, zeggen ze, maar we hebben het gebied van de geesten bereikt. Ze wijzen in het regengordijn; hun voorouders houden ons in de gaten, we mogen ze niet verstoren. Ik blader door Colijns boek en pak de schetskaart. Aan de bovenrand staat Bakopa Vallei met een blauw pijltje omhoog. Bakopa was de naam van de Sikorsky waarmee Wissel het gebied verkende en de blikken dropte. We zitten ergens op de papierrand; nog een paar kilometer, dan lopen we de kaart binnen.
Z40
Aan het einde van de expeditie, na de laatste mislukte poging de Carstenszpiramide te beklimmen, trokken Colijn, Wissel en Dozy vanuit Alpien kamp op de Carstenszweide naar het noordwesten. Ze strooien met namen: na een begroeide puinhelling passeren ze de 'Dayakweide', rusten op de 'Dayakpas' en bivakkeren in 'Doorsteekbivak'. Het rode lijntje op de kaart dat hun tocht markeert eindigt boven de Bakopavallei. Daar keken ze naar het noorden. 'We zien er geen rookpluimen, zoodat de omgeving onbewoond schijnt te zijn. Nog verder naar het Noord-Oosten rijzen blauw de toppen van het Hensgebergte op. Links er van en iets er achter ligt de Meervlakte.' Ze beklommen besneeuwde rotsen, '...om op een luw plekje, waar de zon schijnt, te gaan ontbijten, want dat hadden we vanmorgen vroeg maar eens overgeslagen. Het smaakt ons uitstekend (...) Tegen den middag zijn we weer terug in Doorsteekbivak, dat we na een bete Knackebrot opbreken, om voor het vallen van de duisternis Alpien Kamp nog te bereiken. En den heelen middag is het natuurlijk Carstensz-weer, wat heel erg synoniem is met ons goed Hollandsche hondenweer.' Als ik op Colijns rode lijntje loop, is het kil en mistig. De dragers zijn bedrukt, ze loeren omhoog naar de bergkammen en willen telkens stoppen om te bidden. Aanstekers zijn plotseling uit den boze; hun sigaretten mogen alleen nog worden aangestoken met vuur gemaakt met rotan, een stokje, of gedroogd gras. Ze willen het liefst dat we zwijgen, want bij een verkeerd woord of een foute handeling zullen de voorouders direct ingrijpen. 'Wat doen ze dan?' fluister ik in Melina's oor. 'Weet ik niet.' Ze kijkt angstig. 'Ik heb het ook nooit meegemaakt.' Elias zegt dat daar - hij wijst in de verte — geraamtes liggen. Dat zegt genoeg. Bij de Dayakpas, volgens Colijn ruim drieénveertighonderd meter hoog, wijken de wolken. Op kalkplaten laten we ons
241
door de zon verwarmen. Ook in het oosten breekt de hemel open, als een gordijn worden de wolken weggetrokken. Carstenszpiramide, Oost-Carstensztop, Ngga Pulu en spierwitte gletsjers - vlakbij! Ik vergelijk ze met Colijns foto's; alleen de gletsjers zijn geslonken. Ik bekijk de route door de noordwand van de piramide, de spleten op de Merengletsjer; van ver lijkt het niet lastig. Ik heb alleen stijgijzers, touw, wat haken en musketons; één skistok, geen pickel. Is het genoeg om er bovenop te komen? Ik bekijk de mogelijkheden en beslis dat ik morgen als eerste de Ngga Pulu ga beklimmen, een dag later de piramide. Het was ook de volgorde van Colijn. Kees zal met de dragers wachten in het Merendal - volgens Elias en Indakigi is daar een grot waar we kunnen overnachten. De dragers zijn doorgelopen, Elias voorop. Hij stopt op een grasheuvel en gebaart naar de andere kant van het dal. De Moni's zijn opgewonden, ze praten, joelen - en ze verboden ons de hele ochtend ook maar een woord teveel te zeggen! Als ik naast Elias sta, begrijp ik hun opwinding. Op een puinweg tegen een berg vlakbij ronken vrachtwagens, op de afgevlakte top staan gele en zilveren barakken. Een zware generator bromt. Volgens de kaart is het de Grasberg. Colijn klom er een keer op om de omgeving te bekijken; Freeport ontdekte dat de berg nog meer erts bevat dan de Ertsberg, niet alleen koper, maar ook goud, en is begonnen met de ontginning. Elias roept dat daar Orang Barat en Orang Belanda — westerlingen en Hollanders - wonen. Zij geven eten en geschenken. Herinneren we ons die Dani's die we ontmoetten? De spullen die zij droegen komen daar vandaan! Vol ontzag kijken de Moni's naar boven. Ze schreeuwen "naar elkaar. 'Nirwana, nirwana!' krijsen ze opgewonden. De hemel, daar moeten ze naar toe. Kees probeert ze te bedaren, zegt dat die gebouwen van Freeport zijn, dat ze daarvan niets mogen verwachten, maar de Moni's luisteren niet. Ze zien ons helemaal niet meer staan;
