de
NA
MIJNSLUITING
Herstructurering en reconversie in internationaal perspectief
INTERNATIONAAL
de
NA
MIJNSLUITING Herstructurering en reconversie in internationaal perspectief
INTERNATIONAAL
STICHTING BEHOUD MIJNHISTORIE
Colofon N a d e m ijn s lu it in g H e r s tr u c tu r e r in g en r e c o n v e r sie in in t e r n a t io n a a l p e r s p e c t ie f
De gevolgen van de! mijnsluitingen in een aantal Europese en Japanse steenkoolbekkens: herstructurering en sociale en economische gevolgen. Etil Prof. di. J.D.P. Kaspa r Drs. H.M.O.G.M. Faun P.W.M. Gardaniars MS f P.C.A. Knoors MS f Drs. L. Roel:.
Sociaal Historisch Centrum voor Limburg Prof. dr. A. Knotter Dr. W. Rstten Met medewerking van TJ.H. Arents, MSc KULeuven
Sociaal Historisch Centrum
Maastricht, 2013
E.til r
Uitgave: Stichting Behoud Mijnhistorie Eerste druk: 2013 Copyright: Stichting Behoud Mijnhistorie Fotografie: Cees Kuppens, www.vliegerfoto.nl DeMijnen.nl/collectie Jongsma Drukwerk: Schrijen-Lippertz ISBN: 978-90-9027231-3
voor Limburg
INHOUDSOPGAVE
Pagina
1 INLEIDING
3
1.1 Aanleiding
3
1.2 Onderzoeksvraag
4
1.3 Onderzoeksopzet en onderzoeksaanpak
4
1.4 Leeswijzer
4
2 FOCUS INTERNATIONAAL
5
2.1 De begrippen ‘reconversie’ en ‘herstructurering’
5
2.2 De internationale cases
5
2.2.1 De Kempen
5
2.2.2 W allonië
6
2.2.3 Nord-Pas-de-Calais
6
2.2.4 Ruhrgebied
7
2.2.5 G root-Brittannië - Zuid-W ales
7
2.2.6 Japan
7
3 RESULTATEN VAN DE INTERNATIONALE VERGELIJKING
9
3.1 De internationale cases
9
3.1.1 De Kempen
9
3.1.2 De W aalse bekkens
12
3.1.3 Nord-Pas-de-Calais
15
3.1.4 Ruhrgebied
17
3.1.5 Zuid-W ales
19
3.1.6 Japan
22
3.1.7 De Europese Gem eenschap
24
3.2 Succesvolle herstructurering:
de literatuur
24
3.2.1 Voorw aarden voor een succesvolle herstructurering
24
3.2.2 Belem m eringen voor een succesvolle herstructurering
25
3.2.3 De productiestructuur
25
3.3 Vergelijking van de cases
26
3.3.1 Periode van de m ijnsluitingen
32
3.3.2 Periode van de herstructurering
32
3.3.3 Beschikbaarheid van alternatieve energiebronnen
33
3.3.4 De rol van de vakbonden
33
3.3.5 De aanw ezigheid van staalindustrie
34
3.3.6 Het aantal banen dat verloren ging in de m ijnindustrie
34
3.3.7 O ntw ikkeling van de bevolking
35
3.3.8 Positieve of negatieve de-industrialisatie
36
3.3.9 Het soort bedrijven dat aangetrokken werd bij het herstructureringsbeleid
36
3.3.10 Vernieuwing of conservatie van de industrie; offensief of defensief beleid
37
3.3.11 Kenniseconomie
38
3.3.12 De rol van de overheid 3.3.13 Sociaal-culturele factoren
39 40
3.4 Conclusie
42
LIJST VA N BIJLAG EN Bijlage 1 Bronnen
49
Bijlage 2 Bibliografie
53
Bijlage 3 Actoren en M iddelen
69
Bijlage 4 Europa
103
SUMMARY
109
1
2
1 IN LEID IN G
1.1 Aanleiding Gedurende grote delen van de negentiende en twintigste eeuw was er in meerdere gebieden in (West-)Europa en Japan een bloeiende steenkoolindustrie. Tot ver in de afgelopen eeuw waren dit grotendeels welvarende regio’s. De industrialisatie in Europa was in de negentiende eeuw dan ook vooral geconcentreerd in gebieden waar steenkool gewonnen werd. Koplopers in dit proces waren de bekkens in Groot-Brittannië, de regio van Samber en Maas in België en Noord-Frankrijk. Het Ruhrgebied in de Bondsrepubliek Duitsland startte weliswaar enige tijd later, maar had de achterstand snel weggewerkt. Hun economische ontwikkeling werd in de eerste instantie gedragen door de steenkoolindustrie en de daarop volgende groei van de ijzer- en staalindustrie, de textiel- en kledingindustrie, de glas- en aardewerkindustrie, de metaalverwerkende en machine-industrie. In de tweede helft van de twintigste eeuw begon het economische tij zich echter tegen de West-Europese en Japanse steenkoolwinning te keren. Goedkopere kolen van elders, de opkomst van andere energiebronnen (olie, aardgas, kernenergie) en het einde van enkele oorlogen (WOII en de Koreaanse oorlog) zorgden ervoor dat de kolenwinning afgebouwd moest worden, waarmee het beeld van de regio’s enorm veranderde: ‘over time, these areas lost their locational attractiveness and comparative advantage as a resuit of shifts in technology and demand and increasing international competition, leading to declining demand for labour and the emergence of regional problem s’1 Slechts een halve eeuw geleden werden de genoemde gebieden nog niet tot de probleem gebieden van de Europese gemeenschap en Japan gerekend. Weliswaar kende een aantal van deze gebieden afnemende activiteiten in de steenkolenmijnbouw, maar dit werd nog niet als een probleem gezien. Nieuwe banen zouden in andere (industriële) branches gecreëerd worden. In 1973 bracht de Europese Commissie het zogenaamde Thompson Report uit. Hierin werden verschillende soorten probleemregio’s binnen de Europese Gemeenschap geïdentificeerd. Naast in economische ontwikkeling achtergebleven, agrarische gebieden werden hiertoe ook regio’s gerekend waar op zijn minst 20% van de beroepsbevolking werkzaam was in verouderde industrieën (zoals steenkolenmijnbouw of textiel). Dit was de eerste erkenning door de Europese Commissie dat ook industriegebieden structurele (overgangs)moeilijkheden kenden. De verschillende gebieden in het oude industriële hart van West-Europa kregen in de daarop volgende decennia te maken met uiteenlopende, maar in alle gevallen ernstige herstructureringsproblemen (Van Geuns, 1990). De Japanse kolen industrie zorgde voor groei en welvaart en was enorm belangrijk voor, tijdens en na WOII. Door de dalende vraag na de Koreaanse oorlog in 1953 kreeg zij het moeilijk. De Stichting Behoud Mijnhistorie heeft Etil en het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg (SHCL) gevraagd om onderzoek te doen naar de processen die op gang zijn gekomen na de mijnsluitingen in West-Europa en Japan. Het gaat dan met name om de processen die gestart zijn om de diverse economische en sociaal-maatschappelijke gevolgen van deze mijn sluitingen op te vangen. Gekozen is voor West-Europa omdat de effecten van de mijnsluitingen in Nederland dan vergeleken kunnen worden met andere gebieden in W est Europa. Er is een vergelijking met Japan gemaakt waardoor een indruk verkregen kan worden
1
Nicol W en Yuill D., ‘Regional problems and policy’. In: Boltho A. (ed.), ‘The European economy. Growth & crisis’, Oxford, 1982, pp. 409-445.
3
of de ontwikkelingen in een geheel andere deel van de wereld en in een geheel andere cultuur vergelijkbaar zijn met de ontwikkelingen in West-Europa of niet. Er is een uitgebreide rapportage gemaakt over de opvang van de economische en sociale gevolgen van de sluiting van de kolenmijnen in Nederlands Zuid-Limburg: Na de mijnsluiting in Zuid-Limburg, 35 jaar herstructurering en reconversie 1965-2000 en een doorkijk naar 2010. In dit rapport worden de ontwikkelingen in Zuid-Limburg en een aantal buitenlandse mijngebieden in West Europa en Japan in grote lijnen met elkaar vergeleken. De gecombineerde bevindingen uit de Zuid-Limburgse en internationale studies bevatten cruciale informatie en inzichten waarmee andere regio’s die met een min of meer vergelijkbare problematiek geconfronteerd worden (bijvoorbeeld het sluiten van grote bedrijven in een gebied met een eenzijdige economische structuur), hun voordeel kunnen doen. Dit leereffect is van belang om dergelijke transformatieprocessen in de toekomst anders/beter te ‘m anagen’.
1.2 O nderzoeksvraag De onderzoeksvraag voor deze studie is derhalve: Welke maatregelen zijn genomen na het sluiten van de mijnen om de economische en sociaalm aatschappelijke problemen op te vangen die ontstaan zijn als gevolg van het sluiten van de mijnen in een aantal gebieden in Noordwest-Europa en Japan in een vergelijkbare tijdsperiode als in Zuid-Lim burg? Hoe zijn deze maatregelen tot stand gekom en? Hoe zijn deze maatregelen uitgevoerd? Wat is het succes van deze maatregelen tot nu toe (2010)? Waarom moest het gebeuren? Hoe is het gebeurd? Wat waren de succes- en faalfactoren? Wat valt te leren uit deze cases?
1.3 O nderzoeksopzet en onderzoe ksaanpak De internationale studie is er op gericht in grote lijnen het beeld te schetsen van hetgeen er gebeurd is in diverse andere regio’s dan Zuid-Limburg nadat de steenkoolmijnen daar gesloten zijn. Voor dit onderzoek werden literatuur en bronnen geraadpleegd over de steenkoolbekkens in België, Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Japan. In de praktijk vertaalde zich dit in een focus op volgende steenkoolbekkens: Belgisch Limburg (Kempen), Waalse bekkens (Borinage, Centre, Charleroi-Basse Sambre, en Luik), Nord-Pas-de-Calais, Ruhrgebied, South-Wales, en Japan (Chikuhö en Ishikari). Meer specifiek werd gezocht naar vergelijkingsmateriaal met het Nederlandse herstructureringsproces na de mijnsluitingen en de resultaten daarvan. Voor zover in deze studie gegevens staan vermeld over de situatie in Zuid-Limburg, zijn deze afkomstig uit de studie “Na de mijnsluiting in Zuid-Limburg, 35 jaar herstructurering en reconversie 1965-2000 en een doorkijk naar 2010”.
1.4 Leesw ijzer Na deze inleiding volgt allereerst een hoofdstuk dat een globaal overzicht biedt van de onderwerpen en thema die per regio de aandacht hebben gekregen in de literatuur (hoofdstuk 2). Daarna volgen in hoofdstuk 3 de feitelijke bevindingen per regio. Een overzicht van de verzamelde literatuur en bronnen is opgenomen in bijlage 1. Bijlage 2 biedt een overzicht van de verschillende actoren en middelen per regionale case.
4
2 FOCUS INTERNATIONAAL
Bij het onderzoeken van de verschillende Europese en Japanse mijnstreken werden overeenkomsten, maar ook verschillen gevonden. Niet alleen verschillen in gebeurtenissen, processen en het gevoerde beleid, maar ook in de focus van de literatuur op verschillende kwesties en them a’s. Ook was het van belang om de juiste benaming voor het begrip reconversie per land te achterhalen. In dit hoofdstuk wordt allereerst het begrip reconversie toegelicht. Daarna volgt een overzicht van de onderwerpen die in de verschillende landen voor wat betreft de mijnsluitingen behandeld worden.
2.1 De begrippen ‘re co n ve rsie ’ en ‘he rstructurerin g’ In veel Belgische literatuur wordt het woord reconversie (naar het Franse ‘reconversion’) gebruikt om herstructurering aan te duiden. Volgens de Van Dale betekent reconversie: omschakeling in de industrie of het bedrijfsleven van het ene product op het andere, met het oog op economisch herstel. In Nederland geeft men de voorkeur aan ‘herstructurering’ in plaats van ‘reconversie’. In België slaat ‘herstructurering’ eerder op een herschikking (sociaal, economisch, ...) binnen het bedrijf. In Nederland wordt een dergelijke herschikking dan w eer met ‘interne reorganisatie’ aangeduid (Bormans). In de Engelstalige literatuur wordt vaker het woord ‘renew al’ of ‘régénération’ gebruikt om herstel of economische heropleving aan te duiden. In het Duits wordt er vooral geschreven over ‘Strukturwandel’, volgens Van Dale: structuurverandering(en). In de studie gebruiken wij het woord reconversie in de Belgische betekenis die overeenkomt met de betekenis van het Nederlandse woord herstructurering. In die zin worden in dit rapport beide woorden als synoniemen beschouwd.
2.2 De internationale cases Voor een goed begrip van de ontwikkelingen in de diverse regio’s is het van belang in ogenschouw te nemen over welke onderwerpen in elk van die regio’s vooral geschreven is. 2.2.1 De Kem pen In de literatuur omtrent de mijnsluitingen in Belgisch Limburg (de Kempen) gaat veel aandacht uit naar het werkgelegenheidsprobleem (Denolf & Martens, 1991; Fache, Baeten & Nicaise, 1998; Hendrickx, 1974; HIVA). Daarbij valt op dat ook de werkgelegenheid van migranten vaak werd onderzocht (Denolf, Elmouden, Kutluoglu & Zervas, 1990; Ooms, 1974). Andere them a’s die vaak aan bod komen zijn: de rol van de vakbonden (vooral de stakingen tegen de mijnsluitingen en voor compensatieregelingen) (Grauwels & Cieters, 1988; Maertens, 1975; Minten, 1992; Van Meulder, 2005), de werking en het ‘schandaal van de KS’2 (Kempische Steenkolenmijnen) (Donckier, 1991; Kluft, 1993; Soete, 1992; Vandekerckhove, 1993), de invloed van de Europese structuurfondsen en de verschillen tussen de Belgische bekkens3 (De Lobel, 2005; Meulders, 2005). De communautaire problematiek (de VlaamsWaalse tegenstellingen) wordt ook vaak aangehaald in het kader van de Belgische herstructurering. In verscheidene studies werd gedetailleerde informatie gevonden over (het verloop van) reconversieplannen (Lenaers, 1990; Verspreet, 1992). Ook over het
2 3
Over het verduisteren van overheidsgelden bedoeld ter stimulering van de regio. Meer hierover in hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.1 over de Kempen. Daarbij wordt de ontwikkeling in het Kempische bekken en haar herstructurering vaak als positief/positiever wordt beschouwd dan de ontwikkeling in Wallonië.
5
mijnpatrimonium werd veel geschreven4 (Lauwers, 1996; Nelis & Van Doorslaer, 2007). Bovendien zijn er een aantal studies verschenen waarbij de vergelijking tussen de beide Limburgen werd gemaakt (Dieussaert, 1990; Bormans, 1989). 2.2.2 W allonië Er werd weinig literatuur gevonden over de specifieke Waalse cases, Borinage, Centre, Charleroi-Basse Sambre en Luik. Publicaties handelen meestal over Wallonië in zijn geheel (Eggerickx & Poulain, 1995; Huwart, 2007; Knotter, 2005; Vandersmissen, 1976; Van Geuns, 1990; Hassink, 1990). Dat is niet onlogisch, want de meeste instellingen, plannen en actoren die een rol speelden/spelen bij de herstructurering bevinden zich op gemeenschaps- of gewestelijk niveau (Franse Gemeenschapsregering en Waalse regering)5. In de Waalse cases is er aandacht voor de rol van de vakbonden (Delaet, 1988), maar minder dan in de Kempische case6. Een belangrijke bron van literatuur zijn de uitgaven, weekbladen (Courrier hebdomadaire) van het CRISP (Centre de Recherche et d ’information Socio-Politique), gevestigd te Brussel, ze behandelen Belgische them a’s. Zo is er bij de Luikse casus vrij veel aandacht voor ‘Liège 2020’, een initiatief van het SPI+ (Agence de développement pour la province de Liège) van begin 2001, waarbij een werkgroep een toekomstvisie voor de provincie Luik in vier scenario’s heeft ontwikkeld. 2.2.3 Nord-Pas-de-Calais In de literatuur over de herstructurering van het Nord-Pas-de-Calais-bekken wordt er naast de teloorgang van de steenkoolindustrie (Bezat, 2007; Debrabant & Dumont, 2010; Eck, 2006; Hardy-Hémery, 2006; Kocher-Marboeuf, 2006) ook veel aandacht besteed aan de staalcrisis, die de effecten van de mijnsluitingen nog versterkte (Berger, 2003; Hoffman-Martinot & Sadran, 1987). Het werkloosheidsprobleem in dit Noord-Franse bekken was tweeledig: er waren ex-mijnwerkers, maar ook ontslagen arbeiders uit de staal- en staalverwerkingsindustrie waarvoor nieuwe werkgelegenheid moest worden geschapen. Deze situatie kent overeenkomsten met het Ruhrgebied. Het is derhalve begrijpelijk dat er in verschillende publicaties aandacht is voor de verschillen en gelijkenissen van herstructurering tussen deze twee industriebekkens (Berger, Eck, Friedemann & Lauschke, 2006; Kunzmann, 1987; Liefooghe, 2006). Ook ruimtelijke ordening (Boyer, 1995; Dard, 2006; Hottin, 2003) en de rol van de vakbonden (Kourchid, 1989 & 2006; Schirmann, 2006) zijn belangrijke them a’s in de literatuur over Noord-Frankrijk. Een aantal artikelen besteedt ook apart aandacht aan de regio rond Valenciennes, onderdeel van het Nord-Pas-de-Calais-bekken (Hardy-Hémery, 1995; Subra, 2006).
4 5
6
Dit is niet verwonderlijk aangezien de sporen van het mijnverleden in de Kempen duidelijker zichtbaar zijn dan in Nederlands Limburg. De Franse Gemeenschapsregering is in België de regering van de Franse Gemeenschap, met zetel in Brussel. Het is één van de zes regeringen in België en niet te verwarren met de Waalse regering (van het Waalse Gewest) die in Namen zetelt. Aan Franstalige kant zijn de regeringen van de gemeenschap en het gewest niet samengevoegd zoals dat in Vlaanderen wel het geval is. Het economisch beleid behoort in beginsel tot de bevoegdheid van de Gewesten. Deze bevoegdheid moet ruim worden geïnterpreteerd. In de memorie van toelichting bij het ontwerp dat geleid heeft tot de bijzondere wet van 8 augustus 1980, wordt immers gesteld dat de bedoelde bepaling “de volheid van bevoegdheid inzake economische aangelegenheden” aan de gewesten overdraagt. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt ook nog dat de term ‘economisch beleid’ in ieder geval omvat: 1. Het economisch expansiebeleid 2. Het innovatiebeleid 3. Het herstructureringsbeleid 4. Het openbaar industrieel initiatief met uitzondering van de Nationale Investeringsmaatschappij, die tot de nationale bevoegdheid blijft behoren. Het hoort zonder twijfel tot de bevoegdheid van het Gewest om een sociaal-economische raad op te richten, zijn samenstelling, organisatie en werkingsregelen en opdracht te bepalen, uiteraard binnen de gewestelijke bevoegdheidssfeer zoals die is omschreven in de bijzondere wet van 8 augustus 1980. (Uit: VELAERS Jan, De grondwet en de Raad van state, afdeling wetgeving, Antwerpen, 1999). Ook de vergelijking met de op het eerste gezicht succesvollere herstructurering in de Kempen wordt zoals vermeld meermaals gemaakt.
6
2.2.4 Ruhrgebîed In het Ruhrgebîed zijn nog steeds enkele mijnen actief. Mijnsluitingen en herstructurering zijn er dus nog steeds een actueel onderwerp. Ondanks het feit dat de herstructurering nog niet voltooid is, zijn er al auteurs die terugblikken (Bührer, 2003; Lauffs, 1971; Malvache, 2003; Petzina, 1990). In 2004 verscheen er een lijvig werk over de Strukturwandel in het Ruhrgebied van Stefan Goch, die de structuurveranderingen in het Ruhrgebied als een succesverhaal beschouwt (uiteraard met enkele uitzonderingen). Zoals vermeld zijn ook vergelijkingen tussen het Ruhrgebied en het Nord-Pas-de-Calais-bekken gemaakt (Berger, Eck, Friedemann & Lauschke, 2003; Eck, Friedemann & Lauschke, 2006; Kunzmann, 1987; Liefooghe, 2006). In veel gevallen wordt de complete herstructurering besproken en niet enkel de gevolgen na de mijnsluitingen. Zo behandelt Hassink in zijn studie uit 1990 de volgende onderzoeksvraag: “In welke mate vordert de herstructurering van de Ruhr-economie en welke rol speelt het beleid bij dit herstructureringsproces?” 2.2.5 Groot Brittannië - Zuid-W ales Over de Britse steenkoolbekkens is vooral veel geschreven omtrent de nationalisatie (National Coal Board, later British Coal) (Ashworth, 1986), de rationalisatie, en de veranderingen (onder meer sluitingen) (Garside, 1989; Glyn & Machin, 1996; Ketelaar & Ketelaar, 1989) die deze met zich meebrachten. Ook over de vakbonden en stakingen van 1984-85 werd veel gepubliceerd (Adeney & Lloyd, 1986; Taylor, 2005; Waddington, Wykes & Critcher, 1991). Er zijn in Groot-Brittannië nog steeds enkele private mijnen in productie. Veel publicaties gaan over de economische zin of onzin om de steenkolenmijnen open en/of in productie te houden (Cooper & Hopper, 1988). Veel literatuur handelt over de mijnsluitingen en de herstructureringen van de Britse bekkens. Na analyse van deze literatuur blijken de regio’s sterke verschillen te tonen. Zo komt Zuid-Wales over het algemeen als de zwakste regio uit de vergelijkingen. In dit kader gaat er ook veel aandacht uit naar de zogenaamde North-South dïvïde, waarbij Zuid-Wales dan w eer de uitzondering vormt in het ‘rijke’ zuiden (The Alliance)7. Them a’s als sociale gevolgen en volksgezondheid worden ook behandeld (Beatty, Fothergill & Powell, 2005; O ’Donnell, 1989; The Alliance, 2011). Eveneens wordt de regionale hulp bediscussieerd (Hawkins, 2011; Wren, 2005). 2.2.6 Japan Er bestaan niet zoveel Engelstalige werken over de Japanse situatie rond steenkoolwinning en reconversie na de sluiting van de mijnen. De literatuur over het naoorlogse Japanse steenkoolbeleid richt zich op de strategische rol van de steenkool binnen de naoorlogse wederopbouw met het prioritair productiesysteem, de strijd van de vakbond voor de nationalisatie van deze kolenmijnen en de start van de reconversie onder het Ministry of International Trade and Industry (MITI) met het sloop- en bouwbeleid (Hein, 1990; Samuels, 1987; Price, 1997). Tijdens dit beleid liet het MITI moderne schachten bouwen in het Ishikari bekken en sloopte in Chikuhö de kleinschalige verouderde installaties. In Chikuhö waar in 1976, de laatste mijnactiviteit uitdoofde, verviel de streek in bittere armoede (Honda Tatsumi, 1999). De sociale misère van deze streek werd tussen 1987 en 1992 uitgebreid onderzocht en opgeschreven in een boek met de tot de verbeelding sprekende titel “Undermining the Japanese Miracle” (Allen, 1994). Tussen 1985 en 1992 ondernam Suzanne Culter een soortgelijk onderzoek in het Ishikari bekken, met name in de mijnstad Yübari8. Tot het mijnongeval van 1981 was dit de laatste vestiging van het sloop- en bouwbeleid. Onder de 7 Tegen het einde van de jaren zeventig had zich in Groot-Brittannië een patroon ontwikkeld dat wordt aangeduid als de ‘north-south divide’. De gebieden met grote werkloosheid, verouderde industrieën en verstarde sociale verhoudingen liggen vooral ten noorden van de lijn Bristol-Lincolnshire. Ten zuiden van deze lijn deden zich ook problemen voor (met name in Londen), maar bleek de veerkracht in economische activiteiten groter (Van Geuns, 1990). 8 Dit bekken wordt ook wel de mijnstreek Sorachi genoemd.
7
titel “Managing Decline” beschrijft zij hoe de gemeenschap zich ontwikkelt tijdens het beleid “van steenkoolwinnig naar recreatie”: deze stad die het pleit over de modernisatie van de mijnbouw verloren had, krimpt enorm (Culter, 1999). Arents (2012) analyseert en bespreekt 10 jaar na datum de resultaten van deze reconversie en maakt daarbij een vergelijking met de situatie in de Belgische Kempen.
8
3 RESULTATEN VAN DE INTERNATIONALE VERGELIJKING
Ondanks dat de insteek van de gevonden literatuur vaak anders was, zijn er voldoende aanknopingspunten gevonden om een globale beschrijving te geven van de ontwikkelingen in de desbetreffende regio na de sluiting van de mijnen. Tevens zijn er voldoende aanknopingspunten om de situatie en ontwikkelingen in de verschillende regio’s met elkaar te vergelijken. In dit hoofdstuk wordt allereerst in paragraaf 3.1 een globaal overzicht gegeven van de ontwikkelingen in een aantal gebieden waar de steenkoolmijnen (na verloop van tijd) gesloten zijn. Het betreft de Belgische Kempen, de Waalse bekkens, Nord-Pas-de-Calais, het Ruhrgebied, Zuid-Wales en een tweetal gebieden in Japan. Daarbij wordt kort een historisch perspectief geschetst over de opkomst en neergang van de steenkolenmijnen. Tevens worden diverse ontwikkelingen in het kader van de reconversie genoemd. In paragraaf 3.2 worden een aantal voorwaarden en belemmeringen voor een succesvolle reconversie genoemd zoals die in de literatuur vermeld worden. Vervolgens wordt in paragraaf 3.3 een vergelijking gemaakt tussen de uitgangspositie en de reconversie in de genoemde gebieden waarbij ook de resultaten van de Zuid-Limburgse studie betrokken worden. Uit de vergelijking komt naar voren welke overeenkomsten en verschillen bestaan, en welke conclusies getrokken kunnen worden over het succes van de reconversie.
3.1 De internationale cases Elke casus start met een heel kort overzicht van de geschiedenis van de mijnindustrie in de desbetreffende regio (het cursieve deel). Daarna wordt de grote lijn geschetst in de manier waarop de sluiting heeft plaatsgevonden en de wijze waarop men in die regio getracht heeft de economische en sociale gevolgen van de mijnsluitingen op te vangen. 3.1.1 De Kem pen De Belgische Kempen kenden zeven mijnen, met elk twee diepte schachten. Het grootste aantal mijnwerkers werd in 1948 bereikt, namelijk 44.060. In 1956 werd een topproductie gehaald van bijna 10,5 miljoen ton. De eerste mijn die gesloten werd, betrof de mijn in Zwartberg op 7 oktober 1966. In 1964 werd de mijnzetel van Houthalen opgeheven in verband met een fusie met de mijn van Zolder, maar de mijn zelf bleef nog open tot 30 septem ber 1992. De Belgische Kempen zijn later in het kader van de Europese Structuurfondsen een Doelstelling-2-gebied geworden. De Limburgse Economisch Raad (LER) zag begin jaren 50 al dat de mijnbouw en de landbouw w eliswaar nog leidende bedrijfstakken waren maar ook dat ze al over hun top heen waren. Onder leiding van gouverneur Roppe ging men op zoek naar andere economische activiteiten. De LER droeg in dit kader bij aan het aantrekken van nieuwe werkgelegenheid, zoals bijvoorbeeld Philips Hasselt (1955) en Ford Genk (1962)9. De Kempische mijnen waren in 1958 voor het eerst in hun bestaan, verlieslijdend. Er braken moeilijke tijden aan, hoewel de situatie in vergelijking met de Waalse bekkens nog vrij rooskleurig te noemen was. Op voorstel van de LER werd eind jaren vijftig een commissie opgericht om de betekenis van de Limburgse steenkoolnijverheid vast te stellen. Deze kwam tot de conclusie dat een goede samenwerking tussen de mijnen de oprichting van nieuwe cokesbedrijven en elektriciteitscentrales met goede toekomstmogelijkheden mogelijk zou 9
Eind 2012 (in het jaar dat zij 50 jaar bestaat) werd bekend dat Ford de vestiging in Genk gaat sluiten in 2014.
9
maken. De teruggang in de mijnen vanaf 1960 zou echter deze plannen definitief verhinderen (Bormans e.a., 1989). Eind jaren 50 was de werkgelegenheid er al fors lager dan eind jaren 40. Tussen 1957 en 1961 daalde de werkgelegenheid in de Limburgse mijnen nog verder, van meer dan 31.000 tot minder dan 25.000. De aankondiging op 22 december 1965 van de sluiting van de mijn van Zwartberg was vijf dagen nadat in Nederlands Limburg Minister van Economische Zaken drs. Joop den Uyl in de stadsschouwburg van Heerlen het begin van de sluitingen van de Nederlands Limburgse mijnen aangekondigde. De Nederlandse mijnen bevonden zich in de jaren zestig in precies dezelfde ongunstige omstandigheden als de Belgische. Ook daar had er in de loop van tien jaar een aanzienlijke verschuiving plaatsgevonden van het gebruik van kolen voor de staalindustrie en voor de elektriciteitsopwekking ten gunste van olie. En ook in België had men te kampen met de concurrentie van veel goedkopere importkolen. Maar anders dan Nederland hield België zich minder intensief bezig met de valorisatie van de kolen door er chemische activiteiten uit af te leiden zoals De Staatsmijnen, later DSM geheten, wel deden. Bovendien had Nederland in Slochteren een grote aardgasbel ontdekt met een voorraad van op dat moment 2500 miljard kubieke meter (Paumen, 1993). Daardoor was de aard van de strategische energievoorraad in Nederland veranderd en er was een alternatief voor handen. De minister van Economie Pierson besliste dat de mijn van Zwartberg gesloten moest worden in 1966 (dat is gebeurd op 7 oktober 1966). Deze beslissing werd genomen zonder de Limburgse autoriteiten te raadplegen en er werd geen alternatief tewerkstellingsplan naar voren geschoven om de 4.500 werknemers op te vangen. Betogingen en stakingen volgden, waarbij ook twee doden en verschillende gewonden vielen. Een akkoord (later bekend geworden als de Akkoorden van Zwartberg) werd gesloten tussen de vakbonden en het Kolendirectorium10 waarin stond: enkel sluiting na herplaatsing van alle werknemers. Hiermee werd een eerste stap in het ‘reconversiebeleid’ gezet (Bormans e.a., 1989). In 1966 werd een reconversiewet uitgevaardigd waarbij de staatshulp uitgebreid werd tot heel de Mijnstreek. Onder impuls van vooral de LER werd een ‘Omschakelingsplan voor de Limburgse M ijnstreek’ ontworpen dat onder meer voorzag in de verbetering van de infrastructuur en de aanleg van bedrijfsterreinen om buitenlandse investeringen aan te trekken. De LER zorgde voor ongeveer 5.000 ha nieuwe terreinen. Dit had eind 1973 reeds tienduizenden arbeidsplaatsen opgeleverd. Dit aantal is inclusief de werknemers bij de Fordvestiging in Genk die in 1962, dus nog vóór de mijnsluitingen, werd opgericht. Ondanks deze inspanningen kwam er van de reconversie niet veel terecht. De herplaatsing van mijnarbeiders in andere bedrijven verliep wel vlot, maar dit was eerder te danken aan de vestiging van grote bedrijven vóór de eigenlijke mijnafbouw en aan de gunstige economische conjunctuur van dat ogenblik dan aan een goed structureel beleid van de overheid. De overheid voerde een ‘momentpolitiek’ op het gebied van de Kempense mijnen en van een consequente planning op lange termijn was geen sprake (Bormans e.a., 1989). De voorstanders van het behoud van de mijnindustrie stelden de volgende vraag: Kon België zich veroorloven zijn enige energiebron zo maar op te geven? Bovendien deden de Waalse mijnen het qua productie en rendement nog een stuk slechter. Een sluiting was dus om economische redenen aanvechtbaar, maar ook vanuit het standpunt van de regionale ontwikkeling onrechtvaardig: men vermoedde een complot van de Waalse belangengroepen. Limburg had op alle vlakken (bijvoorbeeld economische infrastructuur, scholing en onderwijs, cultuur) een grote achterstand in te halen. Een groot deel van de bevolking was direct of indirect van de mijnen afhankelijk en de demografische vooruitzichten legden een zware hypotheek op de toekomst. De sociale gevolgen van een sluiting zouden hard aankomen. Deze 10 Met daarin vertegenwoordigers van overheid, mijndirecties en vakbonden.
10
argumenten hebben ertoe bijgedragen dat een definitieve beslissing over een beperking van de mijnactiviteiten voortdurend op de lange baan werd geschoven. Parallel met het gedeeltelijk verdwijnen van de oorspronkelijk eigenaren en kapitaalverschaffers werd de overheid, zowel de regering (via de oprichting van de NV Kempische Steenkolenmijnen KS in 1967; zie bijlage 3)11, als de lokale autoriteiten betrokken partij in het kolendossier. De besluitvorming kwam daardoor in de openbaarheid en onderging de invloed van verschillende groepen die druk uitoefenden. De talrijke protest- en stakingsacties zorgden voor een uitstel van het verdict en verlamden de politieke besluitvorming. Geen enkele politicus wenste de twijfelachtige eer te krijgen de Limburgse mijnen voorgoed te sluiten (Minten, 1992). De opeenvolgende saneringsplannen12 gaan vanaf 1984 meestal gepaard met steeds heviger mijnwerkersmanifestaties en stakingen. Nu kon men echter de sluiting niet meer uitstellen of vermijden (zoals eerder wel gebeurde). Immers, België kon kolen importeren voor 36 dollar per ton, terwijl die uit eigen bodem 120 dollar kostten. Economisch noch strategisch was te rechtvaardigen om ook nog maar één ton kolen te produceren. Per werknemer werd per jaar 1,2 miljoen BEF toegelegd. Vandaar dat Gheyselinck in april 1989 zijn opstelling duidelijk had gewijzigd nadat de minister van Economische Zaken N. de Batselier hem om een actualisering van het plan van 1986 had gevraagd. Hij opperde om de staatssteun te gebruiken voor een versnelde sluiting van de mijnen, en zo een mooi bedrag over te houden voor de reconversie13. Sluiting van de Limburgse mijnen werd voorzien voor 1 januari 1993 in plaats van de oorspronkelijke datum 1 januari 1997. In de onderhandelingen worden een soepelere pre-pensioenregeling en een hoge afvloeiingspremie bedongen (Van Doorslaer, 1996). Met het ondertekenen van het Toekomstcontract Limburg op 29 april 1987 werd een onvermijdelijke herstructurering onder ogen gezien. Dit contract stelde de industriële diversificatie, het terugdringen van de werkloosheidsgraad tot het Vlaamse gemiddelde binnen tien jaar, de opvang van de ontslagen werknemers van de KS en het verhogen van de zwakke scholingsgraad ten doel. Achtereenvolgens werd een ‘Geïntegreerd Aktieplan voor Limburg’ door de Europese commissie goedgekeurd, met daarin investeringen in onderwijs, wetenschappelijk onderzoek, toerisme, landbouw en infrastructuur. De Limburgse Investeringsmaatschappij (LIM) werd opgericht voor participatie bij nieuwe bedrijven. De privésector was eveneens geïnteresseerd in dergelijke participaties. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan de Volvofabriek te Maasmechelen (Bormans e.a., 1989). De Limburgse omschakeling leek goed te slagen. Tussen 1985-1986 en begin jaren negentig kon de regio groeicijfers voorleggen die zelfs bij de OESO-functionarissen enige verbazing wekten. Zo kwamen er meer dan 35.000 arbeidsplaatsen bij, waardoor het verlies van ruim 17.000 banen bij de KS ruimschoots werd gecompenseerd. Met behulp van expansiesteun werd eveneens ongeveer 139 miljard BEF geïnvesteerd en dit resulteerde in een grote toename van het aantal bedrijven: van 1985 tot 1990 kwamen er 3.969 bedrijven bij (een groei van 28%). Het betrof vaak wat kleinere en middelgrote bedrijven die startten (KMO’s). Zwakke punten bleven echter de hogere werkloosheidsgraad en het lagere opleidingsniveau in de regio. Met behulp van het gecoördineerd Toekomstplan werd getracht de werkloosheid te verlagen en
11 Terwijl de staat via de KS alle te verwachten verliezen voor haar rekening zou nemen, wisten de mijn maatschappijen hun onroerend goed, inclusief de mijnterreinen, buiten de deal te houden en er later forse winsten mee te maken. P. Califice van de Parti Social Chrétien drukte het als volgt uit: “Dit betekent de nationalisatie van de verliezen en het toe-eigenen van de winsten door de maatschappijen.” 12 Hierbij kan met name gedacht worden aan de saneringsplannen van de KS (onder meer het saneringsplan van Gheyselink uit 1986) of van de overheid. 13 Soete schreef een interessante passage over het gebruik van het woord ‘reconversie’ in De Morgen: ‘Het begrip ‘reconversie’ kwam overigens in het vocabulaire van de overheid niet voor. Tot 1985 was het woord taboe in de politiek. Nochtans werd reeds in een studie van de Dienst voor Nijverheidsbevordering aan het einde van de jaren zeventig over omschakeling gesproken, maar die passage verdween tussen de plooien omdat de hoofdstelling van de studie was dat subsidiëren van mijnactiviteiten goedkoper bleef dan het plotseling stopzetten ervan.’
11
het opleidingsniveau te verhogen (Soete, 1992a). Het lijkt er op dat de veranderingen in Belgisch Limburg tot aan de eerste helft van de jaren tachtig vooral een defensief karakter hadden en na die tijd meer offensief van aard werden. 3.1.2 De W aalse bekkens Wallonië kende in de negentiende eeuw reeds vele mijnen. De laatste mijn in het Luikse bekken (Blegny) werd in 1980 gesloten. De laatste mijn in Charleroi-Basse Sambre (Roton) werd in 1984 gesloten14. De provincie Luik behoorde tot de doelstelling-2- gebieden van de Europese structuurfondsen. Henegouwen (Borinage, Charleroi) tot de doelstelling-1gebieden. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond in Wallonië het zogenaamde ‘steenkoolvraagstuk’, omdat zowel aan de vraag- als aan de aanbodszijde van de energiemarkt belangrijke veranderingen optraden. Het verbruikspatroon van de gezinnen en de bedrijven richtte zich in afnemende mate op de steenkool, terwijl de vraag naar petroleumproducten snel groeide. Het buitenlandse aanbod van steenkool kende lagere prijzen als gevolg van betere productievoorwaarden en relatief geringe transportkosten. Het binnenlandse aanbod van steenkool kon niet concurreren met deze lage prijzen. Een groot aantal mijnen werkte onder zeer moeilijke omstandigheden: dunne, moeilijk bereikbare lagen, vrij hoge lonen, een lage productiviteit, et cetera. Vooral in Wallonië gaf dit aanleiding tot snel groeiende verliezen. Indien het marktmechanisme ongestoord zou functioneren, zou het Waalse steenkoolbekken in enkele jaren tijd bijna helemaal stoppen met produceren. De vraag was echter of men dat marktmechanisme wel zo zijn gang kon laten gaan? Het ging immers om meer dan 100.000 arbeidsplaatsen die dan verloren zouden gaan. Bovendien was de werkloosheid (vooral in Vlaanderen) al erg groot. De pas opgerichte EGKS gunde België dan ook een overbruggingsperiode van vijf jaar om de nodige saneringen uit te voeren. De EGKS stelde ook financiële middelen ter beschikking om tot een afbouw van de mijnen te komen en tot een omschakeling in probleemregio’s over te gaan. Aan alle voorwaarden om tot een sociaal verantwoorde, economisch noodzakelijke herstructurering van het Waalse bekken over te gaan, leek op deze manier te worden voldaan. Van deze kansen werd echter nauwelijks gebruik gemaakt. Integendeel, de nationale overheid gaf er de voorkeur aan een deel van de onrendabele mijnen open te houden. In het Zuiderbekken daalde het aantal geëxploiteerde mijnen slechts van 61 in 1953 tot 56 in 1957. De verliezen stapelden zich op en de overheidssubsidie nam toe van twee miljard BEF per jaar tot meer dan vijf miljard. Het open houden van de onrendabele mijnen leverde uiteindelijk niet veel op toen de kolencrisis in 1958 uitbrak15. De daling van de internationale conjunctuur vergrootte de afzetmoeilijkheden en dreef de verliezen op tot zeer grote omvang. Een versnelde afbouw van de steenkoolbranche kon vervolgens niet uitblijven. Tussen 1957 en 1961 werden in Wallonië niet minder dan negentien mijnen gesloten. Het aantal banen bij de mijnen verminderde in die periode van 81.000 tot 39.000. Het resultaat van de activiteiten (of van het gebrek daaraan) was dat miljarden BEF aan gemeenschapsgeld verloren waren gegaan. Immers, uiteindelijk stonden toch enkele tienduizenden mensen op straat en met het scheppen van vervangende werkgelegenheid moest nog begonnen worden. Tien jaar na het EGKS-verdrag waren begin zestiger jaren de problemen in de Waalse kolenindustrie dus niet veel kleiner dan bij de
14 Wallonië had na 1984 geen enkele kolenmijn meer. “Van enig verzet was geen sprake”, zei Willy (oud-mijnwerker te Blegny), “We zagen zelf wel in dat de productiekosten veel te hoog waren om onze kolen nog te laten concurreren met de veel goedkopere buitenlandse kolen. Op het laatst kostte bij ons een ton meer dan 6000 BEF.” (Paumen, 1993). Roton (de laatste Waalse mijn) was echter op sociaal vlak wel heel belangrijk, mede door de drie jaar uitstel van executie die ze verkreeg (30 september 1984 in plaats van 1981) zodat heel wat mijnwerkers ook van andere putten er hun aantal jaren ondergrondse arbeid gehaald hebben die nodig waren voor het mijnwerkerspensioen. Op een 150-tal mensen na, die moesten gaan stempelen, werd voor allen een sociale regeling getroffen (Berwart, NB; Van Doorslaer, 1996). 15 Eigenlijk zou gesteld kunnen worden dat het openhouden van de onrendabele mijnen in feite de doodsstrijd verlengde, maar dat dat niet veel opleverde.
12
ondertekening en met de reconversie van de probleemgebieden moest praktisch nog begonnen worden (De Brabander e.a., 1981). In de regio was niet alleen steenkoolindustrie maar ook ijzer- en staal industrie en daarmee samenhangende bedrijfstakken. En in al deze sectoren deden zich na verloop van tijd grote problemen voor. De problemen in de ijzer-, staal- en zware industrie kondigden zich in de jaren zestig aan. Zij werden ernstiger in de jaren zeventig (oliecrisis) en tachtig toen zij zich manifesteerden in een zeer diep conjunctureel dal. Nog eens tienduizenden banen gingen verloren in de ijzer-, staal- en metaalindustrie, metaalverwerkende bedrijven en in aanverwante bedrijven zoals de auto-industrie, bouwindustrie, diensten aan ondernemingen enz. (Mérenne-Schoumaker, 1999). Zoals in zoveel gebieden was ook in Wallonië de werkgelegenheidsontwikkeling na 1973 een ander beeld gaan vertonen dan in de twee decennia daarvoor. Het verschil met veel andere regio’s was dat in Wallonië geen sprake was van een omslag (van groei naar afname), maar van een versterking van de dalende tendens die al veel eerder was ingezet. Ook ten opzichte van België als geheel vertoonde Wallonië een afwijkend beeld (Van Geuns, 1990). In Wallonië was sprake van een negatieve de-industrialisatie, terwijl er in Vlaanderen geen negatieve, maar positieve de-industrialisatie optrad. Er was in Wallonië sprake van een stagnatie van de industriële productie. Het niveau van investeringen in nog niet in bedrijf zijnde industriële vestigingen lag er lager dan in Vlaanderen. Deze deindustrialisatie uitte zich in een omvangrijke en stijgende werkloosheid16. De traditioneel in Wallonië geconcentreerde activiteiten die verantwoordelijk waren voor de industriële groei in de voorafgaande periode, tonen na 1974 de sterkste teruggang in werkgelegenheid. Dit wijst erop dat de de-industrialisatie in sterke mate samenhing met de historisch tot stand gekomen productiestructuur. De twee traditioneel meest geïndustrialiseerde arrondissementen (Charleroi en Luik) gaven de grootste relatieve en absolute achteruitgang in de totale werkgelegenheid weer. Samen hadden zij met meer dan 80% (bijna 83.000 werknemers) een disproportioneel groot aandeel in het werkgelegenheidsverlies van Wallonië (zij herbergden in 1974 43,3% van de Waalse werkgelegenheid binnen hun grenzen). Henegouwen kende de sterkste negatieve de-industrialisatie, maar ook Luik onderging een duidelijke negatieve deindustrialisatie. Tussen 1974 en 1986 daalde de industriële werkgelegenheid in negentien arrondissementen. De grootste absolute daling vond plaats in Luik (-40.154) en in Charleroi (-33.991). Samen waren zij verantwoordelijk voor 51,4% van het industriële werkgelegenheidsverlies in Wallonië, terwijl ze 47,8% van de industriële werkgelegenheid herbergden. Er was daardoor ook in de industrie sprake van een disproportioneel groot verlies aan arbeidsplaatsen, maar niet zo sterk als voor de totale werkgelegenheid. Beide ontwikkelingen lijken er op te duiden dat in Wallonië de mate van negatieve deindustrialisatie eerder samenhangt met de mate van compenserende werkgelegenheidsgroei buiten de industrie dan met de mate van achteruitgang in de industrie zelf. De verandering in de totale werkgelegenheid hing sterker samen met de veranderingen in de diensten werkgelegenheid dan met die in de industrie. Het creëren van nieuwe werkgelegenheid voor de grote aantallen mensen die ontslagen werden of met ontslag bedreigd werden, vergde veel geld. Het creëren van nieuwe werkgelegenheid werd bemoeilijkt door het feit dat de aanwezige beroepskwalificaties moeilijk in te passen waren in de moderne productiecomplexen. Ook de desinteresse van de grote holdingmaatschappijen waar de grotere mijnbedrijven deel van uitmaakten, om te
16 De werkloosheid in Vlaanderen steeg aanvankelijk echter nog sterker. Een belangrijk verschil was dat de werkloosheid in Vlaanderen na 1983 duidelijk daalde (met 60.000 tot 1986). Bovendien werd de werkloosheid in Vlaanderen voor een minder groot deel veroorzaakt door de afbraak van bestaande arbeidsplaatsen. In Vlaanderen waren demografische factoren (een relatief grote instroom op de arbeidsmarkt) van groter gewicht.
