Mysterieuze krachten in de sport Joris van den Bergh
bron Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport. Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschapp , Amsterdam 1941
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/berg103myst01_01/colofon.htm
© 2007 dbnl / erven Joris van den Bergh
4
JAN DOMMERING
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
7
[1] Wij zijn in de sport gekomen vele en vele jaren geleden, toen in Nederland de sport feitelijk pas begon. Want ja, er werd schaats gereden en men zat te paard, men kolfde en kegelde en men was lid van een schietvereniging, doch daarmede had men de sport gehad. Wij hebben de metalen fiets zien komen en wij hebben de voetbalsport zien komen, waarmede gezegd wil zijn, dat wij de gehele ontwikkeling van het gehele sportwezen in Nederland hebben beleefd. Beleefd! Ja, in meer dan in de gewone zin van dit woord. Want eerst dartelden wij in de sport en vierden wij er ons jongensleventje in uit, gedachteloos en uitbundig. Daarna begonnen wij in de sport rond te kijken, en later nam dit rondkijken de vorm aan van aandachtig observeren, van een studie. Vaag rees er iets in ons op; er begon ons iets te schemeren. En uit die schemer trad iets duidelijker naar voren, toen wij een snel ontwikkelingsproces bij een onzer jongere vrienden hadden gadegeslagen. Deze jongeman was op 20-jarige leeftijd nog een echt teer manneke; trouwens hij stamde uit een lichamelijk tenger geslacht. Een van zijn oudere vrienden, een ware poteling, die zijn spieren methodisch tot ontwikkeling had gebracht, had hem er toe gekregen physical culture te gaan beoefenen en met groote energie had de zwakke jongeman zich daartoe gezet. Zijn leidsman in dezen - die oudere vriend - was een
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
8 overtuigd tegenstander van het werken met zware hulpmiddelen. Halters, expansers en McFadden-apparaten achtte hij - althans de eerste jaren - ongewenst en hij liet zijn jongen vriend met lege handen aan de arbeid gaan. Een serie zeer simpele oefeningen diende speciaal om arm- en schouderspieren te ontwikkelen. Hij liet den jongen man oefeningen doen waarbij de vuist was gebald en de spieren zich spanden en ontspanden. De arm werd gestrekt en bij krachtig geknepen vuist gebogen, waarbij de biceps waren opgezet. Dan werd de arm weer langzaam gestrekt en werden de antagonistische spieren gespannen. Zo ging het met de armen voorwaarts, zijwaarts en omhoog. Ook werden de ellebogen zover mogelijk op de rug gebracht en voorts werden de vuisten van omlaag langzaam omhoog gebracht, net alsof er een zwaar gewicht werd geheven. De gehele oefening duurde van twintig tot vijf en twintig minuten, doch deze simpele handelingen waren zó inspannend, dat de reeds getrainde jongeman er toch zeer vermoeid van werd. Welnu, toen dat tere manneke van 20 jaar 22 jaar was geworden en hij dus twee jaar deze eenvoudige oefeningen had gedaan, kende men zijn tors niet terug. Het slappe manneke was een athletische figuur geworden. Maar hoe had de jongeman deze eenvoudige en kortstondige oefeningen gedaan? Wij hadden ook anderen zien oefenen, ‘en club’ en in
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
9 hun clublokalen. Zij oefenden de ganse avond, doch hun oefening geschiedde genoegelijk. De zijne was van alle genoegelijkheid gespeend. Zijn oefening geschiedde aandachtig. In tijdsduur was de oefening van onzen jongen vriend gering, doch zij was belangrijk door de intensiteit. Hij sprak tijdens zijn oefeningen geen woord. Er bestond dan niemand en niets voor hem. Hij keek als het ware met enthousiasme naar zijn vuist, naar onderarm, bovenarm of borst. Hij hield het oog gericht op zichzelven, op het doel. Hij ging geheel in zichzelven, dat is in zijn doel, op. Zijn geest, zijn gedachten, zijn brein, zijn gemoed en zijn begeerten waren uitsluitend bij de versterking van lichaam en spier. Voorheen gold algemeen: veel oefenen en lang oefenen. Het zat 'm vooral in de lange duur. Doch toen zeiden wij: het is niet de tijdsduur, welke de mate van de training bepaalt, het is de intensiteit, waarmede de training geschiedt. En hiermede waren wij een stapje verder gekomen. Thans, na zovele jaren een studie te hebben gemaakt van de sport en van den sportman, en na ons te hebben verdiept in het wezen van de sport, thans zeggen wij, dat de geest van overheersende waarde is, dat het in de sport gaat om de psychische bijstand, dat het gaat om de innerlijke krachten, welke men achter zijn oefeningen en achter zijn sportverrichting schaart. ***
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
10 De invloed van de geest op sportman en op sportprestatie: dat is de feitelijke inhoud van dit schriftuur. Dit schriftuur, dat de neerslag van een reeks van ervaringen is.... van ervaringen, die ons nu en dan tot analyseren hebben gebracht en ons ook vragen hebben doen stellen. Wij hebben deze ervaringen vastgelegd in de hoop, dat anderen, tot welzijn van de sport, er iets uit zouden mogen opsteken, dat zij er iets in zouden mogen vinden waar zij verder mee kunnen werken en dat zij het nuttige, het bruikbare er uit, zouden mogen doorgeven, aan de jongeren, aan den jongeren mens, hetzij hij sportman is of niet. Want de behandelde materie zit niet alleenlijk vast aan de sport, zij is niet louter sport-materie. Wat in dezen waar is voor de sport, is ook waar voor het leven buiten de sport. Zonder de krachten, welke wij hier behandelen, wordt men uiterst zelden een crack in de sport. Zonder dezelfde krachten wordt men stellig geen ‘crack’ in het ‘gewone’ leven.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
11