Z42
hun blik is vastgeplakt aan de heuveltop, ze pakken de lasten en gaan er vandoor. Naar beneden, over de Dayakweide. Ik ren achter ze aan. De draagnetten van de vrouwen schommelen wild, hun hoofden worden door de draagbanden achterover gerukt. Af en toe kijkt een Papoea verwilderd om. Dit zijn niet meer de dragers van de afgelopen dagen. 'Ze zijn bezeten!' roept Kees hijgend. Op de Carstenszweide - waar zou Colijns Alpien kamp hebben gestaan? schiet nog door me heen - staat Elias stil. Even bestudeert hij de Grasberg en gaat er weer vandoor, met achter zich de sliert Papoea's. Ze klimmen zuchtend en proestend naar de top. De zon is verdwenen en wolken jagen vanuit de dalen omhoog. In de mist wordt het geronk van de trucks en het gebrom van de generator steeds luider. De dragers die geen kleren aan hebben en de afgelopen dagen vaak klaagden, hebben nu geen last van de kou. Ze zijn bezweet, puffen, het lijkt een wedstrijd, ze duwen elkaar opzij. Zouden daar in de hemel voor de eersten de grootste schatten zijn klaargelegd en denken ze dat de rest niets krijgt, net als bij de hardloopwedstrijd op de landingsbaan van Bilorai? Ik kan ze niet meer bijhouden en ze verdwijnen boven me in de wolken. Het motregent als ik de barakken bereik. De grond is modderig, tot de hielen zinken mijn schoenen er in weg. Vrachtwagens met grote bakken rijden af en aan, bulldozers en grijpers dreunen rond. Mannen met bruine rubberlaarzen, gele jassen en witte helmen lopen heen en weer. Zo te zien zijn het Indonesiërs en Maleiers. Ze sjouwen met kisten, praten in walkietalkies en kijken op papieren. Na de dagen met de Moni's, voor wie elke boom, rivier of berg iets betekent, schrik ik van de gestructureerde wereld rond één technisch doel: de berg waarop we staan zo snel mogelijk afvoeren naar de zee. De geeljassen zijn in zichzelf opgesloten, merken niet eens dat ik rondloop en ik denk aan Ugimba waar het hele dorp ons verwelkomde. Als ik een geeljas aanschiet, kijkt hij me daas aan, draait zich om en gaat door met zijn werk. 2-43
Ik zoek tussen de gebouwen naar de dragers. Bij een grote loods zie ik ze staan. De trotse Moni's met hun verhalen, die in het bos precies weten waar ze zijn en elk geluid herkennen, die me helpen als ik uitglijd, hangen als sloebers nat en doorweekt tegen de golfplaten. De versleten kleren, de peniskokers en rieten rokjes — het is hier allemaal misplaatst. Drie lompe Indonesiërs vloeken en schelden tegen ze. Zouden de geesten dit ook zien en horen? Kees heeft de dragers eerder ontdekt en ruziet met een militair. De Westfriese stem, de blonde haren, het rood aangelopen hoofd, de groene jas, daar staat een Hollandse boer die demonstreert. 'Die militair zegt dat de dragers moeten oprotten,' zegt hij. 'Dan gaan we toch.' Ik wil hier weg, afdalen en snel naar de grot. Hooguit twee uur hiervandaan. 'Nee! De dragers mogen wel.' Kees' stem slaat over, hij heeft tranen in de ogen. 'Wij tweeën moeten naar beneden. Naar Tembagapura.' 'Nee!' Ik schud het hoofd. 'We hebben daar niets te zoeken, we gaan naar het Merendal.' Ik wijs in de richting van de Carstenszweide. De militair gaat vlak voor me staan, trekt mijn arm naar beneden, en brult in mijn gezicht dat ik naar Tembagapura moet. Een collega staat achter hem. Nooit heb ik een uniform serieus genomen, voor het eerst in mijn leven voel ik me bedreigd. Ik trek zijn hand van mijn arm en duw hem van me weg. De drie Javanen pakken hun geweren vast en zeggen dat we moeten wachten op de 'manager' van Freeport die over de radio is gewaarschuwd. Een uur later rijdt een terreinwagen omhoog en stopt bij de loods. Een forse man stapt uit. Zijn lange krullende haren golven aan alle kanten vanonder zijn witte helm, zodat het lijkt of het haar niet op het hoofd, maar aan de binnenkant van de helm groeit. Met wijde stappen loopt hij naar ons toe, iedere drie meter stopt hij, trekt zijn broek op en propt zijn geblokte overhemd erin. Hij zegt dat hij John Mitchell heet, maar dat
