Het belang van de accountant in common-law en code-law landen Een studie naar reacties van aandelenmarkten als gevolg van wisseling van accountant in verschillende landen
Naam:
Henk van Oost
E-mail:
[email protected]
ANR:
933663
Begeleider:
drs. S.Hollander R.A.
Inhoudsopgave Inhoudsopgave
pag. 1
1. Inleiding
pag. 2
2. Theorie
pag. 5
2.1 Eerdere onderzoeken
pag. 5
2.1.1 Eerdere studies naar de audit fees van accountantskantoren
pag.
5
2.1.2 Eerdere studies naar de audit kwaliteit van accountantskantoren
pag.
6
2.1.3 Eerdere studies naar accountantsreputatie
pag.
7
2.2 Bestaansrecht accountant
pag. 9
2.2.1 De informatietheorie
pag.
9
2.2.2 De vertrouwenstheorie
pag.
9
2.2.3 De verzekeringstheorie
pag.
10
2.2.4 De agency-theorie
pag.
10
2.2.5 Toegevoegde waarde van een accountant met een betere reputatie
pag.
11
3. Verschil common-law en code-law
pag. 13
3.1 Geschiedenis Code-law en Common-law
pag. 13
3.2 Corporate governance: investeerdersprotectie en
pag. 14
geconcentreerd aandelenbezit 3.3 Argumentatie en hypothesen
pag. 15
4. Onderzoeksmethode
pag. 18
5. Verwachtingen, beperkingen en suggesties
pag. 22
6. Literatuurlijst
pag. 24
Bijlage
pag. 29
1
1. Inleiding De accountantswereld wordt vaak geassocieerd met bedrijven zoals Ernst & Young, Deloitte & Touche, KPMG en PricewaterhouseCoopers, ook wel de “Big Four” genoemd (in de literatuur ook aangeduid als Big Eight en Big Six, maar door fusies en overnames is het aantal gereduceerd tot vier accountantskantoren). Dit is niet vreemd als je ziet dat in 1994 90% van de bedrijven die genoteerd zijn aan de New York en American Stock Exchange door de Big Four gecontroleerd worden (Francis, Maydew en Sparks, 1999). Er is al veel onderzoek gedaan naar de oorzaken van die dominante positie op de aandelenmarkt wat het controleren van beursgenoteerde ondernemingen betreft. De meeste onderzoeken werden gedaan in de USA. maar ook in landen zoals Nieuw Zeeland en Australië (Moizer,1997). De bevindingen van Teoh en Wong (1993) geven de indruk dat de Big Four accountantskantoren een hogere kwaliteit leveren dan de Non-Big Four accountantskantoren. Dit is een mogelijke oorzaak van de dominante positie van de Big Four kantoren op de aandelenmarkt wat het controleren van beursgenoteerde ondernemingen betreft. De kwaliteit wordt onder andere beïnvloed door de grootte van de onderneming (DeAngelo, 1981a). Kwaliteit is echter lastig te meten en daarom wordt reputatie vaak gebruikt als indicator voor kwaliteit (Klein en Leffer, 1981) (Francis, 2004). Naar accountantsreputatie is al veel onderzoek gedaan. Er zijn drie soorten onderzoek: audit fee studies (bijv. Francis, 1984), studies naar de waardering van nieuwe aandelen bij ondernemingen die gecontroleerd werden door Big Four en Non-Big Four kantoren (bijv. Balvers et al., 1988) en studies die de reactie van de aandelenmarkt onderzoeken bij de verandering van accountantskantoor (bijv. Teoh en Wong,1993) (Moizer, 1997). Een switch van een Non-Big Four kantoor naar een Big Four kantoor heeft een positieve marktreactie tot gevolg (Nichols en Smith, 1983). De aandeelhouders waarderen dus de “audit” van de jaarrekening door een Big Four accountantskantoor positief. Deze positieve waardering wordt vaak verklaard aan de hand van het agency-model. Een onafhankelijke audit verhoogt de geloofwaardigheid van de jaarrekening (Jensen en Meckling, 1976), wat de informatieasymmetrie tussen de agent en de principaal reduceert. Een groter accountantskantoor (Big Four) is (mede door zijn omvang) onafhankelijker dan een kleiner accountantskantoor (DeAngelo, 1981b). In deze studie zal de accountantsreputatie aan de hand van reacties van de aandelenmarkt bij wisseling van accountant worden onderzocht. De meeste onderzoeken zijn verricht in de USA en enkele andere landen. Deze landen worden in de literatuur aangeduid als “common-law” landen (La Porta et al., 1998). La Porta (1998) onderscheidt twee soorten landen, common-law landen zoals de USA, Nieuw-Zeeland en Australië, en “code-law” landen zoals Duitsland, Frankrijk en Nederland. De voor deze studie
2
relevantie verschillen tussen deze landen zijn de concentratie van aandelenbezit en de protectie van de investeerders. Aan de hand van de agency-theorie, de informatietheorie en de verzekeringstheorie zal worden beargumenteerd welke impact deze verschillen hebben op de relevantie van de accountantsreputatie. In code-law landen is er sprake van een hoge concentratie van aandelenbezit en een lagere investeerdersprotectie. In common-law landen is juist sprake van een hoge investeerdersprotectie en een lage concentratie van aandelenbezit. De drie theorieën zijn in hoofdstuk twee uitgewerkt. Hier zullen de hoofdargumenten kort worden weergegeven waarom er gesteld kan worden dat de relevantie van de accountantsreputatie in code-law landen kleiner zal zijn dan in common-law landen. Met betrekking tot agency-theorie kan worden gesteld dat de Big Four accountant een toegevoegde waarde heeft omdat hij een hogere audit kwaliteit levert, en hierdoor het agencyprobleem extra reduceert. Echter in Europa is het agency-probleem al in mindere vorm aanwezig doordat ook stakeholders (i.p.v. alleen shareholders) een invloed hebben op het management. In deze landen is er sprake van het zogenaamde “stakeholder corporate governance model” (Ball et al., 2000). Doordat het agency-probleem in code-law landen zich in mindere mate voordoet lijkt het logisch dat de relevantie van de accountantsreputatie afneemt, en dus de marktreactie bij het veranderen van een accountant kleiner zal zijn. Met betrekking tot de informatietheorie kan worden gesteld dat de toegevoegde waarde van een hogere audit kwaliteit ligt in het verlagen van het informatierisico of anders gezegd het verhogen van de informatie kwaliteit. Als een eigenaar meer aandelen in bezit houdt geeft hij een signaal af dat hij informatie van hoge kwaliteit in bezit heeft (Datar et al., 1991). Doordat er in code-law landen sprake is van een geconcentreerder aandelenbezit (La Porta, 1998) wordt er al een positief signaal gegeven en neemt dus de relevantie van een accountant met een betere reputatie af. Aan de hand hiervan kan worden verwacht dat een kleinere marktreactie zal volgen bij de verandering van accountantskantoor. In verzekeringstheorie ligt de kracht van de Big Four accountantskantoren in het feit dat men een grotere “wealth” heeft, wat het risico op aansprakelijkheid verhoogd. De combinatie van een grotere wealth en het risico op aansprakelijkheid leidt ertoe dat de Big Four accountantskantoren een hoger audit kwaliteit leveren (Dye, 1993). Als echter de investeerdersprotectie laag is zal de accountant geneigd zijn om een lagere kwaliteit te leveren (Dye,1993). Op die manier komt het voordeel van een hogere audit kwaliteit te vervallen of worden gereduceerd. Daarnaast valt het ook het tweede voordeel van de Big Four accountantskantoren grotendeels weg doordat een lagere investeerdersprotectie ook een lager
3
aansprakelijkheidsrisico met zich meebrengt. Ook dit heeft naar verwachting een kleinere marktreactie bij verandering van accountant tot gevolg Uit voorgaande blijkt dat de relevantie van accountantsreputatie in code-law landen waarschijnlijk kleiner zal zijn. Dit komt in de volgende onderzoeksvraag tot uitdrukking: Heeft het veranderen van accountant door een beursgenoteerde onderneming (van Big Four naar Non-Big Four accountant of andersom) in code-law landen een kleinere markreactie tot gevolg dan de verandering van accountant in common-law landen? Deze onderzoeksvraag zal in deze studie worden behandeld en beantwoord. In hoofdstuk twee zal eerst worden beschouwd welke onderzoeken gedaan zijn naar de audit fees van accountantskantoren over de hele wereld. Daaropvolgend zullen de studies met betrekking tot audit kwaliteit en accountantsreputatie worden beschreven. De daaropvolgende paragraaf behandeld het bestaansrecht van de accountant en wordt aangeven wat de toegevoegde waarde is van een accountantskantoor met een betere reputatie. In het derde hoofdstuk zullen de verschillen tussen code-law en common-law landen worden beschouwd. Deze verschillen zullen in combinatie met de drie hiervoor genoemde theorieën worden gebruikt om de onderzoeksvraag te beantwoorden en de hypothesen op te stellen. In hoofdstuk vier wordt de onderzoeksmethode beschreven daarnaast zal worden aangegeven hoe de data verzameld zal worden. Het laatste hoofdstuk sluit af met de verwachtingen en beperkingen van dit onderzoek en bevat suggesties voor eventueel verder onderzoek.