[2] De spier, de ontwikkeling van de spier, ondergaat de kracht van de bijstand der gedachte, de assistentie van de geest. Wanneer dit waar is ten aanzien van de ontwikkeling van de spier, dan geldt dit in nog sterker mate voor de spierverrichting. En met spierverrichting begint de sport. Wij hebben een sportman gekend, op zijn gebied (de wielrensport) een van de grootste, welke de wereld heeft voortgebracht, die deze geestelijke en mentale materie zeer zuiver en krachtig heeft aangevoeld. Hij heeft tijdens de vele vakgesprekken, welke wij met hem voerden, er het volgende van gezegd: ‘De sportman, die alleen maar physiek traint, is als de kunstschilder, die alleen maar verft. Zoals je schildert met je brein, met je gemoed, met je gedachten en met je sentiment, zo kun je sport beoefenen, trainen met je brein, met je gemoed. Je kunt een spier ontwikkelen door oefening. Je laat haar veel werken en je onderhoudt haar goed en dan wordt zij op den duur vanzelf sterk. Dat is doodeenvoudig. Maar een spier, die alleen langs die weg is sterk geworden, is een “domme” spier. Nu kun je een spier ook versterken door middel van je gedachten, door met je hersens bij die spier te zijn. De meeste mensen weten niet, wat de hersenbijstand voor den sportman betekent. De meeste sportlui weten er
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
12 ook niets van. Het is maar een doodenkele, die de zaak voelt. Ze lachen er om en kijken je net aan, alsof je uit Meerenberg bent weggelopen. Daarom spreek ik er met hen ook niet over en bovendien behoef ik de concurrenten toch niet in te lichten. Maar ik zeg je, wanneer je een spier hebt versterkt door er aan te denken, door er met je hersens bij te zijn, dan is dat een heel ander ding dan die andere sterke spier, dan die “domme” spier. Dan is dat een levendige, vooral gevoelige, fel reagerende spier, dan is dat als het ware een spier met gevoel en begrip. Het klinkt gek, maar als je dat in je leven hebt gebracht, je gemoed achter je physieke daden zetten, dan is het net, alsof je spieren in je sport meedenken. Dat moet je hebben, wil je als sportman het grootste bereiken. Je kunt oefenen zoveel als je wilt, je kunt aanleg hebben, heel ijverig wezen, prachtig gebouwd, soepel en gespierd zijn, je kunt een prima hart hebben, maar “dat andere”, de mentale en geestelijke bijstand, de concentratie van alle innerlijke krachten en de zelfbeïnvloeding, moeten er bij komen, wil je excelleren.’ *** Eerst nog iets van die levendige, vooral gevoelige, fel reagerende spier. Dit is de spier voor den man der lichte athletiek, voor den hardloper, den vèrspringer, den hoogspringer, de spier voor den wielrenner, voor den sprinter vooral. Het is de vertroetelde spier, de gesoigneerde spier, de ook door de geest gekoesterde
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
13 spier, de spier van het zijden huidje en van een soepelheid, welke haar, in rust, als week doet aanvoelen. Het is de dubbelhoofdige kuitspier, het zijn de dijspieren, welke men, met zachte vingers afgetast, als een bijna gelatineuze substantie kan heen en weer gooien. Zulk een spier is voor sommige sporten een wanbezit en met name de voetballer mag haar nimmer kweken. De spieren van den athletieker en van den sprinterwielrenner-in-topvorm zijn zó prikkelbaar, zó hypergevoelig, dat zij reacties kennen, welke men ‘schrikken’ zou kunnen noemen. En zo ‘schrikken’ deze spieren o.m. van koud water. Zij kunnen geen koud water verdragen, zonder van hun functionele waarde voor de sportverrichting in te boeten. Voor athletiekers, wielrenners (baanrenners en vooral sprinters), boksers, vooral wanneer zij in top-conditie verkeren, behoort zwemmen dan ook een verboden genieting te zijn. Het is niet alleen de invloed van de afkoeling; veeleer staat nog op de voorgrond het gebruik in eens van àndere spieren bij het zwemmen. Dit geldt voor àlle sporten en derhalve moeten ook roeiers niet zwemmen. Bovendien zal het automatisme hetwelk het lichaam economisch laat werken - door plotselinge andere bewegingen verstoord worden. Wij hebben een renner, den Olympiade-winnaar Van Egmond, die in topvorm verkeerde, door een enkele zwempartij totaal uit conditie zien geraken en van zijn machtige benen, welke volgens zijn zeggen ‘heerlijk
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
14 soepel’ waren, getuigde hij de dag na de zwemmerij, dat het stokken waren geworden. Zulke spieren blijven vertroeteling vragen. Zij dienen altijd warm, altijd op temperatuur te zijn, als in de watten. Koud water verruwt zo'n spier, maakt haar stug. De voetballer mag zulk een spier van het zijden huidje nooit kweken. Van de benen, van de beenspieren van den voetballer wordt grovere, ruwere arbeid geëist, een abrupte, hokkende, stotende arbeid, geen rhythmische arbeid, geen arbeid met een cadans. De zaak is, dat het been van den voetballer onderhevig is aan andere drukkingen en andere trekkingen. Het been van den voetballer is een manusje van alles, het moet van alles doen, tot worstelen toe en dientengevolge mag het geen ‘exclusieve’ spier zijn, geen vertroetelde gespecialiseerde spier, geen hypergevoelige een-richtings-spier. Stellig heeft de voetballer een grote mate van lichaamslenigheid van node, doch wat zijn benen betreft, dient hij zijn taak met spieren, die van de grens der overgevoeligheid ver verwijderd zijn, welke zich niet aanstonds getaquineerd gevoelen, welke dus gehard zijn. Hij moge zich massage laten welgevallen, doch bij hem zal de massage gericht moeten zijn op de verkwikkende werking, om van de geneeskrachtige werking niet te spreken. De voetballer, die athletiek beoefent, die op hardlopen traint, dient er voor te zorgen, dat hij de hardlopende voetballer blijft, dus dat hij niet te veel de richting van den athletieker uitgaat.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
15
[3] Wij waren even afgedwaald naar het physiologische, naar de verrichting. Doch wij keren thans terug tot ‘dat andere’, tot den commandant van de spier, tot de mentale en geestelijke werking, tot de concentratie, tot de aandacht en de liefde, tot de psychologische basis van de grote sportverrichting. Mental training en concentratie zijn hier in Nederland na onze deels versnipperde publicaties op dit gebied en nadat Lotsy deze theorieën als leidraad had genomen bij zijn zo zeer geslaagde pogingen om van het diep getuimelde Nederlandse elftal (1931) een winnend elftal te maken.... wij herhalen, mental training en concentratie zijn hier in Nederland sindsdien welhaast mode-woorden geworden. Maar het woord ‘vitaminen’ ligt in ieders mond bestorven, terwijl het gros van vitaminen zelfs geen vaag begrip heeft. Wat zegt ons dan die populariteit van mental training en van concentratie? Velen weten in waarheid niet eens, waar zij het over hebben.... en toch willen zij er mee werken, zoals we straks zullen laten zien. Want mental training en concentratie zijn niet voor de massa. Voor mental training en concentratie moet men het gevoelige vermogen bezitten, men moet er het innerlijk voor hebben, men moet er ‘de ziel’ en de samentrekkende kracht voor bezitten. De tastzin van het gevoel is hier pionier-wegwijzer.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