2.44
weet ik al, want die naam staat onder zijn foto op het plastic kaartje op zijn borstzak. Hij is de manager van de Grasbergmijn. 'Ik lag te slapen in mijn cabine,' zegt hij geïrriteerd. 'Ik dacht dat ik droomde toen ze zeiden dat er een groep inboorlingen samen met twee blanken uit het niets was opgedoken.' Het beleid van Freeport is dat iedereen die niet voor de mijn werkt direct verwijderd wordt. Desnoods hardhandig. 'Als we het niet doen, zit binnen een week de hele Grasberg vol zwarten.' John zegt dat Kees en ik in Tembagapura aan de politie maar eens moeten uitleggen hoe we hier komen. Wij vertellen dat het niet onze bedoeling was naar de mijn toe te gaan. 'De Moni's dachten dat Freeport de hemel bestierde. Ze hebben nu wel gezien dat dat niet waar is en dat ze jullie daar ook nooit tegen zullen komen!' zegt Kees boosaardig. Hij geeft John de Surat Jalan en zegt dat hij maar over de radio met de politie in Tembagapura moet overleggen. Sinds de komst van John is de aandacht van de drie militairen verslapt en de dragers lopen rond tussen de barakken. Van een vuilnishoop pakken ze oude laarzen, lappen plastic en jerrycans waarop poison staat. Een Javaan wil ze met stenen bekogelen. Kees ziet het, pakt hem bij de schouder en beveelt hem de jerrycans schoon te spoelen. Tot mijn verbazing gehoorzaamt hij. Afwassen voor blote Papoea's! Hij trekt een gezicht waarvan valt af te lezen dat dit het vernederendste werk is dat hij ooit heeft gedaan. We onderhandelen uren. Met John, maar ook over de telefoon met militairen en Amerikanen in Tembagapura. De Amerikanen zeggen dat de veiligheid een zaak is van het leger. Hoe dat het doet gaat Freeport niet aan. Als het schemert rijden Kees en ik met John naar beneden. Ik heb de dragers betaald; het voedsel, de pannen en de ketels heb ik ze geschonken. Vermoedelijk wandelen ze nu weer op de Dayakpas op weg naar de schuilplaats van de afgelopen nacht.
245
De auto rijdt op de Carstenszweide langs stellages met lopende banden die puin sorteren voordat het in de ertsmolen wordt fijngemalen. We passeren het gat waar ooit de Ertsberg stond, maar ik kijk er nauwelijks naar en zie in gedachten de Moni's met de spullen die ze bij de barakken vonden. In de cabine aan de kabelbaan zoeven we over de nauwe kloof waardoor Dozy met zijn Dayak-kapploeg als eerste klom. Een wilde rivier stort er naar beneden, Dozy sprak van 'wateralpinisme'. Naar gaten in een rotswand lopen kabels met bakken erts. 'Daar beginnen de mijngangen,' zegt John. 'Ze lopen door tot onder Puncak Jaya.' Bij het eindpunt staat een gladde Sumatraan ons op te wachten. Op zijn label staat onder de foto: Director Public Relations. Met zijn Dodge rijden we over een modderweg en door een tunnel dwars door 'Zaagkam' naar het centrum van Tembagapura. We zijn boos, doen verontwaardigd, zeggen dat ze de toernee hebben verstoord maar er wordt niet serieus naar ons geluisterd. Een agent zet op de Surat Jalan een nieuw stempel, de Sumatraan trakteert ons in het restaurant op T-bone steak en rijdt ons in het donker naar Timika. We zijn ziedend en luchten in de pastorie ons gemoed bij de Papoea-pater. 'Hadden jullie dan geen Surat Jalan?' vraagt hij. 'Jawel, maar uit Nabire. En de Grasberg hoort bij FakFak,' zeg ik. 'Freeport heeft ons beetgepakt en uitgespuugd,' roept Kees. 'Hebben ze jullie ook geslagen of opgesloten?' vraagt hij. 'Nee, hoezo?' Hij haalt zijn schouders op. 'Dan hebben ze jullie goed behandeld.' Op de dag dat ik de Carstenszpiramide had willen beklimmen land ik in Sentani. Over de missie-radio hoor ik dat de dragers weer terug zijn in Bilorai; de piloot van de Cessna die Emanuel
246
ophaalde had ze gesproken. Ze hadden trots mijn bankbiljetten en de buit van Freeport getoond; Elias droeg op het hoofd een gebarsten helm en Andreas liep rond met één rubberlaars. Over de vernedering op de Grasberg hadden ze met geen woord gerept. Een stel Moni's die de jerrycans zagen waren direct vertrokken om ook hun aandeel van de berg op te halen.