4
2. Theorie 2.1 Eerdere onderzoeken Er is al veel onderzoek gedaan naar de accountantswereld. Zo zouden bijvoorbeeld Big Four accountantskantoren een hogere audit fee berekenen aan hun cliënten (Simunic, 1980). Daarnaast zijn er veel onderzoeken gedaan naar audit kwaliteit. Leveren de Big Four accountantskantoren een hogere audit kwaliteit? Dit zal in dit hoofdstuk aan bod komen. Daarnaast zal worden beschouwd welke studies zich hebben gericht op accountantsreputatie en in welke categorie deze studie valt in te delen. 2.1.1 Eerdere studies naar de audit fees van accountantskantoren Internationaal is er veel onderzoek gedaan of Big Four accountantskantoren een hogere audit fee in rekening brengen dan Non-Big Four accountantskantoren. De meeste onderzoeken waren echter gericht op Australië [Francis (1984), Craswell et al. (1995)], Nieuw Zeeland [Firth (1985), Firth (1993), Johnson et al. (1995)], de USA [Simunic (1980), Palmrose (1986), Simon en Francis (1988) en Balachandran en Simon (1993)] en het Verenigd Koninkrijk [Chan et al (1993), Brinn et al (1994) en Pong en Whittington (1994)]. De meeste studies bevinden een hogere audit fee bij Big Four accountantskantoren. Deze hogere audit fees worden volgens Simunic (1980) bepaald door de volgende factoren: “loss exposure”, “loss sharing ratio’s” en “auditor production function”. Deze drie factoren zijn door Simunic (1980), Francis (1984), Firth (1985), Palmrose (1986b), Francis en Stokes (1986) en Simon en Francis (1988) significant bepalend bevonden. De verhogende waarde van de auditor production function kan worden verklaard door te onderzoeken of industrie specialisatie van de accountant waarde verhoogt, of de grootte van de auditor waarde toevoegt. Voor industrie specialisatie is geen eenduidig bewijs: Palmrose (1986) en Craswell (1995) bevinden dat industrie specialisatie een significante invloed heeft op de audit fee. Menon en Williams (2001) bevinden echter geen relatie tussen industrie specialisatie van een accountant en de audit fee. De grootte van de auditor heeft echter wel een significante invloed op de audit fee. Francis (1984), Palmrose (1986b), Francis and Stokes (1986) and Simon and Francis (1988), Craswell et al. (1995). Onder auditor production function vallen ook zaken zoals "economies of scale" (bij grotere accountantskantoren) en het leereffect wat optreedt als het kantoor een langere relatie met de cliënt heeft, of langer in een bepaalde markt opereert. Uit voorgaande blijkt dat grotere accountantskantoren een hogere audit fee aan hun cliënt doorberekenen. Om die hogere audit fee te rechtvaardigen moeten de Big Four zich op een bepaald gebied onderscheiden van de
5
rest. Dit kan worden bewerkstelligd door een hogere audit kwaliteit te leveren, of de reputatie hebben dat men een hoge kwaliteit levert. 2.1.2 Eerdere studies naar de audit kwaliteit van accountantskantoren De accountant controleert de jaarrekening van ondernemingen. Een hoge audit kwaliteit wordt door DeAngelo (1981a) als volgt gedefinieerd: een audit waarbij de kans dat tijdens het uitvoeren van een de audit een materiële fout in de financiële staten niet werd opgemerkt, beperkt is en waarbij de materiële fouten die wel werden opgemerkt, gecorrigeerd werden of waarbij het controleverslag aangepast werd. Het is echter moeilijk om de door DeAngelo genoemde componenten van audit kwaliteit door op een directe manier te observeren. Materiële fouten kunnen worden afgestraft door een proces, echter is dit geen exacte maatstaf voor de fouten zelf, want dan betreft het alleen ontdekte fouten. De onontdekte fouten zijn dus lastig te traceren en heeft tot gevolg dat audit kwaliteit niet op een directe manier te meten is. Daarom zoekt men naar een maatstaf om de audit kwaliteit op een indirecte manier te meten. DeAngelo (1981a) heeft de relatie tussen audit kwaliteit en grootte van de auditor theoretisch geanalyseerd. Ze beargumenteert dat grote accountantskantoren meer cliënten hebben en daardoor meer klantspecifieke “quasi rents”. Dit kan hun nadeel opleveren als de accountant niet onafhankelijk meer is of een lagere kwaliteit levert. Omdat wordt aangenomen dat dit schade oplevert voor de accountant. Zo zal hij door een verlaagde onafhankelijkheid of een perceptie van een lagere audit kwaliteit klanten verliezen (DeAngelo, 1981a). Daarom fungeren de quasi rents als een “colleteral” tussen onafhankelijkheid en audit kwaliteit. DeAngelo (1981a) concludeert dat grotere accountantskantoren een hogere audit kwaliteit leveren dan kleinere accountantskantoren. De resultaten van enkele empirische artikelen hebben ondersteuning geleverd voor het gebruik van de grootte van de auditor als proxy voor de audit kwaliteit. Davidson en Nue (1993) gebruiken een indirecte methode om te beargumenteren dat de grootte van de auditor een goede proxy voor audit kwaliteit is. Zij stellen dat managers gemotiveerd zijn om de voorspellingen van de analisten te behalen door de winstcijfers te manipuleren. Daardoor zullen ondernemingen, gecontroleerd door een grote auditor (die een hogere kwaliteit levert), meer afwijkingen van de voorspellingen bevatten. Want een jaarrekening is van hoge kwaliteit als hij de werkelijkheid zo getrouw mogelijk weergeeft (Deckers en van Kollenburg – ETA, 2002). Uit hun onderzoek bleek dat ondernemingen die gecontroleerd werden door een Big Four accountantskantoor meer van de voorspellingen afwijken dan andere ondernemingen. Zij (Davidson en Nue, 1993) tonen indirect aan dat de Big Four accountantskantoren een hogere audit kwaliteit leveren.
6
Lennox (1999) testte twee hypothesen over deze relatie. Als eerste de “reputatie hypothese” opgesteld door DeAngelo (1981a) die stelt dat grote accountantskantoren meer te verliezen hebben als ze een rapport controleren en die controle blijkt niet accuraat te zijn. Daarnaast test Lennox (1999) de “deep pocket” hypothese opgesteld door Dye (1993). Deze hypothese stelt dat grote accountantskantoren accurater zijn vanwege hun grotere wealth in combinatie met het risico om aansprakelijk te worden gesteld. Lennox (1999) onderzoekt de relatie tussen auditor grootte en “litigation” (aansprakelijkheid en processen). Hij bevindt meer bewijs voor de deep pocket dan de reputatie hypothese. Ten eerste omdat Big Four accountantskantoren meer risico lopen op een proces ondanks hun grotere accuraatheid. Dit is het tegenovergestelde van de gevolgen van de reputatie hypothese, die een lager risico voorspelt. Daarnaast verliezen bekritiseerde accountantskantoren geen klanten of vragen ze een lagere audit fee. Hierdoor concludeert Lennox (1999) dat de accuraatheid van de accountantskantoren meer door de litigation dan door de “quasie rents” worden bepaald. De hypothesen zullen later nog nader uitgewerkt en toegepast worden. 2.1.3 Eerdere studies naar accountantsreputatie Audit kwaliteit en accountantsreputatie zijn nauw aan elkaar gerelateerd. Moizer (1997) stelt dat de reputatieverschillen tussen accountantkantoren aan de hand van drie soorten onderzoek kan worden verklaard: audit fee studies, studies naar de waardering van nieuwe aandelen bij uitgave en studies die marktreacties bij een wisseling van accountantskantoor onderzoeken. In voorgaande subparagraaf 2.1.1 zijn de onderzoeken naar audit fees beschreven, daaruit kan geconcludeerd worden dat de Big Four accountantskantoren een hogere audit fee bij hun cliënten in rekening brengen dan de Non Big Four accountantskantoren. In het algemeen kan worden gesteld dat de meeste studies bevestigen dat de hoogte van de audit fee een reflectie is van een hogere kwaliteit, wat rechtvaardigt dat het accountantkantoor een hogere audit fee in rekening brengt (Moizer, 1999) (Wilson, 1983). Het tweede soort onderzoek betreft onderzoeken naar de uitgave van nieuwe aandelen. Titman en Trueman (1986) en Datar et al. (1991) hebben modellen ontwikkeld die een positieve relatie tussen de waarde van de onderneming enerzijds en de audit kwaliteit en accountantsreputatie anderzijds laten zien. Consistent met deze modellen laten Balvers et al. (1988) en Beaty (1989) empirisch zien dat onderwaardering van de nieuwe aandelen kleiner is bij ondernemingen die gecontroleerd worden door een auditor met een betere reputatie.