16
KAREL LOTSY
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
17 Mental training en concentratie zijn zaken van gevoel en van compressie van wil, tevens een dooreenstrengeling van wil, overtuiging en voorstellingsvermogen, van ‘geloof’ en van ‘liefde’. Men moet in de kracht dezer dingen geloven en men moet vervuld zijn van liefde voor het onderwerp en voor het gestelde doel. De onmeetbare en onweegbare dingen, de imponderabilia, moet men weten te hanteren als voorwerpen uit de gereedschapskist, dus als practische realiteiten. Mental training en concentratie staan naast elkaar. Het zijn aparte begrippen. Maar practisch zijn zij dooreen geweven. Mental training zonder concentratie is ondenkbaar en in de sport zullen concentratie en mental training steeds samenvloeien. Mental training is sportbeoefening met de geest en concentratie is de samentrekking van al zijn innerlijke, geestelijke en physieke krachten op het gestelde doel. Beide voeren tot de mobilisatie van de voedende krachten, welke den mens het doel, waarop zijn ‘liefde’ is gericht, doen naderen. Wie het hoogste in de sport wil bereiken, moet er van doordrongen zijn, dat het lichamelijke eerst leven krijgt door de geest en dat het psychische element in de sport een hoofdrol vervult. Men spreekt van mysterieuze waarden, maar daarom zijn het nog geen exotische waarden, geen waarden, welke ver van ons dagelijkse doen verwijderd liggen. Integendeel! doch daar heeft men zich in de sport nog maar zeer weinig rekenschap van gegeven.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
18 De sensibele mens werkt in zijn dagelijkse doen herhaaldelijk met deze waarden. Hij toont dagelijks aan, dat hij begrijpt, dat zij er zijn, dat hij in het heil dier mysterieuze krachten gelooft. Hij doet echter wat de doorsnee-mens nu eenmaal pleegt te doen; hij bemoeit er zich verder niet mee. Hij gaat er niet verder op in. Hij accepteert ze zonder meer als een natuurlijk iets. Als iets, waarvan het voor hem vanzelfsprekend is, dat men het er niet eens nader over heeft. In vele huisgezinnen komt het bijv. voor, dat onder de maaltijd tot een verstrooid, dus tot een geestelijk afwezig, kind wordt gezegd: ‘Kom jongen, zit toch niet aan iets anders te denken, je weet nauwelijks wat je eet, houd je gedachten bij je eten, dan heb je er veel meer voeding van!’ Er zal welhaast geen bedrijf in de beschaafde wereld zijn, waarin een leider met enig aanvoelingsvermogen niet eenmaal de opmerking heeft geplaatst: ‘Als jij met je geest meer bij je werk was, zou de kwaliteit er van heel wat beter zijn.’ Zo is het ook in de sport. Men kan volgens de geijkte term de halve dag op een voetbalveld hebben gehangen, aan goaltje trappen, dribbelen, koppen hebben gedaan, men kan een friendly game hebben gespeeld, men kan dus vele uren aan zijn sport hebben gedaan, zonder nochtans vijf minuten behoorlijk te hebben getraind. Wanneer de gedachten afgeleid, dus afwezig waren, wanneer de geest verwijlde ver van het veld, is het verblijf van een
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
19
JACQUES VAN EGMOND
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
20 halve dag op de oefenplaats niet meer geweest dan een frisse-lucht-happerij. *** Professionals bereiken in de sport hogere resultaten dan amateurs. De records wijzen dit uit. Men antwoordt op een dergelijke opmerking, dat dit nog al logisch is, want professionals oefenen veel meer dan amateurs. Maar wij hebben in de sport amateurs gekend - en wij kennen er nóg - die in tijdsduur meer trainden dan de sterkste professionals in dezelfde tak van sport. En toch waren deze professionals, die in tijdsduur minder oefenden, sterker dan die amateurs. Zolang die amateurs amateur waren, bleven zij op 'n zeker moment stil staan, d.w.z. dat hun prestaties niet meer vooruitgingen. Werden zij echter professional, dan begonnen na enige tijd hun prestaties te groeien. De verklaring is deze, dat zij als amateur afgeleid waren door hun werkkring, door hun beroepsbezigheden en dat zij, professional geworden, hun aandacht onverdeeld aan hun sport konden schenken. Hun werkkring was nu hun sport geworden. Zij hadden niets anders aan hun kop. Hun leven en denken was op hun sport gericht en juist dáárdoor, doordat hun innerlijk steeds van hun sport was vervuld en zij ook vrijwel doorlopend in vorm waren, konden zij ook met minder training (te weten zichtbare training) volstaan. ***
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
21 Juist doordat de amateur andere maatschappelijke en andere levensbemoeiïngen kent, juist doordat hij per dag zovele uren is afgeleid en hij gedurende die tijd dus in alle opzichten ver buiten zijn sport staat, dient hij met de tijdsruimte, welke hij aan zijn sport kan schenken, te woekeren. Doch dit geschiedt sporadisch, althans te weinig. Er wordt bij de sporttraining veel tijd verdaan. In tijdshoeveelheid gaat er meer tijd verloren dan de training voor groote prestaties strikt genomen vergt. Wij wezen er reeds op: het is niet de tijdsduur, welke de mate van de training bepaalt, het is de intensiteit, waarmede de training geschiedt. De sportman verdoet veel van de tijdsduur, welke hij aan zijn sport toe kan meten, door abstracties en omwijlingen van de geest. Velen gaan van huis, pakken de tram naar hun oefenplaats en hun geest zweeft langs de zichtbaarheden van het publieke leven. Wat hun geest betreft kunnen zij net zo goed juffrouwen zijn, die uit verveling lopen te winkelen. Met ‘een hoofd vol lege koffers’, dus mentaal onvoorbereid, bereiken zij de oefenplaats; daar wordt nog gedarteld en een boom opgezet over de film van gisteravond en over dat meisje van de vorige week je-weet-wel, en wanneer zij hun sportkleding aantrekken en hun schoenen dicht rijgen, staan hun snavels nog niet stil; zij beginnen hun oefeningen als ..., ja als locomotieven, waar te weinig kolen in zijn. In de rustpozen, als zij even op adem moet komen, zijn