13
investeren in de regio speelde een rol. Vanwege de overheidssubsidiëringen waren de mijnbedrijven sterk afhankelijk van de goodwill van de staat17. Slechts enkele activiteiten van de mijnbedrijven overleefden: ‘Cokeries d ’Anderlues’ (cokesfabriek) en Distrigaz (opvang van mijngas en aardgasopslagplaats, elektrische centrales) (Van Doorslaer, 1996). In de periode 1945-1973 werd in de economische geografie van België manifest wat zich eigenlijk al eerder aankondigde. De dominante positie van Wallonië op het gebied van de (industriële) productie ging verloren en werd overgenomen door Vlaanderen18. Ook in de werkloosheidscijfers kwam dit tot uiting. In 1966 was voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog het werkloosheidspercentage in Wallonië hoger dan in Vlaanderen (Van Geuns, 1990). Daarnaast was in de specifieke situatie van Wallonië een sociaal-culturele factor van groot belang voor de economische vernieuwing: de nationale tweedeling. De tweetaligheid heeft de problemen waarmee het land in de loop der tijd geconfronteerd werd, steeds gecompliceerd. Toen Vlaanderen de leidende positie van Wallonië overnam, werd dit vanuit het Franstalige gewest met ongeloof gade geslagen. Het beeld van Vlaanderen was immers langdurig bepaald door boertjes en kleine zelfstandigen. Vanuit het grootindustriële Wallonië werd hierop met een zekere minachting neergekeken. Het ongeloof ten aanzien van de Vlaamse ontwikkelingen ging zelfs zo ver dat men in Wallonië geen voorbeeld wenste te nemen aan de vernieuwingen daar. Ook voor de mobiliteit van de bevolking had de tweetaligheid verregaande gevolgen. Slechts weinig Walen zochten hun heil (en een baan) in het noordelijk deel van het land, geremd als zij meestal waren door zowel hun mening over Vlaanderen, als hun gebrekkige kennis van het Nederlands19. Het beleid van de Waalse regionale overheid was in de periode tot 1984 sterk gericht op de traditionele sectoren. Er was sprake van een defensieve strategie. In die periode werd de Waalse regering gedomineerd door socialisten. In die tijd wees het Christendemocratische lid van de Waalse Executieve, Wathelet, reeds op de noodzaak van een meer gericht technologiebeleid als complement van een industriepolitiek (onder meer in de vorm van een ‘Wit boek’ over technologisch onderzoek). De toekomst van Wallonië lag volgens hem in de omvorming tot ‘W allifornië’. Onder het motto: ‘het zelfbeklag van de Walen heeft nu lang genoeg geduurd’ startte hij in 1983 de ‘opération Athéna’, gericht op het stimuleren van de toepassing van nieuwe technologieën. In de periode 1984-1986, toen de Waalse Executieve geleid werd door Wathelet zelf, werden de inspanningen van regionale autoriteiten geconcentreerd op het direct ondersteunen van bestaande, voornam elijk middelgrote en kleine bedrijven. Deze dienden hun productie apparaat te richten op de voortbrenging van nieuwe producten, al dan niet samengaand met de introductie van nieuwe productieprocessen. De middelen die naar in moeilijkheden verkerende bedrijven gingen, werden verminderd. Het budget dat de regionale regering ter beschikking stond, was beperkt. Dit beperkte budget was één van de belangrijkste redenen om prioriteiten vast te stellen in het technologiebeleid: er moesten nu daadwerkelijk keuzes gemaakt worden. Het technologiebeleid werd gericht op biotechnologie, robotica, energiebesparing en nieuwe materialen. In de periode 1982-1985 werd ruim een derde van de uitgaven voor onderzoek en technologie van de Waalse deelregering besteed aan 17 Daardoor konden (of: hoefden?) ze niet langer te rekenen op investeringen van de grote holdings (onder meer Société Générale). 18 Quevit (1995) noemt dit de ‘regional inversion of the growth process’ 19 Hier lijkt overigens sprake te zijn van een opmerkelijk verschil met de houding en het gedrag van Vlamingen in het verleden. Zij reisden wel op grote schaal naar Wallonië om daar in de mijnen en de textielindustrie te werken. Blijkbaar was de ‘culturele blokkade’ aan Vlaamse kant minder groot dan in Wallonië, ofschoon men ook zou kunnen stellen dat de materiële omstandigheden vroeger dwingender waren dan in de afgelopen dertig jaar (Van Geuns, 1990).
14
ondersteuning van biotechnologie. Op deze manier was er overigens wel sprake van een abrupte breuk met het verleden. Omdat met deze nieuwe focus verzuimd werd aansluiting te zoeken bij de aanwezige kennis op het terrein van de staal- en metaalverwerking bestond het gevaar dat de daarin opgebouwde expertise verloren ging20. De betrokken Waalse regio’s hadden waar het om de sociaal-culturele belemmeringen voor vernieuwing ging, ook te maken met een lange termijnprobleem dat niet met eenvoudige beleidsinstrumenten van hogerhand was op te lossen: niet afwachten maar initiatief nemen. Uiteindelijk moest de feitelijke transformatie vanuit de samenleving zelf in gang worden gezet. De noodzaak van het tot stand brengen van een nieuwe mentaliteit van zelf initiatief nemen wordt ook door de Waalse Executieve onderschreven. In het regionaal ontwikkelings plan voor de jaren 1986-1990 dat werd opgesteld voor de Europese Commissie, staat: “derhalve zal bijzondere aandacht worden besteed aan de verbetering van het culturele klimaat met al zijn menselijke, sociale en economische facetten, waarbij de ontwikkeling van initiatief, verantwoordelijkheidszin en durf zal worden bevorderd”. Quévit en Lepage (1995) onderscheiden twee fasen in de omschakeling van de Waalse economie: een eerste in de periode 1970-1980 die de reorganisatie of herstructurering van de traditionele industrieën omvatte, en een tweede vanaf midden jaren tachtig die de eigenlijke reconversie of omschakeling behelst. De eerste fase was eerder defensief, terwijl de laatste fase vernieuwing nastreeft en nog niet voltooid is. Daarmee is er op dit punt in Wallonië een vergelijkbare ontwikkeling als in de Belgische Kempen. 3.1.3 Nord-Pas-de-Calais In dit gebied in Noordwest Frankrijk bestonden in de negentiende eeuw reeds verschillende mijnen. Na de Tweede Wereldoorlog zijn zij genationaliseerd (Charbonnages de France). Toen waren er nog 109 mijnzetels in productie; in 1960 was dit aantal gedaald tot 64 (met een jaarlijkse productie van ongeveer 29 miljoen ton). In 1986 waren nog slechts drie mijnzetels in productie. De laatste mijn ging dicht in 1990 (Oignies). Het hoogtepunt van de productie viel in 1930 met meer dan 35 miljoen ton steenkool, het record aan arbeidskrachten werd in 1947 bereikt met meer dan 220.000 werknemers. De regio behoorde na het eind van de jaren tachtig zowel tot de Doelstelling-1 als Doelstelling-2 gebieden om in aanmerking te komen voor Europese subsidies. Tussen 1954 en 1968 ontvingen de mijnen van Nord-Pas-de-Calais voor ongeveer 450 miljoen FF leningen van de EGKS. De mijnsluitingen in het Nord-Pas-de-Calais-bekken gingen gepaard met een sociaal plan, dat ongeveer 9 miljoen FF (ofwel 1,88 miljard euro) kostte. Maar er werden nog meer middelen ter beschikking gesteld aan de regio. Vanaf 1989 behoorde de regio tot de Doelstelling-2-gebieden van de Europese Structuurfondsen en werd 737 miljoen FF in de periode 1989-1993 ter beschikking gesteld. In 1993 werden de regio’s Sambre, Valenciennes en Douai gerekend tot de Doelstelling-1-gebieden. Van 1994-1999 werd er een totaal van 571 miljoen ECU in geïnvesteerd. Voor de gehele Nord-Pas-de-Calais-regio werd het Doelstelling-2-beleid voortgezet. Bovendien profiteerde het bekken eveneens van een aantal specifieke Europese programma’s, maar het effect van deze maatregelen is moeilijk te meten (Hardy-Hémery, 2006; Dormard, 2001). In 1960 voorzag het plan Jeanneney in de afname van de nationale steenkoolproductie. Onrendabele zetels dienden gesloten te worden. In 1968 volgde het plan Bettencourt dat voorzag in een halvering van de productie binnen zeven jaar en de sluiting van alle mijnen in het Nord-Pas-de-Calais-bekken tegen 1985. Het westen van de regio, de streek rond Béthune, 20 Of dit ook werkelijk is gebeurd, kon volgens Van Geuns in 1990 nog niet bepaald worden.
15
werd het eerste geraakt door de sluitingen. Hoewel er een sociaal plan was, kwamen de sluitingen toch hard aan: tussen 1950 en 1968 nam het aantal mijnarbeiders af van 160.000 naar 83.000 en in 1968 telde de regio ongeveer 50.000 werklozen. De problemen in de steenkoolsector werden nog versterkt door de crisis in de textielindustrie in deze regio waar veel mijnwerkersdochters werkten. Bovendien verplaatste de staalindustrie zich naar de kust (naar Duinkerken en Fos-sur-Mer) wegens de import van goedkopere kolen, waardoor er ook in de staalsector in Nord-Pas-de-Calais veel banen verloren gingen. Door de oliecrisis begin jaren zeventig werden de mijnsluitingen enigszins vertraagd. Tegen het voorziene einde van de steenkoolnijverheid in Nord-Pas-de-Calais in 1985, waren nog circa 15.000 mijnwerkers werkzaam. Het werkloosheidscijfer bedroeg toen bijna 20% (Hardy-Hémery, 2006). De economische achteruitgang leidde tot een emigratie van de bevolking die in sommige gemeenten in de jaren zeventig meer dan 10% van de bevolking beliep (Van Geuns, 1990). Ook in de jaren tachtig was er sprake van een vertrekoverschot van meer dan 170.000 personen (297.000 uitgaande migratie tegenover 125.500 inkomende migratie). De - vaak politiek georiënteerde - vakbonden hebben een lange strijd gevoerd om sluitingen te voorkomen, maar deze strijd verloren. Veel werkgelegenheid is verloren gegaan. De latere reconversiemaatregelen hebben positiever voor de vakbonden en de werkgelegenheid uitgepakt dan de eerdere maatregelen. In die zin heeft de lange strijd ook nog een aantal voordelen opgeleverd (Kourchid, 2006). Tijdens de reconversieperiode is er gericht op ingezet om het personeel om te scholen en de hoge werkloosheid zoveel mogelijk in te dammen door het creëren van nieuwe werkgelegenheid door allerlei specifieke programm a’s. Daarnaast zorgden de mogelijkheid van vervroegde uittreding en pensionering, de ‘gouden handdruk’, het verstrekken van premies voor de terugkeer van migranten en vele andere maatregelen ervoor dat de grootste sociale noden gelenigd werden nog voor de laatste Noord-Franse mijn in 1990 dichtging (Kuhnmunch, 1990). Hardy-Hémery stelt in 2006 dat de effecten van de herstructurering moeilijk in te schatten zijn omdat verschillende bedrijven zich niet hielden aan de gemaakte beloftes, maar ook omdat niet bekend is wat er precies met bepaalde subsidies gebeurde (bijvoorbeeld FSI) (Dormard, 2001). Een belangrijk deel van de verloren banen in de mijnindustrie diende opgevangen te worden door de automobielindustrie. Vanaf eind jaren zestig vestigden verschillende grote automobielfabrikanten zich in de regio van Nord-Pas-de-Calais: onder meer Société Française de Mécanique (Peugeot-Renault) te Douvrin (1968), Renault te Douai (1970), Peugeot te Hordain (1993) en Toyota te Onnaing (2000). Het lukte echter niet altijd om nieuwe werkgelegenheid voor alle ontslagen mijnwerkers te creëren. Renault bijvoorbeeld beloofde 10.000 nieuwe banen te scheppen, maar dit aantal werd nooit bereikt. Bovendien konden maar weinig ex-mijnwerkers er aan de slag en werd het afgesproken aantal van 20% van de banen gereserveerd voor ex-mijnwerkers, niet bereikt. De automobielsector werd wel de belangrijkste sector voor wat betreft industriële tewerkstelling (Hardy-Hémery, 2006). In 1975 behoorde Nord-Pas-de-Calais tot de meest geïndustrialiseerde regio’s van het land met ruim 38% van de regionale werkgelegenheid in de industrie maar de industriële w erk gelegenheid lag ondertussen al wel 19 procentpunt onder het niveau van 1954. In de jaren 1947-1971 ging het aantal werknemers in de steenkoolwinning sterk achteruit met 72%. De regio werd gekenmerkt door een omvangrijke de-industrialisatie. Tussen 1974 en 1986 ging de totale en de industriële werkgelegenheid achteruit met respectievelijk 8,1 en 28,5%. Als gevolg van de veranderingen in die periode daalde het aandeel van de werkgelegenheid in de
16
industrie in de totale werkgelegenheid van 35,3 tot 27,5%. Omdat de compenserende werkgelegenheidsgroei minder groot was dan de afname in de industrie was er sprake van negatieve de-industrialisatie (Van Geuns, 1990). In 1996 was de industriële werkgelegenheid ten opzichte van 1979 met meer dan 40% gedaald. De dienstensector slaagde er niet in voldoende te groeien. Als reden hiervoor wordt de zwakke financiële situatie van de bewoners in de regio genoemd. Hardy-Hémery (2006) stelt dat het herstructureringsbeleid een dure aangelegenheid was en dat men er desondanks niet in is geslaagd de verloren banen in de steenkoolindustrie (structureel) te vervangen. 3.1.4 Ruhrgebied De eerste mijn die in het Ruhrgebied gesloten werd was de Lieselotte van de Rudolf Damm Bergbaubetriebe in 1958. De topproductie in het Ruhrgebied werd bereikt in 1957 met bijna 140 actieve mijnen en bijna 124 miljoen ton steenkool. Dit ging gepaard met het grootste aantal mijnwerkers: 310.100 op een totaal van bijna 500.000 mensen die werkzaam waren in de steenkoolindustrie. Er zijn nog steeds actieve mijnen in het gebied (zeven in 2005). De sluiting van de laatste mijn(en) wordt voorzien in 2018. In Europees perspectief wordt het Ruhrgebied voor de Europese structuurfondsen beschouwd als een Doelstelling-2 gebied. Tussen 1950 en 1957 groeide de economie in het Ruhrgebied enorm. De regio met zijn zware industrie gold als trekpaard voor het zich herstellende West-Duitsland. De wederopbouw in heel Europa (waaronder in het Ruhrgebied) en de Koude Oorlog met zijn bewapeningswedloop zorgden voor grote afzetmogelijkheden voor de economie van het Ruhrgebied. De weder opbouw, de Koude Oorlog, de algemeen gunstige conjunctuur en de bewapeningsindustrie verhulden echter ook de toekomstkansen van de mijnbouw (Hassink, 1990). Het Ruhrgebied werd sterk geraakt door de eerste kolencrisis van 1958. De eigenaren van de steenkolen mijnen hadden de kolenprijzen sterk verhoogd nadat de prijscontrole was weggevallen. Als reactie daarop maakte de Bondsregering, bang voor een tekort aan energie, de import van Amerikaanse kolen en aardolie goedkoper. De vraag naar Ruhrkolen daalde vervolgens. De crisis leidde tot een herstructureringsproces: er werden 35 mijnen gesloten en ongeveer 53.000 mijnwerkers verloren hun baan (Paumen, 1993). Na deze crisis van 1958 konden vele werkloze mijnwerkers opgevangen worden in andere branches door de goede conjunctuur. Vooral de chemische industrie, zware machinebouw, non-ferrometalen, olieraffinage, glasindustrie en transportmiddelenindustrie (in het bijzonder Opel vanaf 1965 te Bochum) hadden extra werknemers nodig (Hassink, 1990). In 1962 volgde de oprichting van de Ruhrkohle AG. In deze onderneming werden de mijnbedrijven samengevoegd. De Duitse strategie was erop gericht om het afbouwen van de mijnindustrie geleidelijk te laten verlopen zodat voor de wegvallende arbeidsplaatsen alternatieven konden worden geschapen. In de oprichtingsakte van Ruhrkohle AG was opgenomen dat de mijnen een bepaald deel van de omzet zouden (gaan) realiseren in andere activiteiten zoals de chemie, milieutechniek, handel en diensten. In 1992 bestond de totale omzet van Ruhrkohle AG van 22 miljard DM voor 36% uit omzet in de andere activiteiten. Ruhrkohle AG heeft een groot aantal dochters opgericht en aandelen gekocht in andere ondernemingen. Daarin vonden in totaal 41.000 mensen werk (Van Geuns, 1990). Na de kolencrisis volgde de staalcrisis in 1974. Als gevolg van de oliecrisis in 1973 daalde de wereldwijde vraag naar staal. Door de economische malaise waren er weinig opvang mogelijkheden voor de ontslagen staalarbeiders. Het aantal werklozen groeide gestaag21. Hoewel het Ruhrgebied het centrum van de Duitse staalsector was, was de crisis van de
21 De machine-industrie in het Ruhrgebied (derde industriële werkgever) was sterk georiënteerd op de ijzer- en staalindustrie en de steenkolenmijnbouw en daar vielen ook ontslagen.
17
staalsector er minder diep dan in andere Duitse staalbekkens. Weliswaar had de gevestigde staalindustrie ernstig te lijden onder de opkomst van nieuwe staalproducerende landen en onder de concurrentievervalsende subsidies die de meeste Europese concurrenten en andere Duitse staalbedrijven22 ontvingen, maar andere nadelen zoals een grote invloed van financiële holding maatschappijen (zoals in Wallonië) die niet of nauwelijks in andere sectoren wilden investeren, waren minder prominent aanwezig. Er werd door de betrokken bedrijven een strategie van modernisering en diversificatie gevolgd. De traditionele productie van staal werd ingrijpend verminderd en men legde zich toe op de vervaardiging van edelstaal. De benodigde miljardeninvesteringen waren overigens alleen mogelijk door tegelijkertijd een aantal omvangrijke fusies te verwezenlijken. In een periode van nog geen twintig jaar bleven er van de veertien zelfstandige ijzer- en staalproducenten slechts vier over. De ontwikkelingen in het Ruhrgebied waren voor wat betreft het dalend aantal zelfstandige ijzer- en staalproducten vergelijkbaar met die in andere staalproducerende regio’s. Tenslotte was het voor de overleving van de regionale staalindustrie belangrijk dat er in het Ruhrgebied zelf een enorme afzetmarkt was. De staalproductie daalde niettemin. Deze daling had ook gevolgen voor de steenkoolindustrie en wederom volgde een rationalisering en bijhorende mijnsluitingen. Het verlies aan banen in de kolen- en staalindustrie kon slechts ten dele worden opgevangen door de groei van banen in de dienstensector. In de jaren tachtig leidde dit tot een werkloosheid van ongeveer 15% (Van Geuns, 1990). Aangezien het grootste aantal werklozen afkomstig was uit de traditionele branches lag de groep werklozen van 50 jaar en ouder ook ver boven het landelijk gemiddelde. Daarnaast was het aantal werklozen zonder beroepsopleiding relatief hoog. In de hoogconjunctuur van de jaren zestig kon men immers ook zonder opleiding snel aan werk komen. Juist deze arbeiders werden als eerste de dupe van de economische crisis en de daardoor op gang gekomen rationalisaties. Het Ruhrgebied kende derhalve een relatief groot aantal langdurig werklozen (Hassink, 1990). In de periode 1974-1985 bedroeg de industriële werkgelegenheidsachteruitgang in Nordrhein Westfalen 20,4%23. De neergang werd echter niet afdoende gecompenseerd door groei in andere sectoren (negatieve de-industrialisatie), zodat ook de totale werkgelegenheid omlaag ging met 6,1% (Van Geuns, 1990). Vanaf eind jaren zestig werden vele politieke initiatieven ontplooid voor het handhaven of uitbreiden van de werkgelegenheid. In de periode tot 1984 zorgden deze voor een verbetering van het leefmilieu en de infrastructuur in het Ruhrgebied. Na 1984 werden de initiatieven meer gericht op economische vernieuwing en werd het beleid meer gedecentraliseerd (Hassink, 1990). Vanaf de tweede helft van de jaren tachtig kende Nordrhein Westfalen weliswaar enig herstel, doch in absolute termen was nog steeds een werkgelegenheidsdaling te zien. De negatieve de-industrialisatie leidde tot grotere aantallen werklozen. De werkloosheid in Nordrhein-Westfalen bedroeg in 1986 9,1% tegen een landelijk gemiddelde van 7,1%. De werkloosheidscijfers in het Ruhrgebied lagen nog een stuk hoger: tot 19% (Emscherzone)24 in september 1987 (Hassink, 1990)25. De minder gunstige werkgelegenheidsontwikkeling en de stijgende werkloosheid hadden (net als in Nord-Pas-de-Calais) een vrij omvangrijke emigratie tot gevolg. In de jaren zeventig vertrokken veel jongere werknemers tussen de 18 en 40 jaar naar andere gebieden in Duitsland. Vanuit het Ruhrgebied waren dat er ongeveer 102.000.
22 In dit verband moeten bijvoorbeeld de omvangrijke subsidies worden genoemd die de Duitse regering wel heeft toegekend aan Saarstahl maar niet aan de staalbedrijven in het Ruhrgebied. 23 Deze achteruitgang was minder groot dan die in Nord-Pas-de-Calais en veel minder groot dat in Wallonië. 24 Gelsenkirchen, Herne en Castrop-Rauxel. 25 Net als in Zuid-Limburg zien we hier dus een hoge regionale component in de werkloosheid.
18
In het Ruhrgebied hebben zich verschillende nieuwe bedrijven gevestigd die tot op zekere hoogte voor vervangende werkgelegenheid hebben gezorgd. Belangrijk in dat verband waren de auto- en elektrotechnische industrie (bijvoorbeeld Opel te Bochum). Daar moet wel bij vermeld worden dat beide erg gevoelig waren voor concurrentie uit goedkoper producerende lagelonenlanden. Ook de dienstensector kan hier vermeld worden. De dienstensector was in het Ruhrgebied al sterk ontwikkeld mede als gevolg van de daar aanwezige grote steden. Vooral Düsseldorf (deelstaathoofdstad), net gelegen buiten het eigenlijke Ruhrgebied, heeft zich ontwikkeld tot het dienstencentrum van Nordrhein-Westfalen (Van Geuns, 1990). Hassink stelt in zijn studie uit 1990 dat de herstructurering van het Ruhrgebied nog lang niet voltooid is. De productiestructuur van deze regio wordt, ondanks verschillende crises, nog steeds door de mijnbouw en staalindustrie bepaald. Zij bieden nog steeds aan veel werknemers werk, hebben een sterke band met de andere branches en zorgen ervoor dat het grootbedrijf relatief veel voorkomt. Met ingang van 1997 zijn de Duitse energieconcerns bovendien niet meer verplicht om kolen uit het Ruhrgebied af te nemen, waardoor er nog meer banen in de steenkoolindustrie verloren zijn gegaan. Ondanks alle pogingen van de politiek blijft volgens Hassink het succes van een regionale herstructurering afhankelijk van het bedrijfsleven. 3.1.5 Zuid-W ales Vanaf de negentiende eeuw bestonden in Zuid-Wales verschillende mijnen. De topproductie werd geleverd in 1913 met 56 miljoen ton steenkool en door 232.800 mijnwerkers. Door de nationale stakingen van 1972 liep de uitwerking van dit plan vertraging op. Na de stakingen van 1984-1985 volgen massale mijnsluitingen. De kolenmijnen die vlak nar WOU genationaliseerd waren, werden begin jaren negentig weer geprivatiseerd. De Welshe regionale economie draagt nog steeds het stempel van haar verleden. In 1960 werkten er in de steenkolenmijnen en staalindustrie in Wales nog 180.000 mensen. In de daarop volgende dertig jaar ging hiervan ruim 80% verloren. In het kader van de Europese structuurfondsen is Zuid-Wales een Doelstelling-1 gebied. Ketelaar en Ketelaar (1989) vatten kort samen wat aan de teloorgang van de steenkool industrie in Zuid-Wales ten grondslag ligt: “This decline of the coal industry has been caused by shrinking markets, competition for other fuels, imported overseas coal and deliberate government policies, though change is inevitable in an extractive industry in which eventually seams become exhausted or uneconomic to mine with current technology. The pace of change, however, is seen by one local observer as having its greatest impact in 1980 than in any previous period. The 1980s have seen many mines close, mining villages have disappeared while others remain viable with a new focus or added population; some have lost their vitality and even ‘self-respect’.26” In hun analyse maken zij een onderscheid tussen directe en indirecte kosten van de mijnsluitingen. De directe kosten omvatten onder meer de ontslagpremies, minder belastingsinkomsten en de kosten om nieuwe werkgelegenheid te scheppen. De indirecte kosten hebben onder meer te maken met de verloren banen bij toeleveringsbedrijven. In de periode 1966-1982 daalde de werkgelegenheid in Wales weliswaar, maar niet continue. Aan het begin van de jaren zeventig waren er enkele jaren waarin de nieuwe (diensten)werkgelegenheid het verlies aan banen in de industrie compenseerde. Echter, in de jaren 1978-1982 was er een achteruitgang in de totale werkgelegenheid met 100.000 banen, vooral als gevolg van een versnelde daling van de industriële werkgelegenheid (met een kleine 90.000). De helft van het wegvallen van de werkgelegenheid in de industrie kwam voor 26 In wezen geldt deze opvatting ook voor de andere gebieden die besproken worden in deze studie.
19
rekening van de staal- en metaalproducten sector. De werkgelegenheid werd gekenmerkt door een oververtegenwoordiging van traditionele industrieën en van bedrijfsvestigingen van buitenlandse ondernemingen. Ook het zwakke karakter van de industrie was een reden voor het verlies aan banen in Wales. Dit zwakke karakter kwam onder andere tot uiting in het (relatief lage) scholingsniveau van de werknemers en de geringe aanwezigheid van R&Dafdelingen van industriële ondernemingen. De werkloosheid lag in 1985 met 16,9% duidelijk boven het landelijk gemiddelde van 13,3%27. De werkgelegenheid nam tussen 1979 en 1985 af met 1,8% per jaar (Groot Brittannië 1,1% per jaar). De industriële werkgelegenheid nam zelfs met 6,4% per jaar af (landelijk -4,4% per jaar). Met andere woorden, er was sprake van negatieve de-industrialisatie. Er traden hierbij verschuivingen op in de werkgelegenheid. De grote werkgelegenheidsverliezen in de zware industrie en mijnbouw (die nog steeds zijn oververtegenwoordigd) betroffen vooral de mannelijke beroepsbevolking. De nieuwe werkgelegenheid (vooral in de dienstensector) heeft het aandeel vrouwen in de beroepsbevolking sterk doen toenemen. Daarenboven kwam de nieuwe werkgelegenheid op andere plaatsen terecht dan de oude zodat de werkloosheid als gevolg van de sluiting van de mijnen en de modernisering van de staalindustrie hoog bleef. Zij werd mede veroorzaakt door het relatief geringe aantal nieuwe industrieën dat in de jaren zestig en zeventig in de plaats kwam van de traditionele industrietakken. In Wales lag het aantal nieuw opgerichte bedrijven als percentage van het totaal aantal bedrijven in 1983 op 9,73 tegenover 12,42 voor Groot Brittannië. Vernieuwing kwam derhalve in relatief geringe mate voor. Wales had een relatief oude bevolking. De zogenaamde dynamische leeftijdscategorie (25-44 jaar) was ondervertegenwoordigd, terwijl er relatief veel ouderen woonden. Dergelijke structuurkenmerken van de bevolking droegen bij aan de relatief geringe aantallen nieuwe opgerichte bedrijven (Van Geuns, 1990). De locatie van Wales ten opzichte van de Europese markt was een andere ongunstige structuurfactor voor de herstructurering. Na de toetreding van Groot-Brittannië tot de Europese Gemeenschap was de afstand van het vaste land van Europa tot de zuid- en oostkust van Groot Brittannië van grotere betekenis geworden. In de periode na 1982-1983 was er daar immers een duidelijke concentratie van groeisectoren (hightech en zakelijke dienstverlening) waar een traditioneel industriegebied als Wales vooralsnog niet van profiteerde. Begin jaren tachtig en na de grote mijnstakingen van 1984-1985 volgde er een versnelde sluiting van verschillende mijnen. Het nieuwe beleid van British Coal was er op gericht geen verlies meer te dragen en ‘to run a business not a social institution’. Met andere woorden, mijnen dienden economisch gezonde bedrijven te worden en als dat niet kon, moesten ze maar sluiten. Tegenstanders van de mijnsluitingen zagen de steenkoolindustrie echter als een onderdeel van duurzaam energiebeleid (Ketelaar & Ketelaar, 1989). In een studie uit 198828 werden alle economische argumenten voor en tegen de mijnsluitingen op een rij gezet. Zeer verschillende conclusies werden getrokken aangezien men het niet eens kon worden over de kansen van ex-mijnwerkers op de arbeidsmarkt en de maatschappelijke waarde van de steenkoolproductie. Bovendien legde British Coal de aanbevelingen naast zich neer, want de berekeningen van ‘outsiders’ konden volgens hen nooit correct zijn, aangezien de auteurs nooit alle feiten ter beschikking hadden.
27 De regionale component in de werkloosheid is derhalve op dat moment 3,6 procentpunt. Beatty, Fothergill en Powell (2005) merken hierbij overigens wel op dat er ook veel verborgen werkloosheid in de vroegere mijngebieden bestaat. Immers, veel mensen zijn arbeidsongeschikt verklaard terwijl ze in tijden van economische voorspoed zouden kunnen werken. Ook in Nederlands Limburg zijn veel oud-mijnwerkers in een arbeidsongeschiktheidsregeling gterecht gekomen en telden daardoor niet mee inj de werkloosheidscijfers. 28 Cooper en Hopper (1988), Debating Coal Closures.
20
The Alliance, een organisatie die onder meer de lokale autoriteiten vertegenwoordigt, heeft aangetoond dat de oude industriële gebieden in Engeland op veel punten achter lopen. Zij vragen daarbij bijvoorbeeld aandacht voor (en rapporteren over) ‘deprivation’ onder andere gebaseerd op lage inkomen, lage opleidingsniveau, lage werkgelegenheid, slechte gezond heid, hoge criminaliteit, slechte huisvesting en leefomgeving. In Wales zijn 50 gebieden die aanzienlijk hoog scoren op deprivatie; 40 van deze 50 zijn voormalige steenkoolgebieden. Het blijkt moeilijk om van deze deprivatie-situatie af te komen. De Coalfield Communities Campaign heeft niet enkel de economische, maar ook de sociale gevolgen onder de aandacht gebracht. Een studie uit 1986 verwoordt dit als volgt gesteld: “But there is also the social cost of lost job opportunities for future generations... increased ill health, psychiatric problems, and high divorce and suicide rates, all of which incur economic and social costs for the community and the caring services... loss of income... householders unable to care for their homes. This will reduce market value... unhealthy conditions... local services... close down... demoralisation and apathy amongst the community... derelict land and a despoilt environm ent.” In een rapport uit 2010 waarin verschillende herstructureringsinitiatieven van de Britse steenkoolbekkens worden beoordeeld, wordt gesteld: “ While much of the physical scars left by the legacy of coalmining have been tackled, social scars still rem ain.” Verder wordt gesteld dat de voormalige steenkoolgebieden nog steeds behoefte hebben aan specifieke ondersteuningsprogramma’s omdat ze anders hopeloos achterop zouden raken bij de rest van GrootBrittannië. Immers, de voormalige steenkolenbekkens in Groot-Brittannië kennen over het algemeen een aantal nadelen ten opzichte van andere delen van Groot-Britannië29, zoals: - een meer geïsoleerde ligging; - een hoger sterftecijfer; een dubbel “gezondheidsnadeel” doordat de gezondheid van de ouderen is aangetast door hun voormalig beroep en de gezondheid van jongeren evenzeer wordt aangetast door de slechte werkgelegenheidskansen en lage verwachtingen; een grotere algemene achteruitgang en werkgelegenheidsachteruitgang; minder ondernemingen per hoofd van de bevolking; - 25% minder banen per inwoner; en - meer jonge mensen die noch studeren noch werken. Binnen Wales waren er overigens ook grote regionale verschillen. Dit uitte zich bijvoorbeeld in werkloosheidspercentages die uiteenliepen van 8,1 tot 25,4% in 1987. Vooral in de stedelijke gebieden van Swansea en Port Talbot in Zuid-Wales was er in 1981-1984 een werkgelegenheidsdaling met respectievelijk 15 en 18,1%. Dit was vooral het gevolg van de concentratie van de staalindustrie in dit deel van Wales. Ondanks de afname van het aantal arbeidsplaatsen was er tussen 1984 en 1987 een daling van de werkloosheid met respectievelijk 2,1 en 3,7%. Enerzijds werd dit veroorzaakt door een in omvang achter uitgaande beroepsbevolking. Anderzijds was dit ook het gevolg van de totstandkoming van een ‘enterprise zone’ waar bedrijven zich konden vestigen met gebruikmaking van gunstige (belasting)faciliteiten (bijvoorbeeld in het geval van Swansea). Bovendien speelde het relatief lage loonpeil een rol bij de vestigingsplaatsbeslissingen van ondernemingen die van buiten Wales kwamen. Tevens vond er een concentratie plaats van allerlei overheidsinstellingen in kust steden (Van Geuns, 1990). Indien men Wales als geheel beziet, zijn er weinig redenen om te spreken van een succesvolle transformatie van de regionale economie na de mijnsluitingen in een gebied dat in vele opzichten een achterstand heeft ten opzichte van de rest van Groot-Britannië.
29 Zie de Coalfield Regeneration Review (2010).
21
3.1.6 Japan In de twintigste eeuw was de Japanse steenkoolindustrie van belang voor de industrialisatie van het land en de oorlogvoering tijdens de Tweede Wereldoorlog en de Koreaanse oorlog. Op een gegeven moment waren er meer dan 900 mijnen in bedrijf. Om de competitiviteit te waarborgen heeft de Japanse overheid een aantal structurele maatregelen genomen onder het motto van slopen en bouwen tegelijkertijd. Tussen 1960 en 1973 zijn 625 mijnen gesloten met een verlies aan arbeidsplaatsen van 219.000. Deze case study richt zich met name op de - uiteenlopende - ontwikkelingen in de twee belangrijkste Japanse mijngebieden Chikuhö en Ishikari. Met een vitale rol in de Japanse industrialisatie na 1868, werden de primitieve mijnen van Chikuhö aangevuld met staatsmijnen van Nagasaki en Ishikari die later geprivatiseerd werden door de industriële conglomeraten Mitsui en Mitsubishi. De Japanse steenkoolproductie voedde de industrialisatie, en maakte in 1936 van het land de derde grootste steenkoolproducent ter wereld. Als basisindustrie van de naoorlogse wederopbouw maakte de steenkool binnen het prioritair productiesysteem een opmars: in die periode telde de Japanse archipel ongeveer 900 mijnen. De structurele overproductie, die mede door de wapenstilstand op het Koreaans schiereiland in juli 1953 ontstond, fnuikte deze opmars (Samuels; 1987). De overheid reageerde met de wet van de “tijdelijke maatregelen voor de reorganisatie van de steenkoolindustrie” van 195530. Deze wet maakte het Ministry of Trade and Industry (MITI) bevoegd voor de kolenindustrie. Er werd een Kolencommissie als adviserend orgaan voor de overheid ingesteld (Honda, 1999). Dit resulteerde in het sloop- en bouwbeleid en de Oliebranderwet31 om Japanse kolen competitief te maken met de geïmporteerde olie en later, vanaf 1959, met de ingevoerde kolen (Hein, 1990). Tijdens het sloop- en bouwbeleid werden vele mijnen gesloten: van 1960 tot aan de eerste oliecrisis van 1973 sloten 625 Japanse mijnen met een totaal verlies van 219.000 arbeidsplaatsen (Japan Development Bank, 1976). Vooral Chikuhö werd door dit beleid getroffen. Als gevolg van het lobbywerk van de regionale overheden, die mede instonden voor de sociale zekerheid, besliste de landelijke overheid in oktober 1959 met de “Tijdelijke maatregelen voor werkloze mijnwerkers regeling” om het probleem van de mijngebieden te exporteren naar andere delen van het land32. Mijnwerkers werden aangespoord om zich te vestigen in Tokio (voor het bouwen van de faciliteiten voor de Olympische Spelen van 1964), Osaka (de wereldtentoonstelling van 1970) en zelfs ZuidAmerika. Voor dit laatste werd zelfs een speciale “Steenkool Werkloosheid Com missie” opgericht (Allen, 1994)33. Deze maatregelen hadden weinig positieve gevolgen voor de kolengebieden. Na de 282 dagen durende staking in 1960 in de Mitsui Miike mijn van het nabijgelegen Omuta steenkoolbekken en door het boek “The Children of Chikuhö”, veranderde de Japanse publieke opinie. Uiteindelijk kwamen de kolenverbruikers, de producenten van kolen en de overheid tot een compromis over de afname van de duurdere binnenlandse steenkool (Domon, 1960; Arents, 2012). In 1976 sloot de mijn van Kaijima als laatste mijn van dit bekken34. Sinds 1960 verloren er in dit bekken meer dan 80.000 mannen en vrouwen hun baan (Honda, 1999). In 1991 startte Toyota met de bouw van een autofabriek om aldus nieuwe werkgelegenheid te creëren (Toyota Motor Kyushu, 2012). Dit gebeurde in het kader van de wet ter ondersteuning van de mijngemeenten van 1962. Het hedendaagse Chikuhö is enorm verarmd en vergrijsd; meer dan een kwart van de bevolking is er afhankelijk van de sociale zekerheid. De overheid bleef dermate in gebreke dat 30 31 32 33 34
De Coal Industry Rationalisation Law. Respectievelijk het Scrap and Build policy en de Crude Oil Boiler Regulation - Oil Boiler Law. Temporary Unemployed Coal Workers Measure. Coal Unemployment Commission. Na de sluiting werd er in Miyada overigens nog enkele jaren ingezet op dagbouw. In deze gemeente liep de bevolking in dertig jaar tijd terug van 57.000 naar 21.000 in 1991.
22
uiteindelijk de Japanse maffia, de Yakuza, in mijnsteden zoals Tagawa het voor het zeggen heeft (Allen, 1994). Terwijl onder het sloop- en bouwbeleid in Chikuhö gesloopt werd, werd er 2400 kilometer verderop, in het Ishikari bekken gebouwd. In Hokkaidö waren in 1958 een honderdtal mijnen, die het MITI liet uitrusten met diepteschachten, transportbanden en wandelende ondersteuningen. Mijnwerkers werden zelfs in Duitsland opgeleid. De mijnstad Yübari hield het langst vast aan dit moderniseringsbeleid. Mitsubishi en de M itsui’s dochter verlieten Hokutan en bouwden zuidelijker modernere mijnen. De oude site van Hokutan werd herbestemd tot pretpark en het mijnterrein van Mitsubishi werd verlaten waardoor de gemeenschap van 20.000 mensen in enkele jaren daalde tot nul. Het bouwbeleid eindigde abrupt in 1981: een ontploffing in de zes jaar oude mijn van Hokutan eiste 93 doden en de mijn werd onbruikbaar. Deze ontploffing illustreerde de technologische beperkingen omtrent de veiligheid en bezegelde het lot van de Japanse mijnen. Toen in 1995 met de mijn van Sorachi, de laatste mijn van het Ishikari bekken sloot, waren in vier decennia 78.080 banen verloren gegaan (Arents, 2012). Omliggende steden in het Ishikari bekken werden concurrenten van elkaar om nieuwe werkgelegenheid en bedrijven aan te trekken. Zij zetten onder meer in op andere toeristische projecten. Steden als Ashibetsu investeerden bijvoorbeeld 60 miljoen euro in een Canadees park, Mikasa in een spoorwegmuseum en Utashinai in een Tiroler park. Deze steden beconcurreerden elkaar bij het MITI om fondsen voor de investeringen te verwerven. Het ging hierbij uiteindelijk om ongeveer 1,5 miljard euro. Er was echter geen consistent beleid voor de regio op dit punt en dat leidde uiteindelijk tot financiële problemen bij de gemeenten. Tijdens de bouw van deze parken floreerde Sorachi (nog). Echter, toen begin jaren negentig de vastgoed-zeepbel uiteen spatte, kwamen de gemeenten in problemen. In 2006 ging de gemeente Yübari failliet35. Alle projecten waarvan de totale kostprijs op 1,5 miljard euro (150 miljard Yen) wordt geschat, zijn mislukt. En in het zog van Yübari balanceerden ook deze drie steden op de rand van een faillissement; zij staan nu onder curatele van de overheid van Hokkaidö36 (Arents, 2012). Het masterplan van het MITI mislukte voor een groot deel. Er waren echter ook enkele succesvolle projecten. De reconversie in de agrarische sector slaagde wel; de meloenteelt van Yübari en de bosbouw en houtindustrie in Akabira en Utashinai functioneren vrij goed. Ook de drie grote conglomeraten zorgden voor nieuwe werkgelegenheid. Sumitomo, Mitsui en Mitsubishi investeerden in hun knowhow uit de mijntechnologie, de bouwsector, de recreatie en de open mijnbouw. Mitsui bouwde samen met het MITI de schacht van een kolenmijn om tot een onderzoekscentrum voor gewichtloosheid JAMIC (Japanese Microgravity Center) dat van 1987 tot 2003 nauw samenwerkte met het Hokkaido Institute of Technology. Dit onderzoekcentrum trok op haar beurt weer bedrijven aan die actief waren in de ruimtetechnologie en half geleiders (zoals Kyosemi) en droegen bij aan de oprichting van het HASTIC (Hokkaidö Aerospace Science and Technology Incubation Center). Ook zijn er proefprojecten om elektriciteit op te wekken uit gas gewonnen uit de oude mijngangen opgezet (JCOAL, 2003; Irish, 2009). M itsui’s dochter Hokutan ging echter failliet, en kon enkel met staatssteun haar activiteiten afbouwen. De reconversie van de twee belangrijkste Japanse mijngebieden kan niet bepaald geslaagd genoemd worden. Sommige gebieden zijn vrijwel onbewoond en geheel verlaten. De Japanse
35 Met de cynische slogan “De hoogste belastingen met de slechtste dienstverlening” worden de schulden momenteel in een termijn van 17 jaar afbetaald. 36 Dat geldt overigens ook voor een stad als Akabira die zich niet in dit avontuur van pretparken had gestort.
23
regering heeft met het sloop- en bouwbeleid en haar opvolgers amper voor structurele verbeteringen en nieuwe werkgelegenheid gezorgd. 3.1.7 De Europese Gem eenschap Verschillende Europese instituties hebben een belangrijke rol gespeeld bij het oplossen van de problemen in de Europese kolen- en staalindustrie. Dit is begonnen met de activiteiten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Later zijn in de jaren negentig de Europese Structuurfondsen een belangrijke rol gaan spelen. De rol van deze Europese instituties en de ter beschikking gestelde middelen worden in de bijlage verder toegelicht.
3.2 Succesvolle herstructurering: de literatuur In de literatuur worden verschillende voorwaarden voor en belemmeringen van een succesvolle herstructurering van regio’s die in verval zijn geraakt of in verval dreigen te raken als gevolg van het sluiten van kolenmijnen, genoemd37. Deze voorwaarden en belemmeringen zijn van zeer uiteenlopende aard. Als algemeen uitgangspunt is het belangrijk dat men zich realiseert dat een mijn (veelal) een beperkt ‘leven’ beschoren is: de winning van delfstoffen op een bepaalde locatie is eindig38. Bij de aanvang van een mijnonderneming of op het toppunt van de productie is dus al rekening te houden met het onvermijdelijke verval. Daar kan dus op geanticipeerd worden. In de praktijk is het echter vrij moeilijk de levensverwachting van een mijn in te schatten. 3.2.1 Voorw aarden vo o r een succesvolle herstructurering Neil c.s. (1992) geven aan dat de meest effectieve vorm van overheidssteun bij mijnsluitingen deze is waarbij de overheid in de financiën en coördinatie voorziet, maar de mijnbedrijven zelf beslissingen kunnen nemen. Zij stellen dat voor een succesvolle herstructurering de volgende omstandigheden moeten worden geschapen: - een duidelijk onderscheid tussen de verantwoordelijkheden van de verschillende overheidsinstanties; - duurzaam beleid dat regionale en individuele hulpverlening in het geval van mijnsluitingen ondersteunt, maar dat ook kan aangepast worden aan de specifieke noden van afzonder lijke gebieden; - een goede ‘m atch’ tussen de programma’s van verschillende ministeries; - de noodzaak aan ‘bottom-up’-benaderingen gecombineerd met de noodzaak aan ‘facilitators’, die - indien nodig - snel kunnen reageren; - een systeem van subsidies dat reeds ingesteld wordt op het moment dat een mijn onderneming gestart wordt, zodat er geen afhankelijkheid is van financiën als de -
mijnsluitingen worden voltrokken39; een fonds om experts te bekostigen die de scope kunnen bepalen wat betreft de toekomstige lokale economische ontwikkeling na de sluiting van de mijnen.
37 Het onderzoek van Etil en SHCL over de opvang van de gevolgen van de sluiting van de mijnen in Zuid-Limburg heeft aangegeven dat dit niet de beste oplossing hoeft te zijn. Immers, sommige mijnbedrijven hebben de subsidies ook voor andere doeleinden aangewend dan waar ze bestemd voor waren. Het verstrekken van een lump sum aan subsidies zonder enige vorm van controle op de bestedingen, is niet verstandig gebleken en ook niet gewenst. 38 In de studie “Coping with closure” van Neil, Tykkyläinen en Bradbury (1992) over mijnbouwgebieden in Canada, Australië en de Scandinavische landen wordt dit standpunt ingenomen. 39 Dit zou ons inziens betekenen dat een soort reserveringsfonds voor de afbouw van de mijnen en opbouw van andere werkgelegenheid zou moeten worden gecreëerd. Wellicht naar analogie van het maken van afschrijvingen op productiemiddelen om middelen voor de vervanging te hebben.
24
3.2.2 Belem m eringen vo o r een succesvolle herstructurering Kunzmann (1987) noemt in zijn studie over het Ruhrgebied, Noordwest Engeland en Nord-Pasde-Calais een aantal gemeenschappelijke factoren die herstructureringsprocessen kunnen belemmeren: - het slechte imago van deze gebieden; - de dalende bevolking; - de slechte toestand van de technische infrastructuur; - de ten opzichte van de landelijke gemiddelden hoge werkloosheidspercentages; - het achteruitgaande relatieve belang van de regio’s in de landen waartoe zij behoren; - een conservatieve houding van de meerderheid van de bevolking van deze gebieden ten aanzien van vernieuwing en het nemen van risico’s; - regionale tradities en bevolkingsstructuren die tot relatief geringe politieke verandering geleid hebben; - grote invloed van vakbonden die een negatieve factor zou zijn voor innovatieve ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf; - de regionale politieke verhoudingen die niet overeenstemmen met de politieke verhoudingen op nationaal niveau; - een groot aantal buitenlanders dat gepaard gaat met hoge werkloosheidspercentages, discriminatie en slechte woonomstandigheden40; - de regio’s dragen omvangrijke lasten van hun vroeg-industriële ontwikkeling die alleen tegen hoge kosten verwijderd kunnen worden; en - een ongeplande en ongeordende structuur van nederzettingen (dorpen, steden, etc.). 3.2.3 De productiestructuur Van Geuns (1990) vindt het essentieel om bij deze voorwaarden en belemmeringen vooral de productiestructuur als onafhankelijke factor in ogenschouw te nemen. Immers, de productiestructuur is van eminent belang voor de neergang van de werkgelegenheid, evenals voor de verklaring van de beperkte mate van herstructurering of transformatie ervan. Een deel van de belemmeringen die Kunzmann noemt, komen voort uit of zijn afgeleid van (veranderingen in) die productiestructuur. In andere gevallen, zoals bij het slechte imago, is er sprake van een vicieuze cirkel. Hassink (1990) benadrukt innovaties als belangrijkste indicator voor de groeikansen van een regio en veranderingen in de productiestructuur. Vooral voor een gebied als het Ruhrgebied, waar het economisch herstructureringsproces in versneld tempo zou moeten plaats vinden, is de innovativiteit van het bedrijfsleven van groot belang. Branches aan het einde van hun productlevenscyclus (steenkool en staal) domineren daar echter nog steeds41. De Brabander (1981) geeft aan waarom er bij een gelijk overheidsbeleid toch regionale verschillen in werkgelegenheid ontstaan (bijvoorbeeld tussen Wallonië en Vlaanderen). Hij omschrijft deze als ‘lokationale nadelen’. Daarbij moet niet alleen gedacht worden aan de geografische ligging of de aanwezige infrastructuur, maar ook aan de loonkostenverschillen, de sociale vrede en de kwaliteit van het management.
40 Zo kan, bijvoorbeeld, de aanwezigheid van buitenlanders op zichzelf nooit beschouwd worden als verklaring voor het traag of niet verlopen van herstructureringsprocessen. Het is eerder omgekeerd zo dat, wanneer dat proces traag verloopt, buitenlandse werknemers daarvan als eerste het slachtoffer worden. De hoge werkloosheid onder deze groep moet dan ook gezien worden als een uitkomst van dat proces en niet als oorzaak. In Zuid-Limburg moesten op een gegeven moment buitenlandse werknemers worden aangenomen, omdat de sluiting van sommige mijnen te snel ging. 41 De indicatoren voor innovativiteit worden ingedeeld in inputindicatoren (zoals onderzoeks- en ontwikkelingspersoneel, uitgaven en stimuleringsgelden van de overheid) en outputindicatoren (zoals patenten en licenties).