7
Het laatste soort van onderzoeken richt zich op de verandering van de accountant. Dit wordt gedaan door te onderzoeken welke marktreacties volgen als een onderneming van accountant wisselt. Zo bevinden Nichols en Smith (1983) dat een verandering van een Big Four kantoor naar een Non-Big Four kantoor een negatieve marktreactie tot gevolg heeft. Een verandering van Non-Big Four naar een Big Four accountantskantoor heeft een positieve marktreactie tot gevolg. Deze hogere reactie is het gevolg van een hogere audit kwaliteit (Nichols en Smith, 1983) (DeAngelo, 1981b) of de perceptie van een hogere kwaliteit (Krishnamurthy et al, 2002). In dit onderzoek zal het reputatieverschil en de geleverde audit kwaliteit aan de hand van een studie naar de marktreacties bij de verandering van accountant, zoals hiervoor beschreven, worden onderzocht. Reputatie wordt vaak als indicator gebruikt om audit kwaliteit te meten (Klein en Leffer, 1981). Als een accountantskantoor een hoge audit kwaliteit levert wil dat nog niet gelijk zeggen dat het desbetreffende kantoor een goede reputatie heeft. Andersom kan wel gesteld worden dat een accountantskantoor met een goede reputatie een hogere kwaliteit levert (Teoh en Wong,1993). Mayhew (2001) stelt dat de jaarrekening door een accountantskantoor met een hoge kwaliteit wordt gecontroleerd indien de managers door de aandeelhouders daarvoor worden beloond. Als een kantoor de reputatie opbouwt een hoge audit kwaliteit te leveren, verplicht die reputatie om een hoge kwaliteit te leveren en zodoende de reputatie te handhaven (Mayhew, 2001). Reputatie kent verschillende definities. Herbig et al. (1994) definieert reputatie als volgt: “Reputation is an aggregate composite of all previous transactions over life of the entity, a historical notion, and requires consistency of an entity’s action over a prolonged time for its formation.” Toegepast op accountantsreputatie houdt dit in dat een accountantskantoor door de jaren consistent een hoge audit kwaliteit levert, en op die manier de verwachting schept dat het bij de volgende audit wederom een hoge kwaliteit levert. In het voorgaande is het onderwerp audit kwaliteit vooral van de aanbodzijde belicht. Samenvattend kan worden gesteld dat Big Four accountantskantoren een betere reputatie genieten dan de Non-Big Four accountantskantoren (Nichols en Smith, 1983). Dit komt doordat men een hogere audit kwaliteit levert (Nichols en Smith, 1983) (DeAngelo, 1981b) of vanwege de perceptie dat men een hogere kwaliteit levert (Krishnamurthy et al, 2002). Het aanbod van een hogere audit kwaliteit wordt onder andere bepaald of beïnvloed door het grotere risico op aansprakelijkheid in combinatie met de grotere wealth die de Big Four accountantskantoren hebben (Dye, 1993). Een alternatieve verklaring is het risico en de bijkomende kosten van reputatieverlies (DeAngelo, 1981a). Als er echter door bepaalde factoren geen of weinig vraag is naar een hogere audit kwaliteit lijkt het minder gerechtvaardigd om een hogere audit fee te
8
berekenen en moet nader worden bezien of de Big Four accountantskantoren aan toegevoegde waarde verliezen. Hiervoor is noodzakelijk om te bezien wat het bestaansrecht is van de accountant. In de volgende paragraaf zal dus beschreven worden waarom er een vraag naar de accountantsdienst bestaat. Daarnaast zal beschouwd worden wat de toegevoegde waarde is van een accountant met een betere reputatie 2.2 Bestaansrecht accountant 2.2.1 De informatietheorie Er zijn vier theorieën die het bestaansrecht van de accountant verklaren. De eerste theorie, de informatietheorie, benadert het vraagstuk over het bestaansrecht van de accountant aan de hand van informatieverstrekking. Een onderneming verstrekt onder andere door middel van de jaarrekening informatie over zichzelf. Dit doet men om de mogelijke investeerders of vreemd vermogen verschaffers een indicatie te geven met betrekking tot de prestaties van de onderneming. Er is echter een risico dat de organisatie onjuiste informatie over zichzelf verschaft, en dat dus bijvoorbeeld een kredietverlener zijn beslissing op grond van onjuiste informatie maakt. Voor dit risico zal hij een premie vragen (hogere rente) of het informatierisico moet worden verlaagd. De accountant kan door middel van een onafhankelijke controle dat informatierisico verlagen. Als de kosten van de accountant lager zijn dan de hogere financieringskosten is het bestaansrecht van de accountant volgens deze theorie gewaarborgd (Deckers en van Kollenburg, 2002). 2.2.2 De vertrouwenstheorie De tweede theorie is de vertrouwenstheorie van Limperg (1926). Volgens deze theorie is de accountant de vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer. Zo wekt de accountant door zijn werkzaamheden een bepaalde verwachting bij het maatschappelijk verkeer. Hierdoor dient hij zijn werkzaamheden af te stemmen op het gewekte en aanwezige vertrouwen (het vertrouwen mag niet beschaamd worden). Deze theorie zal niet gebruikt worden om het verschil in marktreacties te verklaren. Dit mede omdat deze theorie niet zozeer een verklaring geeft voor de behoefte aan accountantcontrole maar zich meer richt op de verklaring van het gedrag van accountants en de gebruikers van hun diensten (Deckers en van Kollenburg, 2002).
9
2.2.3 De verzekeringstheorie De derde theorie, de verzekeringstheorie, benadert het vraagstuk van het bestaan van de accountant aan de hand van aansprakelijkheid van de onderneming en accountant. Zodra de accountant een goedkeurende verklaring afgeeft is de accountant daarmee medeaansprakelijk geworden voor eventuele fouten van materieel belang. Een fout is van materieel belang indien de fout overeenkomt met de volgende definitie: “Informatie is van materieel belang indien het weglaten of het onjuist weergeven daarvan de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening nemen, kan beïnvloeden” (Richtlijnen voor Accountantscontrole; 320). Het gaat dus om onjuiste informatie die de gebruiker van de informatie kan misleiden. Als een zodanige fout zich alsnog in de jaarrekening bevindt na de controle van de accountant, zou de accountant aansprakelijk kunnen zijn voor de schade die de fout aanricht. Voor dit (gedeeltelijk) overgedragen risico berekent de accountant controlekosten die als een premie wordt gezien voor dat risico (Deckers en van Kollenburg, 2002). Als de reductie van het aansprakelijkheidsrisico (van de onderneming) gelijk is of groter dan de berekende premie is het bestaansrecht van de accountant gewaarborgd. Het is echter niet zo dat de accountant voor alle fouten in de jaarrekening aansprakelijk is. De accountant is niet aansprakelijk voor fouten die vallen onder het kwalitatief axiomatisch voorbehoud (Deckers en van Kollenburg, 2002). De oorzaken van dit voorbehoud zijn in verschillende zaken gelegen. Zo kan de accountant niet alle gebieden deskundig zijn die voor de controle van de verantwoording relevant kunnen zijn. De accountant kan ook niet voortduren overal aanwezig zijn op plaatsen waarop zich voor de verantwoording relevante gebeurtenissen kunnen voltrekken. Daarnaast kan het zijn dat het management bewust feiten buiten de administratie houdt (Deckers en van Kollenburg, 2002). Dit zijn enkele voorbeelden waarbij de accountant niet aansprakelijk is voor een fout van materieel belang. Voorgaand onderzoek toont echter wel aan dat fraude een significante invloed heeft op het risico van aansprakelijkheid (Carcello en Palmrose, 1994) (Palmrose, 1987) (St. Pierre en Aderson, 1984). 2.2.4 De agency-theorie De laatste theorie, de agency-theorie, verklaart het bestaansrecht van de accountant aan de hand van de scheiding tussen beheer en eigendom en de daarmee gepaard gaande problemen. In de meeste ondernemingen (in alle beursgenoteerde) is er sprake is van scheiding tussen eigendom en beheer. Zo bestuurt het management de onderneming en is de aandeelhouder de eigenaar. In de agency-theorie wordt gesproken over een agent en principaal. Het management is de agent en de aandeelhouder de principaal. De principaal en agent sluiten samen een impliciet contract, zo zal de agent de belangen van de principaal behartigen en de onderneming leiding geven. In ruil daarvoor ontvangt hij salaris en eventuele bonussen als bepaalde doelstellingen
10