2-47
Carstensz
Sarah is opgetogen, ze heeft een baan gevonden op het kantoor van een internationale organisatie in Jayapura. Het werk zelf stelt niet zo veel voor, zegt ze, maar als ze voor westerlingen werkt loopt ze minder risico zomaar opgepakt te worden door het leger of de politie. Na Kerstmis kan ze beginnen. In Abepura zoek ik met haar naar het graf van Jan van Eechoud. Hij was na de oorlog Resident van Nieuw-Guinea en verwachtte in 1949 dat hij benoemd zou worden tot eerste Gouverneur. Maar hij werd gepasseerd. De minister zei dat hij niet de juiste achtergrond had — Van Eechoud was begonnen als politiecommissaris. Vermoedelijk speelde ook mee dat hij katholiek was, terwijl de post bestemd zou zijn voor een protestant, en dat hij bekend stond als een grote Papoea-vriend. Op de bestuursschool van Hollandia hadden de leerlingen hem Bapa Papoea, vader van de Papoea's, genoemd. Het was een naam die hij als eretitel gebruikte. In Den Haag en Batavia speelde men met de gedachte Nieuw-Guinea te gebruiken als opvangplaats van mensen die weg wilden uit Indonesië, zoals Indo's en Ambonezen van het KNIL. Van Eechoud vond het een afschuwelijk idee; het eiland was voor de Papoea's en mocht geen dumpplaats worden. Hij verhuisde naar Den Haag, nam ontslag als ambtenaar, schreef dikke boeken en hield lezingen over zijn Papoea's. In 1958 was hij terug in Hollandia; de overtocht was voor de helft voor rekening van het Ministerie van Zaken Overzee, de rest betaalde hij door het schrijven van artikelen voor de Volkskrant. Hij was al ziek en overleed in Hollandia.
248
Bij zijn dood vertelde de pastoor op mijn lagere school in de catechismusles over deze goede katholiek en las voor uit zijn boek Vergeten Aarde. Ik droomde weg en zag Papoeaatjes over witte stranden rennen. Door het bos sjokten woudlopers met achter zich aan zwarten die stapels bijbels op het hoofd droegen. De pastoor liet een bidprentje met een foto van Van Eechoud doorgeven. Ik schrok, het was precies mijn vader. 'Bapa Papoea?' zeg ik, maar niemand heeft van de man gehoord. Ook voor Sarah is hij een onbekende. Het regent en met paraplu's boven het hoofd lopen we van zerk naar zerk in de hoek waar de Hollanders liggen. Het is één grote wildernis, het hoofd van de begraafplaats loopt met ons mee en laat twee Papoea's gras en struiken weghakken zodat we de opschriften kunnen lezen. Na meer dan een uur zoeken, roept een van de Papoea's: 'Hier ligt uw vader!' Hij staat op het overwoekerde monumentje van Van Eechoud, In leven oud resident van Ned. Nieuw-Gumea. Een boom heeft de betegelde stenen opzij gedrukt, het ijzeren hek is doorgeroest. Sarah kijkt me aan. 'De Hollander die het meest van de Papoea's hield?' Ze lacht onbedaarlijk. 'Zie je hoeveel wij nog van hem houden?' Gierend vertelt ze de anderen waarom ze zo'n plezier heeft en ook zij schieten in de lach. Het is aanstekelijk en voor het eerst sinds Grasberg verdwijnt de boze grimas van mijn gezicht. 's Middags vertel ik op het strand van Base G hoe mijn tocht op de Grasberg eindigde. Als ik ben uitgesproken, sluit Sarah haar ogen en zegt dat ik stil moet zijn omdat ze wil nadenken. Ze legt een hand op het hoofdje tussen haar borsten. 'Waarom ga je niet terug?' vraagt ze na een lange tijd. 'Zeker weer weken door het bos wandelen tot ik militairen ontmoet. Dat gedoe met die Surat Jalans. Nee!' 'Je zei dat je op de Grasberg helemaal niet opviel.' Ze knijpt in mijn vel. 'Blanke!' Ze zegt het hard, het klinkt als een verwijt.
249
Ik volg met mijn vinger een zwarte lijn op haar bruine huid en zucht. 'Je doet toch gewoon of je bij Freeport werkt. Dan laat je je afzetten op die weide.' Ik aarzel. 'Dat is onzinnig.' 'Waarom? Je bent een stomkop als je het niet probeert.' 'Nee! Ze gooien me het land uit als het mislukt.' 'Nou, en?' Ze zegt het verontwaardigd, trekt me overeind en duwt me naar de zee. 'Wij worden zomaar opgesloten en geslagen en deze meneer is bang dat hij moet vertrekken.' Ze spat water in mijn gezicht. 