25
3.3 Vergelijking van de cases In deze paragraaf worden de cases met elkaar vergeleken. Het gaat hierbij om een vergelijking van de situatie en ontwikkelingen in Zuid-Limburg, de Kempen, Wallonië, Noord Frankrijk, Ruhrgebied, Zuid-Wales en Japan zoals deze in paragraaf 3.1 zijn weergegeven. Daarnaast is in de vergelijking ook informatie uit de bijlagen verwerkt. Deze vergelijking is er op gericht om in globale zin vast te stellen hoede economische ensociale gevolgen van de mijnsluitingen in deze gebieden zijn opgevangen en wat de succesfactoren en de faalfactoren van de reconversie in deze gebieden zijn geweest. De criteria voor de vergelijking zijn gebaseerd op de factoren die in de literatuur genoemd worden (zie paragraaf 3.2) en de onderwerpen waarover wij informatie hebben kunnen vinden in de bestaande literatuur over de verschillende cases (paragraaf 3.1). Ook zijn nieuwe factoren toegevoegd, zoals de investeringen in de kenniseconomie die de laatste tijd als uitermate relevant beschouwd worden voor toekomstige ontwikkelingen van een regio. Uit het overzicht in paragraaf 3.1 blijkt dat er een grote diversiteit tussen de bestudeerde mijngebieden bestaat voor wat betreft de reconversie. Er zijn echter ook verschillende overeenkomsten te constateren. Bij de vergelijking van de regio’s is er uiteindelijk voor gekozen om naar de volgende kenmerken te kijken: - periode van de mijnsluitingen; - periode van de herstructurering; - beschikbaarheid alternatieve energiebronnen; - de rol van de vakbonden; - de aanwezigheid van de staalindustrie; - aantal verloren banen in de mijnindustrie; - bevolkingsevolutie; - positieve of negatieve de-industrialisatie; - het soort bedrijven bij herstructureringsbeleid; - vernieuwing of conservatie van de industrie; offensief versus defensief (investerings-) beleid; - kenniseconomie; - investeringen in infrastructuur; - nationalisatie van mijnbedrijven; - mijnen als staatsbedrijven; - de rol van de overheid; - politieke kleur van de overheid; - gebruik van structuurfondsen van de EU; - sociaal-culturele factoren. Om de vergelijking tussen de mijnstreken te vergemakkelijken worden deze kenmerken in een schema gegoten. Hierbij is eveneens de Nederlandse casus in beschouwing genomen42. Op de volgende pagina’s volgt het schema met de (beknopte) uitwerking van deze variabelen per case. In alle gebieden spelen problemen in de kolenmijnen sinds de jaren vijftig en is getracht deze te onderkennen en op te lossen sinds die tijd.
42 Gezien het schematische karakter kunnen bepaalde nuances die in de beschrijving van de cases naar voren komen hier niet worden weergegeven. Niet alle velden van het schema konden ingevuld worden wegens gebrek aan informatie.
26
N ed erlan d
België
B elgië W a llo n ië
F ra n k rijk
En ge lan d
D uitslan d
Ja p a n
Z u id -L im b u rg
Kem pen
Luik
C ha rle roiBasse S a m b re
C en tre
B orin age
N ord-Pa s-d e-C a la is
Sou th -W a les
R uh rge b ie d
C h ik u h ö
Ish ikari
P e rio d e m ijn slu itin ge n
1967-1974
1964-1992
1958-1980
1958-1984
1958-1973
1958-1976
1958-1990
1955 tot heden, massale sluitingen na de stakingen van 1984-85
1958 tot heden
1953-1976
1953-1995
P erio de h e rstru c tu re rin g
1965-1990 (nationaal beleid)
pas vanaf 1985 echt op de agenda
In theorie vanaf oprichting EGKS, echte aanvang midden jaren tachtig
In theorie vanaf oprichting EGKS, echte aanvang midden jaren tachtig
Vanaf 1958
Sinds 1955, geleid door de steenkoolontginningscommissie van het MITI
Sinds 1955, geleid door de steenkoolontginningscommissie van het MITI
Aardgas, toegang tot aardolie via de haven van Rotterdam
NEE
NEE
NEE
In theorie vanaf oprichting EGKS, echte aanvang midden jaren tachtig NEE
Vanaf 1960: Plan Jeanneney
A lte rn a tie ve
In theorie vanaf oprichting EGKS, echte aanvang midden jaren tachtig NEE
NEE
NEE, later olie en gas
Olie, dan goedkopere buitenlandse steenkool, gevolgd door kernenergie
Coöperatief, instemmend met de mijn sluitingen, ijveren voor goede regelingen
Strijdvaardig, aanvankelijk tegen de sluitingen, daarna voor goede regelingen
Weinig verzet, wel tegen de Eenheidswet43
Weinig verzet, wel tegen de Eenheidswet
Weinig verzet, wel tegen de Eenheids wet
Weinig verzet, wel tegen de Eenheids wet
Strijdvaardig en politiek georiënteerd
Strijdvaardig
Olie, dan goedkopere buitenlandse steenkool, gevolgd door kernenergie De Japanse mijnvakbond probeerde tevergeefs via politieke weg een nationalisatie af te dwingen. Sinds in Miike in 1960 een 282 dagen durende staking gewelddadig werd neergeslagen, beperkte zij zich tot het onderhandelen voor goede regelingen (ook mijn wer kers vrouwen waren actief)
e n e rg ie b ro n n e n bij begin van de slu itinge n (later pas k e rn e n e rg ie ) Rol van de v a k b o n d e n
43
NEE
Overlegmodel
De Japanse mijnvakbond probeerde tevergeefs via politieke weg een nationalisatie af te dwingen. Sinds in Miike in 1960 een 282 dagen durende staking gewelddadig werd neergeslagen, beperkte zij zich tot het onderhandelen voor goede regelingen (ook mijnwerkersvrouwen waren actief)
De eenheidswet of Wet voor de Economische Expansie, de Sociale Vooruitgang en het Financieel Herstel was een initiatief van de regering Eyskens (liberalen en christendemocraten) en werd in 1960 gelanceerd in België. De wet had veel weg van een soort vijfjarenplan gericht op een verbetering van de economische situatie (stijgende werkloosheid, sluiting Waalse mijnen, stijging staatsschuld, ...) en beoogde een verhoging van de fiscale druk, besparingen op landsverdediging en onderwijs en controle op de werkloosheidsuitkering en het pensioenstelsel. Het voorstel kon op veel tegenstand rekenen, vooral vanuit socialistische hoek gingen de vakbonden heftig tekeer. Het verzet werd geleid door de Waalse vakbondsleider A. Renard en gedurende de winter van 1960-1961 werden grote delen van de economie in Wallonië en in mindere mate in Vlaanderen lamgelegd. Uiteindelijk werd op 13 januari 1961 op de Eenheidswet gestemd.
S ta a lin d u strie
NEE
NEE
JA
A a n ta l v e rlo re n bane n
1965: ca. 45.000 arbeiders
1964: 34.551 arbeiders
1957: 27.981 arbeiders
1957: 38.346 arbeiders
1957: 19.948 arbeiders
1957: 23.918 arbeiders
B e v o lk in g so n tw ik k e lin g
Sterke demografische groei (babyboom generatie) tot eind jaren negentig, daarna bevolkingskrimp
Sterke demografische groei
Weinig of geen groei
Weinig of geen groei
Weinig of geen groei
Weinig of geen groei
Veel emigratie in de jaren zeventig
Hedendaags: vergrijzing, veel uitgaande pendel en emigratie, krimp
P ositie v e o f n e gatie ve
Negatief
Positief
Negatief
Negatief
Negatief
Negatief
Negatief
Aanvankelijk veel industrie (o.m. automobielindustrie - NedCar) en overheidsbedrijven (Ad ministratief), soms ook ‘kwakkelende’ industrie, aangetrokken door de subsidies. Kennisinstituten (zie onderwijs)
KMO’s/MKB’s, nieuwe ondernemingen
Grote bedrijven, overheid, bestaande ondernemingen (Staal en Metaal)
Grote, bedrijven, bestaande onder nemingen
Grote bedrijven, bestaande onder nemingen
Grote bedrijven, bestaande onder nemingen
Automobiel industrie: o.m. Renault
in de m ijn in d u strie
JA
NEE
JA
JA
NEE
NEE
1957: 496.000 arbeiders (1985: 114.000 arbeiders) Bevolkingsconcentratie in het Ruhrgebied, veel gastarbeiders, overschot aan jonge mannen in de jaren tachtig, daarna enorme krimpl Eveneens veel emigratie
In 1960 werkten er ongeveer 80.000 mannen en vrouwen in de mijnbouw Een gekrompen vergrijsde bevolking, de uittocht van de bevolking werd beschouwd als een normale zaak wanneer jobs verdwijnen ( de mijngemeente Miyata kromp van 57.000 in 1961 naar 12.000 in 1991)
In 1957 werkten er 70.808 kompels en in 1976 werkten er nog 14.669 kompels Een gekrompen vergrijsde bevolking, de uittocht van de bevolking werd beschouwd als een normale zaak wanneer jobs verdwijnen (De mijngemeente van Yübari kromp van 107.972 in 1965 naar 10.922 inwoners in 2010, met een derde boven de 65+)
Negatief
Negatief, maar niet zo erg als Nord-Pas-deCalais of Wallonië
Negatief
Negatief
Weinig nieuwe bedrijven
Nieuwe functie oude industriegebouwen (Zollverein, Gasometer), auto-, elektrotechnische en chemische industrie
De automobiel industrie sinds 1991 met Toyota
De traditionele industriële conglomeraten (Mitsui, Mitsubishi en Sumitomo) en nieuwe bedrijven in de ruimte technologie en de halfgeleiders
JA, Port Talbot
d e -in d u stria lisa tie
So o rt b e d rijv e n bij h e rstru c tu re rin g sb e le id ?
NJ
00
Geen homogeniteit, actief innovatiegeoriënteerd economisch stimuleringsbeleid in Dortmund (Japanse bedrijven)
Tot 1991 kwam er niet veel voor in de plaats. De werkloosheid werd opgelost door het probleem te verplaatsen naar Tokio, Osaka, of zelfs Zuid-Amerika
Vernieuwing, er werd zwaar geïnvesteerd in de toeristische sector. Secundair werd er ook geïnvesteerd in Knowhow; de ruimtetechnologie en de halfgeleiders, door de bedrijven rond het Japanse Microgravity Center (JAMIC; 1987-2003). Ook werd er geïnvesteerd in de bouw, de land (meloenteelt) en bosbouw
Verschillende kennisinstituten
Ruhruniversität Bochum (1965), Dortmund, Duisburg en Essen, verschillende Fachhochschulen
Neen
De oprichting van het JAMIC, en later het HASTIC (Hokkaido Aerospace Science and Technology Incubation Center); proefprojecten voor elektriciteitsopwek king met mijngas.
JA
Ongunstige ligging t.o.v. het oosten van het land. Gebrek aan infrastructuur in de valleien, de kuststeden kennen wel economisch herstel: Cardiff, Port Talbot, Swansea
Reeds goed uitgebouwde infrastructuur: dicht wegen- en spoorwegennet. Belang Aktionsprogramm Ruhr, Investeringen in Landschaftsparken (Groene zones)
Alleen dode letter, de spoorweg werd zelfs afgebroken
Enkel een snelweg die de pretparken verbond met Sapporo en de nieuwe luchthaven
JA, Charbonnages de France
JA, British Coal
NEE
NEE
NEE
Voornamelijk, conservatief, wel innovatief is bijvoorbeeld DSM (Chemische tak); in tweede helft van de jaren tachtig omslag naar meer offensief en innovatief beleid
Vernieuwing
Conservatief defensief beleid gericht op de traditionele sectoren (tot 1984)
Conservatief -defensief beleid gericht op de traditionele sectoren (tot 1984)
Conserva tief defensief beleid gericht op de traditionele sectoren (tot 1984)
Conserva tief defensief beleid gericht op de traditionele sectoren (tot 1984)
K e n n ise c o n o m ie
Universiteit Maastricht en Open Universiteit (geen technische richtingen)
Limburgs Universitair Centrum (1973)
Uitbouw l’Université de Liège, Centre Européen d 'Entreprise et d ’ Innovation), Louvain-la-Neuve Science Parc (1971)
Louvain-laNeuve Science Pare (1971)
Louvain-laNeuve Science Pare (1971)
Louvain-laNeuve Science Pare (1971), Mons
Lille, Douai, Valenciennes
In v e ste rin ge n in In fra stru c tu u r
JA
JA
Al goede bestaande infrastructuur, nieuwe treinstation Liège-Guillemins en HST-netwerk, nieuwe verbinding E25E40
Nieuwe verbinding E25-E40
Nieuwe verbinding E25-E40
Nieuwe verbinding E25-E40
N atio na lisa tie
NEE
JA
NEE
NEE
NEE
NEE
V e rn ie u w in g o f co n se rv a tie v a n de in d u strie ? O ffe n sie f v e rsu s d e fe n sie f
NJ vO
Sta a tsb e d rijve n
NV Nederlandse Staatsmijnen (later: DSM)
Rol van de o v e rh e id
Eerst nationaal beleid, daarna meer opgepakt door de provincie (PNL-nota, 1978)
P olitieke kle u r o v e rh e id
CDA tot jaren negentig in kabinet met wisselende samenstellingen, daarna Paars kabinet
u i
o
Via de NV Kempische Steenkolenmijnen uit 1967; werd in 1984 een volwaardig staatsbedrijf (1987) Nationale aangelegenheid, ‘momentpolitiek’ tot oliecrisis, daarna decentraal geleid, aanvankelijk beleid door de Gewesten (GOM), daarna provinciaal beleid (POM) CVP/PSC (Christelijke Volkspartij) tot begin jaren zeventig, kort intermezzo tot midden jaren zeventig met een premier van de PSB/BSP (Belgische Socialistische Partij), daarna tot eind jaren negentig wederom CVP/PSC
NEE
NEE
NEE
NEE
Vanaf 1946
Vanaf 1947
NEE
NEE
NEE
Nationale aangelegenheid en via het Waalse Gewest, dus centraal geleid
Nationale aangelegen heid en via het Waalse Gewest, dus centraal geleid
Nationale aangele genheid en via het Waalse Gewest, dus centraal geleid
Nationale aangele genheid en via het Waalse Gewest, dus centraal geleid
Tot 1980 neemt de nationale overheid de leiding bij regionaal ontwi kkeli ngsbeleid, daarna decentralisatie
Tot begin jaren negentig British Coal, daarna geprivatiseerd. Regionaal beleid: Enterprise Zones, vooral gericht op kansrijke regio’sl Veel overheids initiatieven onder meer National Coalfields Programme
Het Ml Tl dat in Tokio het beleid uitstippelde en de fondsen toekende, de mijngemeenten die het uitvoerden. MITI werd geadviseerd door de steenkoolontginningscommissie
Het MITI dat in Tokio het beleid uitstippelde en de fondsen toekende, de mijngemeenten die het uitvoerden. MITI werd geadviseerd door de steen koolontginningscommissie
CVP/PSC (Christelijke Volkspartij) tot begin jaren zeventig, kort intermezzo tot midden jaren zeventig met een premier van de PSB/BSP (Belgische Socialistische Partij), daarna tot eind jaren negentig wederom CVP/PSC
CVP/PSC (Christelijke Volkspartij) tot begin jaren zeventig, kort intermezzo tot midden jaren zeventig met een premier van de PSB/BSP (Belgische Socialistische Partij), daarna tot eind jaren negentig wederom CVP/PSC
CVP/PSC (Christelij ke Volkspartij) tot begin jaren zeventig, kort intermezzo tot midden jaren zeventig met een premier van de PSB/BSP (Belgische Socialisti sche Partij), daarna tot eind jaren negentig wederom CVP/PSC
CVP/PSC (Christelij ke Volkspartij) tot begin jaren zeventig, kort inter mezzo tot midden jaren zeventig met een premier van de PSB/BSP (Belgische Socialisti sche Partij), daarna tot eind jaren negentig wederom CVP/PSC
‘Gaullisten’ tot midden jaren ‘70, daarna de UDF (christendemocraten en centristisch) tot begin jaren ‘80, daarna de PS (sociaaldemocraten) aan de macht
Tweede helft jaren ‘70: Labour, vanaf 1979 Conservatives met Thatcher tot jaren ‘90
Veel macht voor de Länder/deelstaten, dus decentraal (Nordrhein-Westfalen als deelstaat heeft circa 18 miljoen inwoners), Kommunal verband Ruhrgebied (5,2 miljoen inwoners in 1990) geen beslissingsmacht! Decentralisatie van het regionale beleid Tot eind jaren ‘60 christendemocraten (CDU/CSU), daarna de sociaaldemocraten (SPD/FDP) en vanaf begin jaren ‘80 wederom de christendemocraten.
Nationaal: LiberaalDemocratisch (De hegemonie van de LDP)
Nationaal: LiberaalDemocratisch (De hegemonie van de LDP)
Doelstelling 2
S tru c tu u rfo n d se n EU (EFRO & ESF, v a n a f
Doelstelling 2 (1994-1999), RECHAR II
1987)
Doelstelling 2 Meuse Vesdre (1994-1999),
RESIDER II Liège,
Gewend aan loonarbeid, minder ondernemingszin44
So c ia a l-c u ltu re le factoren
44
Meer ondernemingszin
Communautaire problematiek (Vlaams-Waalse tegenstellingen), weinig ondernemingszin, campagne Luik 2020
Doelstelling
Idem
1 (19941999),
daarna doelstelling 2, RESIDER II Charleroi & Centre, URBAN Charleroi Communau taire problematiek (VlaamsWaalse tegenstelling en), weinig onderne mingszin, campagne Luik 2020, negatief imago
Idem, URBAN Mons, La Louvière (1998)
Commu nautaire problema tiek (VlaamsWaalse tegenstel lingen), weinig onderne mingszin, campagne Luik 2020, negatief imago
Commu nautaire problema tiek (VlaamsWaalse tegenstel lingen), weinig onderne mingszin, campagne Luik 2020, negatief imago
Doelstelling 2 NordPas-de-Calais (19941999),
Doelstelling 1 French Hainaut (Avesnes, Douai et Valenciennes)
Doelstelling 1 Doelstelling 2 Industrial South Wales
Doelstelling 2 Nordrhein-Westfalen
(1994-1999),
URBAN Duisburg, RECHAR II, RESIDER II
(1994-1999)
URBAN SwanseaTownhill, RESIDER II, RECHAR II
URBAN Valenciennes, RECHAR II, RESIDER II Negatief imago
Negatief imago
Niet van toepassing
Niet van toepassing
Een erg negatief imago
Een erg negatief imago
(1994-1999),
Negatief imago, maar positieve instelling door Ruhr 2010 (Culturele Hoofdstad). Het grootbedrijf domineert en MKB’s zijn relatief ondervertegenwoor digd, weinig ondernemerszin. Enorme onderlinge concurrentie tussen de Ruhrsteden
Bleumink, De Groot, Bilderbeek en Wever (1985) wijzen op het verschil in oprichtingsactiviteit van nieuwe ondernemingen tussen Midden-Limburg en de Oostelijke Mijnstreek in Nederland en leggen een relatie met de economische geschiedenis van beide gebieden.
3.3.1 Periode van de m ijnsluitingen Het jaar waarin begonnen is met de sluiting van de kolenmijnen in de onderzochte gebieden, verschilt. In de meeste gevallen start het sluitingsproces in de tweede helft van de jaren vijftig. Dat was ook de periode waarin de problemen op de internationale kolenmarkt zich al enkele jaren voordeden. De cases geven aan dat de (overheids-)besluitvorming rond het sluiten van de mijnen verschillend is. In Nederland heeft het lang geduurd alvorens de overheid een beslissing nam. Toen de beslissing eenmaal genomen was, is het sluitingsproces in Nederland in vergelijking met de andere regio’s in relatief korte tijd uitgevoerd/ geïmplementeerd. De lengte van de tijdsperiode waarin de mijnen gesloten werden, verschilt sterk per gebied. Het sluitingsproces in Nederlands Limburg heeft in veel kortere tijd plaatsgevonden dan in de andere gebieden. In veel gevallen zag men een veel geleidelijker proces dan in het Nederlands mijngebied waar in minder dan tien jaar tijd het gehele sluitingsproces werd volbracht en de laatste mijn in 1974 sloot. In Wales en in het Ruhrgebied werd het sluitingsproces in de tweede helft van de jaren vijftig ingezet en is het nu nog niet afgerond. Na de Kolencrisis van 1958 begon in het Ruhrgebied en de Waalse bekkens de eerste golf van sluitingen. De laatste mijn in Wallonië werd echter pas in 1984 gesloten (Charleroi) en in het Ruhrgebied wil men met steenkoolwinning nog doorgaan tot 2018. Momenteel zijn er in het Ruhrgebied veertien mijnen in bedrijf. Massale subsidies en een grote hang naar sociale rust maken het voortzetten van de steenkoolproductie mogelijk. Mijnstakingen spelen ook een belangrijke rol in het sluitingsproces. In Zuid-Wales werden de meeste mijnen pas na de grote mijnstakingen van 1984-‘85 gesloten. In Japan bepaalden de mijnstakingen zelfs het lot van de nationale kolenindustrie. De nationale mijnstaking van 1952 die 63 dagen duurde, deed de traditionele steenkoolverbruikers definitief overschakelen op olie. In 1981 veroorzaakte een mijnontploffing in het Ishikari bekken iets soortgelijks. De mijn sloot en de nationale productie kelderde, wat consumenten deed uitwijken naar importkolen hetgeen vervolgens de positie van de Japanse mijnbouwsector ondermijnde. Na de privatisering begin jaren negentig bleven nog enkele private ondernemingen steenkool produceren in Zuid-Wales (vooral dagbouw). Het opvangen van het banenverlies in de steenkoolindustrie is er echter door de privatisering niet langer een probleem van de overheid. In de meeste van de onderzochte regio’s is geen sprake geweest van nationalisatie van de mijnindustrie (alleen in Noord-Frankrijk en in Engeland is dit wel gebeurd). Tijdens de reconversieperiode fuseerden de Kempische mijnen in 1967 tot de NV Kempische Steenkoolmijnen (de KS) dat later in 1984 een volwaardig staatsbedrijf werd. De Nederlandse Staatsmijnen waren ruim voor de herstructureringsperiode als staatsbedrijf opgericht, mede om de energievoorziening veilig te stellen. In Nord-Pas-de-Calais en in de Belgische Kempen sloten de laatste mijnen begin jaren negentig. Het Japanse voorbeeld toot aan dat eenzelfde nationaal sluitingsbeleid sterke regionale verschillen kan vertonen. Het sloop- en bouwbeleid van de Japanse overheid leidde er toe dat de mijnindustrie in het ene gebied decennia eerder sloot dan in het andere gebied. 3.3.2 Periode van de herstructurering Een gevolg van de langdurige sluitingsprocessen was niet zelden het traag op gang komen van herstructureringsplannen. Gelijktijdig met bepaalde sluitingsprogramma’s werd wel vaak nagedacht over reconversie en herstructurering, en werd al een aanvang gemaakt met een deel van de reconversie tijdens de sluitingen. Echter, in de praktijk verdween de feitelijke reconversie vaak naar de achtergrond ten voordele van de economische afspraken over
32
sluitingen en productiedalingen. Zo werd er in Vlaanderen bij de Akkoorden van Zwartberg expliciet afgesproken dat er alternatieve werkgelegenheid geschapen moest worden (nog voor de mijnsluitingen), maar in het plan Ghyselinck (begin jaren tachtig) werd ervan uit gegaan dat de besparingen voortvloeiend uit de sluitingen, vervolgens konden dienen voor herstructurering (dus pas na de mijnsluitingen) (Soete, 1992). Aangezien er voor de Nederlandse mijnen een korte tijdsperiode bestond voor de mijnsluitingen, lijkt de aanvang van de herstructurering al te beginnen voordat er een mijn gesloten w as45. Door het vaak langgerekte sluitingsproces, is het zelfs nog niet voltooid in Groot-Brittannië en het Ruhrgebied en lopen sluitingsplannen en reconversieplannen dus gelijktijdig. 3.3.3 Beschikbaarheid van alternatieve energiebronnen De belangrijkste argumenten om niet direct met de implementatie van de mijnsluitingsplannen te beginnen betroffen de strategische waarde van een eigen kolenvoorraad in het kader van de strategische energievoorraad en het behoud van arbeidsplaatsen. Critici van de mijnsluitingen hamerden steeds w eer op de strategische waarde die kolen van eigen bodem hadden voor de binnenlandse energievoorziening (Paumen, 1993, pp. 145-151). In tegenstelling tot Nederland w aar vanaf begin jaren zestig de opmars van het aardgas uit Slochteren begon, hadden de meeste andere West-Europese landen immers geen of weinig alternatieven voor hun steenkool in eigen land46. Bij het wegvallen van kolen als hun energiebron voor bedrijven en huishoudens, zouden zij van andere landen afhankelijk worden voor wat betreft olie of kernenergie. Vanuit dit perspectief is het mogelijk te stellen dat de vondst van het aardgas in Slochteren de sluiting van de Nederlandse kolenmijnen mogelijk maakte47. 3.3.4 De rol van de vakbonden Het behoud van arbeidsplaatsen is een belangrijk actiepunt van de vakbonden. In landen waar een sterke vakbond of vakbonden actief waren, werd het sluitingsproces in meer of mindere mate vertraagd. Waar in Nederland al vlug de medewerking van de vakbond werd verkregen48, werd er in andere kolen producerende landen vaak een heftige strijd gestreden (bijvoorbeeld Zuid-Wales, Frankrijk en - in eerste aanleg - in de Kempen en Japan). Het resultaat was niet zelden een aanzienlijke vertraging in het mijnsluitingproces om de sociale vrede te bewaren. Echter, een strijdvaardige vakbond impliceert niet automatisch een uitstel van mijnsluitingen (Michel, 1988). In Engeland was de invloed van de vakbonden op het overheidsbeleid na de nederlaag in 1985 (na de gebroken stakingen) nog minimaal, terwijl in Duitsland, waar de mijnwerkersvakbond meer gematigd is en er een overlegstructuur bestaat, een aantal mijnen nog steeds - mede dankzij overheidssubsidies - openblijven. De vakbonden spelen - wanneer de sluiting van de mijnen als onoverkomelijk gezien wordt - een belangrijke rol bij het onderhandelen over goede afvloeiingsregelingen voor de mijnwerkers (prepensioen, alternatieve werkgelegenheid in bedrijven of sociale werkvoorziening). In Nederland benadrukten de vakbonden ook de relevantie van innovatieve en duurzame werkgelegenheid op lange(re) termijn in plaats van alleen de nadruk te leggen op het vinden van een andere baan voor de ontslagen mijnwerkers op korte termijn.
45 In 1989 schrijven Bormans e.a. (1989) bijvoorbeeld over de herstructurering: “In Nederland beschikt men reeds over tastbare resultaten, in België moet de reconversie nog goed van de grond komen”. 46 Noordzee-olie was toen nog niet gevonden, in ieder geval niet om succesvol te exploiteren. 47 Zie hoofdstuk 4 van de Nederlandse studie “Na de mijnsluiting; 35 jaar herstructurering en reconversie 1965-2000 en een doorkijk naar 2010”, met name paragraaf 4.1. 48 Vakbondsleider Frans Dohmen zei al in 1960 dat die ongezonde mijnen niet snel genoeg gesloten konden worden, maar wel op één belangrijke voorwaarde: geen mijnwerker de poort uit zonder vervangend werk.
33
3.3.5 De aanw ezigheid van staalindustrie De aanwezigheid van de staalindustrie in een aantal steenkoolgebieden (Wallonië, Ruhrgebied, Zuid-Wales, Noord-Frankrijk) heeft de problemen verergerd in vergelijking tot gebieden waar alleen steenkoolmijnen waren (Nederlands Limburg, Belgisch Limburg en Japan). Deze problemen hebben echter pas op een later moment dan bij de sluiting van de kolenmijnen tot actie geleid. Zowel de kolencrisis als de staalcrisis zorgden er voor dat er veel problemen opgelost moesten worden in deze sectoren die sterk van elkaar afhankelijk waren. De staalcrisis kwam later dan de kolencrisis. Het regionale werkloosheidsprobleem werd in die gebieden niet zozeer tijdens de kolencrisis van de jaren vijftig, maar pas tijdens de staalcrisis van de jaren zeventig als acuut beschouwd. In de meeste cases was geen sprake van een mono-industrie (enkel steenkoolindustrie) zoals in Nederland, maar hing de teloorgang van de mijnindustrie sterk samen met een instorting van de ijzer- en staalindustrie49. Zo werd in een rapport van de Commissie van de Europese gemeenschappen uit 1968 gesteld: “Het Luikse bekken blijft een bevredigende economische ontwikkeling vertonen, dankzij de verscheidenheid van zijn industriële en commerciële activiteiten en dit ondanks de sluiting van meerdere mijnen.” De traditionele industriegebieden in NoordwestEuropa werden dus geconfronteerd met afnemende activiteiten in de steenkoolmijnbouw maar dit werd toen nog niet altijd als een probleem gezien. Bovendien, voor de meeste onderzochte gebieden werd in de jaren zestig nog een rijke toekomst voorspeld. Men zag de toekomst van de industrie en de economische ontwikkelingen positief in. Nieuwe banen zouden in andere (industriële) branches gecreëerd worden. Er heerste in de jaren zestig nog steeds een groot optimisme ten aanzien van de toekomstige vraag naar staal zodat er nog verder werd uitgebreid. Tegen deze achtergrond werd onder meer de Belgische staalindustrie compleet verrast door de conjunctuuromslag in de jaren 1973-1975. Het werkgelegenheidsverlies en het economisch verval waren in die regio’s dus toe te schrijven aan een algehele de-industrialisatie (Van Geuns, 1990). 3.3.6 Het aantal banen dat verloren ging in de m ijnindustrie De omvang van de werkgelegenheid die verdween, verschilt per regio, vooral omdat de omvang van de steenkoolproductie per regio verschilt. In alle regio’s was het echter wel een substantieel deel van zowel de totale werkgelegenheid als van de industriële w erk gelegenheid. In de onderzochte regio’s waar het proces van de mijnsluitingen is afgerond, zijn in totaal verm oedelijk rond de 500.000 directe arbeidsplaatsen in de mijnen vervallen: • Nederlands Limburg 45.000 • Belgisch Limburg 35.000 • Wallonië 110.000 • Nord-Pas-de-Calais 160.000 • Chikuhö en Ishikari 150.000 In Zuid-Wales en in het Ruhrgebied zijn ook veel arbeidsplaatsen vervallen. Het totale aantal is nog niet vast te stellen omdat het herstructureringsproces nog niet is afgerond. Het is niet terecht om de mate van succes van de reconversie in een regio enkel en alleen te relateren aan het aantal directe banen dat verloren is gegaan in de mijnindustrie en aan het aantal nieuwe banen dat gecreëerd is. Een succesvolle herstructurering moet rekening houden met meer dan alleen de vervanging van de banen van de ontslagen mijnwerkers. In 49 Het begrip mono-industrie wordt hier gebruikt om aan te geven dat het zwaartepunt in een regio bij één bepaalde industrie (hier de steenkool) lag. Dit hoeft niet nadelig te zijn. Hassink hanteert in zijn onderzoek over het Ruhrgebied het begrip monostructuur: de overheersing van weinig branches en de intensieve relaties tussen de verschillende branches (‘Montancomplex’) zorgen voor een gevaarlijke monostructuur van de economie. Bij het ineenstorten van de dragende branches (steenkool en staal) kunnen daardoor andere branches (toeleveringsbedrijven zoals bv. machinebouw) meegetrokken worden.
34
Nederlands Limburg vervielen bijvoorbeeld 45.000 banen in de mijnen, maar naar schatting ook 30.000 banen bij de toeleveranciers (dus twee derde van het aantal directe banen). Om de mate van succes van de reconversie te bepalen, dient ook rekening gehouden te worden met de indirecte werkgelegenheid die wegvalt. Het vinden of creëren van nieuwe banen voor deze indirecte banen was eigenlijk geen onderdeel van de herstructureringsplannen. Het oplossen van de werkloosheid in deze regio’s kende nog een extra dimensie omdat veel mijnbouwbekkens reeds voor de mijnsluitingen een hogere werkloosheidsgraad kenden dan andere regio’s in het desbetreffende land (bijvoorbeeld Zuid-Wales binnen Groot Brittannië). Daarnaast kan de focus op de ontwikkeling van de werkloosheidscijfers in de loop der tijd een te beperkte benadering zijn. Immers, het probleem met werkloosheidscijfers is dat ze enkel rekening houden met diegenen die werkloosheidsuitkeringen aanvragen. Diegenen die gebruik maken van andere regelingen of helemaal geen uitkering ontvangen, komen niet voor in de cijfers. In Nederland kwamen bijvoorbeeld veel werkloze mijnwerkers in prepensioen regelingen, arbeidsongeschiktheidsregelingen of in de sociale werkvoorziening terecht (en dat werd niet zichtbaar in de werkloosheidscijfers)50. De Japanse steenkoolbekkens vertonen een lager werkloosheidscijfer omdat de overheid de beroepsbevolking stimuleerde naar Tokio, Osaka en zelfs naar Zuid-Amerika te emigreren. In de Britse steenkoolbekkens vindt vanaf de jaren tachtig een sterke stijging in economisch non-actieve mannen plaats. Midden 2004 waren er in de Britse steenkoolbekkens niet minder dan 201.000 mannen die een beroep deden op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, terwijl er slechts 50.000 waren die een werkloosheidsuitkering genoten. Er werd geschat dat ongeveer 100.000 mannen als ‘verborgen w erklozen’ konden worden beschouwd. Immers, in Zuid-Wales was bijna 20% van de mannelijke beroepsbevolking in 2004 arbeidsongeschikt (Beatty e.a., 2005). Ook alleen rekening houden met ex-mijnwerkers kan een vertekend beeld opleveren. De meeste exmijnwerkers kwamen immers in (vervroegd)pensioenregelingen terecht. 3.3.7 O ntw ikkeling van de bevolking Een ander aspect waarmee in de herstructureringsplannen niet altijd rekening mee is gehouden, betreft de ontwikkeling van de omvang van de bevolking en de samenstelling van de bevolking in die regio’s. In de jaren vijftig en zestig nam de totale bevolking toe als gevolg van de baby boom na de Tweede Wereldoorlog. In de jaren zestig en zeventig kwamen daardoor veel jongeren op de arbeidsmarkt. In Zuid-Limburg vonden zij bijvoorbeeld werk in de overheidsorganisaties als het ABP die naar deze regio verplaatst waren. In feite betrof dit werkgelegenheid voor de kinderen van de mijnwerkers, en niet zozeer de mijnwerkers zelf. In België bijvoorbeeld nam niet alleen de potentiële beroepsbevolking (15-64 jaar) van 1970 tot 1980 toe met ongeveer 400.000, maar ook de participatiegraad. Het relatief aandeel van de vrouwen bleef stijgen (De Brabander e.a., 1981). Een groot deel van hen nam de nieuwe arbeidsplaatsen in de dienstensector in. Ook pendel en migratie kunnen een rol spelen in de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Een deel van de werklozen in de traditionele industriegebieden zal immers emigreren of pendelen naar regio’s w aar meer werkgelegenheid is. In Zuid-Limburg trokken mijnwerkers bijvoorbeeld in de eerste jaren van het sluitingsproces van de mijnen naar het aangrenzende West-Duitsland om daar te werken in de industrie en in de bouw. Toen het daar slechter ging na verloop van tijd, kwamen zij w eer terug naar Nederland als werklozen.
50 In Nederland vond in de jaren zestig zelfs een discussie plaats of de ex-mijnwerkers die in Duitsland (maar niet in Nederland) een nieuwe baan gevonden hadden, wel of niet tot de werklozen in Nederland gerekend moesten worden. Dit was een politiek gevoelig onderwerp.
35
Niet zelden werd een totale ommekeer geconstateerd in de aantrekkingskracht van deze industriegebieden voor mensen om er te gaan werken: van een aantrekkingsgebied (pull), naar een afstotingsgebied (push). Zo ontstond er in de industriegebieden Nord-Pas-de-Calais, het Ruhrgebied en Japan een aanzienlijke emigratiestroom (Van Geuns, 1990), vaak van jongeren waardoor de regio ook sterk vergrijsde. In Japan zijn zelfs bepaalde steden ontvolkt omdat daar niet voor alternatieve werkgelegenheid is gezorgd. 3.3.8 Positieve of negatieve de-industrialisatie Alle onderzochte regio’s kregen te maken met ernstige herstructureringsproblemen. De kern daarvan was steeds dezelfde, namelijk afnemende industriële werkgelegenheid die in onvoldoende mate gecompenseerd werd door nieuwe werkgelegenheid in de industrie of in andere sectoren, en stijgende werkloosheid. Vanuit analytisch perspectief is het relevant om een onderscheid te maken tussen twee soorten de-industrialisatie, namelijk positieve en negatieve de-industrialisatie (Van Geuns, 1990). Vooral de laatste is veel voorkomend in de herstructureringsgebieden. Bij negatieve de-industrialisatie wordt een achteruitgang in de industriële werkgelegenheid niet of in onvoldoende mate gecompenseerd door groei van de werkgelegenheid in andere sectoren. Zo nam bijvoorbeeld de industriële werkgelegenheid in Zuid-Wales tussen 1979 en 1985 met 6,4% per jaar af. De totale werkgelegenheid nam af met 1,8% per jaar. De compenserende werkgelegenheidsgroei was dus minder groot dan de afname in de industrie. Hier was dus sprake van negatieve de-industrialisatie. Er werd weliswaar nieuwe werkgelegenheid gecreëerd, maar die is in andere sectoren of op andere plaatsen terechtgekomen dan waar de oude verdwenen is. Hierbij valt op te merken dat een aantal reconversieplannen de expliciete doelstelling hadden voor elke verloren arbeidsplaats in de mijnindustrie een alternatief te vinden (bijvoorbeeld de Akkoorden van Zwartberg in De Belgische Kempen of in Zuid -Limburg). Het aantal banen dat verloren ging in de industrie werd - achteraf gezien - inderdaad in veel gevallen deels opgevangen door nieuwe banen in de dienstensector (De Brabander e.a., 1981). Echter, in eerste instantie werd gezocht naar banen in de industriële sector. Daarbij werd onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de totale economische structuur op langere termijn fundamenteel aan het veranderen was: minder werkgelegenheid in de primaire en secundaire sector, en veel meer werkgelegenheid in de tertiaire en quartaire dienstensector. De in deze regio’s dominante sector steenkool kan over het algemeen worden gekwalificeerd als een industrie die in een latere fase van haar levenscyclus verkeerde51. Dit hangt samen met de eindigheid van de grondstoffenwinning. 3.3.9 Het soort bedrijven dat aangetrokken w erd bij het herstructureringsbeleid In verschillende regio’s werd prioriteit gegeven aan het creëren van vervangende werkgelegenheid in de industriële sector. Men nam aan dat de werknemers uit de mijnindustrie ook wel in andere industriële bedrijven tot hun recht zouden kunnen komen. In Zuid-Limburg bleek bijvoorbeeld dat die stelling niet opging. De aard, sfeer en cultuur in bedrijven waar boven de grond gewerkt wordt, is anders dan bij het onder de grond werken. Daarnaast werden in een aantal gevallen industriële bedrijven aangetrokken die niet echt levensvatbaar bleken op de langere termijn. Zij zorgden tijdelijk voor industriële werkgelegenheid, mede dankzij de verkregen subsidies. Zij zorgden echter ook voor een volgende ronde van ontslagen toen zij niet meer konden voortbestaan. Hierdoor ontstond opnieuw onzekerheid voor de ex-mijnwerkers die vervolgens weer negatieve effecten had op hun zelfvertrouwen en hun eigenwaarde. 51 Staal is niet een industrie die zich ook in een latere fase van de levenscyclus bevindt, maar wel een industrie die ook erg conjunctuur gevoelig is.
36
Opvallend is dat in diverse regio’s automobielfabrieken zijn gestart. De toenemende welvaart leidde tot een grotere vraag naar auto’s. Vanuit dat perspectief was het begrijpelijk dat op deze bedrijfstak werd ingezet om nieuwe banen te creëren. Echter, er werd onvoldoende rekening gehouden met het feit dat deze bedrijfstak ook zeer conjunctuurgevoelig is. Overigens werd in de reconversieplannen niet tot amper rekening gehouden met conjuncturele ontwikkelingen. Het lijkt er op dat alleen maar met een stijgende conjunctuur rekening werd gehouden. De oliecrisis van de jaren zeventig toonde aan dat er ook een forse neergang van de conjunctuur kan voorkomen. Vooral autofabrikanten hebben daar van de gevolgen ondervonden in termen van verminderde afzet en productie. Na verloop van tijd kwam er ook nadruk te liggen op het aantrekken van dienstverlenende instanties. Regio’s zoals de Belgische Kempen, die meer in het midden- en kleinbedrijf, in onderwijs en infrastructuur en dus in het ondernemersklimaat in het algemeen investeerden, kenden op het eerste gezicht een voorspoediger herstel dan regio’s (zoals de Waalse bekkens) die vooral geld uitgaven aan ondernemerssteun, waaronder steun aan overheids- en bestaande bedrijven met weinig toekomstperspectief. De economie van de provincie Luik werd zo vooral gestoeld op de ondersteuning van grote bedrijven (zoals FN Herstal en Arcelor) en dat leidde er toe dat de provincie de schokken van de internationale conjunctuur sterker voelde dan de Kempen. Indien Belgisch Limburg bedrijven subsidieerde waren dit voornamelijk KMO’s 52 met toekomstpotentieel (Meulders, 2005; De Lobel, 2005). Het regionale beleid in Duitsland was tot het einde van de jaren zeventig vooral gericht op het ondersteunen van zogenaamde onderontwikkelde regio’s. Dit werd nagestreefd door het stimuleren van het verplaatsen van economische activiteiten van de sterke naar de zwakke regio’s. Dit defensieve en centraal geleide beleid zorgde ervoor dat de meeste gelden bij het grootbedrijf terechtkwamen. Sinds het begin van de jaren tachtig staat het regionale beleid echter niet meer in het teken van gelijkheid, maar van doelmatigheid. Allerlei voorstellen werden gedaan om de midden- en kleine bedrijven financieel beter te ondersteunen en de kennistransfer van de kenniscentra naar de bedrijven beter te laten functioneren (Hassink, 1990). In Japan liet de overheid initieel de m ijnregio’s aan hun lot over: ex-mijnwerkers moesten maar aan de slag gaan in de bloeiende bouwsector in de grote steden. In de jaren tachtig veranderen de Japanse overheid haar beleid en zette ze (meer) in op de ontwikkeling van de toeristische sector. 3.3.10 V ernieuw in g of conservatie van de industrie; offensief of defensief beleid In de literatuur wordt erop gewezen dat het van belang is een onderscheid te maken tussen een reconversiebeleid met nadruk op het behouden van de bestaande werkgelegenheid en bedrijven (conservatie, defensief beleid) en het creëren en aantrekken van nieuwe werkgelegenheid in innovatieve, toekomstgerichte bedrijven (vernieuwing, offensief beleid). Subsidies kunnen in beide benaderingen worden aangewend. Het investeringsbeleid is van grote invloed op de economische structuur van een herstructureringsregio. Hierbij moet ook een onderscheid gemaakt worden naar korte- en langetermijneffecten van het beleid: werkgelegenheidsbeleid gericht op het creëren van banen op dit moment versus het versterken van de gezonde economische structuur op lange(re) termijn. Op de korte termijn was het in bepaalde gebieden (onder meer Zuid-Limburg, Wallonië en het Ruhrgebied) voordelig om gelden te pompen in de traditionele industrieën (bijvoorbeeld de metaalbewerking) omdat deze op korte termijn voor extra arbeidsplaatsen zorgden. Vaak zijn deze industrieën echter behoorlijk conjunctuurgevoelig waardoor er geen duurzame
52 KMO = kleine en/of middelgrote onderneming, wat in Nederland het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) heet.
37
arbeidsplaatsen werden geschapen. Daarvoor is het nodig dat er ook offensief en in nieuwe ontwikkelingen en bedrijven wordt geïnvesteerd. Het Belgische Planbureau stelt dat de instrumenten voor herstructurering in België (GOM’s, Fonds voor Industriële Vernieuwing, enzovoort) al te zeer aangewend werden in het kader van een steunbeleid op aanvraag. Haar kritiek op het gevoerde beleid is samen te vatten in vier punten: overdreven belang voor de buitenlandse investeringen bij de heroriëntering van de industriële structuur; geen duidelijke doelstellingen; onvoldoende selectiviteit, coördinatie en doorzichtigheid en een gebrek aan technische infrastructuur en managers van de kant van de overheid. Zolang niet duidelijk voor vernieuwing geopteerd werd, bleven grote delen van de beschikbare middelen naar conserveringsoperaties gaan (De Brabander e.a., 1981). Het grootbedrijf in het Ruhrgebied wordt in de literatuur veelvuldig beschuldigd van een jarenlange ‘wait-and-see-policy’ als het gaat om initiatieven die de herstructurering van de regio zouden moeten bevorderen. Vooral in vergelijking met bijvoorbeeld Groot-Brittannië (British Steel), waar het plaatselijke bedrijfsleven een belangrijke rol speelde bij het herstructureringsproces, waren de activiteiten van de Ruhrconcerns teleurstellend te noemen (Hassink, 1990). Het lijkt erop dat in de tweede helft van de jaren tachtig een omslag in het denken plaats vond. Sindsdien wordt veel meer nadruk gelegd op innovatie dan op conservatie. Dit geldt niet alleen voor de situatie in Zuid-Limburg, maar ook in veel van de andere gebieden. Waarschijnlijk heeft dit te maken met een algehele, wereldwijde verandering in het denken over economische ontwikkelingen en de stimulering daarvan. Ook worden in die periode in de onderzochte cases vaker meer concrete doelstellingen geformuleerd (bijvoorbeeld in Nederlands Limburg ten aanzien van de aantallen te creëren banen en het laten verdwijnen van de regionale component in de werkloosheid). 3.3.11 Kenniseconom ie De uitbouw van een goede kenniseconomie of -infrastructuur kan onderdeel zijn van een herstructureringsbeleid, maar kan tegelijkertijd ook een voorwaarde zijn voor een succesvolle herstructurering. Zo werd bijvoorbeeld in Wallonië in 1971 een zogenaamde ‘Technopole’ of wetenschapspark opgericht: het Louvain-la-Neuve Science Parc. De doelstelling was om de samenwerking tussen de universitaire wereld en de industrie te bevorderen en zo bij te dragen aan de regionale ontwikkeling. In 1992 maakten reeds 75 bedrijven deel uit van het park (Quévit & Lepage, 1995). Momenteel kent het Ruhrgebied diverse universiteiten (Bochum, Dortmund, Duisburg en Essen) terwijl er voor 1965 geen enkele universiteit in deze regio bestond. In Zuid-Limburg is de oprichting van de Universiteit Maastricht en de Open Universiteit een onderdeel van het reconversiebeleid. In de Kempen is de Universiteit Hasselt ontstaan, en ook Noord-Frankrijk kent een aantal universiteiten die in de tijd van de herstructurering zijn opgericht of verder uitgebouwd. In Japan zijn weliswaar geen universiteiten in de oude mijngebieden opgericht, maar zijn wel een aantal innovatieve kennisinstituten gericht op het verder ontwikkelen van nieuwe technologieën, ontstaan. Die kennisinfrastructuur wordt meer en meer gezien als stimuleringsmiddel van de regionale economie en de versnelling van de herstructurering van de economie. In het bijzonder universiteiten waar bewust geen faculteiten zijn opgezet die geheel aan de traditionele industrieën zijn gelieerd, zouden als katalysator van de regionaal economische herstructurering moeten gelden. Universiteiten gericht op nieuwe technologieën en sectoren (de innovatieve en offensieve benadering) zouden kunnen bijdragen aan meer
38
duurzame toekomstgerichte ontwikkelingen53. De aanwezigheid van een universiteit is echter niet zonder meer een garantie op succes. Immers, ondanks alle universiteiten lijdt het Ruhrgebied aan een ‘brain drain’; de aanwezigheid van uitstekende opleidingsmogelijkheden kan door een gebrek aan arbeidsplaatsen in de industrie niet voldoende benut worden (Hassink, 1990). Eerder is gesteld dat het opleidingsniveau relatief laag was in de besproken mijngebieden54. 3.3.12 De rol van de overheid Van belang voor een geslaagde heropleving en succesvolle economische reconversie zijn niet alleen de sectoren waarin werd geïnvesteerd. Even belangrijk is immers de manier waarop er werd geïnvesteerd. De landelijke overheid speelde in het begin van de reconversie vaak een belangrijke rol. In Nederland stelde de nationale overheid enerzijds middelen ter beschikking in verband met de afvloeiingsregelingen en het tijdelijk open houden van de mijnen. Daarnaast stelde zij middelen ter beschikking als een lump sum als subsidies voor allerlei (ook voor uiteindelijk niet-levensvatbare) bedrijven. Bij de lump sum subsidies werd - zeker in het begin van de herstructurering onvoldoende controle uitgeoefend op de besteding van deze middelen en op de verwachte effecten. Na verloop van tijd is deze in diverse regio’s overgenomen door regionale overheden. In Nederland werd dit bijvoorbeeld mogelijk gemaakt doordat het nationale beleid meer gedecentraliseerd werd naar de provincies: de provincies kregen in de tweede helft van de jaren zeventig de bevoegdheid om zelfstandig economisch beleid te voeren. Met de Perspectievennota Zuid-Limburg (1978-1990) initieerde, volgde en controleerde de provinciale overheid en het LIOF (Limburgs Investerings- en Ontwikkelingsfonds) de omschakeling meer van dichtbij. In Japan bleef het MITI namens de centrale overheid het beleid bepalen, het proces sturen en de fondsen toekennen terwijl de gemeenten het beleid binnen de vastgestelde kaders in operationele zin mochten uitvoeren. In de Kempen was er aanvankelijk weinig coördinatie in het door de centrale overheid gevoerde herstructureringsbeleid. Pas met het afsluiten van het ‘Toekomstcontract Limburg 1987-1996’ was er sprake van een geïntegreerd programma in Belgisch Limburg (Soete, 1992). Vanaf dat moment en met de ingang van de Europese structuurfondsen werd in Belgisch Limburg het subsidiariteitprincipe55 toegepast: de regionale ontwikkelingscompetenties werden overgedragen aan het provinciaal niveau. Het beleid werd uitgevoerd vanuit een collectief onderhandelingsperspectief met een sterke participatie van de lokale actoren. Belgisch Limburg slaagde er eveneens in specifieke doelsectoren (targetsectors) aan te duiden, wat resulteerde in een hogere effectiviteit van de aanwending van middelen uit de structuurfondsen. In Luik en de andere Waalse bekkens werd daarentegen het regionale beleid geïmplementeerd vanuit een gecentraliseerde benadering met de Waalse overheid als leidinggevend orgaan (Meulders, 2005; De Lobel, 2005). Vanaf begin jaren negentig zijn alle Europese voormalige mijngebieden aangemerkt als Doelstelling 1 of Doelstelling 2 gebieden waardoor zij voor hun verdere ontwikkeling uit diverse Europese fondsen steun ontvangen. De institutionele structuur die de overheid biedt, kan op verschillende manieren van invloed zijn op het handelen van individuen. De institutionele omgeving biedt (al dan niet) de 53 In Zuid-Limburg is de universiteit gestart met een Medische Faculteit in 1976. Ondanks duidelijke wensen uit de regio was het (politiek) niet haalbaar om daar een technische (bèta) faculteit te starten. 54 Voor het vinden van een andere baan met andere of hogere eisen dan men bezit, is het dan van belang dat er ook onderwijsinstituten op een ander niveau dan universiteiten zijn om de (ex-)mijnwerkers bij-, her- of om te scholen. In de onderzochte cases is weinig terug te vinden over het stimuleren van het onderwijs op een ander niveau dan de universiteiten. 55 Het subsidiariteitsbeginsel houdt in dat hogere instanties niet iets moeten doen wat door lagere instanties kan worden afgehandeld.