gerealiseerd worden. De principaal (eigenaar) heeft echter te maken met twee problemen. Het eerste probleem is “moral hazard”: de beslissingen die de agent neemt, zijn niet direct zichtbaar voor de principaal. Het gaat om een verborgen actie van de agent. Het tweede probleem is “adverse selection”: de principaal weet niet welke kwaliteit de ondermening heeft omdat de agent de onderneming mogelijk positiever voorstelt dan werkelijk het geval is (Watts en Zimmerman, 1986). Hier gaat het om verborgen informatie door de agent. De hiervoor genoemde problemen zijn redenen voor bepaalde controle- en verantwoordingswerkzaamheden, door het management enerzijds en de eigenaar anderzijds. De kosten die hiermee gepaard gaan worden agency-kosten genoemd. Agency-kosten zijn kosten die gemaakt worden om de informatieasymmetrie en het bijbehorende risico tussen de agent en principaal te reduceren. Deze kosten kunnen worden onderverdeeld in drie soorten: (1) monitoring kosten van de principaal, (2) verantwoordingskosten van de agent, (3) “residual loss” (Jensen en Meckling, 1976). Deze kosten kunnen gereduceerd worden door middel van een externe toezichthouder die objectief aangeeft of de jaarrekening een getrouw beeld geeft. Een objectief oordeel kan alleen worden gegeven als de accountant onafhankelijk is (Deckers en van Kollenburg, 2002). Een onafhankelijke audit geeft dus een betrouwbaarder beeld met betrekking tot de kwaliteit van de onderneming (adverse selection), en de prestaties van de agent (moral hazard). Tot slot kan worden gesteld dat indien de kosten van de accountant kleiner zijn dan de agency-kosten het bestaansrecht van de accountant is gerechtvaardigd. 2.2.5 Toegevoegde waarde van een accountant met een betere reputatie Zoals de voorgaande theorieën aangeven is het bestaansrecht afhankelijk van de waarde die de accountant toevoegt. Er zal nu kort per theorie worden aangegeven waarom een accountant met een betere reputatie waarde creëert voor de onderneming. Vooraf dient opgemerkt te worden dat de Big Four accountantskantoren een betere reputatie genieten en om die reputatie in stand te houden een hogere audit kwaliteit leveren (Klein en Leffer, 1981). Bij de informatietheorie voegt de accountant en zijn verklaring waarde toe door het informatierisico verlagen. De eigenaar van de onderneming wil een positief signaal geven naar mogelijke investeerders. Dit signaal kan hij afgeven door een bepaald percentage van het aandelenkapitaal in bezit te houden (Leland en Pyle, 1997). Als zijn informatie goed is zal hij zoveel mogelijk aandelen in eigen bezit behouden. Voor de investeerders is dus het percentage aandelenbezit wat de eigenaar in eigen beheer houdt een maatstaf voor de kwaliteit van de informatie (Downes en Heinkel, 1982) (Feltham et al., 1990). Echter als hij zijn informatie laat controleren door een accountant die een hogere audit kwaliteit levert kan hij hetzelfde signaal
11
afgeven (hoge kwaliteit informatie), echter met behoud van minder aandelen (Datar et al., 1991). Het kan dus voordelig zijn om te switchen naar een accountantskantoor met een hogere kwaliteit (Big Four) (Simunic en Stein, 1987). Het moet echter wel opwegen tegen de hogere kosten die de Big Four accountantskantoren berekenen (Fargher, Taylor en Simon, 2001) (Francis en Wilson, 1998). Bij de agency-theorie ligt meer de nadruk op de scheiding tussen eigendom en beheer. Ook hier is sprake van informatieasymmetrie, die de accountant kan verkleinen. Echter tussen de onderneming en de accountant is er ook weer sprake van informatieasymmetrie. De ondermening weet niet welke kwaliteit de accountant gaat leveren en de accountant is geneigd een minimale inspanning te leveren (Dye, 1993). Om dit probleem op te lossen kan een onderneming de reputatie van de accountant gebruiken om te bepalen of het een accountant is die een goede audit kwaliteit levert. Want reputatie blijkt als indicator voor kwaliteit te gelden (Watts en Zimmerman, 1986). Dus accountantskantoren met een hogere audit kwaliteit verlagen verkleinen het agencyprobleem tussen de manager en eigenaar en verlagen de agency-kosten. De verzekeringstheorie stelt dat de accountant aansprakelijk is voor de eventuele fouten die een jaarrekening bevat die van materieel belang zijn. Het is voor de accountantskantoren belangrijk om het risico op een schadeclaim of boete zo klein mogelijk te houden. Dit kan door de jaarrekening nauwkeurig te controleren met het gevolg dat een hoge audit kwaliteit wordt geleverd. Dye (1993) stelt dat Big Four accountantskantoren een hoge audit kwaliteit leveren. Voor de investeerder is het erg aantrekkelijk als een accountantskantoor enerzijds een hoge kwaliteit levert en anderzijds ook nog de wealth heeft om een mogelijke schadeclaim te kunnen betalen. Aan de hand van deze theorieën kan worden geconcludeerd dat het positief is voor een onderneming al de jaarrekening door een accountantskantoor met een goede reputatie en dus een hoge audit kwaliteit wordt gecontroleerd. Het is dan ook niet vreemd dat studies die de marktreacties onderzoeken bij het veranderen van een Big Four naar Non-Big Four kantoor een negatieve marktreactie bevinden. En een verandering van Non-Big Four naar Big Four een positieve marktreactie tot gevolg heeft (Teoh en Wong, 1993). Voor de aandeelhouders is een dergelijke verandering positief want de informatieasymmetrie is kleiner geworden, de agencykosten zijn verlaagd of het risico om een schadeclaim toegekend te krijgen is verhoogd. Dus het is logisch dat de aandelenmarkt daar positief op reageert. Echter in bepaalde landen zijn er factoren die zaken zoals het agency-probleem, informatieasymmetrie en het risico op een schadeclaim (ten nadele van een accountantskantoor) beïnvloeden. Wat die factoren zijn en welke impact dat heeft op de toegevoegde waarde van Big Four accountantskantoren zal in het volgende hoofdstuk worden beschreven.
12
3. Verschil code-law en common-law Deze studie richt zich op het verschil in marktreactie op het moment van bekendmaking van de verandering van accountant. Het verschil kan worden verklaard door het onderscheid tussen code-law en common-law landen. In deze paragraaf zullen aan de hand van La Porta et al. (1998) kort de grootste verschillen tussen beide typen landen worden besproken. 3.1 Geschiedenis Code-law en Common-law In de literatuur wordt gesproken over code-law of civil-law en common-law landen. Deze benamingen verwijzen naar landen die wat de geschiedenis van het rechtssysteem betreft nogal verschillen. Het civil of het Romijns-Germaanse rechtssysteem is het oudst. Het heeft dan ook de meeste invloed en is het meest over de wereld verspreid (La Porta et al.,1998). In de civil-law traditie worden drie soorten onderscheiden die nauw aan elkaar verbonden zijn: de Franse, Duitse en Scandinavische tradities. De Franse Commercial Code is in 1807 door Napoleon geschreven en door zijn toenmalige rijk verspreid. Dit zijn landen zoals Nederland, België, een deel van Duitsland, Italië en gedeeltes van Polen. Maar ook in de koloniën: Noord-Afrika, Indochina (Vietnam, Laos en Cambodja), Frans Caribische eilanden is de invloed van de Franse Commercial Code op het rechtssysteem duidelijk zichtbaar (La Porta et al., 1998). De Frans wetgeving heeft ook de wetgeving in landen als Luxemburg, Portugal en Spanje beïnvloed (Glendon et al, 1994). De Duitse Commercial Code is in 1897 geschreven en heeft minder invloed uitgeoefend dan de Franse versie, waarschijnlijk doordat hij honderd jaar later is geschreven, en dus de Franse versie toen al geruime tijd verspreid was. Toch had deze Duitse Commercial Code invloed op landen zoals: Tsjechië, Griekenland, Hongarije, Italië, Oostenrijk, Zwitserland, Joegoslavië (nu opgedeeld in verschillende staten), Japan en Korea (La Porta et al., 1998). De Scandinavische traditie wordt vaak als een deel van de civil-law traditie gezien, hoewel de wetgeving minder gegrond is op de Romeinse wetgeving dan de Duitse en Franse traditie (Zweigert en Kotz, 1987). Deze traditie is zichtbaar in landen zoals Zweden, Noorwegen en Denemarken. De common-law traditie behelst de Engelse wetgeving en alle landen die daarop hun wetgeving hebben gebaseerd. De invloed van deze wetgeving heeft zich uitgespreid over Britse kolonies, inclusief de USA., Canada, Australië, India en vele andere landen (La Porta et al., 1998).