'Held, held, held!' Op de markt van Jayapura koop ik een blauwe aluminium kist waarin mijn rugzak en skistok passen. Ik gooi hem een paar keer op de grond, zodat hij gebutst is en laat er witte cijfers op spuiten. Zo lijkt hij op de kisten die ik op de Grasberg en in Tembagapura zag. In Hamadi koop ik een helm met het embleem van Freeport en ik knutsel van plastic een label met mijn foto en mijn naam. Als achtergrond gebruik ik het logo van een groot Amerikaans bedrijf, dat ik uit een advertentie knip. Op de rubberrand van mijn schoenen zitten gele strepen; ze lijken me te frivool voor Freeport. Ik koop verf en een kwast en maak ze zwart. Sarah is somber als ik haar weer zie. Al een paar weken pakt de politie Papoea's op. De ene keer een paar studenten, dan weer een ambtenaar. De politie wil voorkomen dat er op 14 december wordt gedemonstreerd, vertelt ze. De kennis die bij de politie werkt en haar eerder waarschuwde is bij haar langs geweest en heeft gezegd dat ze het beste weer even kan verdwijnen. 'Ze gaan door met de arrestaties tot ze een Hercules vol hebben en dan vliegen ze naar de gevangenis van Kalisosok,' zegt ze. De volgende dag vliegen we samen naar Biak en wachten in Hotel Irian - het oude KLM-hotel - op het toestel van Garu-
250
da waarmee de mijnwerkers van Freeport naar Timika vliegen. Voor we instappen zet ik even de helm op. Het label aan mijn borstzak, de kist in een hand. 'Ben ik nu ook zo'n nare Amerikaan?' fluister ik. Sarah knikt enthousiast van ja. Gemoedelijk optrekken met een Papoea-vrouw, dat past niet bij het beeld van een Freeport-Amerikaan, daarom zwijgen we de hele vlucht. Bij het uitstappen staat Sarah in het gangpad dicht achter me; ten afscheid wrijft ze over mijn rug en knijpt venijnig in mijn bil. Ze zal bij kennissen in Kwanki op me wachten. Als ik terugkom van Carstensz zullen we met een Cessna van de zending naar de Memberamorivier vliegen en in een prauw naar de Oceaan varen. Dwars door het Van Reesgebergte, volgens Sarah het mooiste stuk van NieuwGuinea. Mijn hart bonkt als ik in de bus van Freeport stap. Het is een gele cabine, getrokken door een zware Mack-truck. Ergens achterin, maar ook weer niet op de achterbank, had ik van tevoren bedacht. De derde rij van achteren is vrij. Ik plof neer, zet de kist naast me, zak scheef tegen het raam en houd me slapend. De bus is half vol, voorin zit nog een westerling, de anderen zijn Javanen, Maleiers en Filippino's die terugkomen van hun jaarlijkse vakantie. De chauffeur loopt met een Javaan langs de banken. Ze praten met de man voorin - zo te horen een Australiër - , ze ritselen met de papieren van de mijnwerkers. Als ze vlak bij me zijn hoor ik er een zeggen: 'Die slaapt.' Hij schuifelt naar me toe, bukt zich - ik hoor hem zuchten. Wat doe ik als hij me wakker schudt? Hoe heet die firma ook alweer? Volhouden dat ik een toerist ben? Of me van de domme houden? Hij zal wel zeggen dat ik eruit moet. Zal ik antwoorden dat ik dacht dat de bus naar het centrum van Timika zou rijden? En dat het goed is dat hij me wakker maakte, want dat ik helemaal niet naar Tembagapura wilde gaan? 'Okay,' zegt hij. Hij heeft mijn label bekeken. Ze lopen weer naar voren. 251
Als de bus wegrijdt, zie ik op de dijk langs de Newerip Sarah staan. Ze springt en zwaait met beide armen, ik til een pink op. We dreunen over de puinweg, een grote stofwolk achter ons aan. Ik ga verzitten en houd een hand tussen het raam en mijn gezicht, zodat ik tussen de vingers door naar buiten kan kijken. De vorige keer was het donker, nu zie ik dat de weg Colijns route volgt tot een brug over de rivier. Dan stijgen we en kruipen over een scherpe heuvelkam. In de berm naast ons lopen kabels, soms steekt de pijpleiding boven de grond. Langs de weg staan borden met waarschuwingen. Een tekening met pijlen die een auto raken; de ramen moeten dicht. Een hoofd met een microfoon: de chauffeurs moeten hun radio aanhouden en zich ieder half uur melden. Ik herken de heuvels. De Hanekam, we dreunen er in een tunnel doorheen. In de tunnel lopen Papoea's. Vermoedelijk Amungmes, uit het dorp Wah. Vlak voor Tembagapura daalt de weg. De kom waarin het dorp ligt is gehuld in nevel. De plateaus, de houten en aluminium huizen - alles is grauw. Bij het hek stoppen we. Amungmes lopen over de weg en hangen tegen het gaas. Ze mogen Tembagapura niet in. Een bewaker stapt de bus in, kijkt rond en wenkt dat we verder mogen. In het centrum, voor het restaurant, stappen de meesten uit. Ik ga staan, zet de helm op, pak de kist en verlaat de bus. Terreinwagens rijden rond, een truck met een container knippert met zijn lichten. Twee Amerikaansen in tenniskleding schuilen onder het afdak voor de superstore. Mannen slenteren naar het restaurant, een Javaan rent puffend op sportschoenen en in een korte broek naar boven. Ik volg hem, op weg naar de kabelbaan. Niet te snel, want dat valt op, schiet het door me heen. Al gauw merk ik dat niemand op me let en loop ik ontspannen in de druilregen omhoog. Alleen het dorp en de wegen zijn modderig en grauw, de omgeving is begroeid en diepgroen. Colijns Basiskamp was hier vlakbij. Voorbij Tembagapura, vlak voor de tunnel door de Zaagkam, stopt een auto naast me. Een Javaan opent de deur en roept: 'Millsite?' 252