39
noodzakelijke (of voldoende) voorwaarden voor het verwezenlijken van bepaalde ideeën. Deze kunnen overigens sterk uiteenlopen. Enerzijds is het bijvoorbeeld mogelijk dat de afwezigheid van vervangende werkgelegenheid, gecombineerd met lage of geen uitkeringen, mensen ertoe brengt te verhuizen naar plaatsen waar wel banen zijn, zoals bijvoorbeeld in het Japanse conversiebeleid. Anderzijds is het mogelijk dat overheidspolitiek bestaat uit het verwezenlijken van vervroegde pensionering, het creëren van vervangende werkgelegenheid of uit de oprichting van nieuwe ondernemingen, waardoor mensen juist besluiten te blijven in de herstructureringsregio. Toch lijkt het erop dat deze institutionele aspecten onvoldoende verklaren waarom inwoners van het ene gebied zelf het initiatief nemen om hun situatie te veranderen (in welke vorm dan ook), terwijl hun lotgenoten elders afwachten wat er op hen af komt c.q. met hen gebeurt. Hoewel alle soorten reacties waarschijnlijk in ieder gebied voorkomen, bestaat de indruk dat de dominante reacties verschillen. Dit brengt Van Geuns (1990) tot de stelling dat regionale cultuurpatronen een belangrijk element zijn bij de verklaring van het succes of falen van veranderingen. 3.3.13 Sociaal-culturele factoren Binnen een zelfde land kan sprake zijn van grote verschillen in het reconversieproces tussen de steenkoolbekkens. Zo vertoonde het Kempische bekken ten opzichte van de Waalse bekkens een aanmerkelijk beter herstel, en in Groot-Brittannië valt de grote achterstand van het Zuid-Wales-bekken op ten opzichte van bijvoorbeeld het beter presterende Yorkshirebekken. Er zijn dus blijkbaar grenzen aan de mate waarin het ontwikkelingsniveau van een regio beïnvloed kan worden. De maakbaarheid van de economie is beperkt. De invloed van sociaalculturele factoren mag eveneens niet worden verwaarloosd. In het geval van de Waalse regio’s bleken deze een belangrijke rol te spelen. De economische en culturele geschiedenis van traditionele industriegebieden zorgde ervoor dat grote groepen van de daar wonende bevolking er niet (meer) toe overgaan zelf te kiezen en actief de problematiek te helpen oplossen. Van Geuns, 1990 spreekt van ‘een zekere devitalisering’ van de bevolking en gouverneur Kremers sprak van een ‘de hand op houdende bevolking in Zuid-Limburg’. In veel mijngebieden was sprake van een dominante en mono-industriële of mono-structurele situatie. In een dergelijke gemeenschap wordt het verwachtingspatroon van de inwoners ten aanzien van werk en inkomen sterk beïnvloed door een traditie van loonarbeid. In de tijd waarin elders een kapitalistische middenstand geleidelijk tot ontwikkeling kwam, werkten de bewoners van deze streken vrijwel zonder uitzondering in grote mijnbouw-, ijzer- en/of staalondernemingen. Een lokale traditie van innovativiteit en ondernemerschap kwam daardoor vaak niet tot stand; het is gebruikelijker af te wachten en te zoeken naar zekerheid in plaats van risico’s te nemen en te innoveren. In het geval van Wallonië, maar ook van Wales, kwam daar nog bij dat zelfs het grootbedrijf niet vanuit lokaal initiatief ontstond: ‘au départ, l ’industrialisation de la Wallonie est le fait d ’entrepreneurs étrangers’. De loonarbeidtraditie stimuleert de keuze voor zelfstandig ondernemerschap niet sterk. Bovendien, startende ondernemers richten hun bedrijf meestal op in de branche waarin zij ervaring hebben opgedaan. In de traditionele industriegebieden werkte dit ervaringsfeit op drie wijzen negatief uit. Allereerst was het niet aanlokkelijk om in de betrokken bedrijfs takken te starten, vanwege hun moeizame toekomstperspectief. Op de tweede plaats vormde het kapitaalintensieve karakter van de branches een grote belemmering om een bedrijf te starten. En ten derde beschikten de betrokken personen veelal niet over vaardigheden die noodzakelijk zijn voor een succesvol ondernemerschap. Immers, veel mijnwerkers hadden in hun (voormalige) baan in de mijnen weinig ervaring opgedaan met leidinggevend werk, waren zelden of nooit in contact gekomen met vertegenwoordigers van andere bedrijven en hadden
40
vrijwel alleen (geschoolde en specialistische) handenarbeid verricht56. In regio’s gedomineerd door grote bedrijven was er nog een andere reden waardoor het niet voor de hand lag om een eigen bedrijf op te richten. Het voorbeeld van de grote ondernemingen bracht met zich mee dat ’there is an aura of second-class citizenship attached to the small businessman in an environment dominated by big business’. Ondernemingen moesten groot zijn om wat te betekenen. Wanneer men zich hierbij realiseert dat in het algemeen geldt dat starters veelal afkomstig zijn uit ondernemersgezinnen, dan kan in feite gesteld worden: waar weinig ondernemers zijn, zullen weinig ondernemers beginnen. Bovendien maakten de beroepsvaardigheden en kennis van ontslagen steenkool- en staalarbeiders hen vaak niet alleen ongeschikt om een eigen bedrijf te beginnen, maar ook vaak ongeschikt om als werknemers in bijvoorbeeld de dienstensector of hightech industrieën te gaan werken. Deze redenering gaat niet alleen op voor bestaande bedrijven, maar ook voor de komst van nieuwe bedrijven. Ook deze zullen hun vestigingsplaatskeuze baseren op de ervaring van en mogelijkheden tot om-, her- of bijscholing van de regionale beroepsbevolking met de aan te wenden nieuwe productietechnieken. In die zin ligt het niet voor de hand dat een bio-technologisch hightech bedrijf zich vestigt in een plaats die voorheen gedomineerd werd door een staalbedrijf of een steenkolenmijn (Van Geuns, 1990). Ook binnen een herstructurerende industrie is het argument van de aan- of afwezigheid van de juiste kennis en vaardigheden van de werknemers van kracht. Wanneer een industrie overschakelt naar een volledig nieuwe technologie levert dit voor het bestaande personeel aanpassingsproblemen op. Deze kunnen zo groot worden dat de bedrijfsleiding ertoe overgaat grote delen van het personeelsbestand te vervangen. Dit gebeurt dan meestal niet ter plekke maar tijdens het verplaatsen van de bedrijfsvestiging, waarbij de relocatie verdedigd wordt door te verwijzen op de vernieuwing van het productieapparaat. Dit is één van de verklaringsgronden voor de oprichting van moderne staalcomplexen aan de kust in bijvoorbeeld Vlaanderen en Zuid Frankrijk. Hassink (1990) beschrijft een vergelijkbaar fenomeen in het Ruhrgebied. Doordat alleen die ondernemers een bedrijf startten met een product of dienst die zich volledig op de behoefte van het grootbedrijf richtte, ontstond er een afhankelijkheidsrelatie tussen de dominerende industrieën (steenkool en staal) en het toeleverende midden- en kleinbedrijf. Dit heeft een grote invloed gehad op de innovatiekracht in het Ruhrgebied. Niet alleen is een groot deel van de M K B ’s afhankelijk van het grootbedrijf, ook ontwikkelden bepaalde, specifieke ondernemingsfuncties zich niet. Door de gegarandeerde afzet was het niet nodig eigen onderzoeks-, ontwikkelings- en marketingactiviteiten te ontwikkelen. Bovendien werden door de verzekerde afzet geen pogingen ondernomen te diversifiëren of te innoveren en verdwenen de ondernemingsgeest en flexibiliteit om snel en adequaat op veranderende (markt)omstandigheden te reageren. Toen de traditionele industrieën in de problemen raakten, ontbraken bij de M KB’s de voorwaarden om te reageren. Tot slot kan de imagoproblematiek als culturele factor vermeld worden. Veel voormalige industriegebieden kampen met een negatief imago en dat wordt als een negatief werkende locatiefactor gezien. Maar het is een langzaam proces alvorens 1) het beeld veranderd is en 2) bedrijven en werknemers zich in deze regio zullen gaan vestigen. In de mijnstreken van Nederlands Limburg en Japan probeerden de beleidsmakers tevergeefs een positief imago te scheppen door het mijnerfgoed te slopen. Zo bestond er in Nederlands Limburg het “van zwart naar groen beleid”. In Japan vormde “het donkere verleden w egvegen” een van de pijlers van het reconversieprogramma. Het verdwijnen van de tastbare herinneringen aan de
56 Deze vaardigheden van de betrokkenen vormden overigens ook een handicap bij het zoeken naar een andere baan (zie ook paragraaf 3.3.9).
41
mijnen, heeft er toe geleid dat er niets tot weinig meer zichtbaar is van gebouwen van bedrijven en instellingen waaraan eens de medewerkers hun trots ontleenden. Ook het Ruhrgebied moest af van zijn imago als “Kohlenpott”. Hier werd tijdens het sluitingsproces veel meer aandacht gegeven aan het behouden van het cultureel erfgoed dat met de mijnen samenhangt dan in de andere gebieden. Vanuit dat perspectief kan de ontwikkeling in het Ruhrgebied naar Ruhr 2010 Europese Culturele Hoofdstad als een belangrijke impuls beschouwd worden om het imago van de regio te veranderen. In het imago moet dus in feite een verandering plaats vinden van een verouderde regio waar mensen en bedrijven vertrekken (push away) naar een vernieuwende regio die mensen en bedrijven aantrekt (pull).
3.4 Conclusie De vorige paragrafen van dit hoofdstuk bevatten de resultaten van het verkennende onderzoek naar de reconversie in een aantal steenkolenbekkens in verschillende landen in Noord-West Europa (Nederland, België, Frankrijk, Duitsland, Engeland) en in Japan. Op basis van de grote lijnen die geschetst zijn, kunnen - na vergelijking van de verschillende situaties de volgende conclusies getrokken worden. Hoewel sprake is van een grote verscheidenheid aan uitgangssituaties en oplossingen kunnen toch de volgende conclusies getrokken worden. 1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
In de loop van de jaren vijftig worden herhaaldelijk al onrendabele kolenmijnen gesloten. Het betreft hier vaak mijnen die in private eigendom zijn. Het sluitingsproces is dus niet iets wat zo maar op eens gebeuren moet. In de loop van de jaren vijftig speelt de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal hierbij een wezenlijke rol. Niet alle landen houden zich aan de afspraken die zij binnen de EGKS gemaakt hebben. Veranderingen op de wereldwijde energiemarkt (opkomst van olie en gas als alternatief voor kolen, goedkope import van kolen uit de Verenigde Staten) en de minder efficiënte productie van de nog aanwezige kolenlagen tegen hogere kosten in Noord-West Europa leiden tot een verminderde vraag naar kolen. De gedachte en het feit dat kolen een natuurlijk product zijn waar per definitie een einde aan komt, is niet in ogenschouw genomen bij het plannen van mijnbouw activiteiten en de afbouw ervan. De beschikbaarheid van een alternatieve energiebron in eigen land naast of in plaats van steenkolen is een belangrijk thema rond het zeker stellen van de strategische energievoorraad. Nederland had deze in de vorm van aardgas in de jaren 50 en 60, de meeste andere landen niet. Hoewel de kolencrisis van de jaren vijftig zich duidelijk manifesteerde, duurt het lang alvorens nationale of regionale overheden gerichte reconversieplannen en -maatregelen formuleren en gaan uitvoeren. Een regio waarin een dominante economische structuur wezenlijk verandert, kan deze veranderingen niet op eigen kracht realiseren. Hier is hulp van de overheid bij nodig (veelal de nationale overheid maar ook supra-nationale overheden), een landelijke overheid die tijdig beslissingen moet nemen en niet beslissingen uitstelt of vertraagd (om politieke of andere reden). Dit wil overigens niet zeggen dat er geen rol is weggelegd voor regionale of plaatselijke overheden. In Nederland lijkt het er op dat het cruciaal was dat de provincie Limburg een leidende rol op zich nam. Het is niet productief gebleken dat plaatselijke overheden (gemeenten) elkaar beconcurreerden om nieuwe bedrijven aan te trekken.
42
8.
9. 10.
11. 12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19. 20.
21.
De problemen die opgelost moeten worden bij een dergelijke herstructurering richten zich in de onderzochte regio’s vooral op het voorkomen van (toenemende) werkloosheid op korte termijn en op het ontwikkelen en implementeren van structurele en duurzame veranderingen op lange(re) termijn, en veel minder op het voorkomen en oplossen van de sociale problematiek die met de sluiting samenhangt en op het behouden van het industrieel erfgoed. In alle onderzochte regio’s is de regionale component in de werkloosheid nadrukkelijk aanwezig. De reconversieplannen in de herstructureringsgebieden richten zich primair op het oplossen van de werkloosheidsproblematiek. Voor het oplossen van de bijbehorende sociale problematiek is weinig aandacht. De problematiek als gevolg van het sluiten van kolenmijnen wordt verergerd in die gebieden waar ook staalindustrie aanwezig is. De staalcrisis die zich ongeveer 15 jaar na de kolencrisis openbaarde, vormde in sommige regio’s pas de aanleiding voor de overheid om nu echt de problematiek van de wegvallende werkgelegenheid in de kolenindustrie (en nu dus ook in de staalindustrie) te gaan aanpakken. Van de onderzochte gebieden is in Nederland het proces van de sluiting van de mijnen als laatste gestart (pas in 1967 nadat de beslissing daartoe eind 1965 genomen was), maar als een van de eersten afgerond (in een periode van minder dan tien jaar). Zowel het proces van de sluitingen als de bijbehorende herstructurering in het buitenland zijn veel langduriger dan in de Nederlandse situatie. Voor een aantal cases zoals in het Ruhrgebied en Zuid-Wales is het proces van sluitingen en bijhorende herstructurering nog niet afgerond. De periode van herstructurering duurt veelal langer dan de periode waarin de mijnen gesloten worden; in Nederland is dat verschil het grootste. In de andere gebieden vinden herstructurering en sluiting vaker gelijktijdig plaats. Het is cruciaal om gelijktijdig met het sluiten van de mijnen vervangende, duurzame werkgelegenheid te bieden. In geen enkele casus lijkt sprake te zijn van een gericht project management om tot een oplossing van de ingewikkelde problematiek van afbouw van de mijnen en opbouw van nieuwe, duurzame bedrijvigheid te komen. Ten opzichte van de andere landen was het in Zuid-Limburg nog het meest gestructureerd en systematisch. Daardoor zijn de effecten van het beleid moeilijk vast te stellen temeer daar veelal geen concrete, kwantitatieve doelstellingen geformuleerd zijn. Veel werkgelegenheid is vervallen; weinig duurzame nieuwe werkgelegenheid is gecreëerd, mede als gevolg van conjuncturele ontwikkelingen. Er is sprake van negatieve de-industrialisatie (minder werk in de industriële sector). De aanname dat mijnwerkers in de industriële sector werkten en dus (makkelijk) vervangende werkgelegenheid in andere industriële sectoren zouden kunnen vervullen, is niet terecht. De sfeer en cultuur verschilt enorm; vaak wordt ook een ander (hoger) niveau van opleiding en vaardigheden gevraagd. In de mijnbouw werd vuil en zwaar werk goed beloond in tegenstelling tot andere (toekomstgerichte) sectoren. De sluiting van de mijnen verliep makkelijker naarmate de vakbonden meer het nut van de sluiting van de mijnen inzagen. In de herstructureringsprocessen en -plannen is onvoldoende tot geen rekening gehouden met demografische ontwikkelingen rond bevolkingsgroei en groei van de beroepsbevolking. In de herstructureringsprocessen en -plannen is onvoldoende tot geen rekening gehouden met de structurele veranderingen in de samenleving. Veel is ingezet op het creëren van nieuwe werkgelegenheid in de industrie, terwijl de groei van de dienstensector en daling van de primaire en secundaire sector onvoldoende is onderkend.
43
22.
23.
24.
25.
26.
27.
28.
29.
30.
31.
In de herstructureringsprocessen en -plannen is onvoldoende tot geen rekening gehouden met veranderingen in de conjuncturele ontwikkeling. Teveel is uitgegaan van (permanente) groei. De oliecrisis heeft het herstructureringsproces vertraagd. Het is essentieel dat er maatschappelijke consensus bestaat over de te volgen strategie (bijvoorbeeld defensief of offensief) en de te bereiken doeleinden (welke doelen en hoe - concreet - geformuleerd). Deze consensus betreft werkgevers, werknemers en overheden. In veel regio’s zijn in het begin van de reconversietrajecten automobielfabrieken opgericht. Dit past bij de verwachte toenemende vraag naar auto’s bij een stijgende welvaart in de jaren zestig. Echter, deze vraag is ook zeer conjunctuurgevoelig en fluctueert sterk met de conjuncturele ontwikkeling. De afzet (en dus productie) van auto’s vermindert bij een dalende conjunctuur. Niet alleen economische redenen, maar ook de cultuur van een regio is bepalend voor het antwoord op de vraag of het beter is dat ondernemers uit de regio kleine en middelgrote bedrijven starten dan wel dat het beter is om grote bedrijven aan te trekken. In een regio met veel grote bedrijven of met één dominant groot bedrijf, is de kans op ondernemerschap onder de bevolking vrij klein. Een dergelijke economische structuur kan leiden tot een afwachtende houding, tot het vermijden van initiatief en risico nemen, tot het vermijden van innovatie en flexibiliteit. Dat leidt vervolgens tot een starheid in de regio die geen veranderingen gewend is en derhalve veranderingen blokkeert. Veelal wordt tot halverwege de jaren tachtig een defensief en conservatief herstructureringsbeleid gevoerd dat echter niet tot een echte oplossing van de werkloosheidsproblematiek leidt. Na die tijd wordt veel sterker ingezet op een innovatief en offensief herstructureringsbeleid dat meer successen lijkt te brengen. De voormalige mijnregio’s worden gekenmerkt door een relatief laag opleidingsniveau. Dat heeft een negatief effect op het innovatievermogen en de veranderingsbereidheid in een regio. Voor een succesvolle herstructurering is het van belang dat fors geïnvesteerd wordt in de opleiding van mensen via om- her- en bijscholing. Dit geldt ook voor oudere werknem ers57. Verbeteren van de infrastructuur in de voormalige mijngebieden is wezenlijk. Dit geldt voor de kennisinfrastructuur (onder andere door de oprichting van universiteiten en scholen voor hbo, mbo en vmbo) om het relatief lage opleidingsniveau van de mijnregio’s te vergroten en de kans op een andere baan te vergroten. Dit geldt ook voor de materiële infrastructuur (wegen, spoorwegen, waterwegen en luchtverbindingen) waardoor een betere toegankelijkheid van en mobiliteit in de regio bevorderd worden. De nationale overheid heeft de lead genomen in de reconversie van de herstructureringsgebieden. In de meeste gevallen is de gecentraliseerde aanpak na een (groot) aantal jaren verlaten en is verantwoordelijkheid voor de regionale reconversie aan lagere overheden overgedragen. Daardoor kon beter ingespeeld worden op specifieke vragen uit de regio. Het negatieve image van een herstructureringsgebied als probleemgebied draagt niet bij aan het aantrekken van bedrijven en werknemers, maar zorgt veeleer voor emigratie dan voor immigratie van inwoners. Vooral jongeren trekken weg en ouderen blijven achter. Als de overheid helemaal niets doet, lopen dorpen en steden leeg, zoals in Japan is gebeurd (‘push’ vindt plaats in plaats van de gewenste ‘pull’).
57 Tegenwoordig is het hierbij van belang om in het kader van Life Long Learning constant bezig te zijn met het vergroten van kennis en vaardigheden, niet alleen om in de huidige baan productief te blijven, maar ook om de kansen op een volgende baan te vergroten wanneer daartoe de wens of noodzaak (in geval van dreigend ontslag bijvoorbeeld) bestaat.
44
Wanneer we de aard van deze conclusies over wat gebeurd is in de regio’s na de sluiting van de mijnen beschouwen, blijkt dat de conclusies betrekking hebben op de productiestructuur in de regio (zie paragraaf 3.2.3), op een deel van de in paragraaf 3.2.2. genoemde belemmeringen voor een succesvolle herstructurering, terwijl er maar weinig conclusies zijn die weergeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor een succesvolle herstructurering zoals die in paragraaf 3.2.1 genoemd zijn. Positief geformuleerd, de herstructurering zal succesvoller zijn naarmate - de landelijke overheid sneller beslissingen neemt na het zien en onderkennen van de problemen in een (dominante) sector; - zowel demografische als structurele en conjuncturele ontwikkelingen in de samenleving en de economie in de analyses en beschouwingen worden betrokken; - er in sterkere mate van een gedegen projectmanagement sprake is waarbij ook met alternatieve ontwikkelingen (plan B of C; scenario’s) rekening wordt gehouden; - in het project management duidelijkere doeleinden geformuleerd zijn waaraan de feitelijke prestaties gespiegeld kunnen worden in verband met voortgangscontrole en effectiviteitsmeting. Voor zover financiële middelen worden verstrekt door de overheid, dient op de aanwending hiervan een nadrukkelijke controle te geschieden; - meer sprake is van een offensief en innovatief herstructureringsbeleid dan van een defensief en conservatief beleid; - de regio zelf meer in de ‘driver’s seat’ zit bij het ontwikkelen en uitvoeren van het beleid door de overheid en het bedrijfsleven; - bedrijven zelf meer initiatieven nemen dan afwachtend naar de overheid kijken; - meer op het opzetten van midden- en kleinbedrijven ingezet wordt dan op het voornam elijk aantrekken van grote bedrijven; - ook de sociale ontwikkeling en de oplossing van sociale problemen in het herstructureringsproces betrokken worden; - niet alleen investeringen in de materiële maar vooral in de immateriële infrastructuur worden gedaan. Immers dit laatste draagt vooral bij aan het verbeteren van het imago van de probleemregio. Kortom, een dergelijke herstructurering vereist gericht ‘project managem ent’ en ‘change management’. Op deze manier wordt nader geadstrueerd wat nodig is om de herstructurering en verdere ontwikkeling van regio’s te laten plaats vinden in het kader van wat tegenwoordig ‘Smart Specialisation Strategies’ genoemd worden binnen de EU. Deze zijn volgens de nota over het cohesiebeleid 2014-2020 van de Europese Commissie als volgt te omschrijven: Nationale/regionale onderzoeks- en innovatiestrategieën voor slimme specialisatie (RIS3strategieën) zijn geïntegreerde, lokale economische transformatieprogramma’s met vijf belangrijke speerpunten: > Ze zijn gericht op het ondersteunen van en het investeren in de belangrijkste nationale/regionale prioriteiten, uitdagingen en behoeften voor kennisgebaseerde ontwikkeling. > Ze gaan uit van de krachten, concurrentievoordelen en in potentie te leveren topprestaties van elk land/elke regio. > Ze ondersteunen zowel technologische als praktijkgerichte innovatie en zijn gericht op het stimuleren van investeringen van de private sector. > Ze zorgen voor volledige betrokkenheid bij belanghebbenden en stimuleren innovatie en experimenten. > Ze gaan uit van praktijkervaringen en omvatten solide controle- en evaluatiesystemen. De Europese Unie heeft dergelijke slimme, duurzame en inclusieve groei nodig om te kunnen herstellen van de economische neergang.
45
46
BIJLAGEN
47
48
BIJLAGE 1 Bronnen
Deze bijlage bevat een overzicht van de bronnen die gebruikt zijn tijdens het onderzoek. Zij vormen daarmee enerzijds de verantwoording van de gebruikte bronnen en anderzijds kunnen deze bronnen nog verder geraadpleegd worden indien men dieper op de materie wil ingaan. Tevens wordt aangegeven wat voor soort informatie bij een aantal instanties verkregen kan worden. Voor de Kempen verschaft de Lim burgse Econom ische Raad te Hasselt (LER), opgevolgd door de GOM (Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij), en later door de PO M (Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij) (in geïntegreerde werking met het ERSV Lim burg (Erkend Regionaal Samenwerkingsverband)) veel relevante informatie. De LER werd opgericht door het Limburgs provinciebestuur om samen met de werkgevers- en werknemersorganisaties de hefbomen en speerpunten voor de Limburgse economische ontwikkeling te bepalen (zie hiervoor ook: LRM, de Limburgse Reconversie Maatschappij). In Luik heeft men de Provinciale Maatschappij vo o r Industrialisatie (Société provinciale de l’industrialisation (SPI+)) en in Duitsland de Regionalbeirat (bijvoorbeeld te Aken). Naast een onderzoeksfunctie hadden deze regionale instellingen vooral een functie in het scheppen van het juiste industriële vestigingsklimaat. Voor wat betreft de statistische reeksen zijn voor heel Europa statistieken te vinden via EU RO STAT (http://epp.eurostat.ec.europa.eu/), het statistische bureau van de Europese Unie dat bestaat sinds 1959, en het ILO- International Labour Organization, department of Statistics: LABO RSTA - International Labour Office database on labour statistics operated by the ILO department of statistics (http://laborsta.ilo.org/). Voor België zijn statistische reeksen te vinden bij het NIS - Nationaal Instituut voor de Statistiek (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie) onder meer de EAK, Enquête naar de Arbeidskrachten (www.statbel.fgov.be). In Frankrijk is er het INSEE - Institut National de la Statistique et des études économique (www.insee.fr) en in Duitsland het DESTATIS - Statistische Bundesamt Deutschland (www.destatis.de). Voor statistische reeksen van regio’s in Groot-Brittannië is er het ONS - Office for National Statistics (www.statistics.gov.uk). Het literatuuronderzoek is gebaseerd op de aanwezige literatuur in universiteitsbibliotheken in België en Nederland en in de bibliotheken van verschillende (archief)instellingen in binnenen buitenland. Bovendien werden onderzoekers in het buitenland gecontacteerd: zij leverden belangrijke aanvullingen op de literatuurlijst. Daarnaast werd in december een congres over de sociale geschiedenis van mijnwerkers bezocht (Colloque international - Le statut social des mineurs de charbon dans le monde, 30/11-2/12/2010 te Lewarde, Noord-Frankrijk). Een aanzienlijk deel van de literatuur werd eveneens gevonden via het internet. Voor informatie over nog bestaande instellingen bleek het internet onmisbaar. Een aantal betrokken instellingen gaf bovendien een overzicht van publiceerde rapporten en/of stelt ze online ter beschikking. Zo werden rapporten gevonden van het HIVA (Hoger Instituut voor de Arbeid, KULeuven), het Federaal Planbureau (België), het CRISP (Centre de Recherche et d ’information Socio-Politique), CESRW (Conseil économique et social de la Région Wallonne) en The Alliance (Groot-Brittannië). De informatie rond de opvang van de gevolgen van de sluiting van de Japanse mijnen is vooral afkomstig uit Arents (2012). Hieronder volgt een overzicht, per land en indien mogelijk per bekken, van de instellingen die mogelijk ook interessant bronnenmateriaal kunnen aanleveren voor verdieping58.
58 Ook Europa is in dit overzicht opgenomen.
49
BELGIË - Het Federaal Planbureau - Een publieke instelling die studies maakt over en voorspellingen geeft van economische, sociale en milieubeleidskwesties. Ook wordt de integratie van die beleidskwesties in een context van duurzame ontwikkeling bestudeerd (de wet van 21 december 1994 inhoudende sociale en andere beschikkingen gaf het Federaal Planbureau zijn statuut en opdrachten). Voor verder onderzoek kan de afdeling Arbeidsmarkt belangrijk zijn: deze houdt zich onder meer bezig met werkgelegenheidsbeleid en statistieken over de arbeidsmarkt http://www.plan.be/index.php?lang=nl&TM=30&IS=61 ) - HIVA (Hoger Instituut v o o r de Arbeid) - Nu: onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving, een samenwerkingsverband tussen de KULeuven en de christelijke arbeidersbeweging. Ze werken actief samen met sociale organisaties, overheden, bedrijven en andere kenniscentra en vormen zo een brug tussen wetenschap, beleid en praktijk. Ze bestaan ruim 30 jaar en zijn gespecialiseerd in wetenschappelijk en beleids ondersteunend onderzoek. De volgende onderzoeksthem a’s worden door hen behandeld: arbeid en organisatie, arbeidsmarkt, armoede en maatschappelijke integratie, maatschappelijk middenveld en sociale economie, migratie, milieubeleid en duurzame ontwikkeling, onderwijs en levenslang leren, ontwikkelingssamenwerking, verzorgingsstaat en wonen (http://www.hiva.be/nl/) - CERW (Conseil Econom ique et social de la Région w allonne) - De sociaal-economische Raad van het Waalse gewest, regionaal orgaan voor consultatie en overleg, verenigt de Waalse sociale partners (vertegenwoordigers van werknemers- en werkgeversorganisatie). Opgericht bij decreet van 25 mei 1983 heeft deze raad een studie-, advies- en adviesopdracht voor elk onderwerp dat behoort tot de gewestelijke bevoegdheden en voor elk onderwerp dat invloed heeft op het economisch en sociaal leven van het Waalse gewest. Ook heeft zij de opdracht overleg te organiseren tussen de Waalse sociale gesprekspartners en de regering (http://www.cesrw.be/index.php?page=NL) Kempen - KADOC - Docum entatie- en O nderzoekscentrum vo o r Religie, C ultuur en Sam enleving o.m. Archief Centrale der Vrije Mijnwerkers http://kadoc.kuleuven.be/nl/index.php) - Rijksarchief Brussel - onder meer het KS-archief - Vlaam s m ijnm useum te Beringen - museum en archief (http://www.steenkool.be/) Borinage - SAICOM - Sauvegarde des Archives Industrielles du Couchant de Mons : Université de Mons-Hainaut (http://www.saicom.be/) - Institut de Recherches Économ iques du Hainaut (ontstaan in 1945) Centre - CHAI - Centre Hennuyer d ’Histoire et d ’Archéologie Industrielle te La Louvière - Bois-du-Luc - museum en archiefinstelling (http://www.ecomuseeboisduluc.be/) Charleroi-Basse Sambre - Bois-du-Cazier - museum en archiefinstelling (http://www.leboisducazier.be/) Luik - CRISP - Centre de Recherche et d ’Inform ation Socio-Politiques (http://www.crisp.be/) - CLADIC - Centre liégeois d ’A rchives et de Docum entation de l’Industrie Charbonnière - archiefinstelling horende bij het Blegny-mijnmuseum (http://www.cladic.be/) - SPI+ - Agence de développem ent économ ique en province de Liège (www.spi.be): reeds opgericht in 1961, het agentschap voor de ontwikkeling van de provincie Luik.
50
Activités en matière d ’infrastructures et d ’immobilier en faveur des entreprises et des communes de la province de liège. Aussi initiatrice en termes de promotion, d ’information, de conseil et d ’accompagnement économique FRAN K R IJK CAM T-Centre des A rch ive s du m onde du Travail (Roubaix) - onder meer archief Charbonnages de France59 (http://www.archivesnationales.culture.gouv.fr/camt/) - IFRESI-CNRS - Institut Fédératif de la Recherche su r les Econom ies et Sociétés Industrielles - Centre National de la Recherche Scientifique : IFRESI-CNRS, Délégation Nord Pas de Calais Picardie, Lille. IFRESI-CNRS is a federative institute of research constituted of different research units. It gathers scientists from various disciplines of social sciences: economics, sociology, history, geography, business, political sciences, law, etc. The main research areas in IFRESI are the transformation of the industrial and economic structure and the dynamics of cities and territories. The benefits from this interdisciplinary coexistence are important, especially in the fields covered by Katarsis. IFRESI has developed European expertise on local development and social inclusion with several reports on European case-studies for the European Commission. The empirical and theoretical research is lead with a willingness to enable a dialog between the different disciplines. Our research has emphasised the importance of institutional, social and non-market dynamics for development, considered as well from the economic point of view as from a more qualitative perspective. - AN G DM - Agence nationale pour la garantie des droits des m ineurs (Noyelle-sous-Lens) (http://www.angdm.fr/) - Centre Historique M inier (CHM) te Lewarde - museum en archiefinstelling (http://www.chm-lewarde.com/)
DUITSLAND Deutsches Bergbaum useum Bochum (DBM) Bergbau-Archivs (http://www.bergbaumuseum.de/) - A rch iv für soziale Bew egungen - Bochum - Stiftung Rheinisch-W estfalisches W irtschaftsarchiv (RWWA) - Köln Stiftung W estfalisches W irtschaftarchiv (WWA) - Dortmund
Bochum
GRO OT-BRITTANNIË T he Alliance: zie bijlage 3 Actoren en Middelen (www.industrialcom munitiesalliance.org) T he W o rk Foundation (www.theworkfoundation.com)
EUROPA De EGKS gaf zelf ook de opdracht onderzoek te doen naar herstructurering en dat resulteerde in een aantal sociaal-economische studies van de industriële bekkens. Deze
59 Voor een overzicht van de bronnen in verband met de herstructurering van het Nord-Pas-de-Calais-bekken zie: Benoist L., ‘Les sources de la reconversion du bassin houiller du Nord/Pas-de-Calais dans les fonds conservés au centre des archives du monde du travail à Roubaix’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), ‘La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord/Pas-de-Calais/ Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord/Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleicht, Lille, 2006, pp. 447-458 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006); Hottin Ch., ‘Note sur les archives de Charbonnages de France’, In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), ‘Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und Nord-Pas-de-Calais. Comparaison sociorégionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pas-de-Calais après 1945’, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30).
51
-
-
werden uitgegeven in de volgende reeksen: Cahiers de reconversion industrielle en Collection d ’économie et politique régionale ARCHISplus - databank historische archieven Commissie. Een gratis databank die de historische documenten van de instellingen van de Europese Unie van 1952 tot 1977 registreert. Het is in feite een grote catalogus van alle EU-documenten en dossiers uit die periode (http://ec.europa.eu/historical archives/archisplus). Bovendien zijn er online rapporten te vinden over de Structuurfondsen http://ec.europa.eu/regional policy/funds/prord/prord eu.htn
JAPAN METI (M inistery of Econom y, Trade and Industry): Het voormalige MITI, het ministerie dat de sluiting van het Japanse kolenapparaat orchestreerde (http://www.meti.go.jp/english/index.html). De steenkoolontginningscom m issie (Coal Industry Investigative Committee - Coal Industry Inquiry Comm ission): Het adviserend orgaan voor het steenkoolbeleid van het MITI (http://www.meti.go.jp/report/committee/data/g comm i10.htm l). - Statistics Bureau: De afdeling statistiek van het Ministerie van binnenlandse zaken en communicatie (http://www.stat.go.jp/english/index.htm). - M itsubishi Econom ic Research Institute (MERI): Het onderzoeksinstituut van Mitsubishi (een groot mijnbedrijf) (http://www.meri.or.jp/) - Mitusui M em orial Museum : Het herdenkingsmuseum van Mitsui (een grote speler in de binnenlandse mijnbouw) (http://www.mitsui-museum.jp/index.html) Ishikari - Historical M useum of Hokkaidö (Hokkaidö Kaitaku Kinenkan): publicaties over de ontwikkelingen rond het mijnerfgoed en de reconversie van Hokkadiö (http://www.hmh.pref.hokkaido.jp/) - M anagem entcentrum van het m ijnerfgoed van Sorachi. Een in 2009 opgerichte orgaqnisatie met als doel het erfgoed over te leveren aan toekomstige generaties. Dit centrum fungeert als de spreekbuis van het Ishikari bekken en onderhoudt contacten met de buitenwereld(http://www.mc.soratan.com/contact.html). - Hoshi no furusato Centennial Museum (hoshi no furusato hyakunen kinenkan): een museum met archieven van de mijnbouw en de reconversie in de mijnstad Ashibetsu. Met ondermeer archieven over het reconversie project: “Canadees W oud” (
[email protected]). - De regionale archief en o nderzoe ksbu reau van Yübari (Yübari chiiki-shi kenkyü shiryö chösha shitsu): het archief van de mijnstad Yübari, met archieven van het failliete mijnbedrijf Hokutan. - TANtan Akabira: Een organisatie die de archieven van de mijnstad Akabira documenteert (
[email protected]).
52
BIJLAGE 2 Bibliografie
De bibliografie is uitgesplitst naar regionale case en wordt voorafgegaan door een overzicht van de meer algemene literatuur over reconversie na mijnsluitingen. Het zijn allemaal bronnen die voor het verkrijgen van een meer gedetailleerd inzicht dan de globale ontwikke lingen die in deze studie geschetst zijn, gehanteerd kunnen worden.