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
22 zij weer de klappende eksters en als zij hun toilet de ville aantrekken, wordt er dadelijk aan een of ander verzetje, zij het dan ook uiterst eerbaar verzetje, gedacht. En dit terwijl training, waarachtige training, met ernst begint en met ernst eindigt. Geen dooie-dienders ernst, doch juist een levendige en levenwekkende ernst. Want de ware training, dit dient de sportman te beseffen, begint reeds zodra hij zich opmaakt om ter oefenplaats te gaan. Het behoort zó te zijn, dat hij ‘traint’ (door zich mentaal geheel over te geven aan het doel) van het moment af, waarop hij zijn trainingsgoed in het valies stopt en hij het huis verlaat. Het moet hem voor ogen staan, neen! het moet hem geheel beheersen, dat hij gaat om te oefenen, om zich te bekwamen, om zijn physieke conditie, zijn techniek, zijn stijl en daardoor de kwaliteit zijner verrichtingen op te voeren, en in deze trainingsgedachten moet hij zijn eerste toekomstige wedstrijd onmiddellijk betrekken. Het moet hem beheersen, dat zijn gaan naar de oefenplaats, dat zijn oefening geen spel is om het spel, doch een ernstige handeling terwille van een ernstig doel. Dat hij dit alles doet om zich op die en die datum, bij die en die gelegenheid te doen gelden. Hier herinneren wij ons wat de Amerikaan Edgar Ansel Mowrer in zijn boek ‘This American World’ heeft geschreven. Hij heeft gezegd: voor sport lopen wij, Amerikanen, warm op onze manier. Voor tal
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
23 van primitieve volkeren was de sport een voorbereiding tot de oorlog. De oude Grieken beoefenden de sport om de vreugde, welke zij vonden in lichamelijke schoonheid. De Engelsman acht de sport - welke hij spel noemt - nodig voor de karaktervorming. Voor ons, aldus liet hij er op volgen, is de sport een middel om ons te doen gelden. Dit verklaart - zo voegde hij er aan toe - de ernst waarmede onze athleten zich trainen om aan kampioenschappen deel te nemen en te winnen. Tot zover E.A. Mowrer. Men behoeft deze Amerikaanse doelstelling - de sport uitsluitend als middel om zich als natie te doen gelden - nog niet tot de zijne te maken (alhoewel daar toch alles voor te zeggen valt), maar iedere athleet heeft toch stellig het doel, in de strijd der kampioenen zich persoonlijk te doen gelden en dan kunnen wij toch niet anders doen dan Edgar Ansel Mowrer bijvallen, waar hij zo nadrukkelijk wijst op de ernst, waarmede de training ten zijnent geschiedt. Die ernst behoort zich, zoals gezegd, reeds van den athleet meester te maken bij het pakken van zijn valies, bij het verlaten van zijn huis, bij het gaan naar zijn oefenplaats. Hij moet zich dan reeds in zijn training in-leven, hij moet zich, zoals wij dat noemen, reeds de atmosfeer van de strijd scheppen, de atmosfeer, waarin gewonnen kan worden. De mate van tijd, welke hij aan zijn sport kan geven, moet van de eerste tot de laatste seconde met die
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
24 atmosfeer zijn gevuld. In die atmosfeer wordt in kwartieren meer bereikt dan buiten die atmosfeer in reeksen van uren. Trainen is algeheel vergeten van al wat niet tot die training behoort. En tot training behoort enige tijd van overdenking, van terugschouwing ná de training. Wat haalt de preek uit zonder concentratie en zonder contemplatie? Zonder concentratie en zonder contemplatie haalt de training ook belangrijk minder uit. *** Training en wedstrijd-verrichting vereisen de steun van geest, van overtuiging, van gemoedstoestand, van moreel. Hoever die invloed van de geest en van de gemoedstoestand op de physieke materie gaat? Ieder weet, wat voor een zieke het geloof, het vertrouwen in zijn dokter betekent. Waar tuimelt de zieke naar toe, wanneer hij in deze ‘overtuiging’ mist? En ieder voelt toch, wat het voor den zieke is, krachtig in zijn beterschap, in naderende genezing te geloven. Wij hebben van een geval gehoord, waarbij de behandelende geneesheren machteloos stonden. Zij waren, volgens de volksmond, uitgepraat. De wetenschap vermocht hier geen baat meer te brengen. Een der geneesheren heeft zich toen in dier voege uitgelaten, dat in den zieke de liefde tot het leven, de wil en de begeerte om te leven, in zulk een stuwende mate
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
25 aanwezig waren, dat daarin nog de hoop op herstel gelegen kon zijn. De zieke genas. Hier zegevierden de mysterieuze krachten en brachten een doodziek afgetobt lichaam tot nieuwe levenskracht. Zouden deze geestelijke krachten alleen maar een wonderdadige werking uitoefenen op zieke lichamen en niet op gezonde?
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
26
[4] Het psychische element vervult in de sport een hoofdrol. Wij hebben reeds gereleveerd, dat Karel Lotsy bij zijn pogingen om de prestaties van het in de put geraakte Nederlandse voetbalelftal te verheffen, publicaties van ons tot leidraad had genomen. Hij heeft practisch gewerkt met de mysterieuze waarden, wier invloed in de sport wij hadden geschetst en welke door ons in dit schriftuur nu nader worden behandeld. Lotsy kweekte liefde, begeerte en wil, hij kweekte concentratie, hij kweekte spanning. Want innerlijke spanning verwekt een gemoedstoestand, welke tot top-prestaties voert. Hij bracht er de kracht der onmeetbare dingen aan te pas. Hoe hopeloos was het met de verrichtingen van het Nederlands Elftal in de interland-ontmoetingen gesteld! Om maar eens iets te noemen: in de periode van 15 Maart 1925 tot 2 November 1930 had het Nederlands Elftal 17 ‘uit’-wedstrijden gespeeld en er geen enkele van gewonnen. En in de jaren 1928 tot 1931 speelde het ‘uit’ en ‘thuis’ in totaal 20 wedstrijden en daarvan werden er slechts 3 gewonnen. De verrichtingen van onze nationale ploeg tegen officiële ploegen van andere landen waren dus wel van zeer teleurstellende aard. Wat deed Lotsy nu?