'Yes,' antwoord ik, zet mijn kist in de bak en stap in. Is dit te brutaal? Wat als hij gaat praten? Maar hij geeft gas en schiet de donkere tunnel in. Hij rijdt zo wild dat we niet eens kunnen praten en ik ben blij als hij voor de trappen van de kabelbaan stopt. Een ploeg mijnwerkers loopt gedwee omhoog, een eettrommel en thermosfles in de hand. Ik stap tussen hen in, schuif met hen de cabine in, ga bij een raam staan, draai me om en kijk naar buiten. De mannen praten Indonesisch. Ik probeer de gesprekken te volgen, maar hoor alleen flarden. Ze praten niet over mij, zo te horen. Het gaat zo goed dat ik boven brutaler word. Dat gesjouw met die kist is wel heel onhandig. Trucks op weg naar de Grasberg rijden voorbij, de chauffeurs zijn meestal Papoea's. Ik wenk naar een van hen dat hij moet stoppen, stap in en gebaar met mijn hand - vooruit! De holte van de Ertsberg, de lopende banden op de Carstenszweide, langzaam denderen we de Grasberg op. Vóór de laatste draai naar de barakken zeg ik dat hij rustig moet rijden en moet stoppen. Ik stap uit, pak mijn kist, geef het teken 'doorrijden' en gooi het portier dicht. Als hij wegrijdt slippen de wielen in de modder. 'Van Prauw-bivak naar Grasberg. Vijfenveertighonderd meter,' roep ik en ik loop naar het noorden, richting Dayakweide. 'In drie uur!' Colijn deed er achtentwintig dagen over. Ik stop, pak de rugzak en de skistok, laat de kist achter. De helm gooi ik omhoog en dan schop ik hem weg, hij stuitert de helling af. Het schemert als ik in het Merendal de grot vind waarvan Elias en Indakigi spraken. Hij ligt bij de Nieuw-Zeelandpas; waarschijnlijk slapen er soms Papoea's op hun weg naar Ilaga. Tegen de wand staat nog wat brandhout en bij een vuurtje drink ik mijn tomatensoep. De schaduwen van de kleren die boven de vlammen drogen bewegen als spoken tegen de wand en het plafond. Na alle brieven, de Surat Jalans, het gesjouw
2-53
door de jungle - dat het zó simpel was. Ik doezel weg. De schaduwen dansen rond meertjes in het dal — Sarah, arm in arm met Colijn en Van Eechoud. '5 December is het vandaag en de 38ste dag van onze expeditie,' schreef Colijn. 'Sinterklaas in Holland en ook hier in Indië. En als Sint ons vandaag nou eens recht gunstig gezind wilde zijn...' Met Dozy en Wissel verliet hij de tent en ging op weg naar de Ngga Pulu. Als ik buiten de grot sta, zie ik de maan die het dal verlicht. De natte top van de Carstenszpiramide glinstert achter de Middenkam. Colijns 'Groene Meer' en 'Blauwe Meer' liggen onder me, vlakbij slingeren oliedrums, blikjes en gescheurde tentdoeken — rommel van Freeport en eerdere expedities. Ik loop naar de tong van de Merengletsjer en bind op grauw ijs de stijgijzers onder mijn schoenen. Prikkend met de skistok klim ik zigzaggend tussen spleten omhoog. Het waait niet en het is niet koud - misschien een paar graden vorst. Waar de gletsjer vlakker wordt en het ijs is afgedekt met harde sneeuw, buig ik af naar het noorden. Met foto's, uit Colijns boek gescheurd, bekijk ik de verdere route. 'We stijgen en stijgen, en naderen al meer en meer het hoogste punt. De overwinning wenkt, al dreigen de steeds donkerder wordende wolkenflarden. Dan bereiken we den top. Het is 7 uur 10 in den morgen.' De top van de Ngga Pulu - het is niet meer dan het hoogste punt van de gletsjer, met aan de noordkant een loodrechte afbreuk van honderden meters waar dichte wolken tegen aan kolken. Een dichte nevel vult de lagere dalen, alleen de hoogste toppen steken er boven uit. Ik doe mijn rugzak af, ga zitten en denk aan het pathos van Colijn. 'Vreugde stroomt ons hart binnen. Een gevoel van intense rust komt over ons.' Lang laten Colijn, Wissel en Dozy zich niet drijven op deze gevoelens van blijdschap. 'We gaan nu peilingen nemen, de temperatuur bepalen, den hoogtebarometer aflezen en foto-
254