Lite ra tu u r algem een
Berger S., ‘Introduction’ In: Berger S., Croll A. & Laporte N. (eds.), Towards a Comparative History of Coalfield Societies, Aldershot/Burlington, 2005, pp. 1-11 Bleumink P.H.M., De Groot G.B., Bilderbeek J. & W ever E., Nieuwe ondernemingen en regio, Nijmegen, 1985 Boekema F. & Van Houturn H., ‘Book Review: ROBERT HASSINK, Regional Policy Innovation: Studies from the Ruhr Area, Baden-Württemberg and the North East of England. Ph.D. Thesis, Nederlandse Geografische Studies 145. Utrecht 1992, In: Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 84 (1993) No. 2, p. 151 Bonnet R., Masijn R., Sneevliet A.H. & Von Gellhorn N., De gevolgen van de personeelsvermindering in de kolenmijnen voor de Sociale Verzekering van de mijnwerkers en met name voor de pensioenverzekering, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Brussel, 1972 (Serie sociale politiek - nr. 23, Studie verricht door een groep onafhankelijke deskundigen in samenwerking met het Dictoraat-generaal voor Sociale Zaken) Cooper-Richet D., ‘Culture et sociabilité minières: freins à la reconversion?’ , In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebied und Nord-Pas-de-Calais. Comparaison sociorégionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pas-de-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Dassen H., Derks W., Hanraets P. & Vermeulen W., Zuidlimburgse ekonomie. Sterkte en zwakte, kansen en bedreigingen, Maastricht, 31 maart 1992 (Etil) De Brabander G.L., Gadisseur J., Gobyn R. & Liébin J. (red.), De industrie in België. Twee eeuwen ontwikkeling 1780-1980, Brussel, 1981 (uitgegeven ter gelegenheid van de tentoonstelling ‘De industrie in België - Twee eeuwen ontwikkeling - 1780-1980’ georgani seerd door het Gemeentekrediet van België en de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid in Passage 44 te Brussel van 30 september tot 22 november 1981 ) Eck J-F., ‘Introduction’, In: Eck Jean-Francois, Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Eck J-F., ‘L’étude comparative de la reconversion des basins charbonniers: De nouvelles voies pour la recherché’, In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und NordPas-de-Calais. Comparaison socio-régionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pasde-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30)
53
Fortunet F., ‘Reconversion et patrimoine industriel. Réflexions à propos du patrimoine minier’, In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und Nord-Pas-de-Calais. Comparaison socio-régionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pas-de-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Friedemann P. & Lauschke K., ‘Regionalgesellschaftliche Dimensionen des Strukturwandels in vergleichender Perspektive’, In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und Nord-Pas-de-Calais. Comparaison socio-régionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pas-de-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Hassink R., Herstructurering en innovatiebevordering in het Ruhrgebied; een onderzoek naar beleids- en bedrijfsreacties op de herstructureringsproblematiek, Amsterdam/Utrecht, 1990 (Nederlandse geografische studies 119) Johnson Ch. H., ‘Introduction: De-industrialization and Globalization’ In: Altena B. & Van der Linden M. (eds.), International Review of Social History, Supplement 10: de-industrialization: social, cultural, and political aspects, Amsterdam, volume 47, supplement 10, 2002, pp. 3-33 Kunzmann K.R., Die Chancen des Ruhrgebietes: Ein Vergleich der Regionen North West in Großbritannien und Nord-Pas-de-Calais in Frankreich, Gesellschaft für Regionalforschung, Seminarberichte 25 Mai 1987 Leboutte R., ‘A space of European de-industrialisation in the late twentieth century: NordPas-de-Calais, Wallonia and the Ruhrgebiet’, European Review of History/Revue européenne d ’histoire, 16: 5 (2009), pp. 755-770 Leboutte R., ‘L’action des communautés européennes dans la politique de réadaptions des travailleurs et la reconversion industrielle, 1950-2002. Aux origines de l’Europe sociale’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 335-356 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Leboutte R., ‘Le rôle de la Communauté Européenne du Charbon et de l’Acier dans le développement des politiques de reconversion industrielle et d ’essor économique régional’, In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und Nord-Pas-de-Calais. Comparaison socio-régionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pas-de-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Leboutte R., ‘Pour une histoire des bassins industriels en Europe’. In: Leboutte R. & Lehners J-P. (eds.), Passé et Avenir des Bassins Industriels en Europe, Luxembourg, 1995, pp. 1-26 (Cahiers d ’Histoire, I, Publications du Centre Universitaire Luxembourg) Michel J., ‘Les réactions syndicales à la régression charbonnière en Europe occidentale: France, Grande-Bretagne, Belgique, Allemagne fédérale de 1958 à 1974’, BTNG-RBHC, XIX, 1988, 1-2, pp. 131-146 Neil C., Tykkyläinen M. & Bradbury J. (ed.), Coping with closure. An international comparison of mine town experiences, London/New York, 1992 Nicol W. & Yuill D., ‘Regional problems and policy’ In: Boltho A. (ed.), The European economy. Growth & crisis, Oxford, 1982, pp. 409-445 Parker N., The Politics of Coal’s Decline. The Industry in Western Europe, London, 1994 (The Royal Institute of International Affairs, Energy and Environmental Programme)
54
Poelmans E., ‘The Mixed Economy and the Concentration of the Coal Companies in the European Coal and Steel Community between 1952 and 1967’, Business and Economic History On-Line, Vol. 7, 2009 Schulze R., ‘Region - A useful concept, but impossible to define?’ In: Leboutte R. & Lehners JP. (eds.), Passé et Avenir des Bassins Industriels en Europe, Luxembourg, 1995, pp. 27-38 (Cahiers d ’Histoire, I, Publications du Centre Universitaire Luxembourg) Spierenburg D. & Poidevin R., The History of the High Authority of the European Coal and Steel Community, London, 1994 Stempels A. , Inrichting en werkwijze van de E.G.K.S., Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, Nederland, 1956 Subra Ph., ‘La reconversion des régions industrielles: une question géopolitique’, In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebied und Nord-Pas-de-Calais. Comparaison sociorégionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pas-de-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Taylor A., ‘So Many Cases but So Little Comparison: Problems of Comparing Mineworkers’ In: Berger S., Croll A. & Laporte N. (eds.), Towards a Comparative History of Coalfield Societies, Aldershot/Burlington, 2005, pp. 12-28 Van Doorslaer B. & Viaene P., L ’Héritage des gueules noirs, de l ’histoire au patrimoine industriel. Wallonie, Limbourg, Nord-Pas-de-Calais, Aix-la-Chapelle - Koolputterserfgoed in Noord-Frankrijk, Wallonië, beide Limburgen en het Akense mijnbekken, Provinciaal Centrum voor Cultureel Erfgoed, Borgloon/Rijkel (officieuze gelegenheidsvertaling t.g.v. opstelling van de tentoonstelling in de voormalige persluchthal van de mijnzetel Winterslag, 21 september tot en met 27 oktober 1996) Van Geuns R.C., De transformatie van een oud industriegebied. Wallonië: voorbeeld of geval apart, Amsterdam, 1990 Velaers J., De grondwet en de Raad van state, afdeling wetgeving, Antwerpen, 1999 Weisbrod B., ‘Rapport’. In : Tenfelde K. (Hrsg.), Sozialgeschichte des Bergbaus im 19. und 20. Jahrhundert. Towards a Social History of Mining in the 19th and 20th Centuries. Papers presented to the International Mining History Congress Bochum, Federal Republic of Germany, September 3rd-7th, 1989, pp. 315-320 Assemblée parlementaire, L ’avenir et la reconversion des zones charbonnières en Europe, 3 mars 2006 (Doc. 10845) (Conseil de l’Europe) Commissie van de Europese Gemeenschappen, Vergelijkende analyse van de socioeconomische structuur van de mijn- en staalgebieden van de gemeenschap, Luxemburg, 1968 (Serie Economie en Regionaal Beleid 1. De industriële omschakeling in Europa) (2 delen) Voorlichtingsdienst van de Europese Gemeenschappen, EGKS, Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, Dienst van de woordvoerder van de Hoge Autoriteit, mei 1961 Atlas Châtel & Dollfus, Les Houillères Européennes, 1931
B E L G IË Kempen Bogaert G., De Rynck F., De Rynck S., Gos E., Pacolet J., Struyven L. & Vleugels I., Limburg en het Europees Beleid in de jaren 1987-1991. Synthese, Hoger Instituut voor de Arbeid,
55
Leuven, 1993 Gemeenschap)
(Evaluatie
in
opdracht
van
de
Europese
Commissie
en
de
Vlaamse
Bormans N.J.R. (red.), De Limburgse Steenkool, vroeger en nu, Hasselt/Maastricht, 1989 (in het kader van de herdenking ‘150 jaar twee Lim burgen’) Bruwier M., ‘Que sont devenus les mineurs des charbonnages belges? Une première approche: problématique et méthodologie’, BTNG-RBHC, XIX, 1988, pp. 173-203 Coppens P.L., Synthèse des Propriétés chimiques et physiques des Houilles. Les Houilles belges, Liège, 1967 (INICHAR) Capron M.l, Les charbonnages de Limbourg, 1151-1152, 13 mars 1987, Courrier hebdomadaire, CRISP (Centre de recherché et d ’information Socio-Politiques) De Lobel R., Regional disparities: The role of European Structural Funds in the regions of Liège and Limburg, College of Europe, Bruges, 2004-2005 (Thesis presented for the Degree of Master of European Studies) Denolf L., Elmouden A., Kutluoglu A. & Zervas E. onder leiding van prof. dr. A. Martens, De werkgelegenheid van migranten. Verslag van het beleidsvoorbereidend wetenschappelijk onderzoek over de werkgelegenheid van migranten, Leuven, juni 1990 Denolf L. & Martens A., Van ’m ijn’werk naar ander werk. Onderzoeksrapport over de arbeidsmarktpositie van ex-mijnwerkers, Brussel, juni 1991, Permanente werkgroep Limburg (gerealiseerd met de steun van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Sociale Investeringsmaatschappij voor Limburg) Devloo P., Steunmaatregelen voor bedrijven: een overzicht, s.d. (Advizo, Adviesbureau voor Zelfstandige Ondernemers) (Retrieved from: www.advizo.be on 28/02/2011) Dieussaert E., De mijnsluitingen en de rekonversieproblematiek in Nederlands en Belgisch Limburg, Brussel, 1990 (Eindverhandeling, VUB, Fakulteit van de Ekonomische Sociale en Politieke wetenschappen) Donckier E. (red.), Limburg. 4 jaar na het einde van de KS: een balans. Een serie artikelen verschenen in Het Belang van Limburg, 1991 Fache O., Baeten G. & Nicaise I., Prospectief arbeidsmarktonderzoek Limburg. Eindrapport van de eerste fase. Deelrapport II: Economische reconversie en tewerkstellingsbeleid, Hoger Instituut voor de Arbeid, Leuven, 1998 (onderzoek in opdracht van de Europese Gemeenschap en van de Vlaamse Executieve) Goedertier D., De Vlaamse burgerij: vroedvrouw en doodgraver van het Belgische Fordisme, Universiteit Gent, 2009 (Licenciaatsverhandeling) Grauwels J. & Cieters L., De slag om de Mijnen, 1988 Hendrickx J., De sociaal-ekonomische onzekerheid en het gebrek aan toekomst: motor van de sociale onrust onder de Limburgse mijnwerkers?, Leuven (KUL), 1974 (Faculteit der Sociale wetenschappen) Hoger Instituut voor de Arbeid (HIVA), Prospectief arbeidsmarktonderzoek Limburg. Eindrapport van de eerste fase. Deelrapport I. De aansluiting tussen Vraag en Aanbod op de Arbeidsmarkt, Leuven (KUL) Kluft P., Mijn verhaal. De gebroken droom van de Kempense Steenkolenmijnen, Zellik, 1993 Kluft P., ‘Nawoord’. In: Minten L. e.a., Een eeuw Steenkool in Limburg, Tielt, 1992, pp. 270 271
56
Lauwers D. (Algemene coördinatie), Masterplan voor de herbestemming van de Limburgse mijnterreinen. Synthesedocument. Mei 1996 (Opdrachtgever: N.V. Limburgse Reconversie Maatschappij (L.R.M.)) Lenaers F., De sluiting van de Kempense Steenkoolmijnen en de reconversie in Limburg, Brussel (VUB), 1990 Maertens P., Stakingen in de provincie Limburg. 1944-1969, Brussel (VUB), 1975 Meulders X., ‘Europees geld veel zinvoller gebruikt in Lim burg’, Doorbraak- Politiek M aandblad, 26-09-2005 Minten L., ‘Op straat voor een toekomst zonder mijnindustrie’, In: Minten L. e.a., Een eeuw Steenkool in Limburg, Tielt, 1992, pp. 218-239 Mondelaers M., Toespraak 20 jaar mijnsluiting in Beringen, 27 oktober 2009 (Nieuws Stad Beringen) Nelis Ch. & Van Doorslaer B., ‘Sluiting en erfgoed’ In: De Koolputters. Geschiedenis van de Limburgse mijnwerkers, Zwolle, 2007, pp. 419-438 Ooms L., Wat met ondergrondse mijnwerkers na een mijnsluiting? Vergelijkende studie van vreemdelingen en Belgen in de mijn van Zwartberg, Leuven (KUL), 1974 Paumen M., ‘De laatste mijn in België’, In: Paumen M., De laatste gang. Het verdwijnen van de Europese mijnwerker, Amsterdam/Antwerpen, 1993, pp. 13-56 Soete A., ‘De moeizame afbouw van de Kempense steenkoolnijverheid’. In: Minten L. e.a., Een eeuw Steenkool in Limburg, Tielt, 1992a, pp. 190-217 Soete A., ‘Verdere uitbouw van de Limburgse mijnen in een snel wijzigende economische om geving’. In: Minten L. e.a., Een eeuw Steenkool in Limburg, Tielt, 1992b, pp. 149-163 Vandekerckhove I., De miljarden van de KS, Antwerpen, 1993 Vandeput M. (Gedeputeerde van Limburg), Beleidsverklaring 2002 www1.limburg.be/deputatie/doc/vandeput2001_002.pdf on 16/11/2010)
(retrieved
from:
Van Meulder G., ‘De sociale geschiedenis van de Limburgse mijnen. Arbeidsverhoudingen en syndicalisme (1917-1985), In: Brood à Rozen, 1999/3, pp. 47-61 Verspreet H., De rekonversie in Limburg, Handelshogeschool Antwerpen, 1991-1992 Europees Parlement - Commissie voor Sociale Zaken en Volksgezondheid, Werkdocument inzake enkele aspecten van de omschakelingsvraagstukken in de grensgebieden van Aken, Luik, Nederlands-Limburg en Belgisch-Limburg, s.d. (Rapporteur: de heer R. Pêtre) Planbureau, Het industrieel beleid, februari 1981 RVA, Historiek en organisatie, s.d. (retrieved from: http://www.rva.beZD RVA/ONEM 75/Bouquin/NL/historique.pdf
on 07/03/2011)
VZW Vereniging van de Vlaamse Provincies, De uitvoering van het provinciaal economische beleid via de provinciale ontwikkelingsmaatschappijen (POM ’s), VVP elektronisch handboek provinciaal beleid - Provinciale Ontwikkelingsmaatschappijen - november 2006 Rede van de Gouverneur: Sociaal-economische evolutie van Lim burg, via: www.limburg.be/deputatie/oktoberzittingen2002/redegouverneur2003.pdf ‘Antwoord van Wilfried M artens’, In: De Koolputters (deel 18), Waanders 'Superclub KS affaire ' In: Wikipedia 'P e te r Kluft overleden' In: Het Belang van Limburg, 14/08/2006
57
Waalse bekkens Bruwier M., ‘Que sont devenus les mineurs des charbonnages belges? Une première approche: problématique et méthodologie’, BTNG-RBHC, XIX, 1988, pp. 173-203 Coppens P.L., Synthèse des Propriétés chimiques et physiques des Houilles. Les Houilles belges, Liège, 1967 (INICHAR) Dangoisse A. & Vagman V., La Société régionale d ’investissement de Wallonie - SRiW, Centre de Recherche et d ’Information Socio-Politiques - C.R.I.S.P., Courrier Hebdomadaire, n. 1571, 5 juin 1997 Delaet J.-L., ‘La central syndicale des travailleurs des mines de Belgique et la fermeture des charbonnages wallons (1947-1960), BTNG-RBHC, XIX, 1988, 1-2, pp. 147-171 Eggerickx Th. & Poulain M., ‘Croissance et déclin des communes industrielles dans le contexte de l’industrialisation et de la désindustrialisation de la W allonie’. In: Leboutte R. & Lehners JP. (eds.), Passé et Avenir des Bassins industriels en Europe, Luxembourg, 1995, pp. 269-288 (Cahiers d ’Histoire, I, Publications du Centre Universitaire Luxembourg) Huwart J-Y., Le second déclin de la Wallonie. En sortir. Bruxelles, 2007 Knotter S., De regionaal-economische ontwikkeling van oude industriegebieden in Wallonië. Een evolutionair economisch perspectief. Utrecht, 2005 (Bachelor thesis) Meulders X., ‘Europees geld veel zinvoller gebruikt in Lim burg’, Doorbraak- Politiek Maandblad, 26-09-2005 Quevit M. & Lepage V., ‘La Wallonie. Une région économique en mutation’ In : Wallonie. Atouts et références d ’une Région, Gouvernement wallon, 1995 Vandersmissen G., ‘Tentatives et échecs de la reconversion industrielle’, In: Hasquin H. (direction scientifique), La Wallonie. Le Pays et les hommes. Histoire-économies-sociétés. Tome il de 1830 à nos jours, 1976 Van Geuns R.C., De transformatie van een oud industriegebied. Wallonië: voorbeeld of geval apart, Amsterdam, 1990 Centre de Recherche et d ’Information Socio-Politiques - CRISP, Le problème reconversions régionales en Belgique, In : Courrier Hebdomadaire, n. 85, 1960
des
Commission des Communautés Européennes, La reconversion des charbonnages dans les basins belges (Borinage, Centre, Charleroi-Basse-Sambre, et Liège), Bruxelles, Mai 1972 (Cahiers de reconversion industrielle, n. 18) Europees Parlement - Commissie voor Sociale Zaken en Volksgezondheid, Werkdocument inzake enkele aspecten van de omschakelingsvraagstukken in de grensgebieden van Aken, Luik, Nederlands-Limburg en Belgisch-Limburg, s.d. (Rapporteur: de heer R. Pêtre) Institut Jules Destrée, Wallons d ’ici et d ’ailleurs. La société wallonne depuis la Libération, 1996 (A l’initiative du Gouvernement wallon) Borinage Bruwier M. ‘L’industrialisation en Hainaut au XIXe siècle’. In: Leboutte R. & Lehners J-P. (eds.), Passé et Avenir des Bassins industriels en Europe, Luxembourg, 1995, pp. 185-202 (Cahiers d ’Histoire, I, Publications du Centre Universitaire Luxembourg) Delforge Ph., ‘Le bassin minier du Couchant de Mons ou le Borinage’ In: L ’héritage des gueules noires. De l ’histoire au patrimoine industriel. Archives de Wallonie
58
Centre de Recherche et d ’Information Socio-Politiques - CRISP, charbonnier’ In : Courrier Hebdomadaire, n. 21, 5 juin 1959, pp. 2-6
‘L ’assainissement
Centre Bruwier M., ‘L’industrialisation en Hainaut au XIXe siècle’. In: Leboutte R. & Lehners J-P. (eds.), Passé et Avenir des Bassins Industriels en Europe, Luxembourg, 1995, pp. 185-202 (Cahiers d ’Histoire, I, Publications du Centre Universitaire Luxembourg) Pourbaix R. (Abbé), ‘Le bassin minier du Centre’ In: L ’héritage des gueules noires. De Centre de Recherche et d ’Information Socio-Politiques - CRISP, charbonnier’ In : Courrier Hebdomadaire, n. 21, 5 juin 1959, pp. 2-6
‘L ’assainissement
Charleroi - Basse-Sambre (Namur) Berwart R., ‘Le bassin minier de Charleroi et de la Basse-Sambre’. In: L ’héritage des gueules noires. De l ’histoire au patrimoine industriel. Archives de Wallonie Centre de Recherche et d ’Information Socio-Politiques - CRISP, charbonnier’ In : Courrier Hebdomadaire, n. 21, 5 juin 1959, pp. 2-6
‘L ’assainissement
Luik De Lobel R., Regional disparities: The role of European Structural Funds in the regions of Liège and Limburg, College of Europe, Bruges, 2004-2005 (Thesis presented for the Degree of Master of European Studies) Merenne-Schoumaker B., ‘De Luikse regio: een gebied in verandering’ In: De aardrijkskunde, 1999, NR. 4 De provincie Luik tegen het jaar 2020. Zelf onze toekomst kiezen of haar ondergaan. (www.liege2020.be)
N O R D -P A S -D E - C A L A IS Benoist L., ‘Les sources de la reconversion du bassin houiller du Nord/Pas-de-Calais dans les fonds conservés au centre des archives du monde du travail à Roubaix’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 447-458 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Berger F., ‘Crise et reconversion dans la sidérurgie du Nord-Pas-de-Calais’. In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und Nord-Pas-de-Calais. Comparaison sociorégionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pas-de-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Bezat J-M., ‘Charbonnages de France disparaît après plus de soixante ans d ’existence’, Le Monde, 19 Décembre 2007 Boyer J-C., ‘Problèmes de reconversion de l’habitat minier en France’. In: Leboutte R. & Lehners J-P. (eds.), Passé et Avenir des Bassins Industriels en Europe, Luxembourg, 1995, pp. 313-322 (Cahiers d ’Histoire, I, Publications du Centre Universitaire Luxembourg)
59
Cégarra M., ‘Récession et immigration: les mineurs marocains dans les mines de charbon du Nord/Pas-de-Calais’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 157-164 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Chélini M-P., ‘Évolution comparée des salaires dans la Ruhr et le Nord/Pas-de-Calais, 1950 2000. Parallélismes, différences et convergences sur le marché du travail’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 165-188 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Dard O., ‘Les institutions publiques françaises d ’aménagement du territoire et la reconversion des bassins charbonniers’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 139-153 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Debrabant V. & Dumont G., Les trois âges de la mine dans le Nord-Pas-de-Calais, Lille, 2010, La Voix du Nord (Édition spéciale du 20e anniversaire de la fermeture du puits n. 9 d ’Oignies) Dormard S., L ’économie du Nord/Pas-de-Calais. Histoire et bilan d ’un demi-siècle de transformations, Villeneuve-d’Ascq, 2001 Eck J-F., ‘La place de l’industrie chimique dans la reconversion des Houillères de bassin du Nord-Pas-de-Calais’, In: Eck J-f., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 81-105 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Hardy-Hémery O., ‘Regards sur la conversion économique du bassin minier du Nord-Pas-deCalais’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 381-403 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Hardy-Hémery O., ‘Trajectoire historique et conversion d ’un bassin industriel: le valenciennois, XIXe-XXe siècles’ In: Leboutte R. & Lehners J-P. (eds.), Passé et Avenir des Bassins Industriels en Europe, Luxembourg, 1995, pp. 203-233 (Cahiers d ’Histoire, I, Publications du Centre Universitaire Luxembourg) Hoffmann-Martinot V. & Sadran P., ‘The Local Implementation of France’s National Strategy’ In: Meny Y. & Wright V. (eds.), The Politics of Steel: Western Europe and the Steel Industry in the Crisis Years (1974-1984), Berlin/New York, 1987, pp. 534-592 Hottin Ch., ‘Note sur les archives de Charbonnages de France’. In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und Nord-Pas-de-Calais. Comparaison socio-régionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pas-de-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Hottin Ch., ‘Paysages” en devenir. L’action d ’un cabinet de paysagistes face à la reconversion des sites charbonniers du bassin du Nord-Pas-de-Calais (entre 1980 et 2000)’. In: Eck J-F.,
60
Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 311-331 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Kocher-Marboeuf É., ‘Jean-Marcel Jeanneney et la reconversion des bassins charbonniers’. In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 29-42 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Kourchid O., ‘L’action syndicale minière entre l’économie et le politique: le cas de la récession en France et dans le Nord/Pas-de-Calais, 1956-2004’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. NordPas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 189-222 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Kourchid O., ‘Unions, Politics and Technocracy in the French Coal Fields of Nord-Pas-de-Calais 1940-1948: Regional, Local and Personal Hegemonies During the Processes of Nationalisations’, In: Tenfelde K. (Hrsg.), Sozialgeschichte des Bergbaus im 19. und 20. Jahrhundert. Towards a Social History of Mining in the 19th and 20th Centuries. Papers presented to the International Mining History Congress Bochum, Federal Republic of Germany, September 3rd-7th, 1989, pp. 656-669 Liefooghe Ch., ‘De la friche industrielle aux bureaux. Comparaison entre l’ancien bassin minier du Nord-Pas-de-Calais et la zone de l’Emscher dans la Ruhr’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 247-266 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Schirmann S., ‘La CFDT face aux reconversions industrielles de 1964 à 1978’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 223-233 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Subra Ph., ‘La reconversion des régions industrielles, une approche géopolitique: l’exemple du Valenciennois’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 125-137 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Rapport annuel de la Cour des Comptes, 2009, ‘La fin de l’exploitation charbonnière’; via: www.ccomptes.fr/fr/CC/documents/RPA/27-fin-exploitation-charbonniere.pdf Charbonnages de France; via: http://webcdf.brgm.fr
R U H R G E B IE D Beese B., ‘Die Geslechterdimension de Strukturwandels und die langen Folgewirkungen des männlichen Alleinernährermodells’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das
61
Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 235-244 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Bührer W., ‘Europäische Dimensionen des Strukturwandels im Ruhrgebiet zwischen Kohle- und Stahlkrisen’. In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und NordPas-de-Calais. Comparaison socio-régionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pasde-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Chélini M-P., ‘Évolution comparée des salaires dans la Ruhr et le Nord/Pas-de-Calais, 1950 2000. Parallélismes, différences et convergences sur le marché du travail’ In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 165-188 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Farrenkopf M., ‘Anmerkungen zur archivische Quellenüberlieferung des Bergbaus in Deutschland’. In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und NordPas-de-Calais. Comparaison socio-régionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pasde-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Goch S., ‘Akteure und Politik im Strukturwandel des Ruhrgebiets’. In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und Nord-Pas-de-Calais. Comparaison socio-régionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pas-de-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Goch S., ‘Betterment without Airs: Social, Cultural, and Political Consequences of Deindustrialisation in the Ruhr’. In: Altena B. & Van der Linden M. (eds.), International Review of Social History, Supplement 10: de-industrialization: social, cultural, and political aspects, Amsterdam, volume 47, supplement 10, 2002, pp. 87-111 Goch S., ‘Sind Kommunalpolitiker Betonköpfe? Handlungsspielräume der Kommunalpolitik im Strukturwandel des Ruhrgebiets’. In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 107-124 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Goch S. (Hg.), Strukturwandel und Strukturpolitik in Nordrhein-Westfalen, Munster, 2004 Hassink R., Herstructurering en innovatiebevordering in het Ruhrgebied; een onderzoek naar beleids- en bedrijfsreacties op de herstructureringsproblematiek, Amsterdam/Utrecht, 1990 (Nederlandse geografische studies 119) Hegermann G., ‘Lohnfindung im Ruhrbergbau während der Strukturkrise. Versuch einer Beseitigung bestehender Probleme nach 1945’. In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und Nord-Pas-de-Calais. Comparaison socio-régionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pas-de-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Kania H., ‘Der Erhalt des industriellen Erbes im Ruhrgebiet’, In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler
62
Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und Nord-Pas-de-Calais. Comparaison socio-régionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pas-de-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Kroker E., ‘Der Kleinbergbau im Ruhrgebiet nach 1945’. In: Tenfelde K. (Hrsg.), Sozialgeschichte des Bergbaus im 19. und 20. Jahrhundert. Towards a Social History of M ining in the 19th and 20th Centuries. Papers presented to the International Mining History Congress Bochum, Federal Republic of Germany, September 3rd-7th, 1989, pp. 445-458 Kunzmann K.R., Die Chancen des Ruhrgebietes: Ein Vergleich der Regionen North West in Großbritannien und Nord-Pas-de-Calais in Frankreich, Gesellschaft für Regionalforschung, Seminarberichte 25 Mai 1987 Lauffs H-W. (Dr. rer. Nat. Dipl.-Volkswirt), La reconversion des charbonnages dans les basins allemands - Ruhr. Répercussions sur l ’économie régionale des fermetures et réductions d ’activité dans l ’industrie charbonnière ainsi que des mesures prises en vue de la restructuration dans la région de la Ruhr, Essen, Mai 1971 (A la demande de la Commission des Communautés européennes. Direction générale politique régionale) (Cahiers de reconversion industrielle, n. 19) Liefooghe Ch., ‘De la friche industrielle aux bureaux. Comparaison entre l’ancien bassin minier du Nord-Pas-de-Calais et la zone de l’Emscher dans la Ruhr’. In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord-Pas-de-Calais. Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 247-266 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006) Malvache J-L., ‘Bildungsaktivitäten des Bergbaus im Wandel wechselnder sektoraler und regionaler strukturpolitischer Prioritäten im Ruhrgebiet’, In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und Nord-Pas-de-Calais. Comparaison socio-régionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pas-de-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Paumen M., ‘Duitse kolen onder vuur’, In: Paumen M., De laatste gang. Het verdwijnen van de Europese mijnwerker, Amsterdam/Antwerpen, 1993, pp. 108-114 Petzina D., ‘Wirtschaft und Arbeit 1945-1985’, In: Strüder Günter (red.), Das Ruhrgebied im Industriezeitalter. Geschichte und Entwicklung. Band 1, Düsseldorf, 1990 Rieker Y., ‘Sie wollen Mensch unter Menschen sein.’ Das Ruhrgebiet und die italienische Arbeitsm igration.’, In: Berger F., Eck J-F., Friedemann P. & Lauschke K. (Herausgeber), Strukturwandel aus vergleichender regionaler Perspektive nach 1945: Ruhrgebiet und NordPas-de-Calais. Comparaison socio-régionale: la reconversion. Région de la Ruhr et Nord-Pasde-Calais après 1945, Bochum, 2003 (Mitteilungsblatt des Instituts für soziale Bewegungen, 30) Zukunftsaktion Kohlegebiete (ZAK) E.V.; via www.zak-hamm.com/zak-hamm.pdf
G R O O T -B R IT T A N N IË Adeney M. & Lloyd J., The M iners’ Strike 1984-5: Loss without Limit, London, 1986 Ashworth W., The history of the British Coal Industry, Volume 5: 1946-1982, The nationalised Industry, Oxford, 1986
63
Beatty Ch., Fothergill P. & Powell R., Twenty Years On: Has the Economy of the Coalfields Recovered?, Sheffield, Centre for Regional Economic and Social Research, Sheffield Hallam University, March 2005 Cooper D. & Hopper T. (eds.), Debating Coal Closures. Economic calculation in the coal dispute 1984-5. Cambridge, 1988 (Cambridge Studies in Management, 10) Garside W.R., ‘Adjusting to Decline: Coalmining and the Rationalization Movement in Interwar Britain’. In: Tenfelde K. (Hrsg.), Sozialgeschichte des Bergbaus im 19. und 20. Jahrhundert. Towards a Social History of Mining in the 19th and 20th Centuries. Papers presented to the International Mining History Congress Bochum, Federal Republic of Germany, September 3rd7th, 1989, pp. 321-331 Glyn A. & Machin S., Colliery closures and the decline of the UK coal industry, Oxford/London, October 1996 (The Labour Market Consequences of Technical and Structural Change, Discussion Paper Series, NO 7) Hawkins R., ‘Enterprise zones: Will www.bbc.co.uk/news/ on 11/04/2011)
an
80s
revival
really
w ork?’
(Retrieved
from
Ketelaar J.P.J. & Ketelaar S.F., ‘The Effects of the Rationalization of the British Coal Mining Industry on Mining Communities in the North East of England’. In: Tenfelde K. (Hrsg.), Sozialgeschichte des Bergbaus im 19. und 20. Jahrhundert. Towards a Social History of Mining in the 19th and 20th Centuries. Papers presented to the International Mining History Congress Bochum, Federal Republic of Germany, September 3rd-7th, 1989, pp. 358-369 Lilleker D.G., ‘Whose Left? Working-Class Political Allegiances in Post-industrial Britain’ In: Altena B. & Van der Linden M.l (eds.), International Review of Social History, Supplement 10: de-industrialization: social, cultural, and political aspects, Amsterdam, volume 47, supplement 10, 2002, pp. 65-85 O ’Donnell K., ‘North Yorkshire Pit Closures 1960-1988: Economic and Social Consequences’. In: Tenfelde K. (Hrsg.), Sozialgeschichte des Bergbaus im 19. und 20. Jahrhundert. Towards a Social History of Mining in the 19th and 20th Centuries. Papers presented to the International Mining History Congress Bochum, Federal Republic of Germany, September 3rd7th, 1989, pp. 385-403 Paumen M., ‘De Britse kolenoorlog’. In: Paumen M., De laatste gang. Het verdwijnen van de Europese mijnwerker, Amsterdam/Antwerpen, 1993, pp. 82-100 Taylor A., The NUM and British Politics Volume 2: 1969-1995, Aldershot, 2005 Waddington D., Wykes M. & Critcher Ch., Split At The Seams? Community, continuity and change after the 1984-5 coal dispute, Milton Keynes, 1991 Warwick D. & Littlejohn D., Coal, Capital and Culture. A sociological analysis of mining communities in West Yorkshire, London, 1992 Wren C., ‘Regional Grants: Are They Worth It?’ In: Fiscal Studies, Volume 26, Issue 2 (June 2005), pp. 245-275 Alliance Secretariat, Regional Growth Fund. Guidance from the Industrial Communities Alliance on the response by member authorities to the government consultation on the Fund, July 2010 (retrieved from http://www.industrialcommunitiesalliance.org/ on 06/04/2011) Coalfield Communities Campaign, Our energy challenge: securing clean affordable energy for the long-term, April 2006 (retrieved from http://webarchive.nationalarchives.gov.uk/+/http://www.berr.gov.uk/files/file31052.pdf on 05/06/2011)
64
Coalfield Regeneration Review, A review of Coalfields Regeneration, September 2010 (retrieved from http://www.industrialcommunitiesalliance.org/ on 06/04/2011) Department for Communities and Local Government, A review of Coalfields Regeneration Government response to recommendations, March 2011 (retrieved from http://www.communities.gov.uk/ on 06/04/2011) Industrial Communities Alliance, Hard Times, Briefing http://www.industrialcommunitiesalliance.org/ on 06/04/2011)
1-6,
(retrieved
from
Industrial Communities Alliance, The European Structural Funds after 2013. A position paper from the Industrial Communities Alliance, May 2010 (retrieved from http://www.industrialcommunitiesalliance.org/ on 06/04/2011) Industrial Communities Alliance, The impact of Recession on Unemployment in Industrial Britain, October 2009 (retrieved from http://www.industrialcommunitiesalliance.org/ on 06/04/2011) Kent Coalfield Communities Campaign, Business Plan 2006-2007, http://www.dover.gov.uk/pdf/KentBusinessplan.pdf on 05/04/2011)
(retrieved
from
The Alliance, The other half of Britain. Problems and issues in the traditional industrial areas of England, Scotland and Wales, s.d. (retrieved from http://www.industrialcommunitiesalliance.org/ on 06/04/2011) The Alliance, What a waste! Low skill adults in Britain’s older industrial areas, (retrieved from http://www.industrialcommunitiesalliance.org/ on 06/04/2011) The Alliance, It ’s a matter of life and death. The persistence of poor health in Britain’s older industrial areas, September 2008 (retrieved from http://www.industrialcommunitiesalliance.org/ on 06/04/2011)
Zuid-Wales Francis H. & Smith D., The fed: A History of the South Wales Miners in the Twentieth Century, London, 1980 Town S.W., After the Mines: Changing employment opportunities in a South Wales Valley, Cardiff, 1978 Industrial Communities Alliance Wales, Economic Renewal Government Consultation, 25/03/2010 (retrieved from http://www.industrialcommunitiesalliance.org/ on 06/04/2011)
Program:
Welsh Assem bly
JAPAN Agency for Natural Resources and Energy (ANRE). Energy in Japan 2010. Tokio: Communication office, Agency for Natural Resources and Energy, Ministry of Economy, Trade and Industry, 2008. Hein L.E., Fueling Growth: The Energy Revolution and Economic Policy in Postwar Japan. Massachusetts: Harvard University Press, 1990. Higashi C. & Geza P., The internationalization of the Japanese Economy. Verenigde Staten: Kluwer Academic Publishers, 1990.
65
Kesteloot C., Topografie en sociaal-economische geografie van Japan, cursus gedoceerd in het kader van het vak ‘Ruimtelijke organisatie en maatschappij in Japan’, KU Leuven: Acco, 2004. Ministry of Economy, Trade and Industry ( ; r- . . J ). T ; ,f, -j (Sekitankögyö shingikai, Ned.: de steenkoolontginningscommissie). Ministry of Economy, Trade and industry. 2006.
. (26-12 2011). Ministry of Internal Affairs and Communications: Statistics Bureau, Director-General for Policy Planning (Statistical Standards) & Stastistical Research and Training Institute. “Chapter 8-3 Ore Deposits and Coal Deposits”. Statistics Bureau. 2009. . (04-02-2012). Ministry of Internal Affairs and Communications: Statistics Bureau, Director-General for Policy Planning (Statistical Standards) & Stastistical Research and Training Institute. “Chapter 8-4 Quality and Value of Production of Metallic Ores, Non-metallic Ores, Coal and Crude Oil (1874--2003)”. Statistics Bureau. 2008. . (04-02-2012). Murakushi N., “Coal M ining.” The Developing Economies, nr.4 (1979): 461-483. Moriya Y., Teikoku’s complete atlas of Japan. Tokio: Teikoku-shoin co., 1989. Noh T., “Coal Producing Regions in Japan: a study of regions under government regional plannings”, The science reports of the Tohoku University, nr.7 (1968): 62-91. Ohno K., The Economic Development of Japan: The Path Traveled by Japan as a Developing Country. Tokyo: GRIPS Development Forum, 2006. PDF e-book. Price J., Japan Works: Power and Paradox in Postwar industrial Relations. New York: ILR/ Cornell University Press, 1997. Samuels R.J., “Rich Nation, Strong A rm y”: National Security and Transformation of Japan. New York: Cornell University Press, 1994.
the
Technological
Samuels R.J., The Business of the Japanese State: Energy Markets in Comparative and Historical Perspective. New York: Cornell University Press, 1987. Smith D., “Selected English-Language Works on M ining”. (25-11-12).
Japanese
Coal
Vanoverbeke D. & Adriaensens E., Op zoek naar het nieuwe Japan: De Japanse politiek na 1945. Roeselare: Roularta Books (Globe), 2004. World Coal Association. “World Coal Association”. . (08-05-2012)
Coal
statistics.
Ishikari Arents T., Reconversie, een lokaal antwoord op een mondiale transitie: De mijnstreken van Sorachi en de Kempen vergeleken volgens de regulatietheorie. Master thesis, Japanologie, KULeuven, 2012. Culter S., Managing Decline: Japan’s Coal industry Restructuring and Community Response. Honolulu: University of Hawaii Press, 1999.
66
Foust J., “Rocketplane is Big in Japan”. The Space Review: Essays and Commentary about the Final Frontier. nr.592, (2006). (03-06 2012) Honda T., ( ' B3 ..:L). f 1- 111 J (Honda Tatsumi shashinshü tankö ösai, Ned.: Het fotoalbum van Honda Tatsumi: de vergane jaren van de kolenmijn). Tokio: Renga Shobö shinsha ( ■ .L/,: ,l| t/;i ■ ), 1999. Irish A.B., Hokkaido: A History of Ethnic Transition and Development on Japan’s Northern Island. North Carolina: McFarland & Company, 2009. Ito T., The Japanese Economy. Massachusetts: The MIT Press, 2001. Japan Coal Energy Center (JCOAL). Coal Mine Methane Project Conducted By JCOAL., 2003. . (01-08-2012) Jones F.C., Hokkaido: It ’s Present State of Development and Future Prospects. Londen: Oxford University Press, 1958. Kamisunagawa
Tankökan
(_h(f!-Ji
Kamisunagawa
Kamisunagawashi Kamisunagawa 22 ( t 073-0204 _L m:- ' H|T_Lm -
steenkoolmuseum).
073-0204
.22). Bezocht op 22-11-2012.
Kita Nihon Seiki CO.,LTD ( 0 '- ■1 ! . . ■ ). T 0 (Kita Nihon Seiki Hömu pêji, Eng.: Kita Nihon Seiki Home Page), . (20-07-2012). Kyosemi Corporation, For the Future of Optoelectronic Technology, Kioto: Kyosemi, s.a.. . (18-07-2012) Trewartha G.T., Japan a Physical, Cultural & Regional Geography. USA: The University of Wisconsin Press, 1947. Xtv43104 (pseud.). H . ■ 452 1' 2 0 1 1 : 1 0 . 2 9 0 . {Kokudö 452 gö Shimizu zawa ekimae ~ Öyübari 2011 nen 10 gatsu 29 nichi, Ned.: Nationale weg nr. 452 voor het station van Shimizuzawa - Öyübari 29-10-2011). Youtube. 29-10-2011. . (26-04-2012)
Chikuhö Allen M., Undermining the Japanese Miracle: Work and Conflict in a Coalmining Community. Cambridge: Cambridge University Press, 1994. Berger S., Croll A. & Laporte N., (eds.). Towards a Comparative History of Coalfield Societies. Hampshire: Ashgate Publishing Limited, 2005. Lahiri-Dutt K. & Macintyre M., (eds.). Women Miners in Developing Countries: Pitwomen and others. England: Ashgate Pub Co, 2006. Mi-Gyeung Y., ‘Corporate Governance Regimes, Industrial Restructuring, and Community Responses: a Comparison between Kitakyushu and Pittsburgh’, Asian Perspective, nr.2 (2004): 135-169. Totman C.D., Early modern Japan. Los Angles: University of California Press, 1993. Toyota Kyushu, INC. “History”. .(26-11-2012)
67
68
BIJLAGE 3 Actoren en Middelen
In deze bijlage wordt een - zo volledig mogelijk - overzicht gegeven van de belangrijkste actoren en middelen die zijn/worden ingezet in de herstructureringsgebieden die onderzocht zijn. Het geeft aan welke instanties een belangrijke rol gespeeld hebben of nog spelen. Voor een dieper inzicht in de vragen rond de opvang van de gevolgen van de herstructurering kunnen de archieven van deze actoren geraadpleegd worden.
BELGIË De voornaamste instrumenten van het stimuleringsbeleid in België zijn enerzijds de kapitaalpremie of rentetoelage en anderzijds een aantal fiscale voordelen. De kapitaalpremie en rentetoelage zijn qua uitwerking voor bedrijven min of meer hetzelfde. De kapitaalpremie wordt in Wallonië toegekend aan bedrijven die hun investeringen minimaal voor de helft met eigen vermogen betalen en de rentetoelage die toegekend werd bij de financiering uit vreemd vermogen. In Vlaanderen wordt een kapitaalpremie verstrekt voor dat gedeelte van de investeringen dat met eigen vermogen wordt gefinancierd. De hoogte van de maximale premiepercentages varieert van 12 tot 21% tussen gebieden. De hoogte van het feitelijk toegekende percentage hangt onder andere af van het aantal te realiseren arbeidsplaatsen, de belasting voor het milieu en de soort bedrijvigheid die wordt uitgeoefend. Tot de te behalen fiscale voordelen behoren versnelde afschrijvingen, investeringsaftrek, vrijstelling van registratierechten, uitgestelde belasting bij herinvestering, voorzieningen bij interne reorganisaties en fusies, speciale (lage) belastingtarieven voor vermogenswinsten, coördinatiecentra en distributiecentra. (Uit: Dassen H., Derks W., Hanraets P. & Vermeulen W., Etil, 1992, pp. 48-49). Vijf traditionele sectoren (staal, textiel, kolen, glasverpakking en scheepsbouw) werden onder de bevoegdheid van de centrale, nationale overheid geplaatst, de zogenaamde ‘nationale sectoren’. In het kader van een nationaal herstructureringsprogramma werden voor deze sectoren investeringsmaatschappijen opgericht, die door de staat werden gewaarborgd. Zie ook: Nationale Maatschappij v o o r de Nationale Sectoren (NMNS) (Goedertier, 2009, p. 161). De Kempen - Rijksdienst vo o r A rbe idsvo orzien ing (RVA-ONEM): Voorloper: Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid (NDAW), opgericht op 27 juli 1935 bij Koninklijk Besluit. Aan de basis staan de werklozenkassen/werkloosheidsbureaus die zijn onder worpen aan de controle van de overheid. Onder de Eenheidswet van 1961 wordt de naam NDAW vervangen door Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, die meer aansluit bij de uitbreiding van de bevoegdheden van de instelling op het gebied van de arbeids voorziening. Haar bevoegdheden beperken zich niet langer tot de vergoeding van werkloosheid en arbeidsbemiddeling, maar de nadruk ligt op de invoering van een actief en positief werkgelegenheidsbeleid dat zich meer in het economisch leven van het land integreert. Op het hogere niveau staan de regionale bureaus die belast zijn met de arbeidsbemiddeling (herplaatsing en herscholing en vanaf 1966 een herplaatsingpremie van 10.000 tot 20.000 BEF), de controle en de toekenning van het recht op de uitkering. Helemaal bovenaan staat het centrale bestuur dat de leiding heeft over de gewestelijke bureaus door hun acties te uniformeren en te coördineren. Begin jaren tachtig vindt een belangrijke staatshervorming plaats en die leidt tot een splitsing van de opdrachten die tot dan toe aan de RVA waren toevertrouwd (Wetten van 08/08/1980 en 28/12/1984). De arbeidsbemiddeling wordt overgedragen naar de gewesten, de beroepsopleiding naar de
69
-
-
-
-
-
-
gemeenschappen - naar nieuw opgerichte instellingen - terwijl werkloosheid een nationale bevoegdheid blijft exclusief voor de RVA. Expansiew etten (nationaal en regionaal): 17 & 18 juli 1959, onder de regering Eyskens. Deze wetten voorzagen de Belgische staat van een aantal mechanismen om economische activiteiten mee te stimuleren. De voornaamste mechanismen waren het toekennen van staatswaarborgen aan industriële ondernemingen die een lening aangingen, fiscale vrijstellingen en het toekennen van rentesubsidies (leningen tegen een lage rentevoet). De expansiewetten regelden dus de steun voor investeringen in vaste activa (bijvoorbeeld gebouwen, machines). Deze maatregelen vielen onder het algemene deel van de expansiewet. Er was echter ook een regionale dimensie (om regionale ongelijkheden weg te werken, regionaal economisch beleid): in elk van de drie gewesten, het Brussels Hoofdstedelijk, het Vlaams en het Waals gewest, gold een expansiewetgeving. Vijftien ontwikkelingszones werden afgebakend die te kampen hadden met industriële neergang, hoge werkloosheid of arbeidsemigratie. Hun problemen werden met dezelfde mechanismen als de nationale expansiewetgeving aangepakt. De gewesten konden eveneens bijkomende steun verlenen wanneer een investering gepaard ging met extra werkgelegenheid. Bureau voor Economische Program m atie (BEP): overheidsinstelling opgericht in 1959, bevoegd om economische vijfjarenplannen op te stellen. Nationaal Com ité vo o r Econom ische Expansie: opgericht in 1960, paritair beheerd door werkgevers en werknemers, bedacht plannen om de werkloosheid terug te dringen, de levensstandaard te verbeteren en economische groei te realiseren. Eenheidsw et van 1960: de wet voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel onder de regering Eyskens, onder meer via besparingen in de sociale sector en verhoging van de indirecte belastingen. Vooral in Wallonië en in de zware basissectoren van de economie was er hevig verzet tegen deze wet. Ook de socialistische vakbeweging verzette zich ertegen. Directoire de l’industrie charbonnière/Kolendirectorium : opgericht door de wet van 16 november 1961. Was verantwoordelijk voor onder meer het verordenen van verpachting, overdracht of fusies van concessies om het rendement te verbeteren, de controle van de steenkolenmijnen en het besluiten tot sluiting van bepaalde mijnen als het rendement te laag ligt. Overlegorgaan waarin overheid, vakbeweging en mijndirecties zitten. Opgericht om een ‘gezonde energiepolitiek’ te voeren, in overeenstemming met de heersende EGKS normen en met financiële hulp van de staat. Zie ook: A kkoorden van Zwartberg. Nationale Investeringsm aatschappij (NIM): vele bedrijven bleven grote problemen hebben ondanks de expansiewetten. Het grootste probleem was dat ze vaak verstoken bleven van financiële middelen. Een onderzoekscommissie kwam tot de conclusie dat hoge interestvoeten hiervoor verantwoordelijk waren. Om het lage investeringsniveau op te trekken was er behoefte aan een nieuwe financieringsinstelling en zodoende werd de NIM opgericht in 1962, met als doel het participeren in bedrijven bij hun ontwikkeling. Het was een gemengde vennootschap waarvan het kapitaal werd samengesteld door de staat, de financiële instellingen en de industrie. Vanaf 1976 kreeg de NIM een bredere opdracht en kon zij zelf, in de geest van het opkomend economisch overheidsinitiatief, bedrijven oprichten. Bovendien kon zij worden belast om in opdracht en voor rekening van de staat participaties te nemen en bedrijven op te richten, in het kader van de zogenoemde ‘gedelegeerde opdrachten’. A kkoorde n van Zw artberg (2 & 3 februari 1966, na de gewelddadige stakingen): akkoorden tussen de vakbonden en het Kolendirectorium . Al aangekondigde ontslagen werden ingetrokken tot zeker 1 maart 1966 en werknemers konden als ze dat wilden, overgeplaatst worden naar een andere mijn. De regering verplichtte zich ertoe in ruil voor de sluiting van de mijn van Zwartberg die later dat jaar dichtging, in de toekomst pas dan mijnen te sluiten als er voor de wegvallende plaatsen vervangend werk was in andere
70
-
-
sectoren van de nijverheid. Voor elke werknem er die de mijn verliet moest een nieuwe arbeidsplaats worden gerealiseerd (overige mijnen, herscholing of Ford Genk, Philips Hasselt of andere fabrieken). De getroffen werknemers konden gebruik maken van een reeks sociale waarborgen: huisvesting in de tuinwijken, voordelen inzake bouwleningen, herscholing, bijpassen loonverlies. De Belgische staat verbond zich er eveneens toe gedurende dertig jaar, dit wil zeggen tot 1997, de verliezen van de mijnen te financieren. Deze akkoorden vormden ook de basis voor artikel 56, paragraaf 2 van het EGKS-verdrag, dat voor werknemers van mijnen die sloten zogenoemde wederaanpassingsregelingen inhield, bestaande uit loonsuppletie als ander w erk minder betaalde en een uitkering ineens voor diegenen die vrijwillig werk buiten de mijnen aanvaardden. Verder werd er tegemoet gekomen in gedwongen verhuizing en omscholingskosten. Delen van deze regeling vonden Europese geldingskracht bij het in 1974 gesloten Verdrag van Parijs: “staalbedrijven en kolenmijnen in de Europese Gemeenschap mogen pas dan worden gesloten als er voor voldoende vervangend werk is gezorgd of als er behoorlijke afvloeiingsregelingen zijn getroffen”. Fonds v o o r Sluiting van O ndernem ingen (FSO): bij de wet van 28 juni 1966 werd de oprichting van een definitief fonds bij de RVA (eerder was er al een tijdelijke variant) bekrachtigd. De wet voorzag dat de werkgevers die hun onderneming sloten, verplicht waren om, onder bepaalde omstandigheden, een vergoeding te betalen aan de werknemers die door de sluiting werden getroffen. De wet was enkel van toepassing op werkgevers die minstens 50 werknemers in dienst hadden. Bovendien konden enkel de werknemers die op het ogenblik van de sluiting minstens vijf jaar anciënniteit hadden in de onderneming aanspraak maken op een vergoeding. In de praktijk betaalde het FSO de verschuldigde sommen aan de werknemers en vorderde ze vervolgens zoveel mogelijk terug bij de curatoren en vereffenaars. Bij de oprichting kwam het fonds enkel er tussen voor de sluitingsvergoeding. In de jaren die daarop volgden, breidde de bevoegdheid van het fonds uit naar de contractuele vergoedingen (wet van 30/06/1967), de aanvullende vergoeding brugpensioen (wet van 12/05/1975) en de overbruggingsvergoeding (wet van 12/04/1985). FSO betaalt nu dus verschillende types van vergoedingen uit: sluitingsvergoedingen, contractuele vergoedingen, overbruggingsvergoedingen, aanvullende vergoedingen, brugpensioen, enzovoort. De bestaansmiddelen van het FSO kwamen uit de opbrengst van de bijzondere bijdragen die aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid werden gestort door de werkgevers. R econversiew et (1966): Om schakelingsplan vo o r de Lim burgse M ijnstreek Fonds d ’expansion économ ique et reconversion régionale: opgericht bij Koninklijk Besluit van 18 april 1967, volgend op de wet van 31 maart 1967 die bepaalde bevoegdheden aan de koning toekende om een opleving van de economie te verzekeren, de regionale herstructurering te versnellen en het budgettair evenwicht te vrijwaren. Het fonds werd van gelden voorzien uit budgetten van ministeries, opbrengsten uit belastingen, speciale leningen, enzovoort60.
60 Uit: Commission des Communautés Européennes, La reconversion des charbonnages dans les basins belges (Borinage, Centre, Charleroi-Basse-Sambre, et Liège), Bruxelles, Mai 1972 (Cahiers de reconversion industrielle, n. 18), p. 29. Le fonds d’expansion économique et de reconversion régionale prend à charge les dépenses à découler : • De l’application des lois d’expansion économique • De l’application de toutes dispositions légales nouvelles ayant pour objet de favoriser l’expansion économique et la création d’entreprises nouvelles, de combattre les difficultés économiques et sociales de certaines régions, spécialement les régions charbonnières et les régions confrontées avec des problèmes aigus et urgents • De l’acquisition et de l’équipement des zones industrielles • De l’assainissement des sites charbonniers désaffectés • Des études relatives à l’expansion économique • Des remboursements d’avances à lui consenties et du service financier des emprunts encaissés par lui • De tout autre mission en faveur de l’expansion et de la reconversion économique.