13
3.2 Corporate governance: investeerdersprotectie en geconcentreerd aandelenbezit Zoals hierboven genoemd is er onderscheid tussen common-law landen en code-law landen. Echter binnen de code-law landen zijn ook weer verschillen. Deze verschillen hebben vooral betrekking op het gebied van corporate governance. Corporate governance vloeit voort uit het agency-probleem: de scheiding tussen eigendom en beheer, en de daarmee gepaard gaande problemen. Corporate governance is nodig om het agency-probleem te reduceren, dus om de manager te dwingen of motiveren om de waarde van de onderneming te maximaliseren (Shleifer en Vishny, 1997). Het agency-probleem is al in paragraaf 2.2.4 behandeld, daar wordt de accountant als oplossing voor het probleem gepresenteerd. Corporate governance is echter breder dan alleen de accountantscontrole, daarnaast zijn nog enkele zaken van belang die hierna besproken zullen worden. Want de fundamentele vraag voor corporate governance is: Hoe kan ik de investeerders geruststellen dat ze een return op hun investering behalen, en er zeker van zijn dat de manager niet steelt of zijn eigen belang nastreeft? (Shleifer en Vishny, 1997) Dit kan naast auditing op twee manieren: de investeerders beschermen of investeerder meer invloed op de onderneming geven (Shleifer en Vishny, 1997) (La Porta et al., 2000). Deze zaken lijken als substituut voor elkaar te fungeren. Als er sprake is van een hogere protectie van de investeerders gaat dit gepaard met een lage concentratie van aandelenbezit (minder invloed). In landen waar de investeerders minder beschermd worden is een hogere concentratie van aandelenbezit zichtbaar (La Porta et al., 1998). In de Franse civil-law traditie is er sprake van een lage investeerdersprotectie en een hoge concentratie van aandelenbezit (een klein aantal aandeelhouders met een hoog percentage aandelen) (La Porta et al., 1998). Dit is een gevolg van een lage protectie van investeerders. Als de eigenaar (investeerder) weinig bescherming geniet door wet en regelgeving is het noodzakelijk om zelf invloed te behouden en op die manier het risico dat de managers frauderen of een verkeerd beleid voeren te minimaliseren. Ook de kwaliteit van de wetgeving is laag (La Porta et al., 1998). De Duitse en Scandinavische civil-law traditie bezetten een midden positie. Enerzijds is daar ook sprake van lage investeerdersprotectie en een geconcentreerd aandelenbezit. Anderzijds is de kwaliteit van de wetgeving wel hoog te kwalificeren. De common-law traditie is wat deze kenmerken betreft tegenovergesteld aan de Franse traditie. De common-law traditie wordt gekenmerkt door een hoge investeerdersprotectie, lage concentratie van aandelenbezit en een gemiddeld tot hoge kwaliteit van wetgeving (La Porta et al., 1998). Investeerdersprotectie verhoogt de waarde van de onderneming omdat bij een hogere investeerdersprotectie de investeerders meer voor financiële assets, zoals aandelenvermogen en vreemd vermogen, willen betalen. Dit valt te verklaren omdat bij een hogere
14
investeerdersprotectie de investeerders er van bewust zijn dat meer winst wordt behaald door middel van interest of dividend, en ingeval er een schadeclaim wordt geëist er meer kans is dat de schade op de manager of onderneming kan worden verhaald (La Porta et al, 2002). In het geval de fout te wijten is aan de controle van de accountant is het wel van belang dat de onderneming gecontroleerd wordt door een Big-Four accountant, dit vanwege hun wealth die het mogelijk te maakt om de schade op het accountantskantoor te verhalen (Dye, 1993). Het geconcentreerde aandelenbezit heeft invloed op de informatieasymmetrie. De gevolgen hiervan zullen in de volgende subparagraaf besproken worden. De meeste studies met betrekking tot corporate governance hebben zich vooral gericht op enkele rijke landen (Berglof en Perotti, 1994) (Kaplan en Minton, 1994) (Rajan en Zingales,1995) (Gorton en Schmidt, 2000). La Porta et al. (1998) heeft echter onderzoek gedaan in 49 landen bewijs gevonden dat in common-law landen de corporate governance wordt ingevuld door een hoge investeerdersprotectie, en dat daarmee een lage concentratie van aandelenbezit gepaard gaat. Daarnaast dat in code-law landen er sprake is van een lage investeerdersprotectie, en dat er een hoge concentratie van aandelenbezit mee gepaard gaat. In deze studie worden enkele common-law landen en enkele code-law landen betrokken. 3.3 Argumentatie en hypothesen De verschillen hierboven beschreven hebben invloed op de informatie-, agency- en verzekeringstheorie. Per theorie zullen de implicaties beschreven worden. In code-law landen is sprake van een lagere investeerdersprotectie en een hogere concentratie van aandelenbezit. Deze hogere concentratie van aandelenbezit heeft tot gevolg dat in geval de informatietheorie wordt toegepast er een positief signaal wordt afgegeven naar de potentiële bestuurders. Een hogere audit kwaliteit of een accountant met een betere reputatie wordt als substituut gezien van geconcentreerd aandelenbezit (Datar et al., 1991). Als er enkele aandeelhouders zijn met een hoog percentage aandelenbezit is dat al een positief signaal en vervalt de relevantie van een accountant met een betere reputatie of hogere kwaliteit. In dat geval is de accountant met een hoge kwaliteit overbodig en kan met een accountant met een lagere audit kwaliteit worden volstaan. De agency-theorie bevestigt wat hierboven gesteld wordt. Door een lagere investeerdersprotectie zijn er minder “kleine” aandeelhouders en zijn er vaak een aantal grote aandeelhouders. Deze “shareholders” hebben veel macht en invloed op het management wat een reductie van het agencyprobleem tot gevolg heeft (Fama en Jensen,1983). Daarnaast mist het
15
accountantskantoor de prikkel van een mogelijke claim (de protectie is veel lager) dus zal de accountant geneigd zijn een lagere audit kwaliteit te leveren. In code-law landen is het agencyprobleem in een zwakkere vorm aanwezig. Dit komt doordat belanghebbenden (“stakeholders”) invloed hebben op het management en soms en rol spelen in het management. Dit wordt ook wel het “stakeholder corporate governance model” genoemd (Ball et al., 2000). Omdat die stakeholders invloed op het management hebben, verlaagt dat het risico van ongewenst gedrag van het management en het verlaagt dus de vraag naar een hogere kwaliteit van de jaarrekening (Ball et al., 2000). Zoals hiervoor beschreven is de verwachting dat het agencyprobleem in code-law landen in een zwakkere vorm aanwezig zal zijn, dus zullen de agency-kosten lager zijn. Op die manier komt de relevantie van een accountant met een betere reputatie onder druk te staan. Zo zullen bedrijven die door de wet verplicht zijn tot een controle door de accountant een kostenbatenanalyse maken (agencykosten versus kosten accountant), en waarschijnlijk minder snel geneigd zijn om hun jaarrekening door een Big Four bedrijf te laten controleren (Chaney, Jeter en Shivakumar, 2004). Want deze Big Four bedrijven leveren enerzijds wel een hoge kwaliteit, maar berekenen anderzijds ook hogere audit fees (Fargher, Taylor en Simon, 2001). Tot slot bezien we de verzekeringstheorie. Dye (1993) stelt aan de hand van de “deep pocket” hypothese dat de Big Four accountantskantoren een hogere kwaliteit leveren, dit is een gevolg van hun grotere wealth in combinatie met het aansprakelijkheidsrisico (wat bij een hogere investeerdersprotectie groter is). Als echter het risico op aansprakelijkheid afneemt zal de accountant geneigd zijn om een lagere kwaliteit te leveren en op die manier zijn winst te maximaliseren (Dye, 1993). Het gevolg hiervan is in code-law landen duidelijk zichtbaar: de investeerders protectie is lager dus komt men zelf met een oplossing door de aandelen geconcentreerder in bezit te houden en op die manier meer invloed uit te oefenen op het management. In die situatie verliest de accountant met een hogere kwaliteit gedeeltelijk zijn toegevoegde waarde. Daarnaast is de deep-pocket minder relevant voor de investeerders omdat bij een lagere investeerdersprotectie de kans kleiner is dat een schadeclaim wordt toegekend. Ook voor de onderneming zelf is het mogelijk minder aantrekkelijk is om de jaarrekening door een Big Four kantoor te laten controleren, dit mede omdat de Big Four kantoren duurder zijn(Fargher, Taylor en Simon, 2001) (Francis en Wilson, 1998). Het voorgaande is in de volgende tabel samengevat.
16
Tabel 1 Soort land
Investeerders
Concentratie
Vraag naar
Waarde “deep
Verwachte
protectie
aandelenbezit
hoge audit
pocket” (voor
marktreactie
kwaliteit (*)
investeerders)
Com-L
Hoog
Laag
Hoog
Groot
Groot
Cod-L gm.(a)
Laag
Hoog
Gem
Gemiddeld
Gemiddeld
Cod-L lg (b)
Extreem laag
Hoog
Laag
Klein
Klein
* ook het “stakeholders-governance model” heeft hier invloed op Als eerste hypothese zal getest worden of de marktreacties in common-law landen groter zullen zijn dan de marktreacties in code-law landen, daarom is de hypothese als volgt geformuleerd. H1: de marktreacties bij de verandering van accountantskantoor in de common-law landen zullen groter zijn dan in code-law landen Op welke manier dit getest wordt zal in het volgende hoofdstuk worden beschreven Zoals uit tabel 1 valt af te lezen is het ook te verwachten dat binnen de code-law landen ook nog verschil in marktreacties zal zijn. Daarom kan de volgende hypothese worden geformuleerd: H2: de marktreacties bij de verandering van accountantskantoor in code-law landen (a) zullen groter zijn dan in code-law landen (b) Onder code-law landen (a) worden de landen bedoeld die behoren tot de Duits-Scandinavische traditie, en onder de code-law (b) landen worden de landen bedoeld die behoren tot de Franse traditie. Tot slot zal er worden onderzocht of er nog verschil bestaat tussen een verandering van een Big Four kantoor naar een Non-Big Four kantoor enerzijds (negatieve reactie tot gevolg) en de verandering van een Non-Big Four kantoor naar een Big Four kantoor anderzijds (positieve reactie tot gevolg). De negatieve reacties zouden groter kunnen zijn, omdat negatieve informatie door de aandeelhouders over het algemeen harder wordt afgestraft dan positieve informatie door aandeelhouders wordt beloond (Andersen et al., 2002). Zo komen we tot de derde hypothese. H3: de marktreacties bij de verandering van een Big Four naar een Non-Big Four accountantskantoor zullen groter zijn dan bij de verandering van een Non-Big Four naar een Big Four accountantskantoor
17
4. Onderzoeksmethode In deze studie worden zestien landen onderzocht, die verdeeld zijn in twee groepen: common-law en code-law landen. Dit aantal is een afweging tussen de voorspelbaarheid en generaliseerbaarheid van de uitkomsten enerzijds en de arbeidsintensiviteit van de dataverzameling anderzijds. Zo is het noodzakelijk om genoeg landen in de steekproef op te nemen om een goede afspiegeling te krijgen van de mogelijke verschillen. Anderzijds is het erg arbeidsintensief om heel veel landen te betrekken, mede omdat de dataverzameling lastiger is dan bij eerdere onderzoeken in de USA. (Nichols en Smith, 1983) (Teoh en Wong, 1993). Dit komt doordat het “event” lastig te bepalen is omdat niet alle kranten (van de landen in dit onderzoek) in Lexis Nexis Academics beschikbaar zijn. Daarnaast zou de onderzoeker problemen kunnen hebben met de verschillende talen. Om alle soorten code-law en common law landen in het onderzoek te betrekken is gekozen voor vijf common-law landen, drie “Duitse code-law” landen, drie “Scandinavische code-law” landen en vijf “Franse code-law” landen. Deze verhoudingen komen ongeveer overeen met La Porta et al. (1998). Om een beeld te krijgen over de commonlaw landen zullen de USA, Nieuw Zeeland, het Verenigd Koninkrijk, Canada en Australië worden onderzocht. Duitsland, Oostenrijk en Japan zullen als “Duitse code-law” landen onderzocht worden. Daarnaast bevat dit onderzoek de landen Frankrijk, Nederland, Spanje, Portugal en Colombia, dit zijn de Franse code-law landen. De drie Scandinavische landen in dit onderzoek zijn de landen Noorwegen, Zweden en Denemarken. Sinds Craswell et al. (1995) is er meer aandacht gekomen voor het feit dat industriespecialisatie van de accountant een verklarende factor is voor een hogere audit fee, en daaraan gerelateerd een hogere accountantsreputatie. Echter doordat er geen eenduidig bewijs is, zo bevinden Menon en Williams (2001) geen verband, zullen in dit onderzoek alleen verschillen tussen landen worden onderzocht. Het onderscheidt tussen landen is in navolging van eerdere onderzoeken door Leuz et al. (2003), La Porta et al. (1998), La Porta et al. (2000), Ball et al. (2000). Dit onderzoek zal worden gedaan aan de hand van de methodologie van een “event study” (MacKinlay, 1997). In deze context zal onderzocht worden of de bekendmaking van een verandering van accountant marktreacties opleveren die als “abornomal” vallen te kwantificeren, en of die marktreacties in bepaalde landen kleiner zullen zijn. In deze studie zijn drie zaken noodzakelijk om te bepalen: het "event", het “event window” en het “estimation window”. Ten eerste het “event”: in dit onderzoek is het event het moment waarop een onderneming bekendmaakt dat er van accountant wordt veranderd, hetzij van Big Four accountantskantoor naar een Non-Big Four kantoor of andersom. Dit is de datum waarop de onderneming door middel van een “press release” laat weten dat het van accountant is veranderd.