grafeeren.' Volgens de berekeningen is de hoogte 5030 meter. De kale grijze kalkstenen top van de Carstenszpiramide het water van vannacht is verdampt — prikt door de nevel. Er is geen twijfel aan, hij is hoger. Pater Deymann zei dat iedereen in Babo beweerde dat Colijn zo'n keurige m a n was. 'Ngga Pulu, Oost-Carstensztop en Carstenszpiramide,' mompel ik, '..."geduchte concurrenten." Ja ja!' M e t een zelfontspanner werd op de sneeuwtop een foto gemaakt. Drie mannen met gletsjerbrillen, wijde jassen, knickerbockers met putties en op spijkerschoenen. M e t een t o u w zijn ze aan elkaar geknoopt, op de achtergrond de Carstenszpiramide. Dozy h o u d t een notitieboekje in de h a n d . Ze lachen. N a Colijn strooide ook Heinrich Harrer in 196Z met namen. De gletsjertoppen rond de Ngga Pulu noemde hij naar de dagen van de week. Z o n d a g , Vrijdag, D o n d e r d a g . . . Net als hij wandel ik van knobbel naar knobbel. Als ik van M a a n d a g afdaal naar de Nieuw-Zeelandpas schiet door mij heen dat ik Z a t e r d a g heb overgeslagen. Gewoon vergeten of lag die te ver weg? Vette dampen jagen van de Carstenszweide naar boven, het regent, het gesteente w o r d t glibberig en ik haast me terug naar de grot. Terwijl ik het vuur oppor, eet ik wit-uitgeslagen Indonesische chocolade. 'De combinatie van St. Nicolaasdag met de verovering van den Ngga poeloe kan in Gletscherbivak natuurlijk niet ongemerkt voorbij gaan, doch moet nu maar eens goed gevierd worden,' schreef Colijn. ' D a a r o m w o r d t er een blik marsepein opengesneden en Deventerkoek en chocolade klaar gelegd. Met groote zorg w o r d t alles, w a t maar naar lekkernij zweemt, uit onze voedselvoorraden gezocht en klaargezet voor het smulfestijn. D a n gaan we ons met een niet te miskennen roekeloosheid aan het een en ander te buiten. We hebben de lekkerste "gasbommen", waarin worst het overwegend bestanddeel vormt, op een rijtje uitgestald en laten ons niet onbetuigd.'
2.55
De volgende twee dagen beklim ik in dichte mist de Dugundu en in stralend weer de Oost-Carstensztop. Het uitzicht reikt over de Wollaston- en Van de Water gletsjer, de groene heuvels en de vloedbossen, tot aan de Arafurazee. Het zijn geen zware beklimmingen - meer uitstapjes. Met het boek in de hand zoek ik in het Gele Dal naar de steenmannen waarmee Dozy het einde van de Carstenszgletsjer markeerde. Hij stopte er busjes met briefjes in. De plekken vind ik; niet de restanten van de expeditie - te veel mensen zijn me al voor geweest. Ik rust bij een meertje, vouw de schetskaart uit en blader in het boek om te kijken waar Colijns Gletscherbivak was. Waarom in hemelsnaam? Al die moeite! Voor een rommelaar in hoogtes. Ik blader terug tot de foto met de grijns, sla het boek dicht en zeg: 'Bergbeklimmers, bah...' Een roodzwarte vogel hoort me, gluurt, kraait en vliegt op. De laatste nacht bivakkeer ik in een grot, hoog in de noordwand van de Carstenszpiramide. Hij is smal en kil, regenwater sijpelt langs de wanden; zittend breng ik de nacht door. Het sneeuwde bij Colijns derde poging de piramide te beklimmen en hij schuilde in een van de grotten. '...en dan komen we tenslotte eenstemmig tot het oordeel, dat het onder deze omstandigheden de plicht van den alpinist is, terug te keeren. En hiermede hebben we de beklimming van de Carstenszpyramide opgegeven. Definitief!' Nog in het donker vertrek ik en bereik al snel de rotsgraat. Het eerste stuk is gemakkelijk, maar voorbij een kloof waar ik een stuk van mijn touw laat hangen om veilig terug te keren, kom ik in de problemen. De route verder is onduidelijk en waar ik klim is het vreselijk moeilijk. Ik kijk omlaag; als ik val, dan eindig ik ergens diep onder aan de zuidwand. Ik klim terug en zie oude haken met touwlussen; dat ik die net niet had gezien! De rots krijgt scherpe stekels, net als op de Wilhelminatop, mijn vingers bloeden. Hoe zou die bestuursambtenaar Bert Zuidenga dat in 1962 hebben gedaan? Maar het klimmen
256