71
-
N.V. Kem pische Steenkoolm ijnen (KS) (1967): akkoord tussen de overheid en de Kempense werkgevers in de mijnen dat voorzag in de fusie tot één maatschappij, kwam tijdens de regering Vanden Boeynants-De Clercq tot stand in september 1967. De overheid kreeg een beperkte minderheidsparticipatie en werd voor 9,1% aandeelhouder van de KS. In essentie kwam dit akkoord erop neer dat het private, holdingkapitaal zich op termijn uit de problematische steenkoolsector terugtrok door de verliezen op de overheid af te schuiven en de winstgevende onderdelen van de mijnbedrijven buiten de KS te houden en voor eigen rekening te garanderen. Daardoor ontstond een nieuwe verhouding tussen de directies en de mijnwerkers omdat in laatste instantie de overheid de financieel verantwoordelijke werd. Meteen werd ook een rekruteringsstop afgekondigd. In theorie had de overheid wel een controlerecht op het beleid en de beslissingen, maar de concrete uitoefening hiervan was vanwege haar minderheidspositie in de KS-beheerraad niet eenvoudig. Vanaf 1981 nam het belang van de overheid in het kapitaal weliswaar toe van circa 10% naar 77%, maar de overheid ervoer nog steeds een positie van relatieve onmacht. In 1982 wordt een beheerscontract tussen de Belgische Overheid, de Nationale Maatschappij voor de Nationale sectoren (NMNS) en KS voor een nieuw beleid (31,9 miljard + 2,28 miljard BEF) gesloten. In 1987 nam de NMNS de aandelen van de staat over en in tegenstelling tot de Belgische overheid was deze maatschappij niet gebonden aan de stembeperking met als gevolg dat de privéaandeelhouders nu effectief minderheids aandeelhouders werden. In november 1987 verkochten zij dan ook tegen één symbolische Belgische Frank hun aandelen aan de NMNS. Eindelijk verwierf de overheid het beslissingsrecht en vanaf toen stond de KS volledig onder overheidscontrole. Thyl Gheyselinck (voormalig directeur Shell-Portugal) werd eind 1986 (eerst als regeringsadviseur, later vanaf 1 januari 1987 als (sanerings)manager van de KS) door de Belgische regering Martens aangesteld om de sluiting van het Kempische bekken te realiseren en het zoeken van alternatieve banen voor de afgedankte mijnwerkers (voorwaarden: terugbrengen van de jaarlijkse verliezen; mijnactiviteit behouden; geen gedwongen ontslagen tijdens herstructureringsperiode). Hij presenteerde een saneringsplan op 31 december 1986 dat in totaal meer dan 100 miljard BEF, 250 miljoen euro, van de Belgische overheid zou kosten: de nationale regering bracht acht miljard BEF aan, de overige 92 miljard was voor rekening van het Vlaams landsgedeelte (FNSV + verkoop participaties onder meer SIDMAR, ALZ). In het plan stond: “De herstructurering heeft tot doel het financieel tekort op zo kort mogelijke termijn te herleiden tot een bedrag dat draaglijk is voor het land en door de regering kan aanvaard worden.Deze herstructurering moet op langere termijn de voorwaarden scheppen voor een mijnactiviteit die verantwoord is op economische, sociale en energieverzekeringsgronden. De herstructurering betreft het totale beleid en alle activiteiten van de onderneming”. Het herstructureringsplan bepaalde het volgende: exploitatie in het oostelijk bekken moest binnen drie jaar beëindigd worden (Eisden, Winterslag en Waterschei); het westelijk bekken moest eveneens geherstructureerd worden (gebeurde onder meer via de fusie van de mijnen Beringen en Zolder). 28 miljard BEF was bestemd voor de sluiting van de oostelijke mijnen en de bijhorende reconversie. De besteding van dat bedrag zou in overleg met de vakbonden gebeuren. Bijhorende begeleidingsmaatregelen betroffen: uitkeren van de wettelijke, werknemers hoefden zich niet te houden aan hun opzegtermijn, EGKS-vertrekpremie, wachtvergoeding en extra KS-voordelen: voor de arbeiders die met vervroegd pensioen wensten te gaan, een premie van 100.000 BEF en voor de arbeiders die vrijwillig het bedrijf verlieten een premie van 400.000 BEF, aangevuld met een vaste, in de tijd beperkte maandelijkse som in geval van werkloosheid of herscholing. Na stakingen lanceerde Ghyselinck op 19 maart 1987 een nieuw voorstel: de herstructurering van de KS zou expliciet zonder gedwongen ontslagen verlopen. De mijnwerkers kregen de keuze tussen een overplaatsing naar de westelijke zetel of een vrijwillig vertrek met sociale begeleiding. Aan de oorspronkelijke begeleidingsmaatregelen
72
werd één optie toegevoegd: een eenmalige uitkering van 800.000 BEF netto of 900.000 BEF bruto naast de EGKS-regeling (de hoge prijs die de gemeenschap diende te betalen voor het jarenlang laten aanslepen van het kolendossier). In de oostelijke mijnstreek, waar de drie mijnen toen al dicht waren, werd furieus gereageerd op het feit dat de mijnwerkers van het westen een betere afvloeiing- en pensioenregeling kregen, terwijl zij toch eigenlijk bij hetzelfde herstructureringsproces waren betrokken. - België kon kolen importeren voor 36 dollar per ton, terwijl die uit eigen bodem 120 dollar kosten. Economisch noch strategisch was een rechtvaardiging te vinden voor het produceren van ook nog maar één ton kolen. Per werknem er werd per jaar 1,2 miljoen BEF toegelegd. Vandaar dat Gheyselinck in april 1989 zijn opstelling duidelijk had gewijzigd nadat de minister van Economische Zaken N. de Batselier hem om een actualisering van het plan van 1986 had gevraagd. Hij opperde om de staatssteun te gebruiken voor een versnelde sluiting van de mijnen, en zo een mooi bedrag over te houden voor de reconversie: sluiting voor 1 januari 1993 in plaats van de oorspronkelijke datum 1 januari 1997. Door het versnellen van de sluiting van het oostelijk bekken kon Gheyselinck ongeveer elf miljard BEF besparen en dat kon dus integraal besteed worden aan reconversieprojecten: één miljard BEF aan diversificatieprojecten; drie miljard BEF voor de oprichting van het LIM en ten slotte zeven miljard BEF aan het ERC-project. In het westelijk bekken overtrof het aantal mijnwerkers dat om de een of andere reden al was afgevloeid, alle verwachtingen zodat het exploitatieverlies heel wat lager lag dan de geraamde verliezen. Een geactualiseerde herstructureringsnota pleitte daarom voor een sluiting van de mijnen van Zolder en Beringen in de loop van 1992. Op 26 mei 1989 viel dan het verdict van de Vlaamse executieve: de twee resterende mijnen zouden uiterlijk op 31 december 1992 worden gesloten. Het mijnwerkersstatuut met alle bijhorende voordelen werd aan alle mijnwerkers ongeacht het aantal dienstjaren toegezegd en voor de berekening van een vervroegd mijnwerkerspensioen werden voortaan ook alle arbeidsprestaties buiten de mijnindustrie mee genomen. In 1991 werd Gheyselinck ontslagen en opgevolgd door Peter Kluft (voormalig gedelegeerd bestuurder bij Lederland) die op zijn beurt werd ontslagen in 1993 (zie ook: Superclub-KS affaire). - NV Nationale Maatschappij vo o r de Financiering van de Steenkolenm ijnen (NMFS): een 100 procentdochter van de Nationale Investeringsmaatschappij (NIM), stond in voor de verliesfinanciering van de KS. - Provinciale comm issie: met vertegenwoordigers van het Ministerie van Arbeid, de RVA (Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, belast met de organisatie van de werkloosheidsverzekering), het Kolendirectorium, de vakbonden, de Limburgse mijnen en de overige nijverheidssectoren; opvolgen van de herklassering. - Tw e e Staatssecretarissen vo o r Streekeconom ie: bij de aanstelling van de regering in juni 1968 stelde de koning A. Vlerick van de CVP en F. Delmotte van de PSB aan als staatssecretaris voor Streekeconomie. Zij waren verantwoordelijk voor de toepassing van de expansiewetten, de sanering van de niet meer in gebruik zijnde mijnterreinen en de politiek voor het creëren van industriegebieden. Later vonden er verscheidene naamsveranderingen plaats: in 1972: Staatssecretaris van Regionale Economie; in 1974: Staatssecretaris voor Streekeconomie, Ruimtelijke ordening en Huisvesting; 1977: Staatssecretaris voor Streekeconomie; 1978: Staatssecretaris voor Regionale Economie; Bij de regering Martens I in 1979 verdween de functie. - Dienst vo o r Nijverheidsbevordering: ingesteld in 1970 (Zie ook: Expansiewet 1970) voorzag expliciet in de mogelijkheid herstructureringscontracten af te sluiten. - Lim burgse Econom ische Raad (LER): in het kader van de oprichting van de gewestelijke economische raden in 1970, gevestigd te Hasselt, opgevolgd door GOM (Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij) en later door POM (Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij) in geïntegreerde werking met het ERSV Lim burg (Erkend Regionaal Samenwerkingsverband). LER werd opgericht door het Limburgs provinciebestuur om samen met de werkgevers- en
73
-
-
-
-
-
-
werknemersorganisaties de hefbomen en speerpunten voor de Limburgse economische ontwikkeling te bepalen. Kaderw et van 15 juli 1970 vo o r organisatie van de planning en econom ische decentralisatie: voorzag in de oprichting van het Planbureau, per provincie één Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij (GOM), opvolgers van de Provinciale Economische Raden, en drie gewestelijke Economische Raden: één voor Vlaanderen (GERV, die in 1985 werd omgedoopt tot Sociaal-Economische Raad voor Vlaanderen), één voor Wallonië en één voor Brabant. Nu was één van de beperkingen van de expansiewetgeving dat ze tot 1970 louter op de industrie was afgestemd. Pas vanaf 1971 werd het ook mogelijk hulp te geven bij sommige projecten in de tertiaire sector en voor investeringsgericht onderzoek. De expansiewetten waren een duidelijke poging om het initiatief van de privébedrijven te stimuleren. (De Brabander, 1981). (Federaal) planbureau: instelling van openbaar nut die studies en vooruitzichten over economische, sociale en milieubeleidskwesties maakte. GOM Lim burg (Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij): opgericht in 1970, belast met de Limburgse reconversie. Zij moest de economische ontwikkeling in haar gewest bestuderen, begrijpen en stimuleren. Ook moest zij onder meer een overzicht maken van de behoeften in de regio en industriële projecten op zich nemen. (Zie ook: Lim burgs Econom isch Strategisch O ntw ikkelingsplan - LIESOP: onderzoek naar de sociaal-economische realiteit in Limburg waaruit conclusies worden getrokken en plannen voor de toekomst worden opgesteld) Derde regionale Expansiewet: 30 december 1970, nieuwe criteria voor de afbakening van de ontwikkelingszones en uitbreiding van de expansiesteun naar de tertiaire sector. Ook de toevoeging van een nieuw expansiemechanisme aan het arsenaal van de staat: tewerkstellingsbonussen. Kem pische Investeringsvennootschap (KIV), opgericht door de KS in 1972 (investeerde echter hoofdzakelijk in reeds bestaande bedrijven): het was de aandeelhouders veeleer te doen om via allerlei omwegen het geld opnieuw naar door hen gecontroleerde bedrijven door te sluizen. De KS bleef zich tot 1985 hoofdzakelijk met de eigen steenkoolexploitatie bezighouden. In 1984 werd de BVBA ‘K S-diversificatie’ opgericht met als doel mogelijke diversificatieprojecten op hun toekomstperspectieven te onderzoeken. Uiteindelijk participeerde de KS in enkele kleinschalige projecten: NV Hydrogen Systems, CENSCK, NV Limec en NV Darmwandcentrum. Na het aantreden van Thyl Gheyselinck als nieuwe directeur van de KS en zijn saneringsplan volgden nieuwe initiatieven met als doel het valoriseren van de knowhow en het aangaan van projecten waarin voormalige KSwerknemers ingeschakeld konden worden. In de mate van het mogelijke investeerde men in groeisectoren zoals milieu, dienstverleningen, transport, enzovoort. Bijvoorbeeld: NV EKOL (1989), NV BELSTOR (1988), NV Algemene Ondernemingen G. Pieters-De Gelder (PDG, 1989), CEGEKA (1987), CITEC (1990) en CWE (1986) (en ook de ontwikkeling van Beringiet: in België geproduceerde reststof uit een kolenverbrandingsinstallatie die grotendeels bestaat uit een aluminosilicaat, dat door verhitting gewijzigde fysischchemische eigenschappen heeft gekregen en een grote bindingscapaciteit bezit, gebruikt voor de sanering van verontreinigde bodems) (Zie ook: Superclub-KS affaire). Denkgroepen: verdere financiering van KS-tekorten; sociale inkadering van de noodzakelijke ontslagen, mogelijke diversificatie-uitwegen, de te voeren energiepolitiek en de herstructurering van de mijnzetels Nieuw e Industriële Beleid (NIB): in 1977 gelanceerd door minister van economische zaken Willy Claes. Dit economisch programma vloeide voort uit overleg tussen de regering, werkgevers en vakbonden en diende de modernisering aan te wakkeren door de zelffinanciering van de bedrijven te bevorderen (fiscale maatregelen), specialisatie in nieuwe technologische sectoren aan te moedigen, de export te stimuleren en het openbare initiatief uit te breiden. Een poging om de inspanningen van de overheid te
74
-
-
-
-
-
-
-
-
-
richten op de ontwikkeling van de nieuwe, post-fordistische sectoren van de kenniseconomie. W itboek Claes (1978): de Kempische productie moest behouden blijven; de ijzer- en staalindustrie en de elektriciteitscentrales zouden zorgen voor de gewaarborgde afname, er zou daarnaast nog een kolencentrale en een cokesoven gebouwd worden in de Kempen. Fonds vo o r Industriële V ernieuw in g (FIV): opgericht in 1978. Met de middelen van dit fonds kon de overheid bijspringen in de kosten van industriële reconversieprojecten of in moderniseringen van het productieapparaat. G ew estelijke Investeringsm aatschappij: opgericht in 1978 in het kader van het Nieuw Industrieel Beleid. Plan Spitaels (Minister van Tewerkstelling en Arbeid van 1977-1979): de regering Tindemans I lanceerde dit plan in 1978 dat voorzag in het kunstmatig scheppen van werkgelegenheid voor 90.000 werklozen stagiairs en BTK’ers: extra tewerkstelling van voorlopige aard binnen de overheidsdiensten (het zogenaamde Bijzonder Tijdelijk Kader), verplichte aanwerving van één stagiair per 50 werknemers door ondernemingen, uitbreiding van het brugpensioen tot alle ondernemingen. Ook werd er onder meer aan verenigingen zonder winstgevend doel (v.z.w.’s) de mogelijkheid geboden om werklozen in dienst te nemen in een ‘Bijzonder Tijdelijk Kader’61. Plan Dewulf: tweede werkgelegenheidsplan van Martens I in 1979, kende premies toe aan ondernemingen die de stap hadden gezet naar de 38-urenweek en daarbij nieuwe, jonge arbeidskrachten aanwierven62. Saneringsplannen van de KS: drie plannen in de periode 1984-1986 met een inkrimping van de productie en het personeelsbestand (knelpunt: financiering en veto van de vakbonden) = impasse. Herstructureringsplan Gheyselinck december 1986. Belgische Overheid: vooral de opeenvolgende regeringen Martens Beslissing van de kabinetsraad op 18 april 1986: regering spreekt zich uit voor de voortzetting van de mijnexploitatie in Limburg. Verklaring minister Martens op 4 mei 1986: verliezen van de KS zouden tot een aanvaardbaar niveau gereduceerd worden. Dat zou niet met collectieve afdankingen gepaard gaan en na een ruime overgangsperiode zou een mijnactiviteit in Limburg behouden blijven. Begeleidingsdienst O ostelijk Mijngebied: sociale begeleiding van de voormalige mijnwerkers. Na het tweede KS-herstructureringsplan van 26 mei 1989 volgde een naamswijziging naar: v z w Begeleidingsdienst Lim burgs M ijngebied en een uitbreiding van het werkingsdomein. De hoofddoelstelling van de Begeleidingsdienst was het realiseren van nieuwe tewerkstelling voor de ontslagen mijnwerkers. Tevens werd er aandacht besteed aan de problematiek van jongeren uit het Limburgse mijngebied voor wie de mijnnijverheid een arbiedsperspectief zou zijn geweest. Om dit doel te bereiken werkte de Begeleidingsdienst samen met de VDAB (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding). G ew estelijke dienst vo o r Arbeidsbem iddeling (opvolger RVA) - VDAB: stond in voor de arbeidsbemiddeling en beroepsopleiding van werkzoekenden in het Vlaamse gewest. T O L (Toekom stcontract & Opleiding Limburg): bundeling van een reeks initiatieven van de VDAB, de Begeleidingsdienst Limburgs Mijngebied, vakbonden, GOM, enzovoort. Het programma wilde binnen twee jaar 9.000 Limburgse volwassenen een opleiding garanderen. Federale tew erkstellingsm aatregelen: een vermindering van de patronale bijdragen voor aanwervingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Bijvoorbeeld: voordeelbanenplan,
61 Als kritische reflectie kan hierbij gesteld worden dat dit slechts heeft geleid tot een wankele ‘aanpassing’ van de werkloosheidsstatistieken door in de overheidssector niet-gewaarborgde en onderbetaalde betrekkingen in het leven te roepen. 62 Het verkorten van de werkweek leidde echter niet tot meer werkgelegenheid omdat de industriële sector teveel aan buitenlandse competitie was blootgesteld.
75
-
-
-
-
plus-één-plan, startbaan, brugpensioen en loopbaanonderbreking, alternerende tewerkstelling, enzovoort. FNSV (Fonds voor Herstructurering van de Nationale Sectoren in het Vlaams Gewest): drie miljard BEF aan de KS in oktober 1986. W ERG (W erkgroep expansie en reconversie Genk): opgericht door de Genkse gemeenteraad met als doel de stand van zaken inzake expansie en reconversie in de mijnregio van nabij te volgen, te evalueren en zo nodig te interveniëren en eigen voorstellen met betrekking tot de expansie en reconversie te formuleren en de uitvoering ervan door de verantwoordelijke instanties op te volgen. Toekom stcontract vo o r Lim burg (periode 1987-1997): geïntegreerd programma, ondertekend op 29 april 1987 door de Vlaamse Executieve, nationale regering, Europese Commissaris, Gouverneur en Bestendige Deputatie van Limburg. Streefdoel: binnen tien jaar circa 40.000 (minimaal 35.000) nieuwe banen creëren in Limburg met andere woorden het door de mijnsluitingen nog gestegen hoge werklozencijfer in Limburg terug op het gemiddelde te brengen van de andere Vlaamse provincies. Ook het verhogen van de scholingsgraad in Limburg was een objectief. De klemtoon lag op de ondersteuning van KMO’s of startende bedrijven via de reconversieholding LIM, de her- of bijscholing van het beschikbare potentieel aan arbeidskrachten, een aangepaste verkeersinfrastructuur, sociale woningbouw of renovatie van de tuinwijken en de herbestemming van de mijngebieden. Voor de evaluatie van het toekomstcontract werd de Politieke W erkgroep Lim burg opgericht. Hierin zijn de Vlaamse Executieve en de Bestendige Afvaardiging vertegenwoordigd. Bovendien werden twee permanente medewerkers of ‘reconversiemanagers’ aangetrokken ten laste van de Vlaamse Gemeenschap via een verhoogde dotatie aan de GOM Limburg: R. Geerkens (slechts elf maanden in functie) en B. Verbrugghe. Het Toekomstcontract Limburg werd midden 1989 geactualiseerd: een aanvulling van het onderwijsbudget voor migranten; verbetering van de wijkinfrastructuur voor migranten, renovatie van de mijncités; verbetering van het basis- en secundair onderwijs; investeringen voor bestaande projecten in de bejaardenzorg en projecten in de sector van de basiseducatie. In een tweede fase van de actualisering werd vooral aandacht geschonken aan: sanering van mijnterreinen; sociale woningbouw; infrastructuur; hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Lim burgse Investeringsm aatschappij (LIM): opgericht in 1987 door de KS (samen met GIMV, Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen) en de gewestelijke investeringsmaatschappij Limburg met als opdracht projecten te stimuleren die specifiek gericht waren op jobcreatie, hetzij via KLIMOP-regelingen, hetzij via participaties. De creatie van op groei gerichte, economisch verantwoorde werkgelegenheid op korte en middellange termijn met prioriteit van nieuw op te richten bedrijven in Limburg en investeringen met belangrijk arbeidsintensiteit (in het bijzonder door de mijnsluitingen getroffen gebieden). Hiertoe nam de LIM participaties in het startkapitaal van nieuwe bedrijven. Om te voorkomen dat de LIM mono-industrieën zou aantrekken werd een limiet gesteld van 300 miljoen BEF per participatie. Naast het nemen van participaties, kende de LIM ook nog achtergestelde leningen toe aan kleine of startende bedrijven, de zogenaamde KLIMOP-regelingen. Deze leningen werden door de banken als eigen kapitaal beschouwd. Dit was omdat bij een eventuele gedwongen terugbetaling bij bijvoorbeeld faillissement de ontlener van een achtergestelde lening als laatste aan de beurt kwam. Geïntegreerd Actieprogram m a Lim burg (GALP): goedgekeurd door de Europese Commissie op 8 juni 1988. Hierdoor konden de Europese gelden gedurende de periode 1987-1991 ingezet worden voor de bevordering van de sociaal-economische ontwikkeling en de werkgelegenheid. GOM Limburg stelde dit programma op met concrete voorstellen en maatregelen: industriële ontwikkeling en vernieuwing; uitbouw wetenschappelijk onderzoek; onderwijs, opleiding en vorming; toeristische uitbouw; nieuwe initiatieven in land- en tuinbouw en de verbetering van de infrastructuur.
76
-
Vlaam se Overheid: begin 1989 werd de bevoegdheid over de nationale sectoren geregionaliseerd. De Vlaamse Executieve werd verantwoordelijk voor het steenkoolbeleid. Op 26 mei 1989 besliste de Vlaamse regering dat de twee laatste zetels uiteindelijk op 31 december 1992 gesloten zouden worden. - Horizon ’92: project begin 1989 door de GOM Limburg gestart met als doel industriële ondernemingen met behulp van externe consulenten strategisch te versterken met het oog op de open Europese markt eind 1992. - Lim burgse Econom ische Activering (LEA): ging van start op 1 mei 1989. De doelstelling was het geven van professionele adviezen en informatie aan startende en groeiende ondernemingen. LEA was ook de stuwende kracht achter een aantal opleidingsprogram ma’s zoals het Vlaams Beeldcentrum, VIA en het Europees Centrum voor Conservatie, Restauratie en Renovatie. - Reconversie Actieplan Beringen (RAB). - Reconversie Actieplan M ijnstreek - Sociale Investeringsm aatschappij (SIM): belast met de Limburgse reconversie, fonds van drie miljard BEF voor projecten betreffende migrantenbeleid, beroepsopleiding, huisvesting in de cités, enzovoort. - G em eentelijke Dienst Tew erkstelling. - Integratiecentrum : i.v.m. migrantenwerkloosheid. - Regionaal O ntw ikkelingsfonds (ROF). - Toekom stcontract vo o r Lim burg (tweede fase in 1991). - ERC-project: Educatief Recreatief Centrum gepland op een voormalig mijnterrein in Waterschei. Educatie, Recreatie en Cultuur; doel was een uitweg te bieden aan de laaggeschoolde mijnwerkers na de mijnsluiting maar ook een katalysatoreffect te creëren. Het moest meer dan tienduizend mensen werk bieden. Opgesteld door T. Gheyselinck. Werd later overgenomen door de nieuwe manager van de KS, P. Kluft, die het omvormde tot het TPG W (Toeristisch Project Genk-Waterschei) en daarna tot het Fenix-project: een enorm commercieel centrum. Uiteindelijk werd dit project niet gerealiseerd door te veel tegenwerking vanuit Unizo (Unie van Zelfstandige ondernemers), vanuit de eigenaars van andere handelspanden en vanuit de politiek. - Program m asecretariaat: management en coördinatie van projecten gesubsidieerd met Europees geld. Bestond uit afgevaardigden van de provinciale (Limburgse) autoriteiten. Managementcomité: uitvoerend orgaan, besliste over het al dan niet laten uitvoeren van een bepaald financieringsproject, samengesteld uit vijf vertegenwoordigers van de Vlaamse regering, vijf van de provincie Limburg, drie van de steden en gemeenten en nog eens dertien adviserende leden. - Federale Investeringsm aatschappij (FIM): ontstond in 1994 toen het grootste gedeelte van de portefeuille van het NIM overgedragen werd aan de privé-investeerders. (belangrijkste participaties: Belgische Maatschappij voor Internationale Investering, ASTRID NV, Congrespaleis NV). - Federale Participatiem aatschappij (FPM): opvolger van het NIM. De staat bracht haar aandelen van het FIM hierin onder. - Actieplan v o o r Lim burg (Limburgplan) geformuleerd op 25 april 1997 door het Lim burgfonds: vijf prioritaire doelstellingen: het stimuleren en creëren van meer tewerkstelling; het maximaal ontsluiten van de provincie; het bewerkstelligen van een zorgzame samenleving; het behoud van het groene karakter van de provincie; het werken aan een ‘lerende’ en ‘slim m e’ regio. = gecoördineerd Toekomstplan? - Philips Hasselt: 1955-2004 (‘Een geschiedenis van de toekomst. Met Philips en Hasselt naar de 21ste eeuw ’ uitgegeven in 1999, een kijk- en leesboek geschreven en samengesteld door W. Leenders) - Fordfabriek te Genk (opgericht begin jaren zestig; sluit waarschijnlijk in 2013 of 2014). - Papierfabriek KPN te Lanaken.
77
-
-
Siemens. Bekaert. Vakbondsafgevaardigden: A. Daemen (ACV, Algemeen Christelijk Vakverbond, eerder: Katholieke Centrale der Vrije Mijnwerkers) (Zie ook: Syndicaal com ité vo o r de reconversie); J. Gerits (ondervoorzitter ACV Limburg): ‘reconversiepolitiek is een improvisatie, een uitdaging aan de Limburgse bevolking en ééndagspolitiek’ (reportage Mijnalarm van M. De Wilde); J. Olyslaegers (ABVV, Algemeen Belgisch Vakverbond, sociaaldemocraten); tussen 1981 en 1985 veel stakingen georganiseerd vanuit het ABVV tegen de afbouw van de mijnen. L. Cieters en J. Grauwels (De Slag om de Mijnen, 1988): vermoeden een complot: ‘De saneringsplannen voor de mijnen werden uitgewerkt door het directiecomité van KS. Vier van de zes leden van dit comité zijn pionnen van de Generale (Société Generale). Via deze pionnen en via de regering voert de Generale haar offensief tegen de mijnwerkers. De Generale is ook de grootste aandeelhouder van Petrofina. Deze multinational koopt kolenvelden in Amerika om steenkool in te voeren in België. Dat is eveneens een reden waarom zij de mijnen zo snel mogelijk dicht w illen.’ Federale Participatie - en Investeringsm aatschappij: ontstond op 1 november 2006 uit de fusie tussen de FPM en de FIM met de overheid als enige aandeelhouder. Ze voerde het centraal beheer van de participaties van de federale overheid, werkte samen met de overheid aan specifieke projecten en voerde een eigen investeringsbeleid in het belang van de Belgische economie. Drie kernactiviteiten: participeren in publieke en private bedrijven die een strategisch belang hebben voor het federale beleidsniveau; investeren in bedrijven met een interessante maatschappelijke waarde in één van de prioritaire sectoren die de FPIM zich tot doel heeft gesteld; meewerken aan het beleid van de federale overheid en voor diens rekening, in het verwezenlijken van specifieke projecten.
Borinage - Office national de l’em ploi (ONEM-RVA): herplaatsing en herscholing (en vanaf 1966 een herplaatsingpremie van 10.000 tot 20.000 BEF) - Saneringsplan van de EGKS in 1958: de Belgische steenkoolproductie moet met 9,5 miljoen ton dalen in vijf jaar tijd (met andere woorden meer dan gehalveerd), dit impliceerde de sluiting van bijna de helft van de Belgische ontginningszetels. - Expansiew etten (nationaal en regionaal): 17 & 18 juli 1959, onder regering Eyskens. Deze wetten voorzagen de Belgische staat van een aantal mechanismen om de economische activiteit te stimuleren. De voornaamste mechanismen waren het toekennen van staatswaarborgen aan industriële ondernemingen die een lening aangingen, fiscale vrijstellingen en het toekennen van rentesubsidies (leningen tegen een lage rentevoet). De expansiewetten regelden de steun voor investeringen in vaste activa (bijvoorbeeld gebouwen, machines). Deze maatregelen vielen onder het algemene luik van de expansiewet. Er was echter ook een regionale dimensie (om regionale ongelijkheden weg te werken, regionaal economisch beleid): in elk van de drie gewesten, het Brussels Hoofdstedelijk, het Vlaams en het Waals gewest, gold er een expansiewetgeving. Vijftien ontwikkelingszones werden afgebakend die te kampen hadden met industriële neergang, hoge werkloosheid of arbeidsemigratie. Hun problemen werden met dezelfde mechanismen als de nationale expansiewetgeving aangepakt. De gewesten konden eveneens bijkomende steun verlenen wanneer een investering gepaard ging met extra werkgelegenheid. Totale investering in de Borinage tegen augustus 1970 bedroeg 14.431.000.000 BEF, waarvan 8.500.000.000 toegekende kredieten, met als resultaat 17.704 nieuwe arbeidsplaatsen. - Bureau vo o r Econom ische Program m atie (BEP): overheidsinstelling opgericht in 1959, bevoegd om economische vijfjarenplannen op te stellen.
78
-
-
-
-
-
-
-
-
Nationaal Com ité vo o r Econom ische Expansie: opgericht in 1960, paritair beheerd door werkgevers en werknemers, bedacht plannen om de werkloosheid terug te dringen, de levensstandaard te verbeteren en economische groei te realiseren. Eenheidsw et van 1960: onder regering Eyskens, onder meer besparingen in de sociale sector en verhoging van de indirecte belastingen. Vooral in Wallonië en in de zware basissectoren van de economie was er hevig verzet tegen deze wet. Ook de socialistische vakbeweging verzette zich ertegen. Directoire de l’industrie charbonnière: opgericht door de wet van 16 november 1961, was verantwoordelijk voor onder meer het verordenen van verpachting, overdracht of fusies van concessies om het rendement te verbeteren, de controle van de steenkolen mijnen en het besluiten tot sluiting van bepaalde mijnen als het rendement te laag lag. Reconversieplan vo o r de Borinage en Centre (gouvernem enteel): 24 november 1961, eerste regionaal plan in België, vierjarig plan gebaseerd op de bevindingen van het SOCOREC (met financiële ondersteuning van de EGKS). Twee doelstellingen: tegen 1965 de voorwaarden creëren voor een duurzame ontwikkeling van de beide regio’s en een nieuwe achteruitgang van het economisch potentieel voorkomen. IDEA (Association intercom m unale po ur le développem ent économ ique et l’am énagem ent des régions du Borinage et du Centre): had als voornaamste taak het aankopen, ontwikkelen en uitrusten van industrieterreinen en nijverheidsgebouwen op te richten. De overkoepelende doelstelling was de reconversie van de Borinage en het Centre. Ze speelde een belangrijke rol bij de ontwikkeling van industriële zones zoals Frameries, Dour-Elouges en Bray-Péronnes en was ook belast met het uitrusten van overheidsterreinen Ghlin-Baudour en Seneffe-Manage. Nieuwe ondernemingen in de periode 1959-1969 waren onder meer: Ghlin-Baudour Nord: SA Pirelli, SA Aleurope, SA Brasserie de Ghlin, SA Verlica, SA Stewart-Warner, SA Franco-Suisse & US Gypson Europe (nieuwe arbeidsplaatsen: 2.747); Ghlin-Badour Sud: SA Weyerhauser, SA Pourveur, Cameron Machines, aantal kleine bedrijven (nieuwe arbeidsplaatsen: 494); Frameries: Warner Brothers, SA Liljeholmen, SA Thomson-Aircraft, twee kleine bedrijven (nieuwe arbeidsplaatsen: 550); Wasmes: Bell Telephone (749 arbeidsplaatsen). Nationale Investeringsm aatschappij (NIM): vele bedrijven bleven grote problemen hebben ondanks de expansiewetten. Het grootste probleem was dat ze vaak verstoken bleven van financiële middelen. Een onderzoekscommissie kwam tot de conclusie dat hoge interestvoeten hiervoor verantwoordelijk waren. Om het lage investeringsniveau op te trekken was er behoefte aan een nieuwe financieringsinstelling en zodoende werd de NIM opgericht in 1962, met als doel het participeren in bedrijven bij hun ontwikkeling. Het was een gemengde vennootschap waarvan het kapitaal werd samengesteld door de staat, de financiële instellingen en de industrie. Vanaf 1976 kreeg de NIM een bredere opdracht en kon zij zelf, in de geest van het opkomend economisch overheidsinitiatief, bedrijven oprichten. Bovendien kon zij worden belast om in opdracht en voor rekening van de staat participaties te nemen en bedrijven op te richten, in het kader van de zogenoemde ‘gedelegeerde opdrachten’. Herziening van de regionale expansiew et op 14 juli 1966: voorzag in extra steun voor gebieden die zwaar te lijden hadden onder de crisis van de textiel- en staalindustrie. K oninklijk Besluit van mei en novem ber 1967 vo o r de sanering van verlaten m ijnterreinen: doelstelling: herstel van de sites door verdere afbraak of vernieuwing van gebouwen en installaties, het nivelleren en de ontwikkeling van de ondergrond, meer in het algemeen de sites gereed maken voor de bestemming die gekozen werd (door de koning). Hiervoor werd een adviesgevend comité opgericht op 14 november 1968 door de Staatssecretaris van streekeconomie voor Wallonië. Com ité des entreprises en difficulté: opgericht op 22 december 1967 met als taak het voorstellen van snelle financiële interventies aan het Comité ministériel de coordination économique et sociale, in de vorm van speciale staatskredieten, voor nieuwe onder
79
-
-
-
-
-
-
-
nemingen die onvoldoende kapitaal bezaten en voor ondernemingen gelokaliseerd in de getroffen regio’s. Midden jaren 1970 werden reeds 27 beslissingen tot ‘redding’ genomen, wat overeenkwam met staatskredieten ter waarde van 500.000.000 BEF. Hierdoor werden 4.500 arbeidsplaatsen gered en/of gecreëerd. Tw ee Staatssecretarissen vo o r Streekeconom ie: bij de aanstelling van de regering in juni 1968 stelde de koning A. Vlerick van de CVP en F. Delmotte van de PSB aan als staatssecretaris voor Streekeconomie. Zij waren verantwoordelijk voor de toepassing van de expansiewetten, de sanering van de niet meer in gebruik zijnde mijnterreinen en de politiek voor het creëren van industriegebieden. Later vonden er verscheidene naamsveranderingen plaats: in 1972: Staatssecretaris van Regionale Economie; in 1974: Staatssecretaris voor Streekeconomie, Ruimtelijke ordening en Huisvesting; 1977: Staatssecretaris voor Streekeconomie; 1978: Staatssecretaris voor Regionale Economie; Bij de regering Martens I in 1979 verdween de functie. Kaderw et van 15 juli 1970 vo o r organisatie van de planning en econom ische decentralisatie: voorzag in de oprichting van het Planbureau, per provincie één Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij (GOM), opvolgers van de Provinciale Economische Raden, en drie gewestelijke Economische Raden: één voor Vlaanderen (GERV, die in 1985 werd omgedoopt tot Sociaal-Economische Raad voor Vlaanderen), één voor Wallonië en één voor Brabant. (Federaal) planbureau: instelling van openbaar nut die studies en vooruitzichten over economische, sociale en milieubeleidskwesties maakte. Derde regionale Expansiewet: 30 december 1970, nieuwe criteria voor de afbakening van de ontwikkelingszones en uitbreiding van de expansiesteun naar de tertiaire sector. Ook de toevoeging van een nieuw expansiemechanisme aan het arsenaal van de staat: tewerkstellingsbonussen. Direction des Program m es Européens: deze instelling had tot doel de reconversieprogramma’s te coördineren en te managen. Ze stond onder indirect toezicht van het Waals ministerie van Tewerkstelling. T ask Force: adviserend orgaan waarin vier professoren en twee industriële experts zetelden. Begeleidend Comité: voorgezeten door de bevoegde Waalse minister; ministers van de Waalse gewestregering en de Franse gemeenschap waren er ook lid van. Conseil Econom ique et Social de la Région W allonne (CESRW): opgericht per decreet van 25 mei 1983. Paritair samengesteld (20-20) uit werkgevers en werknemers. Benoemd door de Waalse regering op voordracht van de werkgevers- en werknemersorganisaties. G ew estelijke dienst vo o r Arbeidsbem iddeling (opvolger RVA) - FOREM: stond in voor de arbeidsbemiddeling van werkzoekenden in het Waals gewest en voor de beroepsopleiding in de Franstalige en Duitstalige gemeenschap. Datacenter van Google te Saint-Ghislain (besluit in april 2007).
Centre - Office national de l’em ploi (ONEM-RVA) : herplaatsing en herscholing (en vanaf 1966 een herplaatsingpremie van 10.000 tot 20.000 BEF) - Expansiew etten (nationaal en regionaal): 17 & 18 juli 1959, onder regering Eyskens. Deze wetten voorzag de Belgische staat van een aantal mechanismen om de economische activiteit te stimuleren. De voornaamste mechanismen waren het toekennen van staatswaarborgen aan industriële ondernemingen die een lening aangingen, fiscale vrijstellingen en het toekennen van rentesubsidies (leningen tegen een lage rentevoet. De expansiewetten regelden de steun voor investeringen in vaste activa (bijvoorbeeld gebouwen, machines). Deze maatregelen vielen onder het algemene luik van de expansiewet. Er was echter ook een regionale dimensie (om regionale ongelijkheden weg te werken, regionaal economisch beleid): in elk van de drie gewesten, het Brussels Hoofdstedelijk, het Vlaams en het Waals gewest, gold er een expansiewetgeving. Vijftien
80
-
-
-
-
-
-
-
ontwikkelingszones werden afgebakend die te kampen hadden met industriële neergang, hoge werkloosheid of arbeidsemigratie. Hun problemen werden met dezelfde mechanismen als de nationale expansiewetgeving aangepakt. De gewesten konden eveneens bijkomende steun verlenen wanneer een investering gepaard ging met extra tewerkstelling. Totale investering in Centre tegen augustus 1970 bedrdroeg 19.258.000.000 BEF, waarvan 9.799.000.000 toegekende kredieten, met als resultaat 15.318 nieuwe arbeidsplaatsen. Bureau vo o r Econom ische Program m atie (BEP): overheidsinstelling opgericht in 1959, bevoegd om economische vijfjarenplannen op te stellen. Nationaal Com ité vo o r Econom ische Expansie: opgericht in 1960, paritair beheerd door werkgevers en werknemers, bedacht plannen om de werkloosheid terug te dringen, de levensstandaard te verbeteren en economische groei te realiseren. Eenheidsw et van 1960: onder regering Eyskens, onder meer besparingen in de sociale sector en verhoging van de indirecte belastingen. Vooral in Wallonië en in de zware basissectoren van de economie was er hevig verzet tegen deze wet. Ook de socialistische vakbeweging verzette zich ertegen. Directoire de l’industrie charbonnière: opgericht door de wet van 16 november 1961, was verantwoordelijk voor onder meer het verordenen van verpachting, overdracht of fusies van concessies om het rendement te verbeteren, de controle van de steenkolenmijnen en het besluiten tot sluiting van bepaalde mijnen als het rendement te laag lag. Reconversieplan vo o r de Borinage en Centre (gouvernem enteel): 24 november 1961, eerste regionaal plan in België, vierjarig plan gebaseerd op de bevindingen van het SOCOREC (met financiële ondersteuning van de EGKS). Twee doelstellingen: tegen 1965 de voorwaarden creëren voor een duurzame ontwikkeling van de beide regio’s en een nieuwe achteruitgang van het economisch potentieel voorkomen. IDEA (Association intercom m unale po ur le développem ent économ ique et l’am énagem ent des régions du Borinage et du Centre): had als voornaamste taak het aankopen, ontwikkelen en uitrusten van industrieterreinen en nijverheidsgebouwen op te richten. De overkoepelende doelstelling was de reconversie van de Borinage en het Centre. Ze speelde een belangrijke rol bij de ontwikkeling van industriële zones zoals Frameries, Dour-Elouges en Bray-Péronnes en was ook belast met het uitrusten van overheidsterreinen Ghlin-Baudour en Seneffe-Manage. Nieuwe ondernemingen in de periode 1959-1969 waren in Bray-Péronnes-Waudrez bijvoorbeeld: SA Champion Spark Plug, SA United Elastic (366 arbeidsplaatsen); in Soignies: Etablissements Legast, Mac-Tac (460 arbeidsplaatsen); in Seneffe-Manage: SA B.M.C., SA Ati-Kismet, SA Don Manville, SA Burroughs, TAS, Mercator, SA Précimétal, 2 kleine bedrijven (nieuwe arbeidsplaatsen: 2.108) Nationale Investeringsm aatschappij (NIM): vele bedrijven bleven grote problemen hebben ondanks de expansiewetten. Het grootste probleem was dat ze vaak verstoken bleven van financiële middelen. Een onderzoekscommissie kwam tot de conclusie dat hoge interestvoeten hiervoor verantwoordelijk waren. Om het lage investeringsniveau op te trekken was er behoefte aan een nieuwe financieringsinstelling en zodoende werd de NIM opgericht in 1962, met als doel het participeren in bedrijven bij hun ontwikkeling. Het was een gemengde vennootschap waarvan het kapitaal werd samengesteld door de staat, de financiële instellingen en de industrie. Vanaf 1976 kreeg de NIM een bredere opdracht en kon zij zelf, in de geest van het opkomend economisch overheidsinitiatief, bedrijven oprichten. Bovendien kon zij worden belast om in opdracht en voor rekening van de staat participaties te nemen en bedrijven op te richten, in het kader van de zogenoemde ‘gedelegeerde opdrachten’. Herziening van de regionale expansiew et op 14 juli 1966: voorzag in extra steun voor gebieden die zwaar te lijden hadden onder de crisis van de textiel- en staalindustrie.
81
-
-
-
-
-
-
-
-
K oninklijk Besluit van mei en novem ber 1967 vo o r de sanering van verlaten m ijnterreinen: doelstelling: herstel van de sites door verdere afbraak of vernieuwing van gebouwen en installaties, het nivelleren en de ontwikkeling van de ondergrond, meer in het algemeen de sites gereed maken voor de bestemming die gekozen werd (door de koning). Hiervoor werd een adviesgevend comité opgericht op 14 november 1968 door de Staatssecretaris van streekeconomie voor Wallonië. Com ité des entreprises en difficulté: opgericht op 22 december 1967 met als taak het voorstellen van snelle financiële interventies aan het Comité ministériel de coordination économique et sociale, in de vorm van speciale staatskredieten, voor nieuwe onder nemingen die onvoldoende kapitaal bezaten en voor ondernemingen gelokaliseerd in de getroffen regio’s. Midden jaren 1970 werden reeds 27 beslissingen tot ‘redding’ genomen, wat overeenkwam met staatskredieten ter waarde van 500.000.000 BEF. Hierdoor werden 4.500 arbeidsplaatsen gered en/of gecreëerd. Tw ee Staatssecretarissen vo o r Streekeconom ie: bij de aanstelling van de regering in juni 1968 stelde de koning A. Vlerick van de CVP en F. Delmotte van de PSB aan als staatssecretaris voor Streekeconomie. Zij waren verantwoordelijk voor de toepassing van de expansiewetten, de sanering van de niet meer in gebruik zijnde mijnterreinen en de politiek voor het creëren van industriegebieden. Later vonden er verscheidene naamsveranderingen plaats: in 1972: Staatssecretaris van Regionale Economie; in 1974: Staatssecretaris voor Streekeconomie, Ruimtelijke ordening en Huisvesting; 1977: Staatssecretaris voor Streekeconomie; 1978: Staatssecretaris voor Regionale Economie; Bij de regering Martens I in 1979 verdween de functie. Kaderw et van 15 juli 1970 vo o r organisatie van de planning en econom ische decentralisatie: voorzag in de oprichting van het Planbureau, per provincie één Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij (GOM), opvolgers van de Provinciale Economische Raden, en drie gewestelijke Economische Raden: één voor Vlaanderen (GERV, die in 1985 werd omgedoopt tot Sociaal-Economische Raad voor Vlaanderen), één voor Wallonië en één voor Brabant. (Federaal) planbureau: instelling van openbaar nut die studies en vooruitzichten over economische, sociale en milieubeleidskwesties maakte. Derde regionale Expansiewet: 30 december 1970, nieuwe criteria voor de afbakening van de ontwikkelingszones en uitbreiding van de expansiesteun naar de tertiaire sector. Ook de toevoeging van een nieuw expansiemechanisme aan het arsenaal van de staat: tewerkstellingsbonussen. Direction des Program m es Européens: deze instelling had tot doel de reconversieprogramma’s te coördineren en te managen. Ze stond onder indirect toezicht van het Waals ministerie van Tewerkstelling. T ask Force: adviserend orgaan waarin vier professoren en twee industriële experts zetelden. Begeleidend Comité: voorgezeten door de bevoegde Waalse minister, er in ook ministers van de Waalse gewestregering en de Franse gemeenschap. Conseil Econom ique et Social de la Région W allonne (CESRW): opgericht per decreet van 25 mei 1983. Paritair samengesteld (20-20) uit werkgevers en werknemers. Benoemd door de Waalse regering op voordracht van de werkgevers- en werknemersorganisaties. G ew estelijke dienst v o o r Arbeidsbem iddeling (opvolger RVA) - FOREM: stond in voor de arbeidsbemiddeling van werkzoekenden in het Waals gewest en voor de beroepsopleiding in de Franstalige en Duitstalige gemeenschap.
Charleroi-Basse Sambre - Office national de l’em ploi (ONEM-RVA): herplaatsing en herscholing (en vanaf 1966 een herplaatsingpremie van 10.000 tot 20.000 BEF). - Expansiew etten (nationaal en regionaal): 17 & 18 juli 1959, onder regering Eyskens. Deze wetten voorzag de Belgische staat van een aantal mechanismen om de economische
82
-
-
-
-
-
-
activiteit te stimuleren. De voornaamste mechanismen waren het toekennen van staatswaarborgen aan industriële ondernemingen die een lening aangingen, fiscale vrijstellingen en het toekennen van rentesubsidies (leningen tegen een lage rentevoet). De expansiewetten regelden de steun voor investeringen in vaste activa (bijvoorbeeld gebouwen, machines). Deze maatregelen vielen onder het algemene luik van de expansiewet. Er was echter ook een regionale dimensie (om regionale ongelijkheden weg te werken, regionaal economisch beleid): in elk van de drie gewesten, het Brussels Hoofdstedelijk, het Vlaams en het Waals gewest, gold er een expansiewetgeving. Vijftien ontwikkelingszones werden afgebakend die te kampen hadden met industriële neergang, hoge werkloosheid of arbeidsemigratie. Hun problemen werden met dezelfde mechanismen als de nationale expansiewetgeving aangepakt. De gewesten konden eveneens bijkomende steun verlenen wanneer een investering gepaard ging met extra tewerkstelling. Totale investering in Charleroi tegen augustus 1970 bedroeg 33.846.000.000 BEF, waarvan 13.197.000.000 toegekende kredieten, met als resultaat 14.193 nieuwe arbeidsplaatsen. Bureau vo o r Econom ische Program m atie (BEP): overheidsinstelling opgericht in 1959, bevoegd om economische vijfjarenplannen op te stellen. Nationaal Com ité vo o r Econom ische Expansie: opgericht in 1960, paritair beheerd door werkgevers en werknemers, bedenkt plannen om de werkloosheid terug te dringen, de levensstandaard te verbeteren en economische groei te realiseren. Eenheidsw et van 1960: onder regering Eyskens, onder meer besparingen in de sociale sector en verhoging van de indirecte belastingen. Vooral in Wallonië en in de zware basissectoren van de economie was er hevig verzet tegen deze wet. Ook de socialistische vakbeweging verzette zich ertegen. Directoire de l’industrie charbonnière: opgericht door de wet van 16 november 1961, was verantwoordelijk voor onder meer het verordenen van verpachting, overdracht of fusies van concessies om het rendement te verbeteren, de controle van de steenkolenmijnen en het besluiten tot sluiting van bepaalde mijnen als het rendement te laag lag. AD EC (Intercom m unale po ur le développem ent économ ique de la région de Charleroi): werkte mee aan de vestiging van grote bedrijven (bijvoorbeeld Caterpillar) en voerde een ontwikkelingsplan voor industriegebieden uit. Nationale Investeringsm aatschappij (NIM): vele bedrijven bleven grote problemen hebben ondanks de expansiewetten. Het grootste probleem was dat ze vaak verstoken bleven van financiële middelen. Een onderzoekscommissie kwam tot de conclusie dat hoge interestvoeten hiervoor verantwoordelijk waren. Om het lage investeringsniveau op te trekken was er behoefte aan een nieuwe financieringsinstelling en zodoende werd de NIM opgericht in 1962, met als doel het participeren in bedrijven bij hun ontwikkeling. Het was een gemengde vennootschap waarvan het kapitaal werd samengesteld door de staat, de financiële instellingen en de industrie. Vanaf 1976 kreeg de NIM een bredere opdracht en kon zij zelf, in de geest van het opkomend economisch overheidsinitiatief, bedrijven oprichten. Bovendien kon zij worden belast om in opdracht en voor rekening van de staat participaties te nemen en bedrijven op te richten, in het kader van de zogenoemde ‘gedelegeerde opdrachten’. Herziening van de regionale expansiew et op 14 juli 1966: voorzag in extra steun voor gebieden die zwaar te lijden hadden onder de crisis van de textiel- en staalindustrie. Program m a, akkoord van het Com ité m inistériel de coordination économ ique et sociale: 11 januari 1967, voor de realisatie van de ontwikkeling en uitrusting van industriële zones in de regio Charleroi, toegekend met het statuut van nationaal belang (wat staatssubsidies mogelijk maakte). Vier zones werden gepland: Jumet (61 ha), Heppignies (92 ha), Fleurus (153 ha), en Farciennes (94 ha), in totaal 400 ha. Nieuwe
83
-
-
-
-
-
-
-
-
-
ondernemingen in de periode 1959-1969: Gosselies I: SA Caterpillar ( 2.254 arbeidsplaatsen); Jumet-Gosselies: Stayne Continental (68 arbeidsplaatsen). Program m a van het Bureau économ ique de la province de Namur: realisatie van industriële zones, bedoeling was in het verlengde van het bekken van Charleroi eveneens een industriële kern te ontwikkelen. De omvang van het plan betreft ongeveer 400 ha en werd ook toegekend met het statuut van nationaal belang. K oninklijk Besluit van mei en novem ber 1967 vo o r de sanering van verlaten m ijnterreinen: doelstelling: herstel van de sites door verdere afbraak of vernieuwing van gebouwen en installaties, het nivelleren en de ontwikkeling van de ondergrond, meer in het algemeen de sites gereed maken voor de bestemming die gekozen werd (door de koning). Hiervoor werd een adviesgevend comité opgericht op 14 november 1968 door de Staatssecretaris van streekeconomie voor Wallonië. Com ité des entreprises en difficulté: opgericht op 22 december 1967 met als taak het voorstellen van snelle financiële interventies aan het Comité ministériel de coordination économique et sociale, in de vorm van speciale staatskredieten, voor nieuwe ondernemingen die onvoldoende kapitaal bezaten en voor ondernemingen gelokaliseerd in de getroffen regio’s. Midden jaren 1970 werden reeds 27 beslissingen tot ‘redding’ genomen, wat overeenkwam met staatskredieten ter waarde van 500.000.000 BEF. Hierdoor werden 4.500 arbeidsplaatsen gered en/of gecreëerd. Tw ee Staatssecretarissen vo o r Streekeconom ie: bij de aanstelling van de regering in juni 1968 stelde de koning A. Vlerick van de CVP en F. Delmotte van de PSB aan als staatssecretaris voor Streekeconomie. Zij zijn verantwoordelijk voor de toepassing van de expansiewetten, de sanering van de niet meer in gebruik zijnde mijnterreinen en de politiek voor het creëren van industriegebieden. Later vonden er verscheidene Naams veranderingen plaats: in 1972: Staatssecretaris van Regionale Economie; in 1974: Staatssecretaris voor Streekeconomie, Ruimtelijke ordening en Huisvesting; 1977: Staatssecretaris voor Streekeconomie; 1978: Staatssecretaris voor Regionale Economie. Bij de regering Martens I in 1979 verdween de functie. Kaderw et van 15 juli 1970 vo o r organisatie van de planning en econom ische decentralisatie: voorzag in de oprichting van het Planbureau, per provincie één Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij (GOM), opvolgers van de Provinciale Economische Raden, en drie gewestelijke Economische Raden: één voor Vlaanderen (GERV, die in 1985 werd omgedoopt tot Sociaal-Economische Raad voor Vlaanderen), één voor Wallonië en één voor Brabant. (Federaal) planbureau: instelling van openbaar nut die studies en vooruitzichten over economische, sociale en milieubeleidskwesties maakte. Derde regionale Expansiewet: 30 december 1970, nieuwe criteria voor de afbakening van de ontwikkelingszones en uitbreiding van de expansiesteun naar de tertiaire sector. Ook de toevoeging van een nieuw expansiemechanisme aan het arsenaal van de staat: tewerkstellingsbonussen. Direction des Program m es Européens: deze instelling had tot doel de reconversieprogramma’s te coördineren en te managen. Ze stond onder indirect toezicht van het Waals ministerie van Tewerkstelling. T ask Force: adviserend orgaan waarin vier professoren en twee industriële experts zetelden. Begeleidend Comité: voorgezeten door de bevoegde Waalse minister, er in ook ministers van de Waalse gewestregering en de Franse gemeenschap. Conseil Econom ique et Social de la Région W allonne (CESRW): opgericht per decreet van 25 mei 1983. Paritair samengesteld (20-20) uit werkgevers en werknemers. Benoemd door de Waalse regering op voordracht van de werkgevers- en werknemersorganisaties. G ew estelijke dienst vo o r Arbeidsbem iddeling (opvolger RVA) - FOREM: staat in voor de arbeidsbemiddeling van werkzoekenden in het Waals gewest en voor de beroepsopleiding in de Franstalige en Duitstalige gemeenschap.