18
Om deze datum te bepalen zal voor de Amerikaanse bedrijven en mogelijk voor de andere Engelstalige landen de database Lexis Nexis Academics worden gebruikt. Voor de overige landen is Lexis Nexis niet toereikend, dus zal er aan de hand van een eigen methode de datum van bekendmaking van het veranderen van accountant worden bepaald. Zo zal door middel van Compustat Global worden bepaald wat de naam van de onderneming is en of die onderneming van accountant is veranderd. Dit is mogelijk doordat in Compustat Global een code aanwezig is die aangeeft door welke accountant de desbetreffende onderneming wordt gecontroleerd. Daarnaast is het jaar bekend van de verandering (ook met Compustat Global), dus kunnen op de website van de onderneming de press realeases worden nagegaan. De meeste ondernemingen hebben een Engelstalige website dus waarschijnlijk zullen de verschillende talen geen probleem zijn om het event te bepalen. Een nadeel van deze methode is dat het erg arbeidsintensief is en dat de meeste press releases maar tot 2001 terug te vinden zijn. Daarom zal dit onderzoek zich gedaan worden in de jaren 2002 tot en met 2006. Als tweede wordt er gesproken over een “event window”, de periode waarin wordt gekeken welke reactie de markt geeft, en of die reactie abnormaal is. De event window is de week waarin de bekendmaking van de verandering van de accountant plaatsvindt. Als de CAR (Cumulative Average Residuals) wordt onderzocht is het noodzakelijk om een periode van vier weken voor de bekendmaking het moment van bekendmaking van de wisseling van accountant tot drie weken na de bekendmaking van wisseling van accountant te nemen. Het aantal weken is gelijk aan eerder gedaan onderzoek door Nichols en Smith (1983) die ook gebruik maken de CAR. Het is noodzakelijk om eerst de normale trend van de aandelenprijs te bepalen. Pas daarna kan gezien worden of de fluctuatie van de aandelenprijs normaal of abnormaal is. Er zijn volgens MacKinlay (1997) twee modellen om te bepalen of de fluctuatie abnormaal of normaal is. Het eerste model, het “constant mean return model”, is eenvoudig en heeft als voordeel dat andere uitgebreidere modellen weinig verklarende kracht toevoegen (MacKinlay, 1997). In dit model wordt aangenomen dat de return van een bepaald aandeel door de tijd constant is. Een tweede model, het “market model”, vergelijkt de return van een portofolio (market return) met de return van de desbetreffende onderneming. Dit model is wat uitgebreider en heeft als voordeel dat de fluctuaties van de aandelenprijs van de desbetreffende onderneming, veroorzaakt door macroeconomische omstandigheden gecorrigeerd worden, dit model zal gebruikt worden. Deze “normal return” wordt in het derde, in de “estimation window” bepaald. Dit zal worden gedaan aan de hand van het market model en een “risk-adjusted procedure” aanbevolen door Mandelker (1974), Patell (1976) en Brown en Warner (1980). Om de normale return te bepalen is een periode van week zevenenvijftig voor de bekendmaking tot week vijf voor de
19
bekendmaking nodig. In deze periode wordt de aandelenprijs van de desbetreffende onderneming vastgelegd daarnaast wordt dit vergeleken met de veranderingen van de marktindex van de beurs waaraan de onderneming genoteerd is. Op die manier kunnen voor de volgende weken de aandelenprijzen worden geschat. Deze waarnemingen zullen vóór de “event window” worden gedaan en ze mogen geen overlap met die periode hebben (MacKinlay, 1997). Als deze zaken zijn bepaald kan worden geanalyseerd of er sprake is van verschillen in abnormale returns. Zo is dus eerst door middel van de estimation window bepaald wat de verwachte aandelenprijs is voor de desbetreffende onderneming. Dan wordt in de week van de bekendmaking van de verandering van accountant, de verwachte aandelenprijs op de werkelijke aandelenprijs in mindering gebracht. Dit levert een residu op. Dit residu wordt aan de hand van Hong et al. (1978) en Beaver (1981) genormaliseerd, voor de formule wordt naar de bijlage verwezen. Nu de residuen en de genormaliseerde residuen beschikbaar zijn kunnen de hypothesen getoetst worden. De eerste hypothese is als volgt (al in hoofdstuk 3 genoemd): H1: de marktreacties bij de verandering van accountantskantoor in de common-law landen zullen groter zijn dan in code-law landen Dit kan getest worden met een comparatieve T-test, die test of de gemiddelden van de residuen in de common-law landen groter zijn dan de gemiddelden van de residuen in code-law landen. Echter omdat in dit onderzoek beiden veranderingen (NB-B en B-NB) onderzocht worden is het noodzakelijk om die te scheiden. Dit zou namelijk het gemiddelde kunnen beïnvloeden als bijvoorbeeld in common-law landen meer veranderingen van Non-Big Four naar Big Four kantoor zich zouden voordoen. Daarom is het noodzakelijk om deze hypothese met twee testen te toetsen, dus eigenlijk twee deelhypothesen te testen. Ten eerste: de marktreacties in common-law groter zijn groter dan in code-law landen bij een verandering van een Non-Big Four naar een Big Four accountantskantoor. En als tweede: de marktreacties in common-law landen zijn groter bij een verandering van een Big Four naar een Non-Big Four accountantskantoor. De comperatieve Ttesten zijn in de bijlage opgenomen. De tweede hypothese zal op dezelfde manier getest worden. Ook de derde hypothese zal met een comperatieve T-test getoetst worden, echter om te testen of de negatieve reacties groter zijn dan de positieve reacties is het noodzakelijk om de residuen bij een switch van Big Four naar Non-Big Four accountantskantoor te vermenigvuldigen met -1. Op die manier worden de residuen vergelijkbaar en kan getest worden of de negatieve marktreacties daadwerkelijk groter zijn dan de positieve marktreacties.
20
Naast deze T-testen zou er ook een test aan de hand van de CAR gedaan kunnen worden, echter doordat die methode niet zo sterk is (Nichols en Smith, 1983) wordt deze methode nog niet toegepast. Mochten de T-testen geen bevredigende resultaten opleveren dan is het voorbereidende werk voor een eventuele test aan de hand van de CAR al gedaan. Naast de te hanteren onderzoeksmethode zijn ook de selectiecriteria van belang. Zo betreft onderzoek alleen bedrijven die een switch van een Big Four naar een Non-Big Four accountantskantoor of andersom maken. Bedrijven die van accountant veranderen en wisselen van een Big Four kantoor naar een ander Big Four kantoor zullen niet in dit onderzoek worden opgenomen. Omdat dit onderzoek zich specifiek richt op het onderscheid tussen Big Four en Non-Big Four accountantskantoren in verschillende landen. Ten tweede zal de steekproef alleen bestaan uit beursgenoteerde bedrijven, dit vanwege de controleplicht (door een accountant) van een beursgenoteerde onderneming en de publieke beschikbaarheid van financiële gegevens. Ten derde is het van belang dat de data van de aandelenprijs en accountant in de databases beschikbaar zijn. Tot slot, bedrijven die het afgelopen jaar te maken hebben gehad met een fusie of overname zullen niet in de steekproef worden opgenomen. Dit kan namelijk een significante invloed hebben op de aandelenprijs. De data zal met behulp van een aantal databases worden verzameld. Het moment van de switch zal met de database Lexis Nexis Academics en aan de hand van press releases bepaald worden. De data van de ondernemingen zullen met behulp van Compustat US (voor ondernemingen in de USA) en Compustat Global (voor ondernemingen uit alle overige landen) worden verzameld. Compustat bevat een code waarmee wordt aangegeven door welk accountantskantoor de desbetreffende onderneming wordt gecontroleerd. Zo kan worden bepaald of de onderneming door een Big Four of een Non-Big Four accountantskantoor wordt gecontroleerd. De aandelenprijzen zullen aan de hand van de database Datastream worden bepaald. Het onderzoek zal zich richten op de jaren 2002 tot en met 2006 vanwege de beschikbaarheid van de press releases op de websites van de ondernemingen. Door middel van bovengenoemde testen zullen de hypothesen aangenomen of verworpen worden. Ook zullen mogelijke verschillen tussen code-law landen geanalyseerd worden.