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
27 Hij sloeg niet langzaam aan een andere koers in, neen, hij gooide het roer om, want daarmede had hij ineens de volle aandacht, de waarachtige belangstelling der betrokken spelers. Kijk eens! Vóór de z.g. Lotsy-periode werden uit diverse verenigingen elf voetballers (plus enige reserve-manschappen) gekozen en deze speelden droogweg, dat is, zonder dat er enig nader contact had plaats gehad en zonder enige nadere voorbereiding, een oefenwedstrijdje, doorgaans in de stijl van matig interesse. Deze elf spelers kenden elkaar nauwelijks, de belangstelling voor elkaar was uiterst gering, het waren naar de volksuitdrukking elf loslopende honden, heterogene bestanddelen, waarvan het ene deel niets op het andere overdroeg. Hun interland-wedstrijden waren meer vermaaksvoetbal dan vervullingen van een met grote liefde, met grote ernst en toewijding aanvaarde en uitgevoerde taak. Een taak, tijdens welker vervulling men met toenemende concentratie en bij een climax aan spanning naar het doel moet groeien. Lotsy begon met de spelers te verbroederen, met de gemoederen nader te brengen. Daartoe deed hij de spelers, die trouw hun verenigingen bleven dienen door 's Zondags voor de competitie te spelen, eens per week hun haardsteden verlaten. Zij begaven zich dan 's namiddags na afloop van hun dagtaak (want het waren amateurs, die om aan hun boterham te komen een ambacht uitoefenden en naast hun werkgevers hun sport dienden) naar Den Haag, naar
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
28 het terrein van de voetbalvereniging V.U.C., hetwelk zich in het bezit van een voortreffelijke kunstlicht-installatie mocht verheugen en bij dit kunstlicht, dat van hoge lichtmasten overdadig werd neergegoten, werd daar dan des avonds geoefend. Over dat ‘oefenen’ dadelijk meer. Doch wij willen er nu reeds wel dit van zeggen, dat dit ‘oefenen’ niet de hoofdzaak, niet het hoofddoel van het wekelijkse samenzijn uitmaakte. Primair was: de spelers, die de nationale ploeg vormden, eens per week bijeen te hebben; primair was: de heterogene bestanddelen in morele zin te versmelten. ‘Als jonge priesters achter een heilige vaan’...... Ja, zó versmolten tot een bezielde, een verrukte eenheid en zó als groep omstrengeld door de koorden der machtige begeerte het gestelde doel te bereiken, diende de nationale ploeg van Nederland op te rukken. De idealist predikte en won: liefde voor het milieu, liefde voor de stichting, liefde voor deze kleine en aparte voetbalgemeenschap, liefde tot het doel. De spelers leerden elkaar kennen en waarderen en zij dompelden zich gaarne onder in de atmosfeer, welke door overtuiging, menselijkheid, warmte-uitstraling van het gemoed, door opwekkende hartelijkheid en gloedvolle uiteenzettingen en motiveringen was geschapen. Zo was er een sterk contact ontstaan tussen menselijk wezen en menselijk wezen, er ontwikkelde zich een gemoedsverwantschap ten aanzien van de sport. Er ontstond een mysterieuze band tussen speler en speler en
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
29 tussen leider en spelers, en de elf man die over verscheidene verenigingen in den lande waren verspreid, waren 's avonds in Den Haag, zoals wij eens hebben geschreven, opgetogen naar triomfen reikhalzende ‘leden van de Nederlands Elftal Club’,.... een naam, welke er dadelijk is ingegaan. Enigen dezer amateurs, die toch als vrije mensen hun vereniging hadden gekozen en zich te midden van hun club-vrienden ook zeer wel bevonden, hebben in die dagen gezegd, dat zij - ondanks al de opofferingen en moeiten, welke zij zich wekelijks hadden te getroosten door naar Den Haag te gaan - toch veel gretiger naar het milieu van ‘De Nederlands Elftal Club’ gingen dan naar het milieu van hun eigen competitie-vereniging. *** Het wekelijks, tussen twee Zondagen in, naar Den Haag laten komen van al die verspreide spelers, geschiedde volgens buitenstaanders om gemeenschappelijk eens goed ‘technisch te kunnen oefenen’, doch in waarheid lag het doel buiten de techniek. Het geschiedde om een hinderlijk mentaal hiaat weg te werken. Het diende om een gat in het denken aan de sport te dichten. Het diende om tussen twee momenten van daadwerkelijke sportbeoefening - welke momenten soms ver van elkander verwijderd lagen - een belangrijk moment van hoofdzakelijk geestelijke en morele sportbeoefening in te schuiven. Het diende om, zoals men in de electro-technische wereld zou zeggen, er nog een voe-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
30 dingsstation tussen te schakelen, om de concentratie te vermeerderen. Dit dient men goed te begrijpen. De Nederlandse spelers toch waren, zoals gezegd, amateurs, die nagenoeg zonder uitzondering alleen des Zondags - voor de competitie-voetbal speelden. Op de tussen liggende dagen, de weekdagen, beoefenden zij geen voetbal en trainden zij niet of nauwelijks. Er lagen dus telkens zes ‘lege’ dagen tussen hun voetbalbemoeiingen in, en als tengevolge van slechte weersomstandigheden (afgekeurde terreinen) de competitie-wedstrijd niet had plaatsgevonden, was er een hiaat, een gat van dertien dagen ontstaan. Deze gaten moesten worden overbrugd. Er diende meer en sterker aan voetbal te worden gedacht en daarvoor werd dan ook de wekelijkse concentratie-avond in Den Haag ingericht. Na des Zondags te hebben gespeeld, dachten de spelers - die immers hun avond hadden vrij te maken - er Maandags reeds aan, dat zij naar Den Haag moesten. Zij dachten er Dinsdags aan en Woensdags aan, zij dachten aan het doel, wanneer zij zich naar de trein begaven, Lotsy schreef hun tussentijds ook suggestieve, kameraadschappelijke brieven, kortom de tijd buiten hun werkkring, de tijd welke anders naar koetjes en kalfjes uitging, werd nu grotendeels vervuld van voetbal-met-het-gestelde doel. *** In diezelfde periode (1930-31) had ook de trainer van het Zwitserse elftal, de Hongaar Kürschner, die ‘'n
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