84
Luik - Office national de l’em ploi (ONEM-RVA): herplaatsing en herscholing (en vanaf 1966 een herplaatsingpremie van 10.000 tot 20.000 BEF). - Expansiew etten (nationaal en regionaal): 17 & 18 juli 1959, onder regering Eyskens. Deze wetten voorzag de Belgische staat van een aantal mechanismen om de economische activiteit te stimuleren. De voornaamste mechanismen waren het toekennen van staatswaarborgen aan industriële ondernemingen die een lening aangingen, fiscale vrijstellingen en het toekennen van rentesubsidies (leningen tegen een lage rentevoet). De expansiewetten regelden de steun voor investeringen in vaste activa (bijvoorbeeld gebouwen, machines). Deze maatregelen vielen onder het algemene luik van de expansiewet. Er was echter ook een regionale dimensie (om regionale ongelijkheden weg te werken, regionaal economisch beleid): in elk van de drie gewesten, het Brussels Hoofdstedelijk, het Vlaams en het Waals gewest, gold er een expansiewetgeving. Vijftien ontwikkelingszones werden afgebakend die te kampen hadden met industriële neergang, hoge werkloosheid of arbeidsemigratie. Hun problemen werden met dezelfde mechanismen als de nationale expansiewetgeving aangepakt. De gewesten konden eveneens bijkomende steun verlenen wanneer een investering gepaard ging met extra tewerkstelling. Totale investering in de provincie Luik bedroeg tegen augustus 1970, 62.803.000.000 BEF, waarvan 30.541.000.000 toegekende kredieten, met als resultaat 24.550 nieuwe arbeidsplaatsen. - Bureau vo o r Econom ische Program m atie (BEP): overheidsinstelling opgericht in 1959, bevoegd om economische vijfjarenplannen op te stellen. - Nationaal Com ité vo o r Econom ische Expansie: opgericht in 1960, paritair beheerd door werkgevers en werknemers, bedacht plannen om de werkloosheid terug te dringen, de levensstandaard te verbeteren en economische groei te realiseren. - Eenheidsw et van 1960: onder regering Eyskens, onder meer besparingen in de sociale sector en verhoging van de indirecte belastingen. Vooral in Wallonië en in de zware basissectoren van de economie was er hevig verzet tegen deze wet. Ook de socialistische vakbeweging verzette zich ertegen. - Société Provinciale d ’industrialisation (SPI): opgericht op 17 februari 1961 met als doel industriële investeringen aan te trekken door enerzijds uitgeruste terreinen aan te bieden en anderzijds het aantrekken van de industrieën te verzorgen. De aandeelhouders waren de provincie Luik, gemeenten, privéondernemingen, publiekrechterlijke ondernemingen en de grote syndicaten. Haar belangrijkste taak bestond erin de wetten van economische expansie van 17 en 18 juli 1959 uit te voeren. Het SPI moest onder meer zorgen voor de creatie van ongeveer 2.000 ha industriegebied, onderverdeel in tien specifieke zones: vier in het arrondissement van Verviers, twee in Huy, en vier in Luik (Hauts-Sarts, Alleur, Grâce-Hollogne & Ivoz-Ramet). De kosten werden geraamd op ongeveer 400 miljoen BEF (hiervoor heeft de Belgische overheid een tussenkomst gevraagd van de Institutions communautaires). Haar taak was het inrichten van industrieterreinen en het opkopen of opbouwen van industriegebouwen en die vervolgens ter beschikking te stellen aan ondernemingen en investeerders. Een belangrijk onderdeel hiervan was de herwaardering van mijnsites na het weghalen van de terrils. Nieuwe ondernemingen in de periode 1959 1969: in Zone d ’Alleur bijvoorbeeld: SA Müller-Wipperfurth, vijf kleine bedrijven (630 arbeidsplaatsen); in Zone de Barchon: SA Cie liégeoise des boissons gazeuses, SA Reliure indutrielle, SA Gilbarco-pompes à essence, twee kleine bedrijven (365 arbeidsplaatsen); in Zone de la Basse-Meuse: SA Métallurgie d ’Espérance-Longdoz, SA Armco Pittsburgh (plaatstaalbekleding) (2.125 arbeidsplaatsen); in Parc industriel des Hauts-Sarts à Herstal: SA Uniroyal Englebert (banden), SA Métal-Profil, SA Abex Denison, SA Abex Engineered Products, SPRL Spirlet, Etablissements Hocké, SA Degremont-Sobelco, SA Danly-Machines, SA Hustinx, SA Xaloy, SA Memorex, SA Belge Burroughs, twaalf kleine bedrijven (2.788 arbeidsplaatsen). In bijna 40 jaar tijd (van 1961 tot 2000) heeft het SPI 42 industrieparken
85
-
-
-
-
-
ingericht en uitgerust voor een totale oppervlakte van meer dan 2.600 ha, waarop zich meer dan 1.300 ondernemingen gevestigd hebben die 28.000 personen tewerkstelden. Mettertijd zijn de objectieven en de werkwijze van het SPI sterk veranderd zodat ze nu praktisch alle taken van economische ontwikkeling op zich neemt; sedert 1970 werden alle industrieparken geleidelijk aan toegankelijk ook voor semi-industriële bedrijven, artisanale bedrijven en zelfs tertiaire activiteiten. Buiten de technische, administratieve en financiële hulp zowel aan investeerders als aan gemeenten, heeft het SPI ook zijn onthaalinfrastructuur uitgebreid door ‘relais’ (gebouwen die voor een welbepaalde duur aan jonge ondernemingen werden verhuurd) en ‘Espaces Entreprise’ (bedrijvencentra die aan beginnende bedrijven lokalen, diensten en uitrusting ter beschikking stelden) te bouwen. SPI heeft ook een wetenschapspark opgericht in Sart Tilman en drie gespecialiseerde parken: de technopool van de Motorsport te Francorchamps, het telepark van Hauts Sarts en de logistieke zone van Bierset. Eind 1995 werd het SPI veranderd in SPI+ (Services Promotion Initiatives en Province de Liège) door een toenadering tussen het vroegere IPCM (Institut Provincial des Classes Moyennes) en SPI. Dit getuigde van de wil van het SPI en de provincie om als spil te fungeren voor de economische ontwikkeling van het Luikse. Directoire de l’industrie charbonnière: opgericht door de wet van 16 november 1961, was verantwoordelijk voor onder meer het verordenen van verpachting, overdracht of fusies van concessies om het rendement te verbeteren, de controle van de steenkolenmijnen en het besluiten tot sluiting van bepaalde mijnen als het rendement te laag lag. Nationale Investeringsm aatschappij (NIM): vele bedrijven bleven grote problemen hebben ondanks de expansiewetten. Het grootste probleem was dat ze vaak verstoken bleven van financiële middelen. Een onderzoekscommissie kwam tot de conclusie dat hoge interestvoeten hiervoor verantwoordelijk waren. Om het lage investeringsniveau op te trekken was er behoefte aan een nieuwe financieringsinstelling en zodoende werd de NIM opgericht in 1962, met als doel het participeren in bedrijven bij hun ontwikkeling. Het was een gemengde vennootschap waarvan het kapitaal werd samengesteld door de staat, de financiële instellingen en de industrie. Vanaf 1976 kreeg de NIM een bredere opdracht en kon zij zelf, in de geest van het opkomend economisch overheidsinitiatief, bedrijven oprichten. Bovendien kon zij worden belast om in opdracht en voor rekening van de staat participaties te nemen en bedrijven op te richten, in het kader van de zogenoemde ‘gedelegeerde opdrachten’. Herziening van de regionale expansiew et op 14 juli 1966: voorzag in extra steun voor gebieden die zwaar te lijden hadden onder de crisis van de textiel- en staalindustrie. K oninklijk Besluit van mei en novem ber 1967 vo o r de sanering van verlaten m ijnterreinen: doelstelling: herstel van de sites door verdere afbraak of vernieuwing van gebouwen en installaties, het nivelleren en de ontwikkeling van de ondergrond, meer in het algemeen de sites gereed maken voor de bestemming die gekozen werd (door de koning). Hiervoor werd een adviesgevend comité opgericht op 14 november 1968 door de Staatssecretaris van streekeconomie voor Wallonië. Com ité des entreprises en difficulté: opgericht op 22 december 1967 met als taak het voorstellen van snelle financiële interventies aan het Comité ministériel de coordination économique et sociale, in de vorm van speciale staatskredieten, voor nieuwe ondernemingen die onvoldoende kapitaal bezaten en voor ondernemingen gelokaliseerd in de getroffen regio’s. Midden jaren 1970 werden reeds 27 beslissingen tot ‘redding’ genomen, wat overeenkwam met staatskredieten ter waarde van 500.000.000 BEF. Hierdoor werden 4.500 arbeidsplaatsen gered en/of gecreëerd. Tw ee Staatssecretarissen vo o r Streekeconom ie: bij de aanstelling van de regering in juni 1968 stelde de koning A. Vlerick van de CVP en F. Delmotte van de PSB aan als staatssecretaris voor Streekeconomie. Zij zijn verantwoordelijk voor de toepassing van de
86
-
-
-
-
-
-
-
-
expansiewetten, de sanering van de niet meer in gebruik zijnde mijnterreinen en de politiek voor het creëren van industriegebieden. Later vonden er verscheidene naamsveranderingen plaats: in 1972: Staatssecretaris van Regionale Economie; in 1974: Staatssecretaris voor Streekeconomie, Ruimtelijke ordening en Huisvesting; 1977: Staatssecretaris voor Streekeconomie; 1978: Staatssecretaris voor Regionale Economie; Bij de regering Martens I in 1979 verdween de functie. Kaderw et van 15 juli 1970 vo o r organisatie van de planning en econom ische decentralisatie: voorzag in de oprichting van het Planbureau, per provincie één Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij (GOM), opvolgers van de Provinciale Economische Raden, en drie gewestelijke Economische Raden: één voor Vlaanderen (GERV, die in 1985 werd omgedoopt tot Sociaal-Economische Raad voor Vlaanderen), één voor Wallonië en één voor Brabant. (Federaal) planbureau: instelling van openbaar nut die studies en vooruitzichten over economische, sociale en milieubeleidskwesties maakte. Derde regionale Expansiewet: 30 december 1970, nieuwe criteria voor de afbakening van de ontwikkelingszones en uitbreiding van de expansiesteun naar de tertiaire sector. Ook de toevoeging van een nieuw expansiemechanisme aan het arsenaal van de staat: tewerkstellingsbonussen. Vakbondsafgevaardigden: (FGTB, Fédération générale de Travail de Belgique, sociaaldemocraten). Vervangende werkgelegenheid: A rcelor (staalgigant), FN Herstal. Direction des Program m es Européens: deze instelling had tot doel de reconversieprogramma’s te coördineren en te managen. Ze stond onder indirect toezicht van het Waals ministerie van Tewerkstelling. T ask Force: adviserend orgaan waarin vier professoren en twee industriële experts zetelden. Begeleidend Comité: voorgezeten door de bevoegde Waalse minister, er in ook ministers van de Waalse gewestregering en de Franse gemeenschap. Socran (Soutien et création d ’activités novatrices): opgericht in 1975, voor de stimulering en realisering van innovatieve activiteiten, informatie- en dienstverleningscentrum voor de oprichting, promotie en/of vestiging van bedrijven en de uitbreiding van hun aanbod. Sinds 1988 ook een CEEI, Centre Européen d ’Entreprise et d ’Innovation, dat tracht nieuwe innoverende economische activiteiten op te starten en de bestaande bedrijven verder te ontwikkelen dankzij het onthaal, de begeleiding en de opvolging van projecten evenals van opleidingsprogram ma’s. Het SOCRAN heeft bijgedragen tot het ontstaan en/of de huisvesting van 150 nieuwe ondernemingen, de verdere ontplooiing van 250 bestaande bedrijven en het creëren van 1.500 rechtstreekse arbeidsplaatsen, waarvan 700 in nieuwe bedrijven. Conseil Econom ique et Social de la Région W allonne (CESRW): opgericht per decreet van 25 mei 1983. Paritair samengesteld (20-20) uit werkgevers en werknemers. Benoemd door de Waalse regering op voordracht van de werkgevers- en werknemersorganisaties. G ew estelijke dienst vo o r Arbeidsbem iddeling (opvolger RVA) - FOREM: stond in voor de arbeidsbemiddeling van werkzoekenden in het Waals gewest en voor de beroepsopleiding in de Franstalige en Duitstalige gemeenschap. M eusinvest & Fair: financiële ondersteuning. SORASI (Société de Rénovation et d ’A ssainissem ent des Sites Industriels): opgericht in 1988 als filiaal van Meusinvest en van SPI+ met als voornaamste doel de renovatie van verlaten industrieterreinen (begin 2000: 14 sites, 38,5 ha, gesaneerd voor een bedrag van 350 miljoen BEF). Interface-Entreprises-U niversité: centrum voor het in de praktijk brengen van wetenschappelijk verworven informatie. Aw ex, Club des exportateurs: exportpromotie. UCM: dienstverlening voor de middenstand.
87
-
-
Horizon 2000: plan van Cockerill Sambre (vanaf 1998 Usinor, vanaf 2002 ArcelorMittal) uitgedacht in 1996 met als doelstelling de activiteiten te herconcentreren op de ‘core business’, dit wil zeggen de geïntegreerde siderurgie, eveneens met een sociaal luik, onder meer de creatie van 4.000 nieuwe werkplaatsen op het Waalse grondgebied via een adviesmaatschappij Sodie. W e rkgroep LU IK 2020: op initiatief van het SPI+ in januari 2001, naar een gedeelde visie over een wenselijke toekomst van de provincie Luik. Formulering van vier mogelijke scenario’s. “De provincie Luik ondergaat reeds 20 jaar lang een langzame verslechtering van haar sociale en economische situatie. Ze is immers al te zeer afhankelijk van de achteruit gaande zware industrie. Ze staat machteloos tegenover de grote internationale groepen die hun beslissings- en productiecentra naar buiten de provincie verplaatsten. Ondanks de toekenning van belangrijke staatsfondsen (regionaal, federaal en Europees), ondervindt de provincie enorme moeilijkheden om een echt samenbundelend project op te starten dat haar toelaat om zich te herstructureren, om zodoende een belangrijke pool te worden in het Europa dat voortaan met 25 is (2004). De provincie Luik heeft nochtans redenen tot hoop: nieuwe economische activiteiten ontstaan in sectoren met veel potentie zoals de biotechnologie, de ruimtevaart, de micromechanica of de logistieke sector. Maar voor wat de werkgelegenheid betreft, compenseert de ontwikkeling van deze ondernemingen de elders geleden verliezen momenteel nog niet. Bovendien schijnen deze nieuwe activiteiten niet op werkelijk samenhangende, strategische hoofdlijnen geconcentreerd te zijn. De provincie Luik speelt dus niet de rol van ‘regionale m otor”. De werkgroep kende twee opdrachten: enerzijds is het de bedoeling een diagnose te stellen betreffende de dynamiek van de provincie en wat de toekomstmogelijkheden (scenario’s) zijn die uit de huidige situatie kunnen voortvloeien. Anderzijds is het nodig te onderzoeken welke beleidsmaatregelen en strategieën er nodig zijn op de middellange en lange termijn. De werkgroep formuleerde volgende scenario’s: • de provincie Luik wordt beetje bij beetje een ‘slapende provincie’ zonder enige aantrekkingskracht: de essentie van de economische activiteit ligt elders • de provincie Luik is volkomen passief geworden en gaat er snel op achteruit • verschillende sectoren die als strategisch worden geïdentificeerd ondergaan verschillende evoluties en leiden op de middellange termijn tot een belangrijke schepping van arbeidsplaatsen. Er bestaat wel een gemeenschappelijke strategie maar nog niet echt een van oorsprong werkelijk gedeelde visie op een wenselijke toekomst • Vanaf 2016 begint het werkgelegenheidspercentage te stijgen om een niveau van circa 70% te bereiken. Overal in Europa vermeldt men ‘het Luikse w onder’. In een rustig sociaal klimaat trekt de provincie Luik opnieuw buitenlandse ondernemingen aan.
Uit bovenstaande scenario’s werd een aantal strategische hoofdlijnen als grootste uitdagingen aangemerkt: • het is absoluut noodzakelijk om het productiesysteem dat nog te afhankelijk is van een structureel achteruitgaande, traditionele industrie te herzien. Door te focussen op dragende sectoren te richten, gaat het erom Luik te diversifiëren teneinde minder gevoelig te zijn voor de omkeringen van de conjunctuur • de herwaardering van het technisch onderwijs en van de beroepen die eruit voortvloeien • samenhangend beleid van de territoria teneinde een overdreven peri-urbanisatie van de activiteiten en de woonplaatsen af te remmen, maar ook tegemoet komen aan de behoeften inzake adequate ruimtes met een economische bestemming • een reëel beleid op vlak van vervoer en mobiliteit • ontwikkeling van het natuurlijke en culturele kapitaal als een belangrijk punt van inzet
88
Waalse bekkens T oepassing van de expansiew etten van 17 & 18 juli 1959 en deze van 14 juli 1966. Deze twee wetten hebben het mogelijk gemaakt investeringen te verrichten en nieuwe arbeidsplaatsen te creëren. Voor de twee wetten betekent het dat het volgende geïnvesteerd en gerealiseerd is: 1. Periode 1959-30 juni 1968, beslissingen genomen door de minister voor Economische Zaken Investeringen in miljoen BEF
Nieuwe arbeidsplaatsen
Henegouwen
36.275
24.331
Luik
32.142
14.741
Luxemburg
2.355
1.018
Namen
3.872
2.692
Brabant
5.302
3.529
Wallonië
79.946
46.311
2. Periode 1 juli 1968-30 juni 1970, beslissingen genomen door de Staatssecretarissen voor Streekeconomie Investeringen in miljoen BEF
Nieuwe arbeidsplaatsen
Henegouwen
22.502
12.167
Luik
12.091
8.991
475
383
Namen
3.078
1.857
Brabant
4.826
1.101
Wallonië
42.972
24.499
Luxemburg
Een vergelijking tussen periode 1 en 2 toont de intensivering van de financiële pogingen van de Belgische overheid gedurende 1968, 1969 en 1970 ten opzichte van de voorgaande 9 jaren en het opmerkelijk resultaat van de acties van de staatssecretarissen sinds 1 juli 196863: - Henegouwen: statuut van nationaal belang (100% tussenkomst) voor negen zones met een totale oppervlakte van 1.388 ha; statuut van regionaal belang (65% tussenkomst) voor een zone van 32 ha; toekenning van 25 zones met een oppervlakte van 1.534 ha voor industriële doeleinden; rentevergoeding voor leningen voor een totaal bedrag van 645.114.000 BEF voor de aankoop van industrieterreinen; uitrustingssubsidies voor een bedrag van 730.540.297 BEF. - Luik: statuut van nationaal belang voor zes zones met een totale oppervlakte van 440 ha; statuut van regionaal belang voor vijf zones met een totale oppervlakte van 135 ha; toekenning van negen zones met een oppervlakte van 456 ha voor industriële doeleinden; rentevergoeding voor leningen voor een totaal bedrag van 983.300.000 BEF voor de aankoop van industrieterreinen; uitrustingssubsidies voor een bedrag van 54.979.573 BEF. De verdeling van de regionale expansiekredieten tussen Vlaanderen en Wallonië was ongelijk. In 1960 ging het merendeel van de expansiekredieten nog naar Wallonië. Vanaf 1963 kreeg Vlaanderen meer expansiesteun dan Wallonië. Tussen 1959 en 1973 had Vlaanderen een aandeel van 57,91 % terwijl Wallonië en Brussel respectievelijk 39,9 en 2,19% van de steun kregen. Dit betekent dat er in Vlaanderen meer financiële kredieten beschikbaar waren voor multinationals dan in Wallonië. Bovendien zou Vlaanderen meer profiteren van de transnationale investeringen dan Wallonië. Tussen 1959 en 1966 ging 85% van het Foreign Direct Investment naar Vlaanderen. Dat had natuurlijk te maken met het feit dat Vlaanderen 63 Uit: Commission des Communautés Européennes, La reconversion des charbonnages dans les basins belges (Borinage, Centre, Charleroi-Basse-Sambre, et Liège), Bruxelles, Mai 1972 (Cahiers de reconversion industrielle, n. 18), p. 54.
89
over belangrijke havens beschikte. Naast de toegang tot de zee beschikte Vlaanderen over nog een paar andere troeven zoals lage lonen, een grote arbeidsreserve (door hoge demografische groei), een weinig militante arbeidersklasse en arbeidsproductieve en taalvaardige werkkrachten. De multinationale metaalindustrie en de metaalverwerkende industrie die behoefte hadden aan goedkope, ongeschoolde arbeid om routinetaken uit te voeren, vestigden in Vlaanderen enkele belangrijke filialen: Ford Genk, Daf Geel. De modernisering van de Waalse economie langs fordistische lijnen bleef uit gezien de multinationals die voornam elijk actief waren in Vlaanderen en de holdings van grote Belgische ondernemingen hiervoor geen interesse hadden. Het gebrek aan interesse van het kapitaal voor de modernisering van Wallonië impliceerde dat de Belgische staat zijn regionale expansiekredieten voor Wallonië niet kon aanwenden voor de fordistische omschakeling. Er waren simpelweg te weinig industriële projecten, de staat kon zijn expansiemiddelen enkel kwijt in de rationalisering van de staalindustrie en de steenkolensector en bediende zo de Belgische holdings op hun wenken. Zij waren immers hun investeringen in de traditionele industrie aan het terugschroeven. Het Kolendirectorium stond in voor de rationalisering en geleidelijke afbouw. Enkel de steenkolenmijnen met een gegarandeerde afzet werden gespaard. Deze mijnen werden in het leven gehouden met leveringscontracten van lange duur die hen door de overheid werden opgelegd. Het bovenstaande toont aan dat het kapitaal zelf de investeringsbeslissingen nam. Deze ondergeschiktheid aan het privé-initiatief had tot gevolg dat het regionale ontwikkelingsbeleid langs twee trajecten liep: Vlaanderen hanteerde een fordistische omschakeling van de economie die tot economische vooruitgang leidde; Wallonië zette een beleid in dat uiteindelijk tot verdere economische neergang leidde. De nationale staat die op een Keynesiaanse manier de economie stimuleerde was er niet in geslaagd patronen van regionale ongelijkheid weg te werken, integendeel. De vroegere ongelijke economische ontwikkeling tussen Vlaanderen en Wallonië werd omgedraaid.64 Nord-Pas-de-Calais - Houillères Nationales du Bassin du Nord et de Pas-de-Calais (HBNPC): eind 1944 opgericht als ‘Houillères Nationales du Nord et de Pas-de-Calais’ en omgevormd in 1946. Het mijnbekken werd onderverdeeld in negen ontginningsidentiteiten: Valenciennes, Douai, Oignies, Hénin-Liétard, Lens, Liévin, Béthune, Bruay en Auchel. In 1992, twee jaar na de sluiting van de laatste Noord-Franse mijn, wordt HBNPC vervangen door ‘Charbonnages de France- Bassin Nord-Pas-de-Calais’. Sinds 1967 hield de HBNPC zich (samen met de CDF) bezig met de voorbereiding van de reconversie door een beleid dat de industrialisatie in de regio ondersteunt, de knowhow valoriseerde en diensten verleende aan externe investeerders. - Charbonnages de France (CDF): opgericht in 1946 in het kader van de nationalisatie van de private mijnbedrijven. Hield op te bestaan op 1 januari 2008 (laatste mijn werd in april 2004 gesloten in het bekken van Lorraine). - Plan Jeanneney: officiële aankondiging door de minister van industrie van de start van de economische achteruitgang van de steenkoolindustrie in 1960. Het plan voorzag in een sanering van de CDF door marginale mijnen te sluiten (vooral in het bekken Centre-Midi) en de steenkoolproductie te doen dalen. Op dat moment vormen de mijnen van Nord-Pasde-Calais nog de hoeksteen van de CDF: meer dan de helft van de nationale productie komt hier vandaan. - A P E X (Association po ur l’Expansion Industrielle du Nord-Pas de Calais): opgericht in 1966 op initiatief van het patronaat. Het doel van de vereniging was de industriële verscheidenheid in de regio te promoten. Tussen 1966 en 1969 slaagde APEX erin circa 50.000 banen te scheppen met subsidies en leningen van de staat. 64 Uit: Goedertier D., De Vlaamse burgerij: vroedvrouw en doodgraver van het Belgische Fordisme, Universiteit Gent, 2009 (Licenciaatsverhandeling), pp. 109-111.
90
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
SAII (Service d ’Accueil des im plantations Industrielles): opgericht in 1966 Sofirem: Société Financière po ur favoriser l’Industrialisation des Régions M inières (et Régions en Mutation), opgericht in 1967 door CDF: reconversie of herstructureringsmaatschappij, doel: nieuwe werkgelegenheid creëren in de industriële bekkens die getroffen werden door een herstructurering. Opgevolgd door het FINO RPA (Financière du Nord/Pas-de-Calais) in 1984 (later overgenomen door het Australische EGL). FIBM (Fonds d ’industrialisation du bassin minier). Plan Bettencourt (1968): minister van Industrie A. Bettencourt kondigde een versnelling van de sanering af. De steenkoolproductie moest met de helft afnemen tegen 1975 (van twintig naar tien miljoen ton steenkool). Onrendabele mijnen moesten worden gesloten, werving van mijnwerkers werden gestopt. De sluiting van de mijnen van Nord-Pas-deCalais werd voorzien tegen 1980. (De olie/energiecrisis van 1974 gaf nog enig uitstel, tot 1983). Association des com m unes m inières (1970). President François Mitterand: kondigde in 1983 de definitieve sluiting van de Franse steenkolenmijnen aan. De staat hielp al mee aan de reconversie door de vestiging van Renault (Douai, 1972) en l’Imprimerie nationale in het bekken van Nord-Pas-de-Calais. De laatste mijn, Oignies, werd uiteindelijk gesloten op 21 december 1990. Sociaal plan: begroot door het Rekenhof/de rekenkamer, negen miljard FF (circa 1,88 miljard euro) FINORPA: reconversiemaatschappij opgericht in 1984 voor het Nord-Pas-de-Calais bekken, met als expliciete doelstelling het regionale banenverlies te compenseren. Tot haar taken behoorden onder meer het scheppen van banen, het zoeken naar partners om hierbij te helpen en het benaderen van potentiële buitenlandse investeerders. Tussen 1983 en 1992 ondersteunde FINORPA bijna 900 projecten om zodoende circa 32.000 banen te creëren. Fonds de conversion industrielle: opgericht in 1984. Fonds d ’Industrialisation: stelde samen met de overheid plannen op, van 1984 tot 2000 2006 volgden er vier generaties plannen die tezamen bijna 45 miljard FF in de regio NordPas-de-Calais pompten (waarvan 62% afkomstig van de staat). SOG INORPA (Société civile de gestion du patrimoine immobilier des houillères du Nord et du Pas de Calais): ontstond in 1985 op initiatief van de overheid met als taak het bestuur over en het commercieel beheer van een belangrijk deel van het mijnpatrimonium waar te nemen. FSI (Fonds spécial d ’im plantation): opgericht in 1989 door de regionale raad om bedrijven en diensten te stimuleren zich in de regio te vestigen. (240 miljoen FF subsidies tussen 1989 en 1996 aan 98 begunstigden). Pacte charbonn ier (1994): tussen de overheid en de vakbonden. Voorzag in het einde van de steenkoolexploitatie in Frankrijk maar zonder expliciete datum en met een garantie aan alle mijnwerkers die het wilden om hun loopbaan vol te maken. Eveneens tekende CDF een contract met Electricité de France (EDF) om een jaarlijkse vaste afzet van twee miljoen ton steenkool te garanderen (van 1994-1998), tegen prijzen in overeenstemming met de prijzen van geïmporteerde steenkool. De sluiting van alle onrendabele mijnen werd voorzien tegen 2005 (al na de sluiting van de laatste mijn in Nord-Pas de Calais). M ission bassin minier: gedurende zeven jaar (plan 2000-2006) wordt er twee miljard FF aan de herstructurering van het mijnbekken besteed. Het fonds kwam voort uit het Girzom , Groupement interministériel des zones minières, en was vooral bedoeld om de structuur te renoveren (wegennet, innovatie, culturele en sportieve ontwikkelingen, natuurgebieden). Société Filianord: eigenlijk opvolger van de HBNPC, groep van bedrijven waaronder: ‘Cokes de Drocourt’(carbonisatie), ‘Agglonord’, ‘Tercharnor’ (recyclage van steenbergen), ‘Briqueterie d ’Hulluch et Surschiste’ (hergebruik van leisteen op de terrils), ‘Métham ine’
91
-
-
(behandeling van mijngas) en GMT (Générale de Maintenance et Technologie) (onderhoudswerk voor technische installaties). L ’Agence nationale pour la garantie des droits des m ineurs: opgericht met de wet van 3 februari 2004; nam de verplichtingen van de werkgevers (zoals gratis kolen, huisvesting, enzovoort) over. Bureau de recherches géologiques et m inières la gestion de l’après-m ine (surveillance) BRGM: stond in voor de pensioenen van de oud-mijnwerkers. DPSM (Département prévention et sécurité minière): onderdeel van het BRGM. Gazonor: gas, later overgenomen door Groupe AlphA. UTAM (Unité Territoriale Après-Mine Nord), onder BRGM: L ’après-m ine: periode na het einde van de mijnbouw en de sluiting van de mijnen (verschillende wettelijke besluiten stelden de overheid verantwoordelijk voor de schade van de mijnactiviteiten).
DUITSLAND -
-
-
Rationalisierungsverband des Steinkohlenbergbaus: opgericht bij de wet van 19 juli 1963, met als doel de competitiviteit van de steenkoolindustrie te verhogen door een rationeler gebruik van de productie en de steenkoolproductie te doen dalen door fusies en mijnsluitingen. Hiervoor verleende ze leningen, garanties en subsidies. Aktionsgem einschaft Deutsche Steinkohlenreviere GmbH: opgericht in 1967 op aansturen van de industrie, speelde vooral een rol bij het beschikbaar stellen van industrieterreinen en de sanering van de mijnterreinen. Gem einschaftsaufgabe zu r V erbesseru ng der regionale W irtschaftsstruktur (GRW): regionaal beleid van de Duitse overheid dat eind jaren zestig ontstond om de regionaal economische verschillen in de Bondsrepubliek op te heffen. De GRW-regeling wordt in gelijke mate ‘gepland’ en gefinancierd door de bonds- en deelstaatregeringen. Jaarlijks wordt een nieuw ‘Rahmenplan’ opgesteld voor een periode van vier jaar, waarbij wordt bezien voor welke gebieden de steun in welke omvang wordt voortgezet, ingevoerd of afgeschaft. Er zijn diverse criteria voor een gebied om voor steunverlening in aanmerking te komen, zoals structureel arbeidsplaatsenverlies (mijnsluitingen), maar ook ter ondersteuning van de verzorgingsfunctie van ‘plaatselijke hoofdsteden’ (stedelijk knooppuntgedachte). Na afloop van een overeengekomen periode van steunverlening aan een gebied geldt voor de duur van twee jaar een overgangsregeling. Bovendien kunnen bedrijven, indien het einde van de overgangsregeling in zicht komt, een verzoek indienen voor premiëring van investeringsprojecten die maximaal drie jaar na beëindiging van de steunverlening worden uitgevoerd. Gebieden die voor steunverlening in aanmerking komen, worden onderverdeedl in: 1 ) übergeordnete Schwerpunktorte, 2) Schwerpunktorte en 3) overige steungebieden. Bij de toekenning van investeringssubsidies wordt onderscheid gemaakt in enerzijds vestiging en uitbreiding binnen vijf jaar na vestiging en anderzijds uitbreiding na vijf jaar.
Maxim aal verkrijgbare investeringsprem ies (in % van het investeringsbedrag) V e stig in g en u itb re id in g binnen v ijf ja a r na ve stigin g
U itb re id in g na v ijf ja a r na v e stigin g
Categorie 1
15
10
Categorie 2
12,5
8
Categorie 3
10
6
Uit: Dassen H., Derks W ., Hanraets P. en Verm eulen W ., Etil, 1992, p. 48.
92
-
-
-
-
Aan de bedrijfsomvang van om premie vragende bedrijven werden in het geval van uitbreidingsinvesteringen de volgende eisen gesteld. Bij uitbreiding binnen vijf jaar na vestiging moesten door investeringen minsten 15% meer arbeidsplaatsen tot stand komen. Bij latere uitbreiding kwamen alleen bedrijven met een omzet tot maximaal 80 miljoen DM in aanmerking voor steun. Indien een verzoekend bedrijf deel uitmaakte van een concern, gold de omzet van het gehele concern als maatstaf. Aan zich vestigende bedrijven werden dergelijke eisen niet gesteld. Vooral traditionele branches werden gestimuleerd. Het Ruhrgebied als probleemgebied werd echter pas vrij laat als dusdanig ‘ontdekt’. Dit kwam onder meer door de indicatoren die voor het selecteren van de te steunen regio’s benut werden. Lange tijd waren dat werkloosheid, inkomen en infrastructuur. Aangezien het Ruhrgebied op de laatste twee indicatoren goed scoorde, werd deze regio lange tijd niet door het regionale beleid gesteund. Pas in 1982 werden de districten Duisburg, Bochum en Dortmund opgenomen. Door het belangrijker worden van de indicator werkloosheid werden in 1984 en 1986 ook Gelsenkirchen en de Emscher- en Lippezone opgenomen. Jahrhundertvertrag: een overeenkomst ondertekend in 1977 tussen de Duitse energieleveranciers (44 ondernemingen) en de Duitse steenkolennijverheid. Deze voorzag in de voorrang van Duitse kolen in de energielevering, zodat de afzet van steenkool werd gegarandeerd. Om de hogere kosten van de productie van de duurdere Duitse steenkolen (in vergelijking met de goedkopere geïmporteerde kolen) op te vangen werd een compensatieregeling ingesteld: de zogenoemde Kohlepfennig. De overeenkomst werd gesloten voor tien jaar, maar werd in 1980 verlengd tot 1995. Door dit verdrag konden de Duitse steenkolenmijnen rekenen op een vaste jaarlijkse afzet van 40,9 miljoen ton steenkool. In 1995 werd deze afzet bijgesteld naar 35 miljoen ton steenkool per jaar. Vanaf 1996 tot 2005 volgde een nieuwe financieringsregeling (vanwege het afschaffen van de Kohlepfennig) voor het aandeel steenkool in de krachtcentrales. Tot 7,5 miljard DM subsidies werden verleend. Kohlepfennig: verbruiksbelasting, elke burger moest extra betalen aan de stroomleveranciers om die in staat te stellen de dure Duitse kolen te blijven afnemen. In 1994 werd door de Hoge raad besloten dat de Kohlepfennig ongrondwettelijk was en derhalve afgeschaft. M ontanregionen-Program m : in februari 1988 nam de Bondsrepubliek het initiatief oudindustriële gebieden te ondersteunen. Het Ruhrgebied werd een financiële injectie van 400 miljoen DM toegezegd. Bundesanstalt für Arbeitsverm ittlung und Arbeitslosen-V ersicherung Kohlekonzept 2005: een overeenkomst van november 1991 tussen de federale Duitse overheid, de overheden van Nordrhein-Westfalen en Saarland, de Duitse steenkoolproducenten (voornamelijk Ruhrkohle AG), de vakbonden, de vereniging van elektriciteitsbedrijven en de vereniging van energieproducenten. Ondanks een jaarlijkse subsidie van 10,2 miljard DM was de Duitse steenkoolindustrie toch op de terugtocht. Naar Duitse kolen was in het buitenland nauwelijks meer vraag omdat ze veel te duur waren. Dat er toch nog een beperkt aantal mijnen open was, kwam door de overheidssubsidies waarmee in feite het verschil tussen de lagere wereldmarktprijs die in 1992 op ongeveer 44 dollar lag, en de Duitse prijs (270 DM per ton) werd bijgepast. Deze subsidies noemde men bij de Ruhrkohle AG ‘de verzekeringspremie voor de toekom st’. Zelfs in de statuten van de Duitse mijnen staat dat ze er niet zijn om winst te maken, maar om de mensen aan het werk te houden. De mijnondernemingen verplichtten zich ertoe de productie te concentreren in de meest efficiënte mijnen, en zodoende het aantal mijnen te reduceren van 26 tot 17 (tegen 2005). Ook de productie werd op die manier verminderd: voorzien werd een reductie van tien miljoen ton per jaar tegen 1995 en een verdere reductie van vier miljoen ton daarna. Dit hield ook een reductie van het aantal arbeidsplaatsen van 123.000 naar 78.000 in: een afname van ongeveer 45.000 banen. (In 1957 werkten er in de
93
-
Duitse mijnindustrie nog meer dan 430.000 mensen). Staatssubsidie van meer dan 200 DM per ton werd in 1997 verboden. Daarna werd ondersteuning alleen nog toegestaan aan mijnen die onder dat kostenniveau lagen of als het geld werd gegeven met de bedoeling mijnen stil te leggen. De afzet van de steenkoolproductie aan elektriciteitscentrales en de staalindustrie werd ten minste tot einde 1995 verzekerd door een voortzetting van de overeenkomst (Jahrhundertvertrag). De gezamenlijke Duitse steenkolenmijnen streven ook na 2005 naar het overeind houden van een deel van de kolenindustrie: enerzijds wegens de werkgelegenheid, anderzijds omdat Duitsland geen andere energiebronnen dan kolen (zwarte en bruinkool) heeft. Kohlerunde 2007: een tot 2018 geldende overgangsregeling voor de ondersteuning van de steenkoolmijnbouw. De wet hieromtrent werd vastgelegd in december 2007 en bepaalde dat de subsidiëring van de Duitse steenkolenmijnbouw zal eindigen in 2018.
Aken - Eschw eiler Bergw erks Verein (EBV): opgericht in 1834, was in het bezit van ongeveer driekwart van het Akense mijnbekken. In 1910 fusioneerde zij met de staalfabrieken van Eschweiler-Köln AG (Eschweiler-Pumpchen). Samenwerking met het R heinisch W estfalisches Kohlensyndicat sinds de machtsovername van de nazi-partij in 1933: gezamenlijke commercialisatie van de productie. In 1957 hoofdaandeelhouder van de Bergbau-AG-Lothringen (ook drie mijnen in het Ruhrgebied). - GRW: in de regio Aken ging het om de volgende gemeenten: 1) Alsdorf, Baesweiler, Aldenhoven, Heinsberg, Hückelhoven; 2) Herzogenrath, Würselen, Erkelenz, Geilenkirchen, Ubach-Palenberg en 3) Wassenberg (in 1992). - ‘H olding van de regio A k e n ’: opgericht door de EBV in 1987 met de bedoeling zoveel mogelijk banen te redden. Zo werd het merendeel van de mijnwerkers van de Emil Mayrisch (gesloten op 18 december 1992) opgevangen in mijnen van de Ruhrkohle AG en in de openlucht bruinkoolmijn van ‘Rheinbraun A G ’. Sluitingskalender: opgesteld in 1987 - Minister van Economische Zaken Jürge n Mölleman: kondigde in november 1991 aan dat de Bondsrepubliek geen geld meer wilde steken in de ontginning van een nieuw kolenveld van de mijn Sophia-Jacoba in het Akense bekken. (Daar wemelde het vroeger van de mijnen en mijntjes, die allemaal wegens uitputting van de kolenlagen zijn gesloten) Dit hield in dat de mijn in 1997 moest sluiten omdat toen de kolenreserves uitgeput raakten en dat er 4.000 mensen op straat kwamen te staan, want economisch had de streek niks te bieden. Daarmee kwam de werkloosheid op meer dan 25 procent. In die dagen werd Duitsland, dat met zeer aanzienlijke subsidies de mijnen steunde, flink onder druk gezet door de Europese Com m issie in Brussel die vond dat de subsidies de spuigaten uitliepen. Zonder hulp van de overheid zou men in Aken echter onmogelijk voor 1997 voor vervangend werk kunnen zorgen indien de mijnen sloten. Er werden weliswaar industrieterreinen aangelegd, maar de vraag bleef of de bedrijven wel zouden komen. In het Akense gebied kregen ze immers slechts een premie van 15% op investeringen tegenover 40% in het voormalige Oost-Duitsland. Ruhrgebied - Siedlungsverband R uhrko hlen b e zirk (SVR): opgericht in 1920 voor ruimtelijke ordening en als reactie op de grote vrijheden van de Montanindustrie en de door gebrek aan een planningstructuur ontstane ruimtelijke problemen. Opheffing eind jaren zeventig. - Grundlagen zu r Struktu rverbesseru ng der Steinkohlenbergbaugebiete in N ordrhein W estfalen: 1964 (analyse in opdracht van de Land-regering van Nordrhein-Westfalen ). - Opel: vestiging in 1965 te Bochum. - Plan vo o r regionale ontw ikkeling van de SVR: 1966.
94
-
-
-
-
-
-
W et van 15 mei 1968: sanering van de steenkolengebieden en de industrie (paragraaf 32: Kohlenanpassungsgesetz: investeringssubsidie voor diegenen die fabrieken oprichten of uitbreidingen plannen in de steenkoolregio). Entw icklungsprogram m R uhr 1968-1973: met name op het gebied van onderwijs van belang. Ruhrkohle AG: opgericht in 1969 (contract van 18 juli 1969), een samenwerkingsverband van de meeste Duitse steenkolenmijnen (in 1970 maakten 52 van de 56 mijnen in het Ruhrgebied er deel van uit, drie andere mijnen behoorden tot de Eschweiler Bergwerks Verein en één tot de Gewerkschaft Auguste Victoria); de mijnen van de Ruhrkohle AG werden onderverdeeld in zeven groepen: Bergbau AG Niederrhein, Bergbau AG Oberhausen, Bergbau AG Gelsenkirchen, Bergbau AG, Herne-Recklinghausen, Bergbau AG Essen, Bergbau AG Dortmund, Bergbau AG Westfalen. Naast deze steenkolenmijnen maakten ook 29 cokesfabrieken, vijf agglomeratenfabrieken en twintig centrales deel uit van de Ruhrkohle AG. De Duitse strategie was erop gericht om het afbouwen van de mijnindustrie geleidelijk te laten verlopen zodat voor de vervallende arbeidsplaatsen alternatieven konden worden geschapen. In de oprichtingsakte is opgenomen dat de mijnen een bepaald deel van de omzet zullen steken in andere activiteiten zoals de chemie, milieutechniek, handel en diensten. In 1992 ging daar bij Ruhrkohle 36% van de totale jaarlijkse omzet, die toen 22 miljard DM bedroeg, heen. Met dat geld heeft Ruhrkohle een groot aantal dochters opgericht en aandelen gekocht in andere ondernemingen. Daarin vonden tezamen 41.000 mensen werk. Nordrhein-W estfalen-Program m 1970-1975: 1970 (waarvan het Entwicklungsprogramm Ruhr deel uitmaakt). Kom m unalverband Ruhrgebiet: opgericht eind jaren zeventig, niet veel meer dan een dienstverlenende instantie voor de Ruhrgemeenten en een publicrelationsbureau van het Ruhrgebied. Aktionsprogram m R uhr 1980-1984: positief voor de infrastructuur bijvoorbeeld het saneren van vervuilde bedrijfsterreinen. Technologieberatungsstelle Ruhr: instelling van de zes verschillende Kamers van Koophandel (Bochum, Dortmund, Duisburg, Essen, Hagen en Münster) opgericht in 1980, beoogt door samenwerking meer kennis te genereren. De belangrijkste activiteiten zijn het adviseren en doorverwijzen van bedrijven met voornam elijk technische vragen. Daarnaast maakt de instelling bedrijven wegwijs in de technologiestimulerende maatregelen van de Europese Gemeenschap, de Bondsrepubliek en Nordrhein-Westfalen. Nordrhein-W estfalen Initiative Zukunftstechnologien: ontwikkeld in 1984 en gericht op toekomsttechnologieën, met name milieutechnologieën. Zentrum fü r Innovation und T e chnik (ZENIT): opgericht in juli 1984 om innovatie en techniek bij M KB’s te stimuleren. Zukunftsinitiative M ontanregionen/Nordrhein-W estfalen: ontstaan in 1987, vormt het overkoepelende orgaan boven alle bestaande programma’s van de Europese Gemeenschappen, de Bondsrepubliek en het ‘Land’ Nordrhein-Westfalen die de herstructurering zouden moeten bevorderen. Er is een sterk decentralisatie-element: de regio’s moeten zelf met projecten komen en deze worden dan in Düsseldorf beoordeeld. Men hoopte door het eigen initiatief en verantwoordelijkheid het enthousiasme en de creativiteit van de regionale beleidsmakers te vergroten. Het omvat vijf actievelden: innovatie- en technologiestimulering, stimulering van toekomstgeoriënteerde kwalificatie van werknemers, het creëren en veiligstellen van arbeidsplaatsen, uitbreiding en modernisering van de infrastructuur en verbetering van de milieu- en energiesituatie. Bauausstellung (IBA) Em scherpark 1989-1999: initiatief genomen in mei 1988 door de deelstaat Nordrhein-Westfalen. Speelde een cruciale rol in de herstructurering van een deel van het Ruhrgebied. De IBA vormde de schakel in de fondswerving en zorgde voor de noodzakelijke regionale planning en samenhang tussen de talloze projecten in een gebied
95
-
van achthonderd km2, met zeventien steden en twee miljoen inwoners. Opzienbarend in dit hele proces is de omgang met de industriële erfenis. In het Emscher Landschaftspark, een nieuw type park, is die overal zichtbaar en feitelijk bepalend voor sfeer en beeld. Voormalige industriegebouwen verdwijnen hier niet rücksichtslos onder de sloophamer, zoals in Nederland op heel veel plekken is gebeurd. Een groot aantal kreeg inmiddels de status van beschermd monument. Zeche Zollverein in Essen [Zeche = mijn], ook bezoekerscentrum van de toeristische Route der Industriekultur, staat op de Werelderfgoedlijst van de UNESCO. Andere gebouwen kregen een tweede leven als wetenschapscentrum of bedrijfsonderkomen, zoals het hoofdgebouw van mijncomplex Zeche Nordstern in Gelsenkirchen. En veel nieuwe bestemmingen werden gevonden in de kunst- en cultuursector, of in de sport en recreatie. Zo werd de voormalige gashouder in Landschaftspark Duisburg-Nord gevuld met water. De plek van de ertsbunkers heet er nu Klettergarten [klimtuin]. Zo werd de Ruhr een landschappelijk monument voor het aanpassingsvermogen van de mens aan zijn omgeving en vice versa. Initiativkreis Ruhrgebiet: opgericht eind jaren tachtig. Bestaat dan uit zestig voornam elijk grote bedrijven, probeert met flinke investeringen veranderingen in het Ruhrgebied teweeg te brengen. Voornamelijk worden de gelden echter gebruikt voor public relations doeleinden: grote landelijke reclamecampagne, culturele en sportieve activiteiten.