21
5. Verwachtingen, beperkingen en suggesties Gezien de theoretische onderbouwing van de agency-theorie, (Watts en Zimmerman, 1986) de overige theorieën en de beschrijvende verschillen tussen common-law en code-law (Ball, et al., 2000) (La Porta et al., 1998) is het te verwachten dat hypothese één en twee worden bevestigd. Met het gevolg dat dan kan worden geconcludeerd dat de marktreacties als gevolg van de verandering van Big Four accountantskantoren en Non-Big Four accountants kantoren in code-law landen kleiner zijn, en dat het bijvoorbeeld voor ondernemingen in de USA belangrijker is om te overwegen welke accountantkantoor men de jaarrekening laat controleren dan in Europa (waar naar verwachting minder waarde wordt gehecht aan de reputatie van de accountant). De verwachting is dat ook hypothese drie wordt bevestigd gezien de theoretische onderbouwing. Echter omdat het een bijzaak is, is de uitkomst minder belangrijk. Het onderzoek kan voor het bedrijfsleven, de beleggers en de wetenschap relevant zijn. Dit onderzoek zou namelijk nieuwe inzichten kunnen geven voor het bedrijfsleven. Het huidige beeld is dat de Big Four accountantskantoren duurder zijn (Francis, 1984) (Craswell et al., 1995). Dit is echter gerechtvaardigd door de hogere audit kwaliteit, die ook door de aandeelhouders gewaardeerd wordt door positieve reacties. Als echter blijkt dat in code-law landen die marktreacties veel minder groot zijn, is het voor ondernemingen interessant om een afweging te maken tussen een accountant met een betere reputatie enerzijds en de hogere kosten anderzijds. Beleggers kunnen de bevindingen van het onderzoek gebruiken in hun beleggingskeuzes. Als blijkt dat het geconcentreerdere aandelenbezit in code-law landen een invloed heeft op de relevantie van accountantsreputatie heeft dit gevolgen hoe de belegger de jaarrekening analyseert. Dan zullen de beleggers met meer vertrouwen de jaarrekening beoordelen van een onderneming die gecontroleerd is door een Non-Big Four accountant, maar waarbij het aandelenbezit sterk geconcentreerd is, dan voorheen. Ook voor de wetenschap is het interessant omdat deze twee onderwerpen (common-law landen vs code-law landen enerzijds en de marktreacties bij het veranderen van accountant anderzijds) op deze wijze nog niet gecombineerd zijn. Over het algemeen wordt aangenomen dat indien een onderneming de jaarrekening laat controleren door een Big Four bedrijf dit een positief signaal is. Maar gezien het feit dat de meeste onderzoeken zich op de USA hebben gericht zou dit onderzoek een resultaat kunnen opleveren wat een onderscheid zal aantonen tussen aandelenmarkten in verschillende landen en hun reacties op de keuzes van ondernemingen van hun accountant.
22
Als beperking dient genoemd te worden de data verzameling. Voor de code-law landen is het lastig de exacte datum van de bekendmaking vast te leggen. Er wordt een alternatieve manier voorgesteld, echter is dit erg arbeidsintensief zoals ook al in hoofdstuk vier is aangegeven. Daarnaast is het aantal landen niet bijzonder groot, dit zou kunnen leiden tot verwachte uitkomsten die echter statistisch gezien niet significant blijken te zijn (net als Nichols en Smith, 1983). Om dat risico te beperken zou het aantal landen uitgebreid moeten worden en ook het aantal beursgenoteerde ondernemingen per land. Verder onderzoek zou dit onderzoek ook aan de hand van een ander soort studie kunnen doen. Zo zijn onderzoeken naar accountantsreputatie in drie soorten te verdelen, waarvan een marktreactie studie er één is. Er zou dus ook een studie aan de hand van audit fees of waardering van nieuwe aandelen gedaan kunnen worden. Daarnaast zou kunnen gekeken worden naar extra verklarende variabelen voor een mogelijk kleinere marktreactie in code-law landen. Hierbij zou gedacht kunnen worden aan het conservatisme van de boekhouding, wat kenmerkend is voor code-law landen (Ball et al., 2000) en de invloed die een conservatievere boekhouding en controle heeft op de relevantie van accountantsreputatie.
23
6. Literatuurlijst Andersen, T., T. Bollerslev, F. Diebold en C. Vega (2003) “Micro Effect of Macro Announcements: Real-Time Rice Discovery in Foreign Exchange” – The American Economic Review, Vol. 93, pag. 38 – 62 Balachandran, B. en D. Simon (1993) “Audit Fees and Services of Large Accounting Firms” – Journal of Economics and Management Strategy, Vol. 2, pag. 339 – 348 Ball, R., S.P. Kothari en Ashok Robin (2000) “The Effect of International Institutional Factors on Properties of Accounting Earnings” - Journal of Accounting & Economics, Vol. 29, pag. 1 – 51 Balvers, R., B. McDonald en R. Miller (1988) “Underpricing of New Issues and the Choice of Auditor as a Signal of Investment Banker Reputation” – The Accounting Review, Vol. 63, pag. 605 – 622 Beatty, R., (1989) “Auditor Reputation and the Pricing of Initial Public Offerings” – The Accounting Review, Vol. 64, pag. 693 – 709 Burgstahler, D.C., L. Hail and C. Leuz (2006) “The Importance of Reporting Incentives: Earnings Management in European Private and Public Firms” – The Accounting Review, Vol. 81, pag. 983 – 1016 Beaver, W.H. (1981) “Econometric Properties of Alternative Security Return Methode” – Journal of Accounting Research, Vol. 19, pag. 163 – 184 Berglof, E. en E. Perotti (1994) “The Governance Structure of the Japanese Financial Keiretsu” – Journal of Financial Economics, Vol. 36, pag. 259 – 284 Brinn, T., M.J. Peeland en R. Roberts (1994) “Audit Fee Determinants of Independent and Subsidiary Unquoted Companies in the UK – an Exploratory Study” – British Accounting Review, Vol. 26, pag. 101 – 121 Brown, S. en J.W. Warner (1980) “Measuring Security Price Performance” – Journal of Financial Economics, Vol. 8, pag. 204 – 258 Chan, P., M. Ezzamel en D. Gwilliam (1993) “Determinants of Audit Fees for Quoted UK Companies” – Journal of Business Finance and Accounting, Vol 20, pag. 765 – 786 Chaney, Paul K., Debra C. Jeter en Lakshmanan Shivakumar (2004) “Self-selection of Auditors and Audit Pricing in Private Firms” – The Accounting Review, Vol. 79, pag. 51 – 72 Carcello, J. V., en Z-V. Palmrose (1994) “Auditor Litigation and Modified Reporting on Bankrupt Clients” – Journal of Accounting Research, Vol. 32, pag. 1 – 30. Craswell, A.T., Jere R. Francis en S.L. Taylor (1995) “Auditor Brand Name Reputations and Industry Specializations” – Journal of Accounting & Economics, Vol. 20, pag. 297 – 322
24
Datar, S.M., G.A. Feltham en J.S. Hughes (1991) “The Role of Audits and Audit Qaulity in Valuing New Issues” – Journal of Accounting & Economics, Vol. 14, pag. 3 – 49 Davidson, R. en D. Neu (1993) “A Note of the Association Between Audit Firm Size and Audit Quality”- Contemporary Accounting Research, Vol. 9, pag. 479 - 488 De Angelo, L. E. (a) (1981) “Auditor Size and Audit Quality” - Journal of Accounting & Economics, Vol. 3, pag. 183-199 De Angelo, L.E. (b) (1981) “Auditor Independence, ‘Low Balling’, and Disclosure Regulation” – Journal of Accounting & Ecnomics, Vol. 3, pag. 113-127 Deckers en van Kollenburg (2002) “Elementaire Theorie Accountantscontrole” – Vierde druk. Downes, D. H. en R. Heinkel (1982) “Signaling and Valuation of Unseasoned New Issues” – Journal of Finance, Vol. 37, pag. 1 – 10 Dye, R.A. (1993) “Discussion: Limiting Auditors’ Liability” – Journal of Economics and Management Strategy, Vol. 2, pag. 435 – 449 Eichenseher, J.W., M. Hagigi en D. Shields (1989) “Market Reaction to Auditor Change by OTC Companies” - Auditing: a Journal of Practise and Theory, Vol. 9, pag. 29 – 40 Fama, E. en M. Jensen (1983) “Separation of Ownership and Control” – Journal of Law and Economics, Vol. 26, pag. 301-326 Fargher, N., Mark H. Taylor en Daniel T. Simon (2001) “The Demand for Auditor Reputation across International Markets for Audit Services” - The International Journal of Accounting, Vol. 36, pag. 407-421 Feltham, G.A., J.S. Hughes en D. Simunic (1990) “Emperical Assessment of The Impact of Auditor Quality on The Valuation of New Issues” – Journal of Accounting and Economics, Vol. 14, pag. 375 – 399 Firth, M. (1985) “An Analysis of Audit Fees and their Determinants in New Zealand” – Auditing: A Journal of Practice and Theory, Vol.4, pag. 23 – 37 Firth, M. (1993) “Price Setting and the Value of a Strong Brand Name” – International Journal of Research in Marketing, Vol. 10, pag. 381 – 386. Francis, Jere R. (1984) “The Effect of Audit Firm Size on Audit Prices” – Journal of Accounting and Economics, Vol.6, pag.133 – 151 Francis, Jere R. (2004) “What Do We Know About Audit Quality?” - The British Accounting Review, pag. 345-368 Francis, Jere R., Edward L. Maydew en H. Charles Sparks (1999) “The Role of Big 6 Auditors in the Credible Reporting of Accruals” – Auditing: A Journal of Practice and Theory, Vol. 18, pag. 17-34