31 soort voetbalfilosoof’ werd genoemd, de kracht van het geconcentreerd denken aangevoeld. Het was deze man, die aan zijn spelers de opdracht gaf gedurende de week vóór een belangrijke wedstrijd vijf minuten na het opstaan èn voor het naar bed gaan, geconcentreerd aan voetbal te denken. Vanzelfsprekend lokten de adviezen van Lotsy en van Kürschner reacties van spottende aard uit, dat kon welhaast niet uitblijven. Want waarlijk niet alle sportbeoefenaren zijn sensibele mensen en wie meer marionet is dan mens, wie meer robot is dan warmhartig en geestelijk fijn besnaard wezen, wie dermate vermaterialiseerd is, dat slechts het tastbare en zichtbare voor hem bestaan, althans voor hem hanteerbaar zijn, zo iemand blijft van de mysterieuze krachten, waarover wij het hier hebben, verre. Maar toen dan die reacties van spottende aard los kwamen, hebben wij met citaten uit onze schrifturen aangetoond, dat wij reeds tien jaar voordien, in de wieler-sportwereld top-figuren hadden ontmoet, die met deze psychische krachten even practisch waren omgegaan als met de stukken gereedschap, waarmede zij aan hun fiets werkten. Maar goed dan! De spelers van het Nederlands Elftal kwamen dan eens per week naar Den Haag om zich bij hun gemeenschappelijk streven met onzichtbare banden aaneen te koppelen. Om geestelijk een falanx te vormen. Om aan voetbal en naderende overwinningen te denken en innerlijke spanning te kweken.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
32 Deze spelers, voor het overgrote deel volksjongens, vertegenwoordigers van de z.g. werkende stand (de een was chauffeur, de andere stucadoor, melkboer, sigaren-handelaar, havenarbeider e.d.g.) werden in de simpele houten clubtent van V.U.C. door Lotsy en zijn medearbeiders, leden van de Keuze-commissie, ontvangen en begroet en dit niet met de houding van een hoogheid die zich neerbuigt, doch als een werkelijke vriend, die zich voor hun particuliere aangelegenheden sterk interesseerde en die bij tal van zorgen en zorgjes hun steun en toeverlaat was. Een vriend en voorvechter bij de opmars naar het gestelde doel. Want dit is bij deze subtiele zaken geboden, dat de leider zich niet de figuur van bevelvoerder aanmeet, want in het innerlijke van den mens valt voor hem niets te bevelen. Slechts als waarachtige vriend kan hij samenweven, kan hij transmissie van gevoelens en van gedachten tot stand brengen. Want hij moet van zijn gemoedsberoeringen en van zijn emoties, van de spanningen, die in hem leven, iets overdragen, veel overdragen. Leider en spelers moeten op elkaar zijn afgestemd en dit wel zeer zuiver. Het moet zijn als bij snaar-instrumenten. Als op het ene instrument de g-snaar wordt aangeslagen, moet deze op het andere instrument beginnen te trillen. De leidende concentratie-kweker en opwekker van innerlijke spanning moet een radio-station zijn, hetwelk uitzendt precies op de golflengte waarop de geestelijke apparaten der spelers zijn ingesteld.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
33 Zo was het bij Lotsy, die de spelers als zijn vrienden tegemoet trad en naar hun wel en wee vroeg om..... om eventueel het wee te helpen wegruimen, want als er een ‘wat zorgelijks aan zijn kop had’, neen! dan ging het niet. Dan gingen de spelers naar de kleedkamers en daarna vingen de fameuze oefeningen van het Nederlands Elftal aan. Wij zeggen dit ‘fameuze oefeningen’ bijna ironisch. Het Nederlandse voetbal-publiek toch heeft lange tijd in de mening verkeerd, dat onder aanvoering van Bob Glendenning (de oud Bolton Wanderers-speler) machtige voetbal-technische oefenstukken werden uitgehaald. Men meende, dat er op inspannende wijze aan doeltrappen, dribbelen, balbeheersing, aanval en verdediging, aan positie-spel en vaardige trucs werd gedaan, doch wij, die iedere week ter plaatse waren, kunnen hier verklaren, dat er meestentijds niet eens een bal in het veld kwam. De hele fameuze oefeningen kwamen hierop neer, dat slechts enige conditie-oefeningen werden gedaan en deze dienden nog niet eens in de allereerste plaats om de lichamelijke conditie te verbeteren. Zij dienden - zoals reeds gezegd - om de eenheden der spelers samen te pakken tot een hecht geheel, om het psychisch samenvoegen van hen te vergemakkelijken. In groepsverband werd 'n klein kwartier aan vrije en ordeoefeningen gedaan (zoals gymnastiekleraren hun schoolklassen laten doen) en verder bestonden de
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
34 fameuze voetbaloefeningen uit enige minuten hardlopen, snel starten, snel wenden en uit snelle rem- en keerbewegingen, welke besloten werden door 'n paar minuten adem-gymnastiek. Het gehele geval nam 'n 25 minuten in beslag en daarna gingen de spelers in looppas naar de kleedkamers. Alsof men een zeer zware interland-wedstrijd achter de rug had, alsof het een onmisbaarheid gold, werd het verkwikkende bad opgezocht. Het bleef alles in de stijl, in de atmosfeer. En dan na dit bad, eventjes met een warme kop thee bijeen, volgde.... de toespraak. *** De toespraak? Ja! De toespraak! Een gewichtig stuk in het opwekken van stemming, in het kweken van een atmosfeer waarin te winnen valt, in het voorbereiden van de gewenste gemoedstoestand, in het verwekken van innerlijke spanning. Het was Lotsy, die sprak. En hij bezat de gave van het woord. Hij sprak gemoedelijk en toch ernstig en bezielend. Hij sprak met het hart. Hij gaf het Nederlands Elftal iets van zichzelf. Hij gaf het iets van zijn geloof, dat hij het bij het juiste eind had. Hij gaf het iets van zijn overtuiging, dat gecultiveerde aandacht tot een heilzame, bijna wonderdadige concentratie voert; dat de geest voornamer is dan de spier; dat stemming en atmosfeer de meest superieure bodem vormen om topprestaties te doen gedijen; hij bracht het Nederlands Elftal bij, dat physieke training onmisbaar is, doch dat
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
35
Spel-technische bespreking in de ‘Wondertent’.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
36
Uit grote dagen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