wordt al eenvoudiger. Nog een paar inkepingen en dan sta ik op de top. Wat losse stenen, een staak met gerafelde vlaggetjes, een paar verweerde Indonesische herdenkingsplaten, grijze wolken rondom. Het hoogste punt. Uit de rugzak haal ik een dichtgeplakte envelop van Sarah. Ze wilde niet zeggen wat erin zat, zei alleen dat ik hem moest verstoppen op de top. Ik schuif hem onder een van de platen. Tussen stenen leg ik de foto van Anton Colijn. Naast zijn handtekening staat de mijne. Ik ga zitten. Colijns vreugde en gevoel van intense rust? Ik voel alleen de kou van de vette mist. Als ik mijn rugzak weer omgesp breken de wolken even open. De Dugundu en Ngga Pulu glinsteren in de zon. De Ngga Pulu lijkt nu veel hoger dan de top onder mijn voeten. Toch een echte concurrent? Colijn een keurige man! Ik wil uit de buurt blijven van de mijn, daarom klim ik 's middags over de Nieuw-Zeelandpas. Even voorbij de overgang liggen een paar geraamtes. Dani's die op weg naar Tembagapura werden overvallen door een sneeuwstorm, zei Larson. Bij een meertje staat een hut van gras en boomschors. Uit het dak stijgt rook, twee mannen komen naar buiten. Hun huid is donkerbruin - Papoea's. Maar ze hebben geweren in de hand, de langste draagt een shirt van het leger - militairen. Ik zucht. Ze zullen me toch niet naar Ilaga of Tembagapura brengen? Maar ze zijn reuze aardig, vragen niet waar ik vandaan kom en willen per se mijn rugzak dragen. Ze koken koffie en rijst, ik sluit mijn ogen en doezel weg. Ze schudden me wakker en vragen of ik bij hen wil blijven slapen. 's Morgens word ik gewekt door harde knallen buiten. Ze schieten op gestapelde blikjes. Naast hen liggen rijen patronen. Aan de ene kant de volle, aan de andere kant de lege hulzen. Ze tellen ze voortdurend. De Papoea met het legershirt zegt dat hij ze weer moet inleveren bij zijn commandant, want
2.57
die is bang dat hij de kogels weggeeft. Als ik vraag aan wie, knikt hij naar de ander, 'oPM,' zegt hij en ze lachen. De twee komen uit hetzelfde dorp, de een is soldaat geworden, de ander is gaan zwerven - de vriendschap is gebleven. Met een kaart uit het boek van Harrer in de hand loop ik om het gebergte heen. Over de Lanipas, de Danipas en langs het Danimeer. Ik kom weer in de Bakopavallei en bivakkeer in het Sprookjesdal tussen het Hansmeer en Grietjemeer; de heuvelruggen heten Alice en Cinderella - Harrer was zeker kinds geworden. De volgende dag sta ik op de Idenburgtop. Het heeft gesneeuwd, de berg is wit bepoederd. Door de zuidwand klim ik naar beneden. Het stormt. De steile rots is glad en ik gebruik het touw. Het lijkt de afdaling van de Wilhelminatop, een jaar geleden. Ik daal door een wijd dal naar het zuiden. Ik verwachtte paden en mensen, maar zie geen teken van leven. Het dal wordt smaller. Ik moet naar beneden klimmen over een wortelhelling, over rotsblokken onder een waterval en verder soppend door een rivierbedding. Waar zijn de dorpen die op een kaart stonden? Ik ben doorweekt en heb het koud. 'Amoelé, amoelé!' Een Amungme rent naar me toe. Hij grijnst, pakt zijn draagnet en geeft me een paar bananen. Hij trekt aan mijn arm en gebaart dat ik mee moet komen. 'Ining, iningV roept hij. Ik schud hem van me af, pak Colijns boek en zoek in de woordenlijst. Ining is vrouw. 'Mè?' Ik wijs naar mezelf. Hij knikt, 'Ining, ining,' en wijst in de richting van een heuvel. 'Jajoema jonggo? - Daar overnachten?' Hij knikt heftig en blijft 'Ining, ining' zeggen. Hij is zo enthousiast, ik aarzel. Zou hij me in een dorp met militairen brengen? En wat bedoelt hij met ining? z58
Maar ik krijg geen tijd om na te denken. Hij pakt mijn rugzak op, grijpt mijn hand en trekt me vooruit. De helling op, tot een pad dat naar een dorp leidt. Hij jodelt en joelt bij de omheining. Amungmes komen uit de hutten en drommen om me heen. Die drukte, dat lawaai, zoveel gezichten; ik kijk verschrikt rond. Bij een hut vlakbij staat een vrouw in een wit overhemd - Sarah. Ze lacht. 'Jij?' 'Jet Tégèl was de laatste berg.' Ze houdt me vast. 'Dat had je gezegd.' 'Jet wat?' 'Jet Tégèl, de Idenburg.' In Kwanki had ze geïnformeerd en liep in vier dagen naar dit dorp, Jewa. Naar elk dal waar ik uit zou kunnen komen stuurde ze een Amungme. 'Maar... ik had hem toch ook kunnen missen. Of heel anders kunnen lopen, bij voorbeeld over Agimuga?' 'Nee.' Ze kijkt me strak aan en legt haar hand onder de borsten. 'Ik wist dat ik je hier zou zien.' Ik zucht. Op het vliegveld van Timika wachten we op de Cessna van de zending. Het is vroeg, Carstensz wordt door de zon beschenen. Voor het laatst kijk ik naar de contouren. 'Ga je Colijn nu opzoeken en vertellen dat je ze hebt beklommen?' vraagt Sarah. Ik schud mijn hoofd. 'Hij is dood.' Pater Deymann vertelde dat hij aan het einde van de oorlog in een Jappenkamp is overleden. 'En als hij nog leefde?' 'Colijn...' Ik denk na. 'Nee, waarschijnlijk niet.' Ik kijk langs Sarah naar het gebergte. Wolkenslierten versluieren Carstensz en ook boven ons hoofd trekt de lucht dicht. 'Het gaat regenen.' 'Goh... wat een verrassing.' Ze lacht.
259