25
Francis, Jere R. en Donald J. Stokes (1986) “Audit Prices, Product Differentiation, and Scale Economies: Further Evidence from the Australian Market” – Journal of Accounting Research, Vol. 24, pag. 383 – 393 Francis, Jere R. en Earl L. Wilson (1998) “Auditor Change: a Joint Test of Theories Relating to Agency Costs and Audit Benefits” – The Accounting Review, Vol. 63, pag. 663 – 682 Gorton, G. en F. Schmidt (2000) “Universal Banking and the Performance of German Frims” – Journal of Financial Economics, Vol. 58, pag. 29-80 Herbig, P., J. Milewicz en J. Golden (1994) “A Model of Reputation Building and Destruction” – Journal of Business Research, Vol. 31, pag. 23 – 31 Hong, H., R. Kaplan en G. Mandelker (1978) “Pooling vs. Purchase: The Effects of Accounting for Mergers on Stock Prices” – The Accounting Review, Vol. 53, pag. 31 – 47 Jensen, M.C. en W.H. Meckling (1976) “Theory of the Firm: Managerial Behaviour, Agency Costs and Ownership Structure” – Journal of Financial Economics,Vol. 3, pag. 305 – 360 Johnson, E. N., K.B. Walker en E. Westergaard (1995) “Supplier Concentration and Pricing of Audit Services in New Zealand” – Auditing: A Journal of Practice and Theory, Vol.14, pag. 74 – 89 Kaplan, S.N. en B.A. Minton (1994) “Appointments of Outsiders to Japanese Boards: Determinants and Implications for Managers” – Journal of Financial Economics, Vol. 36, pag. 225 – 257 Klein, B. en Keith B. Leffer (1981) “The Role of Market Forces in Assuring Contractual Performance” – The Journal of Political Economy, Vol 89, pag. 615 – 641 Krishnamurthy, S., Jian Zhou en Nan Zhou (2002) “Auditor Reputation, Auditor Independence and The Stock Market Reaction to Andersen’s Clients” – SSRN-working paper, 20-10-02 La Porta, R., Florencio Lopez-de-Salines, Andrei Shleifer en Robert W. Vishny (1998) “Law and Finance” – Journal of Political Economy, Vol. 106, No. 6, pag. 1113 – 1155 La Porta, R., Florencio Lopez-de-Salines, Andrei Shleifer en Robert W. Vishny (2000) “Investor Protection and Corporate Governance” – Journal of Financial Economics, Vol. 58., pag. 3 – 27 La Porta, R., Florencio Lopez-de-Salines, Andrei Shleifer en Robert W. Vishny (2002) “Investor Protection and Corporate Valuation” – The Journal of Finance, Vol 57, pag. 1147 – 1170 Leland, H.E. en D.H. Pyle (1977) “Informational Asymmetries, Financial Structures, and Financial Intermediation” – Journal of Finance, Vol. 32, pag. 371 – 387
26
Lennox, C. (1999) “Audit Quality and Audit Size: An Evaluation of Reputation and Deep Pockets Hypotheses” – Journal of Business Finance and Accounting, Vol. 26, pag. 779 – 805 Leuz, C., D. Nanda en Peter D. Wysocki (2003) “Earnings Management and Investors Protection: an International Comparison” – Journal of Financial Economics, Vol. 69, pag. 505 – 527 Limperg, T.H. jr. (1926) “The Accountant's Certificate in Connection with the Accountant's Responsibility” - The International Congress of Accountants MacKinlay, A. Craig,. (1997) “Event Studies in Economics and Finance” – Journal of Economic Literature, Vol. 35, pag. 13-39 Mandelker, G. (1974) “Risk and Return: The Case of Merging Firms” – Journal of Financial Economics, Vol. 1, pag. 303 – 335 Mayhew, B.W. (2001) “Auditor Reputation Bulding” – Journal of Accounting Research, Vol. 39, pag. 599 – 617 Menon, Krishnagopal en David D. Williams (2001) “Long-Term Trends in Audit Fees.” Auditing: A Journal of Practice AND Theory, Vol. 20, pag. 115 – 136. Moizer, P (1997) “Auditor Reputation: the International Empirical Evidence” - International Journal of Auditing, Vol.1, pag: 61 – 74 Nichols, Donald R. en David B. Smith (1993) “Auditor Credibility and Auditor Changes” – Journal of Accounting Research, Vol. 24, pag. 534 – 544 Palmrose, Z.-V. (1986b) “Audit Fees and Auditor Size: Further evidence” – Journal of Accounting Research, Vol.24, pag. 97 – 110 Palmrose, Z-V. (1987) “Litigation and Independent Auditors: The role of Business Failures and Management Fraud” – Auditing: A Journal of Practice and Theory, Vol. 6, pag. 90 – 103 Patell, J.M. (1976) “Corporate Forecasts of Earnings per Share and Stock Price Behavior: Empirical Tests” – Journal of Accounting Research, Vol. 14, pag. 246 – 276 Pong, C. M. en G. Whittington (1994) “The Determinants of Audit Fees: Some Empirical Models”– Journal of Business Finance and Accounting, Vol. 21, pag. 1071 – 1095 Rajan, R.G. en L. Zingales (1995) “What Do We Know about Capital Structure? Some Evidence from International Data” – Journal of Finance, Vol. 50, pag. 1421 – 1460 Raman, K. en E. Wilson (1994) “Governmental Audit Procurement Practices and Seasoned Bond Prices” – The Accounting Review, Vol. 69, pag. 517 – 538 Shleifer, A. en R.W. Vishny (1997) “A Survey of Corporate Governance” – The Journal of Finance, Vol. 52, pag. 737 – 783
27
Simon, D. T. en Jere R. Francis (1998) “The Effects of Auditor Change on Audit Fees: Tests of Price Cutting and Price Recovery” – The Accounting Review, Vol.63, pag. 255-69. Simunic, D. A. (1980) “The Pricing of Audit Services: Theory and Evidence.” – Journal of Accounting Research, Vol. 18, pag. 161 – 190. Simunic, D.A., en M. Stein (1987) “Product Differentiation in Auditing: Auditor Choice in the Market for Unseasoned New Issues” – Vancouver, Canada: Canadian Certified General Accountants’ Research Foundation St. Pierre, K. en J. A. Anderson (1984) “An Analysis of the Factors Associated with Lawsuits Against Public Accountants” – The Accounting Review, Vol. 59, pag. 242 – 263 Teoh, S. en T. Wong (1993) “Perceived Auditor Quality and the Earnings Response Coefficient”The Accounting Review, Vol. 68, pag. 346 – 366 Titman, S., en B. Trueman (1986) “Information Quality and the Valuation of New Issues” – Journal of Accounting and Economics, Vol. 8, pag. 159 – 172 Watts, R.L. en J.L. Zimmerman (1983) “Agency Problems, Auditing, and the Theory of the Firm: Some Evidence” – Journal of Law and Economics, Vol. 26, pag. 613 – 633 Wilson, R. (1983) “Auditing: Perspectives from Multiperson Decision Theory” – The Accounting Review, Vol. 63, pag. 305 – 318 Zweigert, K. en H. Kotz (1987) “An Introduction to Comparative Law” – 2e druk, Clarendon
28
Bijlage Procedure om het residu te normaliseren, aan de hand van Hong et al. (1978) en Beaver (1981):
en
Comperative T-test om hypothesen 1a en 1b te testen: Met: *gem N-B ComL: de gemiddelde gestandariseerde residuen in de periode * N N-B: het aantal ondernemingen * Sp = ((SN-B)²/NN-B + (SB-N)²/ NB-N)^½
T(b) = Sp
gem. B-N ComL 1 NB-N ComL
-
gem B-N CodL
+
1 NB-N CodL
Hypothesen 2 en 3 zullen op vergelijkbare wijze worden getest.
29