37 de physieke training eerst tot glorie komt door de machtige bijstand van mental training. Hij gaf het Nederlands Elftal iets van zijn onbaatzuchtig enthousiasme, van zijn idealisme, hij gaf het iets van zijn ziel. Hij gaf, zoals de volksmond zegt, ook tekst en uitleg. Hij zette uiteen, waarom men daar bijeen was en waarvoor. Dat het zo onnozel scheen een verre reis te maken, vroeg van huis te gaan en laat thuis te komen om 20 minuten oefeningetjes te doen, die men thuis bij veel minder tijdverlies, vijfmaal zo lang had kunnen doen. Maar hij liet er op volgen, dat dit niet onnozel was, want dat het ging om het saamhorigheidsgevoel, om de geest van de Nederlands Elftal Club. Hij zette uiteen, dat het ging om het aanvullen van het hiaat, van de lege ruimte. Bij zulke hiaten kan er geen sprake zijn van een concentratie welke naar een topprestatie voert. Voor een topprestatie moet de concentratie continu zijn, moet zij dagelijks een steunpunt hebben, een voedingsstation. *** Voor iedere interland-wedstrijd werd de concentratie opnieuw ingesteld. Want wie spanning kweekt, dient tijdig voor ontspanning te zorgen. Wie een spanning te lang laat duren, vernietigt wat hij begonnen is. Het moment van de inzet van de spanning is niet zonder belang, van hoger belang is echter de regeling van de climax. Er moet climax in de spanning zijn, de spanning moet groeien en haar hoogtepunt moet liggen tegen de dag
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
38 van de daad. En dan na de daad, liefst dezelfde dag nog, moet er een volledige ont-spanning zijn. Wat anderen verkeerd vonden, hebben wij juist goed gevonden: het diner na de interland-wedstrijd, waarbij de spelers desnoods ‘uit de band sprongen’. Want wij preken ernst, doch wij preken daarnaast, dat de sportman ‘mens’ moet blijven en na een absorberende periode terug moet vallen op de normale genietingen van het wereldse leven. Wij preken geen ascetisme. En zo werd na iedere interland-wedstrijd, na een periode van volledige ontspanning, de voorbereiding der concentratie en het kweken van spanning voor de nieuwe interland-wedstrijd opnieuw ingezet. *** Wij hebben hier lang bij stil gestaan. Maar het is dan ook in ons kader een merkwaardig, een betekenisvol geval. Een geval, waarbij immers onze reeds in 1927 neergeschreven aanvoelingen en theorieën als leidraad hebben gediend. Een geval, hetwelk de waarde van mental training en concentratie, van de assistentie der innerlijke krachten wel heel duidelijk aanwijst. Want oefenen, technisch oefenen, voetbal spelen, deden de spelers van ons nationale team vóór ‘de periode-Lotsy’, net zoveel, of als men wil, net zo weinig als tijdens ‘de periode-Lotsy’, doch zie nu hier het kapitale verschil in de prestaties van het Nederlands Elftal gedurende ‘de periode-Lotsy’, dus gedurende de assis-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
39
CHAPMAN
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
40 tentie van de gekweekte gemoedstoestand en van de opgeroepen spanning. Van 15 Maart 1925 tot 2 November 1930 (periode vóór Lotsy) speelde het Nederlands Elftal 17 ‘uit’-wedstrijden, waarvan er geen enkele werd gewonnen. En van 14 Juni 1931 tot 3 Mei 1936 speelde het Nederlands Elftal 10 achtereenvolgende ‘uit’-wedstrijden, welke alle 10 werden gewonnen. Feitelijk waren het er 11, die ook alle 11 gewonnen werden, doch een dezer buitenlandse ontmoetingen gold niet als ‘officieel’. In die periode ging er dus geen wedstrijd in den vreemde verloren. En in de periode 1928 tot 1931 (vóór Lotsy) werden 20 uit- en thuiswedstrijden gespeeld, waarvan er slechts 3 werden gewonnen. En in de periode 1931 tot 1934 (periode-Lotsy) werden er 21 gespeeld, waarvan er 11 werden gewonnen. En juist in deze laatste periode was het buitenlandse voetbal, dus het voetbal van den tegenstander, door diverse omstandigheden (als toename van beroepsspel, intensievere training e.d.g.) in kracht toegenomen. *** Wat er hier in Nederland in deze periode gaande was, was aan de aandacht van het buitenland en met name van Engeland, niet ontsnapt. Chapman, de grote bezieler van Arsenal, de man die in Arsenal als het ware de geestelijke injectiespuit hanteerde, kwam er o.a. zelfs voor naar Nederland. Hij
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
41 kwam waarlijk niet om hier voetbal te zien. Dat kon hij in Engeland en in zijn eigen club Arsenal genoeg, en van betere kwaliteit, zien. De belangstelling van den groten tovenaar van Arsenal was gaande gemaakt door het feit, dat in Nederland werd gewerkt met datgene wat hij als zijn geheim had beschouwd. Hetgeen hij voor zijn privé-bezit had gehouden, werd in Nederland op verdiepte schaal toegepast. Dát had hem getroffen. Want Chapman, de psycholoog-manager, werkte met dezelfde waarden, met dezelfde imponderabilia. De enorme waarde, de enorme betekenis en invloed van het werken met psychologische factoren is wel het felst aan de dag getreden na Chapman's overlijden. Arsenal, de club van merendeels dezelfde spelers, de club, welke tevens nog over de middelen beschikte om zich met het beste levende materiaal te kunnen versterken, was tijdens Chapman de schitterende top-club van Engeland; na Chapman was Arsenal glansloos, zonder moraal, dat is: zonder innerlijke bijstand. *** Atmosfeer. Stemming. Kent gij iets wat nóg gevoeliger is? Wij willen, alvorens tot het spel terug te keren, u het volgende detail niet onthouden. Wij hebben verteld, dat de spelers van het Nederlands Elftal op de concentratie-avonden bijeenkwamen in Den Haag in de club-tent van V.U.C. Deze tent is door ons de ‘Wondertent’ genoemd.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
42 Wat was dat nu voor een inrichting, deze Wondertent van V.U.C.? Een zeer bescheiden en uiterst eenvoudig getimmerte. Een recreatie-tent zonder enige charme. Bijna 'n primitief geheel. 'n Houten tent, vierkant, met 'n buffet als in een boeren-herberg. Goedkope tafeltjes en banale timmermansstoelen, 'n geschuurde houten vloer, en hier en daar wat aan de wand, club-foto's. 'n Aannemerskeet met enig zit-gerei er in. Dus verre van een intiem geval en allerminst een entourage, zou men zeggen, waar stemming en atmosfeer vlotweg werden geboren. In deze banale tent werd de wonderdadige concentratie gekweekt en de gevoelige toespraak gehouden. Maar luister nu. Op zeker moment stond deze tent niet ter beschikking en was de concentratie-ploeg genoodzaakt te verhuizen naar Rotterdam, naar het veel voornamere clubgebouw van de voetbalvereniging Sparta, welk gebouw door de volksmond het Sparta-kasteel wordt genoemd, 'n big building met een verzorgd interieur, in ieder geval iets van standing en van charme vergeleken bij het planken-gedoetje van V.U.C. Maar!.... dáár in dat Sparta-kasteel kwam er van de concentratie niets terecht. Dáár ging het niet. Hier was de concentratie-ploeg niet ingeleefd. Hier, in deze veel mooiere gelegenheid, was er geen vertrouwdheid, geen intimiteit tussen wanden, vloer, plafond en de aanwezigen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