G RO OT-BRITTANNIË - ZUID-W ALES -
-
-
Nationalisatie in 1947 onder Labour-leider Clement Richard Attlee: National Coal Board (NCB), later British Coal, NCB werd gedwongen om de kolen in Europa te verkopen tegen een veel te lage prijs, waardoor in tien jaar tijd een verlies werd geleden van meer dan twee miljard pond en de consument veel meer voor zijn kolen en elektriciteit moest betalen. Attlee hield de mijnwerkers voor dat de economische toekomst van hun inspanningen zou afhangen, maar liefst 822 miljoen ton steenkool werd bovengehaald, waarnaar echter steeds minder vraag kwam, want de kolencrisis brak uit. Zo dreigden de Britse mijnwerkers aan hun eigen ijver ten onder te gaan. Van de 950 mijnen die in 1957 nog in productie waren, werden er daarom tot 1963 264 gesloten. In de jaren zestig kwamen er nog eens 300 bij. Het aantal mijnwerkers slonk in die tijd van 750.000 naar 300.000. Enterprise Zones program m e (EZ): ontstond onder Margareth Thatcher in 1981. Enterprise zones zijn regio’s waar specifieke bijkomende incentives worden gegeven aan investeringen en de creatie van nieuwe banen. Bedrijven profiteerden van 100% kapitaal vrijstelling voor de investering in gebouwen, een tienjarige rentevrije periode en een versoepeling van de planningcontrole. De Enterprise zones werden ontworpen om een achteruitgang van de markt op te vangen en werden ingevoerd in zones die te kampen hadden met verlies aan banen en werkloosheid en/of met een trage ontwikkeling. De bedoeling was om banen en investeringen naar regio’s te brengen die normaal gezien over het hoofd zouden worden gezien. Tussen 1981 en 1996 werden er 38 Enterprise Zones opgericht65. Alliance for Regional Aid: opvolger van de Enterprise Zones. Andere opvolgers: Enterprise Areas, Business Planning Zones .
65 Tijdens de eerste twee regeerperiodes van Thatcher werd het aantal gebieden dat in aanmerking kwam voor regionale hulp gereduceerd evenals het hiervoor beschikbare bedrag: ‘by the mid 1980s the elaborate but relatively coherent framework of regional aid that evolved up to 1979 had effectively been dismantled.’ In plaats van een deel van de afgeschafte regionale ontwikkelingsproblematiek werd in die tijd een tweetal alternatieve beleidsinstrumenten in praktijk gebracht: Urban Development Corporations (oude havens) & Enterprise Zones (waarmee in 1980 een begin is gemaakt (9) en waarvan er in 1985 vijfentwintig waren). In deze zones werden bedrijven vrijgesteld van lokale belastingen gedurende een periode van tien jaar. (Van Geuns, 1990).
96
-
-
-
-
-
National Union of M ine w orkers (NUM): voorzitter A. Scargill, vooral in mijngebied Yorkshire. Union of Dem ocratic M inew orkers (UDM): voorzitter R. Lynk, vooral in mijngebied Nottinghamshire. British Coal Enterprise (BCE): opgericht door British Coal om nieuwe werkgelegenheid in steenkoolgebieden te bevorderen en de werkgelegenheidsverliezen op te vangen. Dit trachtte ze te bereiken door leningen te verstrekken aan nieuwe en uit te breiden ondernemingen en herscholingsprojecten. Volgens een Times studie werden zo in GrootBrittannië ccirca 47.000 nieuwe banen geschapen. Critici meenden echter dat er slechts 2.000 banen rechtstreeks te danken waren aan de BCE. Bovendien bevatten veel van de bedrijfsplannen geen expliciet arbeidsmarktbeleid, zodat ontslagen mijnwerkers in de meeste gevallen niet mee profiteerden. Job and Career Change Schem e (JACCS): onder BCE, gericht op ontslagen mijnwerkers. Onder meer job-skill matching, existing skills development. Mijnstaking 1984-1985, T he Great Strike, tegen de voorgenomen sluiting van een aantal als onrendabel aangemerkte mijnen. De conservatieve regering onder leiding van Thatcher kondigde vanaf 1979-1980 maatregelen aan om de steenkoolindustrie en haar arbeiders te reduceren. In die plannen zat vooral een politiek element: de macht van de NUM diende te worden gebroken en de steenkoolindustrie diende blootgesteld te worden aan de marktwerking (als voorbereiding op privatisering). Uiteindelijk was het vooral een gevecht tussen premier M. Thatcher en A. Scargill van de NUM. Scargill verloor tijdens deze staking veel sympathie van grote delen van het Britse publiek omdat hij een gerechtelijke uitspraak om weer aan het werk te gaan, naast zich neerlegde. Hij had gedurende de staking herhaaldelijk geweigerd om de stakers te laten stemmen over het al dan niet voortzetten van hun acties. Daarom was toen de zich uitdrukkelijk democratisch noemende bond UDM ontstaan. Ten tijde van de stakingen verschafte British Coal aan circa 171.000 mijnwerkers werk in 170 mijnen. De totale werkgelegenheid in de mijnindustrie bedroeg 221.000. De later geprivatiseerde Britse steenkoolindustrie stelde begin 2005 minder dan 7.000 mensen te werk, waarvan ongeveer 4.000 werkten in de acht overgebleven steenkolenmijnen. Coalfield Com m unities Cam paign (CCC): later onder the Alliance. Onder de CCC ontstonden er Econom ic Regeneration Offices (ERO). ‘All-party association of more than 70 local authorities in all the coalfield areas of the UK.’ Sinds het midden van de jaren 1980 had de CCC aandacht voor energiepolitiek en haar potentiële impact op de Britse steenkoolindustrie en de gemeenschappen die ervan afhankelijk waren. Econom ic Regeneration Committee. Regional Developm ent Agencies (RDA). Privatisering: de Britse regering besliste begin 1992 dat de mijnen geprivatiseerd moesten worden omdat ze dacht zo de concurrentiekracht te kunnen vergroten. Critici: het belangrijkste wapen van een energiebron wordt uit handen gegeven. Bijvoorbeeld veel geprivatiseerde mijnen in Zuid-Wales, bestemd voor elektriciteitscentrales (mijnwerkers zetten de mijnen zelfstandig voort). M ijnsluitingprogram m a 13 oktob er 1992: minister van Handel en Industrie M. Heseltine kondigde aan dat 31 van de 50 kolenmijnen moesten sluiten, waardoor 30.000 van de nog 53.000 mijnwerkers hun werk zouden verliezen. British Coal gaf als motief voor de sluitingen dat de beide elektriciteitsmaatschappijen Pow erGen en National Pow er hadden besloten in de toekomst aanzienlijk minder kolen af te nemen dan tot dan toe het geval was en meer Brits Noordzeegas te gaan gebruiken (privatisering van de elektriciteits producenten). Voorzitter N. Clarke van British Coal zei dat de ingreep nodig was om de weg te plaveien voor een sterke kolenindustrie, die in staat zou zijn de jaren negentig door te komen. British Coal schrok niet terug voor een vorm van chantage: mochten de mijnwerkers met een staking tegen de sluitingsplannen reageren, dan zouden zij die hun
97
-
-
-
-
-
banen gingen verliezen en niet de toegezegde 37.000 pond “oprotprem ie” krijgen. Premier J. Major en minister Heseltine kregen echter tegenwind van de conservatieven/Tories en kwamen daardoor in grote politieke problemen omdat ze geen meerderheid in het parlement dreigden te krijgen voor de sluitingen. Het werd als asociaal beschouwd om mijnen te sluiten zonder dat de mogelijkheden voor vervangend werk werden onderzocht laat staan benut- of de rol van de kolen in de toekomstige energievoorziening naar behoren werd bestudeerd. Dat de regering ondoordacht te werk ging bleek uit het feit dat ook winstgevende mijnen met onmiddellijke ingang werden gesloten. Bovendien waren de sluitingsplannen onrechtmatig (volgens het Hoogste Rechtscollege) omdat de vakbonden er niet van tevoren over waren geraadpleegd. De Britse mijnindustrie was op dat moment van alle mijnen in de Europese Gemeenschap de meest winstgevende. De productiviteit per mijnwerker was er het grootst en de arbeidskosten waren het laagst. Maar er was ook het toenemend gebruik van Noordzeegas en kernenergie. Op 30 maart 1993 stemde een meerderheid van het Britse parlement voor het voorstel van minister M. Heseltine van Handel en Industrie om twaalf van de eenendertig mijnen die in zijn plannen van oktober 1992 gesloten hadden moeten worden, alsnog open te houden. Privatisering vanaf 1993-1994: de gevolgen waren een halvering van de productie tegen 1994 (van 61 tot 30 miljoen ton - deep-mined output), geproduceerd door een totaal van zestien schachtmijnen (en zeven niet productieve ‘care and m aintenance’ mijnen) en een afname van het aantal werknemers van 32.000 naar minder dan 10.000. Door de privatisering was het verlies aan banen en de regionale problemen voortvloeiend uit de mijnsluitingen niet langer een probleem dat de overheid moest oplossen. (De dagbouwmijnen kampten met minder problemen door de lage productiekosten, in het verleden werd in de dagbouw mijnen een oplossing gezien om ook de schachtmijnen open te houden (source of cross-subsidy), na de privatisering gold dit niet langer). National Coalfields Programm e: geïntroduceerd in 1996 door de toenmalige Conservatives regering met als doel de sanering van oude mijnsites en de creatie van nieuwe banen, 365 miljoen Britse pond werd toegezegd om 56 voormalige mijnsites aan te pakken (later uitgebreid tot 107 sites). Als output werd het volgende afgesproken: meer dan 4.000 hectare land dient terug gebruikt te kunnen worden (sanering); meer dan twee miljoen vierkante meter werkvloer moet gecreëerd worden; meer dan 42.500 nieuwe banen moeten geschapen worden en meer dan 13.100 huizen dienen gebouwd te worden. Deze doelstellingen moeten bereikt zijn tegen 2012. Coalfields T ask Force: opgericht door de Labour-regering in de herfst van 1997 om te onderzoeken wat er nog nodig was bij de herstructurering van voormalige mijngebieden. In 1998 werden de resultaten gerapporteerd: het National Coalfields Programme diende uitgebreid te worden tot 86 mijnsites, een Coalfields Regeneration Trust werd gecreëerd en het voorstel tot de oprichting van een Coalfields Enterprise Fund. Al deze initiatieven vielen onder de verantwoordelijkheid van het departement voor Gemeenschappen en Lokale Overheid. Coalfields Regeneration T rust (CRT): een onafhankelijk liefdadigheidsfonds opgericht in 1999 om de levenskwaliteit in voormalige mijngebieden te verbeteren. Terwijl het National Coalfields Programme in de eerste plaats gericht was op de fysieke regeneratie van de voormalige mijnbouwgebieden, is het CRT vooral opgericht om subsidies te geven aan lokale projecten en duurzame ontwikkeling vanuit de gemeenschap te ondersteunen. Het uiteindelijke doel is een duurzame ontwikkeling zodat subsidies overbodig worden. Coalfields Enterprise Fund (CEF): een investeringsmaatschappij. T he Industrial Com m unities Alliance (Alliance): werd gevormd in juni 2007 om regionale autoriteiten van de traditionele industriële gebieden in Engeland, Schotland en Wales te vertegenwoordigen: “The local authority association campaigning on behalf of councils in the industrial areas of England, Scotland and Wales. De gebieden die de Alliance vertegenwoordigde, kampten alle met een “veelheid aan problemen die terug te leiden
98
zijn tot banenverlies en economische herstructurering. De Alliance ontstond uit twee andere verenigingen: Coalfield Com m unities Cam paign (CCC) en SteelAction en vertegenwoordigde ook voormalige textiel-, scheepsbouw- en nijverheidsgebieden. Eerder werd er al samengewerkt onder de vlag van het ARA/AFRA, the Alliance for Regional Aid, voornam elijk om te lobbyen voor Britse en Europese steun. Met de oprichting van de Alliance behoorden de deelnemers rechtstreeks tot de vereniging en niet langer indirect via bijvoorbeeld de CCC. De bedoeling van deze fusie was de Alliance meer (politieke) invloed te geven. De Alliance had vier kerntaken: 1) de noden van de Britse traditionele industriële regio’s kenbaar te maken aan de overheid, het parlement en de Europese organen, 2) middelen te vergaren om te helpen in de economische, sociale en ruimtelijke regeneratie van deze regio’s, 3) een evenwichtige groei nastreven binnen, zowel als tussen deze regio’s en 4) een kader vormen voor informatie-uitwisseling en samenwerking tussen de deelnemers. Er waren een aantal kernonderwerpen: banen, regeneratie, educatie, vaardigheden (skills), transport en gezondheid. - Econom ic Renew al Programme. - Regional Growth Fund: vormt de vervanging van de fondsen ter beschikking gesteld door de Regional Developm ent Agencies (RDA’s). Deze laatste werden vooral gebruikt in de achtergestelde regio’s in Engeland. Op die manier reflecteerde de spreiding van de fondsen de economische problemen. Het Regional Growth Fund had expliciet het doel om beschikbaar te zijn voor alle regio’s in Engeland (dus geen ‘geographical targeting’). De fondsen werden gebruikt voor het promoten van de particuliere sector. Doelstellingen: particuliere ondernemingen aanmoedigen door ondersteuning te verlenen aan projecten met een uitgesproken potentieel voor economische groei en zodoende bijkomende duurzame werkgelegenheid in de particuliere sector te creëren; in het bijzonder die regio’s te ondersteunen die tot op heden vooral afhankelijk zijn van de publieke sector en zodoende de overgang naar een duurzame particuliere sector en bijhorende groei en welvaart te vergemakkelijken. - Coalfields Regeneration Review Board: opgericht in maart 2010, evolueert het overheidsingrijpen in voormalige mijngebieden, onderzoekt waar er kan worden verbeterd en bekijkt in welke regio’s er nog overheidsingrepen nodig zijn.
JAPAN - Het MITI (sinds 2001 het METI): Werd in 1955 door de tijdelijke wet betreffende de steenkoolwinning door de regering Hashimoto bevoegd voor de rationalisatie van de Japanse mijnen. - De steenkoolw inningscom m issie: Werd in 1955 met dezelfde tijdelijke wet in het leven geroepen. Zij maakte in samenspraak met de steenkoolproducenten afspraken wat betreft de productiedoelstellingen. - Schem a met het rationalisatiebeleid van het MITI: Periode Het sloop- en bouwbeleid
Beleid
Produ ctie d o e lste llin g
G e b e u rte n is
(1955-1960)
De steenkoolproductie herstructureren, om alzo een valutacrisis te verm ijden door de stijgende invoer van ruwe olie. De concurrentie van de ruwe olie m et de binnenlandse steenkool kan bijdragen aan de nationale economie.
49,5 m iljoen ton De Suez tegen 1959 en 69 (1956 -1958) m iljoen ton tegen 1967
(1960-1963)
De positie van de inheem se steenkool bepalen 50 à 55 m iljoen ten opzichte van de andere energiebronnen. De ton tegen 1963 com petitieprikkels en de concurrentie veroorzaakt door de energie evoluties beantwoorden door de voorwaarden van de heropbouw te respecteren.
99
crisis
Periode
Beleid
Produ ctie d o e lste llin g
G e b e u rte n is
De econom ische en sociale gevolgen die het Een productie van Stakingsgolven in verval van de steenkoolindustrie m et zich 55 m iljoen ton de mijnbouw. m eebrengt behoeden. verzekeren De liberalisering De industriële sectoren die de invloeden van de invoer van ondergaan van de energie revolutie ruwe olie. herorganiseren.
Het 2de kolenplan (1965 1967)
De grote afhankelijkheid aan energie im port is 55 m iljoen niet w enselijk vanuit de handelsbalans en de volhouden veiligheid. Steenkool (dat een belangrijke energie grondstof is) m oet verzekerd worden.
ton
De geleidelijke
Het 3de kolenplan (1967 1969)
Als men m et het beleid de basis van het 55 m iljoen m anagem ent verbetert en als men de vraag en verzekeren het aanbod financieel verzekert, zal vanaf nu een voortzetting van een kolenproductie van 55 m iljoen ton m ogelijk zijn.
ton De specialesteenkoolfinanciering w ordt opgericht (1967).
terugtrekking
Het 4de kolenplan (1969 1973)
Er w ordt een systeem in het leven geroepen dat Geen doelstelling Het een stabiele steenkoolproductie en bevoorrading uitgegeven vervuilingsbeleid verzekert. w ordt verscherpt. De productiesites herstructureren en indien verbeteringen of herstellingen te m oeilijk zijn m oet men de sector verlaten.
Het 5de kolenplan (1973 1976)
Er w ordt gelet op de vrees dat de snelle De productie m ag inkrim ping van de steenkoolindustrie vele niet onder de 20 m aatschappelijke m oeilijkheden m et zich miljoen dalen meebrengt, de vraag en aanbod vergroten en het beleid verruimen.
Het 6de kolenplan (1976 1982)
De verzekering van de energievoorziening gelinkt aan de praktische m ogelijkheden. De binnenlandse steenkoolproductie volhouden in harmonie m et de invoer buitenlandse steenkool.
Een productie van De tweede boven de 20 oliecrisis (1979). miljoen ton Het handelssurplus volhouden verkleint.
Het 7de kolenplan (1982 1986)
Vanuit het oogpunt van de veiligheid en de verzekering de binnenlandse steenkool tactisch gebruiken. De binnenlandse steenkoolproductiehoeveelheid volhouden en de zelfstandigheid van de steenkoolproductie ondersteunen.
Een productiehoe veelheid van m eer dan 20 miljoen ton volbrengen
Het Plaza-akkoord (1985) Het handelssurplus vergroot
Het 8ste kolenplan (1986 1991)
Een verbetering van de concurrentie voorwaarden ten opzichte van de buitenlandse steenkool w ordt niet verwacht, de taak van de binnenlandse steenkool is veranderd, ze zal geleidelijk inkrimpen. Geconcentreerde sluitingen verm ijden en de econom ische en sociale gevolgen van de m ijnsluitingen verzachten.
Een uiteindelijke hoeveelheid van 10 m iljoen ton zal volstaan
De staalindustrie stopt m et de afnam e van steenkool (1990)
Het post8ste kolenplan (1992 2001)
De structuuraanpassingen van de jaren ‘90 zullen de binnenlandse m ijnbouw naar haar laatste fase leiden, waarin zij in overeenstem m ing m et de lasten en noden van het land in fasen afgebouw d wordt.
Er werd geen De M itsui M iike concreet mijn (1997) en de productie niveau M itsui Ikeshim a vastgesteld mijn (2001) sluiten.
Beleidsherziening
Het 1ste kolenplan (1963 1965)
De eerste oliecrisis (1973). Gezam enlijke sluitingen
De totale terugtrekking
100
-
-
-
-
-
-
Mitsui: Een industrieel conglomeraat, dat in 1888 de mijn van Miike privatiseerde en sindsdien een grote speler was in de Japanse mijnbouw. In 1913 kocht het zich in bij Hokutan, een mijnbedrijf met een monopolie in het Ishikari-bekken . Mitsubishi: Een industrieel conglomeraat, dat sinds de privatisering van de Takashima mijn ook actief was in de mijnbouw. Het had mijnen over heel Japan, en startte in 1914 met de ontginning van het Ishikari bekken. Sumitomo: Een industrieel conglomeraat met mijnen over heel Japan. Sumitomo kocht in 1916 de mijnen van Yamashita shipping uit het Ishikari-bekken op. Burgem eester Nakata Tetsuji: Van 1979 tot 2003 burgemeester van Yübari die met de slagzin van “steenkoolextractie naar recreatie” zijn stad een nieuwe toekomst wilde geven. Tijdens zijn ambtstermijn werd 88 miljoen euro (8.813 miljoen Yen) geïnvesteerd in recreatie projecten. Uiteindelijk zal de stad in 2006 na een faillissement en een herfinanciering van de schulden in 17 jaar haar eisers 353 miljoen euro (35.300 miljoen Yen) moeten terugbetalen. W et vo o r tijdelijke maatregelen te r herleving van de m ijnstreek 1961: een regeling die met fondsen nieuwe industriële activiteiten in de mijngemeenten moest aantrekken. Deze wet ondersteunde bijvoorbeeld de projecten van Yübari van 1973 tot 2001. Het basis program m a ter ondersteuning van de m ijngem eenten van 1962 (Basic Program to Promote Mining Communities). Dit programma maakte de komst van de Toyota autofabriek in Miyata, Chikuhö, mogelijk. T em porary Unem ployed Coal W orkers M easure (TUCWM): Een maatregel van oktober 1959, als reactie op het lobbywerk van de mijngemeentes van Chikuhö die gebukt gingen onder de grote werkloosheidsgraad als gevolg van het “sloop- en bouwbeleid” van het MITI. Deze had vooral het doel om de statistieken op te fleuren, door de werklozen te verplaatsen. Het TUCWM omvat de volgende punten: 1. The government would make plans to move the workers from the seriously afflicted areas to other areas, where they could find work. Also, the unemployed coalm iners’ groups would start up operations where unemployed miners would have their welfare cut off if they didn’t take part in het public works programs sponsored by individual local governments. 2. Coal workers would be given preference in employment situations over other unemployed. 3. Retraining in other professions would be given to coalminers who decided their intention of changing jobs. 4. A Coal Unemployment Commission (CUC) would be established with the aim of distributing benefits to those coalminers who were disadvantaged. Also money and training would be provided to ex-coalminers who wanted to migrate to South America. Money would also be provided for house repairs, and employers willing to employ coalminers would be able to claim special interest-free loans for the expansion of their business. 5. The plan was to have a five-year limit, and there was to be a probationary period of six months, after which the success of the plan would be evaluated, and further aid considered.
101
102
BIJLAGE 4 Europa
De rol van Europese instituties Het Verdrag betreffende de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) 66, ook wel het Verdrag van Parijs genoemd, werd op 18 april 1951 ondertekend door België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Luxemburg en Nederland. Het verstreek op 23 juli 2002, 50 jaar na de inwerkingtreding ervan. De EGKS-lidstaten beloofden plechtig hun kolen- en stalenressources samen te voegen door te zorgen voor een uniforme markt voor hun kolen- en staalproducten, beperkingen op import en export op te heffen en te helpen bij het creëren van een binnenmarkt voor kolen en staal. De uitvoerende negen leden tellende Hoge Autoriteit werd gekozen door de regeringen van de lidstaten. De institutionele structuur van de EGKS omvat ook de Raad van Ministers en een indirect verkozen Parlementaire Vergadering. Artikel 56 van het Verdrag van Parijs voorzag expliciet in de tussenkomst van de Hoge Autoriteit, op aanvraag van een lidstaat, wanneer er zich sociale problemen voordoen als gevolg van de technologische innovatie en omschakeling: - Le financement des programmes, approuvés par elle, de création d ’activités nouvelles économiquement saines et susceptibles d ’assurer le réemploi productif de la main d ’œuvre rendue disponible. - Une aide non remboursable pour contribuer : aux versements d ’indemnités permettant à la main d ’œuvre d ’attendre d ’être replacée ; à l ’attribution aux travailleurs d ’allocations pour frais de réinstallation ; au financem ent de la rééducation professionnelle des travailleurs amenés à changer d ’emploi. Aan het verdrag was la Convention relative aux dispositions transitoires toegevoegd die in paragraaf 23 voorzag in de oprichting van een fonds ‘R éa d a p tatio n des tra va ille u rs’. In de jaren vijftig stond ‘reconversie’ min of meer gelijk aan de wederaanpassing van arbeiders. Vanaf de jaren zestig zal reconversie/herstructurering in het Europese kader een bredere betekenis krijgen67. Na de oprichting van de EGKS volgde een aantal gerichte kleine acties om problemen aan te pakken. Dit was mogelijke omdat Het verdrag van Parijs ook als - min of meer - operationele doelstelling had dat staalbedrijven en kolenmijnen in de Europese Gemeenschap van de zes landen pas gesloten mochten worden als er voor voldoende vervangend werk was gezorgd of als er behoorlijke afvloeiingsregelingen waren getroffen. Na de kolencrisis (1958) deed zich echter een probleem van veel grotere omvang voor. Toen de concurrentiepositie van de Europese kolenindustrie in gevaar kwam door de beschikbaarheid van andere brandstoffen en goedkope(re) geïmporteerde kolen, hielp de EGKS bij het verminderen van de capaciteit voor kolenproductie en stelde zij programma’s beschikbaar die gericht waren op het herscholen van mijnwerkers en ontwikkelen van nieuwe industrieën. Veel onrendabele mijnen werden gesloten, bijvoorbeeld in de Borinage68. Daardoor kwamen volledige regionale economieën in de problemen. De Hoge Autoriteit stemde toe mee te helpen met de omschakeling indien er een mijnsluitingsplan werd ingesteld en uitgevoerd. Als gevolg van deze mijnsluitingen kwamen er massale ontslagen; aan deze problemen werd tegemoet gekomen dooor de oprichting van een nieuw fonds 66 Gebaseerd op: Leboutte R., ‘L’action des communautés européennes dans la politique de réadaptions des travailleurs et la reconversion industrielle, 1950-2002. Aux origines de l’Europe sociale’. In: Eck J-F., Friedemann P., Lauschke K. (ed.), La reconversion des bassins charbonniers. Une comparaison interrégionale entre la Ruhr et le Nord/Pas-de-Calais/ Strukturwandel in altindustriellen Regionen. Nord-Pas-de-Calais und das Ruhrgebiet im Vergleich, Lille, 2006, pp. 335-356 (Revue du Nord, Hors série. Collection Histoire N. 21, 2006); Afloop van het Verdrag betreffende de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS): een overzicht, Brussel, 19 juni 2002 (Retrieved from: http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do on 08/11/2010) 67 Voor een bespreking van de begrippen ‘reconversie’ en ‘herstructurering’ wordt verwezen naar hoofdstuk 2. 68 Na de transitieperiode werd dit steenkoolbekken overgeleverd aan de marktwerking met als gevolg vele sluitingen.
103
(naast het al bestaande fonds voor de wederaanpassing van de ontslagen arbeiders): het fo n d s d ’allocation sp é ciale pour ve nir en aide a u x mineurs. Dit fonds werd ingesteld voor een bepaalde periode, namelijk van 1 maart 1959 tot het eind van 1961. Het industriële beleid van de EGKS was gebaseerd op controle en toezicht op investeringen en staatssteun. Het verdrag stond eigenlijk geen gebruik van staatssteun toe. Maar de kolencrisis en de verdere crisissen in de staalsector leidden ertoe dat de Hoge Autoriteit productie quota’s voorstelde. De Hoge Autoriteit werd overstemd door de lidstaten, die beslisten dat enige staatssteun nodig was, maar dat dit wel goed gekeurd moest worden via beschikkingen op basis van artikel 95 van het Verdrag. Binnen de gehele EGKS hebben veel arbeiders steun via dit beleid ontvangen in de periode van 1954 tot 1960, zoals onderstaand overzicht aangeeft. Die steun was toen gebaseerd op paragraaf 23 van het Verdrag tot oprichting van de EGKS. Aantal arbeiders die steun ontvangen hebben in de periode maart 1954-februari 1960: M ijn w e rk e rs
Sta alarb e id e rs
Duitsland
54.200
650
België
28.900
0
Frankrijk
6.655
5.000
Italië
5.530
13.650
EGKS
95.285
19.300
Bron: Leboutte, 2006, p. 344.
Op 29 maart 1960 werd een amendement toegevoegd aan artikel 56 van het verdrag dat de bepalingen verruimde om het hoofd te kunnen bieden aan diepgaande economische veranderingen die niet meteen te maken hadden met de instelling van een gemeenschappelijke markt. De EGKS kon nu een sociaal beleid gaan voeren69. De inspanningen van de EGKS werden versterkt door de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). In 1959 werd er een ‘Groupe de hauts fonctionnaires nationaux responsable de la politique régionale’ opgericht. Vanaf de kolencrisis in 1958 vond dus een dubbele actie plaats, enerzijds de politiek in het kader van het Verdrag van Parijs (EGKS) betreffende de herscholing en aanpassing, anderzijds een regionale politiek in het kader van het Verdrag van Rome (EEG). Als gevolg van de economische crisis van 1973-1974, werd door de Europese Gemeenschap een Fonds v o o r Europese regionale ontw ikkeling opgericht in 1975, met als doel de industriële gebieden in moeilijkheden te helpen. In 1989 volgde een structurele hervorming van het fonds waardoor meerdere types gebieden gebruik konden maken van het fonds, waaronder de RETI-gebieden (‘régions européennes de tradition industrielle’) die deel uitmaakten van doelstelling twee ( ‘reconvertir des régions, régions frontalières ou parties de régions (bassins d ’emploi et communautés urbaines) gravement affectées par le déclin industriel’). Vanaf 1987 werden Structuurfondsen ingesteld: met geld uit de structuurfondsen wil de Europese Unie de welvaartsverschillen tussen de regio’s en tussen de lidstaten onderling verkleinen. Dit past binnen het regionaal beleid. EFRO en ESF zijn twee structuurfondsen die ook relevant zijn voor de regio’s met mijnindustrie.
69 Een dergelijk beleid bleek onmisbaar te zijn tijdens de jaren 1970-2000. Dit amendement bleef van kracht tot het verstrijken van het Verdrag van Parijs op 23 juli 2002.
104
-
Structuurfonds EFRO )Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling) heeft tot doel de economische en sociale samenhang te bevorderen door de belangrijkste regionale onevenwichtigheden ongedaan te maken en bij te dragen aan de ontwikkeling en omschakeling van de regio’s en daarbij te zorgen voor synergie met de steun uit de andere Structuurfondsen. De steun is bedoeld voor regio’s met een ontwikkelingsachterstand waarbij onderscheid gemaakt wordt in Doelstelling 1 en Doelstelling 2 gebieden. Doelstelling 1 refereert aan de structurele aanpassing van regio’s met een ontwikkelings achterstand. Doelstelling 2 refereert aan de economische omschakeling van achter uitgaande industriegebieden70. Er wordt financieel bijgedragen aan diverse soorten investeringen, zoals investeringen die leiden tot de creatie of het behoud van banen (duurzame werkgelegenheid); investeringen in infrastructuuraanpassingen; invesgteringen in lokale ontwikkelingsinitiatieven en investeringen in ondernemersactiviteiten van kleine of middelgrote ondernemingen. - Structuurfonds ESF (Europees Sociaal Fonds) is opgericht om het vinden van werk en het overstappen naar een nieuwe baan makkelijker te maken. Het ESF heeft als taak om de economische en sociale samenhang te versterken. Hierbij wordt nationaal beleid ondersteund op thema als het bereiken van volledige werkgelegenheid, het verbeteren van de arbeidskwaliteit, het bevorderen van integratie van de beroepsbevolking en het verkleinen van de verschillen in werkgelegenheid tussen regio’s. De doelstellingen worden in de praktijk uitgevoerd door middel van programma’s waartoe de bevoegde instanties in de lidstaten voorstellen indienen. In 1990 werd het RECHAR-program m a opgestart, een specifiek programma voor de omschakeling van de Europese mijnbedrijven71. De lidstaten België, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk maakten er gebruik van. Een ander nieuw initiatief van de Europese Unie was URBAN, projecten voor de renovatie van delen van grote en middelgrote steden. In 1998 werd de overgrote meerderheid van de actieplannen van de 89 Territoriale W erkgelegenheidspacten voltooid en goedgekeurd. Deze plannen werden opgesteld met communautaire technische ondersteuning (200.000 euro per pact) en waren erop gericht om in het kader van een breed opgezet lokaal partnerschap te komen tot een geïntegreerde actie die zowel de vraag naar als het aanbod van werk omvatte. Bijvoorbeeld in Luik hebben de universiteit en de werkgevers- en werknemersverenigingen hun krachten gebundeld om opleidingen te organiseren die de bedrijven begeleiden bij hun herstructurering of hen helpen hun knowhow te vergroten. Na afloop van het Verdrag van Parijs in 2002 werden de activa en passiva van de EGKS overgedragen aan de Europese Unie. Ze werden toegewezen aan het nieuwe ‘Fonds voor onde rzoe k in zake kolen en staal’. Na een periode van pijnlijke herstructureringen is de Europese staalindustrie teruggekeerd tot de oorspronkelijke strikte staatssteundiscipline. De Europese kolenindustrie daarentegen heeft nog steeds in zekere mate subsidies nodig. De verordening betreffende staatssteun aan de kolenindustrie draagt bij aan de herstructurering van deze industrie, rekening houdend met de sociale en regionale aspecten van de 70 De criteria om voor doelstelling-2-structuurfondsen in aanmerking te komen, zijn: - een gemiddeld werkloosheidscijfer dat gedurende de laatste drie jaren boven het gemiddelde van de Europese Unie lag; - een aandeel in industriële werkgelegenheid (t.o.v. de totale werkgelegenheid) gelijk aan of hoger dan het gemiddelde van de Europese Unie (voor gelijk welk referentiejaar vanaf 1985); - een aanzienlijke daling in industriële werkgelegenheid vergeleken met de referentiejaren zoals bij het voorgaande criterium. 71 Naast RECHAR voor de steenkoolwinning waren er ook specifieke initiatieven voor de staalsector (RESIDER), de textiel- en kledingsector (RETEX) en de defensiesector (KONVER).
105
herstructurering van de sector en de noodzaak om bij wijze van voorzorgsmaatregel een minimale hoeveelheid inheemse kolenproductie in stand te houden teneinde toegang tot reserves te garanderen (juni 2002). Voor de gehele periode van 1954 tot aan 2002 hebben veel werknemers in de kolenmijnen en staalindustrie een beroep kunnen doen op de Europese subsidiegelden die uit allerlei fondsen beschikbaar kwamen. De navolgende tabel geeft aan dat de EGKS- en de EG-steun van toepassing is geweest op bijna 800.000 mijnwerkers en ruim 786.000 staalarbeiders (inclusief de werknemers in de ijzermijnen) in de zes landen die oorspronkelijk tot de EGKS behoren. In de beginjaren tot aan 1976 betrof de steun vooral mijnwerkers, tussen 1976 en 1996 vooral staalarbeiders en de laatste jaren lag de nadruk w eer iets meer op de mijnwerkers (hoewel de aantallen toen veel kleiner waren dan in eerdere perioden). EG K S en EG -steun 1954 - 2002 v o o r de zes landen van de EGKS A a n ta l geh o lpen a rbeiders, in d u izend talle n
R e la tie f b elang pe r se cto r
Periode
M ijn w e rk e rs
Staalarbeiders ;72
T o ta a l
Stee n ko o l
Staal
1954-196073
95,3
19,9
115,2
82,8%
17,2%
1960-196374
53,4
12,4
65,8
81,2%
18,8%
1964-1966
80,3
16,9
97,2
82,6%
17,4%
1967-1969
96,2
32,8
129
74,6%
25,4%
1970-1972
45,4
5,6
51
88,8%
11,2%
1973-1975
61,3
11,1
72,4
84,7%
15,3%
1976-1978
27,2
29,6
56,8
47,8%
52,2%
1979-1981
13,8
40,3
54,1
25,5%
74,5%
1982-1984
25,8
41,9
67,7
38,1%
61,9%
1985-1987
28,1
69
97,1
29,0%
71,0%
1988-1990
53,6
117,7
171,3
31,3%
68,7%
1991-1993
39,9
90,5
130,4
30,6%
69,4%
1994-1996
30,3
56,7
87
34,8%
65,2%
1997-1999
22,4
18,5
40,9
54,8%
45,2%
2000-2002
24,2
9,8
34
71,4%
28,6%
1954-2002
697,2
572,6
1269,8
54,9%
45,1%
Bron: Leboutte, 2006, p. 346.
R E C H A R en sta a lp la n n e n 75
1982-2002
R e latie f b elang pe r se cto r
Mijnw erkers
Staalarbeiders
Totaal
Steenkool
Staal
102,2
213,6
300,976
29,0%
71,0%
Bron: Leboutte, 2006, p. 346.
Zonder het Verdrag van Parijs dat een fonds voor de herstructurering instelde, zou de Europese Gemeenschap machteloos gestaan hebben in de Europese reconversie processen. Het onderkennen van de sociale problematiek van de herstructurering leidt er toe dat 72 73 74 75 76
Tot de staalarbeiders behoren in dit overzicht ook de werknemers in ijzermijnen. In het kader van paragraaf 23 in het Verdrag van Parijs. In het kader van artikel 56 in het Verdrag van Parijs. Deze aantallen dienen aan het voorgaande overzicht te worden toegevoegd om hettotaalbeeld te verkrijgen. Ook in de originele publicatie van Leboutte (2006) tellen beide bedragen van102,2 en 213,6 op tot 300,9 in plaats van 515,8
106
geleidelijk aan een regionaal beleid op Europees niveau ontwikkeld wordt. Vanaf 1975 vormde de regionale politiek één van de pijlers van de Europese Gemeenschap. Echter, de financiële steun van de nieuwe Europese programma’s aan regio’s met economische problemen (vaak oude industriegebieden, waaronder vroegere mijngebieden) is vaak al te eenzijdig gericht op een zuiver economische heropleving. Deze heropleving moet echter niet ten koste gaan van de culturele erfenis van deze gebieden. Een zekere aansluiting van nieuwe investeringen of economische impulsen bij de economische traditie, vroegere industrialiseringspatronen en cultuur is van belang. Het vernietigen van het industrieel erfgoed in oude industriegebieden heeft een vervagen en vervlakking van de culturele identiteit tot gevolg. Het tegelijkertijd werken aan een nieuwe economische toekomst en aan het behoud en herbestemmen van de relicten van het industrieel verleden zijn niet noodzakelijk in tegenspraak met elkaar. Integendeel, zij zijn eerder complementair en kunnen elkaar wederzijds versterken. De reconversie van oude mijngebieden kan ook slagen en een meerwaarde krijgt indien men de aanwezige potenties (vakkennis en ervaring van werkloos geworden werknemers, architecturale kwaliteiten van het patrimonium, toeristische mogelijkheden ervan, enzovoort) combineert om de trots van het verleden niet verloren te laten gaan. Naarmate die trots meer verloren is, is de wederopbouw lastiger. Het komt er in oude mijngebieden op aan om zoveel mogelijk partners met elkaar te laten samenwerken en te laten participeren in de integratie van het patrimonium en de nieuwe economische initiatieven77.
Een aantal belangrijke Europese actoren en m iddelen -
-
-
-
Verdrag van Parijs (1951): voorwaarde is dat staalbedrijven en kolenmijnen in de Europese Gemeenschap mogen pas worden gesloten indien er voor voldoende vervangend werk is gezorgd of als er behoorlijke afvloeiingsregelingen zijn getroffen. Aanpassingssteun: artikel 56 van het Verdrag. Raadgevend Com ité v o o r de H erstructurering van de industrie. Rechar: steunprogramma van de Europese Commissie voor de omschakeling van de Europese mijnbedrijven vanaf 1990; hoofddoelstelling: wegwerken van de negatieve gevolgen van de mijnindustrie en van de verstoring op sociaal en economisch vlak door het wegvallen van deze mijnindustrie, mede gefinancierd door: Structuurfonds EFRO, Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (sinds 1987) met Doelstelling-1- of -2-regio’s. Structuurfonds ESF, Europees Sociaal Fonds (sinds 1987) EURACOM (Action fo r M ining Com m unities in Europe): netwerk van kolenregio's en gemeenschappen. Trachten het gemeenschappelijk industrieel en cultureel erfgoed van de betrokken re g io 's te beschermen. Is geen onderdeel, maar wel gesprekspartner van de Europese Unie. Stride (1991-1993): programma ter bevordering van de kennisoverdracht naar bedrijven, samenwerking onderzoekscentra met bedrijven. Activa van de EGKS worden in 2002 overgedragen aan de Europese Unie en worden toegewezen aan het nieuwe Fonds vo o r O n derzoek inzake Kolen en Staal.
77 Uit: Viaene P., ‘Behoud en herwaardering van het patrimonium van de steenkoolontginning. Een poging tot synthese’ In: Van Doorslaer B. & Viaene P., L’Héritage des gueules noirs, de l’histoire au patrimoine industriel. Wallonie, Limbourg, Nord-Pas-de-Calais, Aix-la-Chapelle - Koolputterserfgoed in Noord-Frankrijk, Wallonië, beide Limburgen en het Akense mijnbekken, Provinciaal Centrum voor Cultureel Erfgoed, Borgloon/Rijkel (officieuze gelegenheidsvertaling t.g.v. opstelling van de tentoonstelling in de voormalige persluchthal van de mijnzetel Winterslag, 21 september tot en met 27 oktober 1996).
107
108
SUM M ARY
As in the Netherlands, coal mines in many other countries have suffered from severe problems since the 1950s. Most, if not all, have been closed, leading to mass dismissals of miners and other employees. The main causes include less efficient production at higher cost, cheaper imports, and the introduction of substitutes, such as oil and natural gas, for coal as the source of energy supply. In addition, in the areas in which the coal mining industry was dominant, sometimes a dominant steel industry also existed. In such cases, both industries contributed largely to the region’s well-being and regional income. How did the various regions survive after such a dramatic dismissal of the workforce? How were the economic and social consequences of such closures solved? This study provides a brief overview of what has happened in the coal mine areas in Belgium (Flanders and Wallonia), Germany (the Ruhrgebiet), France (Nord-Pas-de-Calais), the United Kingdom (South-Wales) and Japan (Chikuhö en Ishikari) on closure of the coal mines. Comparisons have been made in terms of the reconversion that took place in South Limburg in the Netherlands78. Restructuring and reconversion took place in all these regions. This report draws a general picture and broad framework of the approach taken and goals achieved79. In all the cases investigated, the goals to be met more or lesshinged on three factors: 1. Limiting coal production through closure of some of the mines (later adjusted to the closure of all the mines), 2. Providing supporting measures for the mines that were still operating during this process, and 3. Restructuring the area. The analysis was performed along 17 topics: • Time frame of closure of the coal mines, • Time frame of restructuring and reconversion, • Availability of other sources of energy supply in the country, • The role of the unions, • The existence of the steel industry in the same area as thecoalmines, • The number of jobs lost in the coal mine industry, • The demographic developments in the area, • Positive or negative de-industrialization, • Types of existing or new firms focused on in the restructuring policy, • Innovation or conservation of the industry (i.e., an offensive or a defensive investment policy), • Investments in the knowledge industry (education), • Investments in infrastructure, • Nationalisation of the mining companies, • The role of the national government, • Dominant political parties during the closure decisions and process, • The application for and use of financial funds provided by the European Union (and its predecessors), • Socio-cultural factors in the area. Natural resources such as coal are exhaustible. Consequently, the closure of the mines should be regarded as a natural process, as, by definition, all finite resources come to an end. Such 78 Our study on ‘Na de mijnsluiting in Zuid-Limburg, 35 jaar herstructurering en reconversie 1965-2000 en een doorkijk naar 2010’ discusses the Dutch case. 79 We provide many references for further research on the details of the goals, approaches and processes that emerged.
109
closures can be accelerated when alternative and cheaper sources of energy become available as substitutes for coal in a dramatically changing world energy market. The cases show that this natural tendency was not a common notion these countries and coal mine areas took into account when developing closing scenarios up front. The beginning of the 1950s marked the gradual closure of the coal mines in many countries. Often, these mines were privately owned coal mines that were no longer efficient. Most of the time, nationalized coal mines and publicly owned mining companies were closed at a later stage, mainly because of arguments related to keeping and protecting jobs (even at a high cost). In Germany and the United Kingdom, the closure process has not yet ended. In the Netherlands, the closure process started later than in the other countries (from 1965) but ended much earlier (in 1974). At the time of the closures, only the Netherlands had an alternative source of energy supply (oil and natural gas); the other countries depended on other countries’ natural resources for energy supply. Later, oil and natural gas were discovered in, for example, the United Kingdom. Much later, nuclear energy became a new source of energy supply. National and local governments played an important role in helping solve the economic and social consequences of such closures. In all cases studied, the coal mines were a dominating industry in the geographical areas. In some areas, a large steel industry also existed, and it was in these areas that the layoffs were dramatic; that is, a solution for the workers in two industries needed to be found. In several areas, such as in the north of France, both the coal mines and the steel industry could not survive. The coal crisis occurred at the end of the 1950s, and the steel crisis occurred after the oil crisis of 1973. In these areas, reconversion did not take place when the coal mines were closed at the end of the 1950s and beginning of the 1960s but rather when the steel industry underwent a crisis in the 1970s. In the Netherlands, the decision to close the mines occurred at the end of 1965, though the problems in the coal industry manifested much earlier. In many cases, national governments’ decisions to close these industries were often postponed till the moment the problems were severe. The closing processes went more smoothly the more the labor unions were convinced of the need to close the mines and could agree on the conditions in which the dismissed miners could find other jobs, receive additional schooling, receive pre-pension arrangements, and so forth. Many miners lost their jobs, whereas a small portion of miners found new jobs, though many of these jobs were unsustainable over time. The dominance of the coal mine and/or steel industry meant a large number of jobs, and welfare to the region was provided (when all went well). The opposite occurred when the mines and factories closed: these areas then faced rampant unemployment, social problems and decreased welfare. The knowledge and skills of the dismissed workers typically fit the w ork they had been doing, work they had been proud of. However, often these jobs required relatively low-skilled and manual labor. Workers were not well educated, nor did they have the skills easily applicable to other industries. The dependence on the large companies probably also contributed to a lack of entrepreneurship and innovativeness in the areas, which hindered the reconversion process. In the reconversion process, at first priority was given to finding dismissed workers new jobs in other industries in the short run. However, this meant a defensive, short-term and conservative government policy. In many areas, large firms, such as car manufacturers, were attracted as new firms. A growing market was expected for cars given the rise in welfare in many countries. However, this industry was also vulnerable to economic changes. Later on, policy changed, and priority rested on creating new jobs in new innovative firms that could create sustainable jobs in the industries of the future (this included the services sector, in addition to the traditional industries). Often, this went along with establishing small and medium-sized firms by entrepreneurs. This offensive policy was more effective in restructuring an area. Since the beginning of the 1980s, such a
110
long-term-orîented policy has become the new policy in most countries. Comparison of the reconversion processes in the various regions also suggests that when the provincial and local authorities became more responsible for the reconversion, the effects of the measures taken were more positive than when the national government took the initiative to restructure without much participation from the local authorities. In most former mining areas, investments were made to improve the ‘m aterial’ infrastructure by developing better roads, railways, highways, airports and waterways, thus providing better accessibility to the area. Investments were also made in the ‘im material’ infrastructure-that is, education. In many areas, new universities were founded. These universities promoted the highest level of education. The regions also invested in professional education. Many European funds were used for these investments, in addition to providing funds for the dismissed miners. In most cases, solving the unemployment issue was the most important goal. Although the goal to solve social problems was also important, little attention was given to it. In the Netherlands, for example, policy makers believed that the social problems would be solved automatically when the unemployment problem was solved. In the United Kingdom, much more emphasis was put on solving the social problems of individual miners and their families. Policy makers realized that there was a strong link among lower income, poor health, lower education, and so on. However, they also realized how difficult it was to solve these problems. Finally, many of the reconversion areas carried a negative image. An area considered problematic does not contribute to attracting new firms and inhabitants. Rather, companies leave the area, and youngsters try to find jobs elsewhere. In Japan, some cities are depopulated now or consist of many older inhabitants. The dominance of the large firms contributed to this negative image to a certain extent. For example, this dominance prohibited an entrepreneurial spirit in the area. In some areas, all tangible evidence of the mining industry (e.g. buildings, industrial areas, monuments) was destroyed. Unfortunately, this contributed to the loss of pride of the miners: the disappearance of the industrial heritage, which provided the cultural characteristic of the area, led to both lost pride and lower self-esteem.
111
ISB N 9 7 8 -9 0 -9 0 2 7 2 3 1 -3
STICHTING BEHO UD MIJNHISTORIE