43 Geen fluïdum tussen concentratie-kweker en spelers. De spreker sprak. Het waren woorden van de lippen. Zij werden niet gedragen door de warmte-uitstralingen van het hart. Het gemoed scheen verkild. De spelers zaten als employé's, die een plichtmatige gelegenheids-visite bij hun patroon maakten. Enige weken later kon de concentratie-ploeg weer terugkeren tot de houten tent van V.U.C., waar de intimiteit en de geestelijke samensnoering, waar het vertrouwen en het goede geloof, waar de overtuiging, de broederschap en de wil tot winnen, waar het enthousiasme en de liefde tot de glorieuze daad, waren geboren. En daar ging het weer! Daar ging het weer volop! Wij hebben in sportkringen, waar men zeide ‘er ook wel iets voor te voelen’ deze fletse adhaesie vergezeld horen gaan van de opmerking, dat hun club-accomodatie zich echter niet voor zulk intiem werk, hetwelk een intieme omgeving vergde, leende. Men voelde in deze kringen niet, dat déze stemming, dat déze atmosfeer uit den bezielenden mens stamt en niet wordt gecreëerd door min of meer luxueuze gebruiksvoorwerpen. *** Er deed zich bij het gros der interland-wedstrijden, die het Nederlands Elftal gedurende ‘de periode-Lotsy’ speelde, een moment voor, hetwelk in de Nederlandse pers ‘het krankzinnige kwartiertje’ werd geheten. Deze kwalijke uitdrukking werd door het publiek gre-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
44 tig overgenomen, zij werd populair. Bij iedere interlandwedstrijd zat het publiek er bij voorbaat op te gnuiven. En als het zich had voorgedaan, schreef men in de courant: ‘van dat moment af lukte alles’, .... alsof dit een kwestie was van veine, van geluk, van toeval. Hetgeen de pers en het publiek ‘het krankzinnige kwartiertje’ noemden, was echter het meest verheven moment van de werking der mysterieuze krachten, een summum, waartegen het moreel der tegenpartij scheen weg te zakken. Haar initiatief werd overspeeld en het spel werd haar dus opgelegd, spelers, die tot dat moment uiterst lastig te passeren waren geweest, werden nu met een bijna mathematische zekerheid voorbij gegaan, er had bij de Nederlandse spelers een scheppende zelfbeïnvloeding plaats en onder de juichende druk daarvan ontstond bij de tegenpartij onrust, aarzeling. Het verband werd bij den tegenstander weggespeeld, alle man kwam nabij het belegerde doel assisteren en tegenover de bij den tegenstander ingetreden angstige nervositeit legde het Nederlands Elftal in dat befaamde ‘krankzinnige kwartiertje’ bij het enorme innerlijke enthousiasme een superbe zelfbeheersing aan den dag. Het waren dezelfde mensen, dezelfde spelers, met dezelfde spieren en gaven, op dezelfde dag, op hetzelfde veld, bij dezelfde voetbalcapaciteiten, doch een kwartier lang waren het àndere spelers, doordat de innerlijke geladenheid hun de spankracht had gegeven, welke de topprestatie behoeft.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
45 Deze toestand van suprême vervoering kón niet lang duren; hij is niet voor de duur van tweemaal drie kwartier, dus voor de duur der gehele match denkbaar. Een dergelijke exaltatie ontstaat geleidelijk tijdens de match. Al spelende, al verkennende, groeit het innerlijk der spelers naar deze toestand toe. Deze exaltatie, welke tevens extase was, heeft een inleidende periode nodig. En vandaar, dat het ‘krankzinnige kwartiertje’ zich placht te openbaren in de tweede helft van het spel en wel doorgaans in het midden van de tweede helft. Wij hebben er reeds op gewezen, dat de spelers door hun mentale en geconcentreerde voorbereiding als het ware door onzichtbare draden met elkander in verbinding stonden en al spelende begon deze communicatie deugdelijker te werken. Er had de transmissie van gedachten plaats, waarvan reeds werd gerept, de aanvoelingen werden sterker en zuiverder, het fluïdum van wil en van begeerte stroomde van speler naar speler en zo ontstond geleidelijk de toestand van inspirerende en conceptieve vervoering, welke de nauwkeurigheidsdrang aanwakkert en het nauwkeurigheidsvermogen doet stijgen. Een thema waar wij straks, bij andere takken van sport, nog op terug zullen komen. Zoals wij trouwens straks dit gehele complex nog eens in enkele voorbeelden zullen recapituleren. Wij gebruiken het woord vervoering. Welnu, vervoering kan men niet onderbreken om haar
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
46 dan weer op gelijk peil in te zetten. Vervoering is bij onderbreking meteen kapot. Het is dan ook voorgekomen, dat het ‘krankzinnige kwartiertje’ zich beperkte tot 'n krankzinnige vijf minuten, toen wegens een blessure van een der spelers van de tegenpartij het spel enige tijd was stilgelegd geworden. Na deze onderbreking was de vervoering kapot.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
47
[5] Wij hebben hiervoren reeds gezegd: concentratie en psychologische aanvoelingen in de sport zijn niet voor iedereen. Zij waren wel voor Chapman, den enen groten kenner van spel en spelers, zij waren veel minder voor Hugo Meisl, den anderen kenner van spel en spelers en den creator van het prachtige Wunder-team. Tegen het einde van zijn loopbaan als leider van het Oostenrijkse voetbal, beging Meisl kort na elkaar twee fouten op sportpsychologisch gebied en beide wreekten zich onmiddellijk. De eerste fout beging hij in Engeland, de tweede fout beging hij te Amsterdam. Als de succesrijke leider van het succesrijke Wunder-team was Meisl de verheerlijker van techniek en van technische bravoure; de hoge waarde van ‘het andere’ vermocht hij niet te zien. Zijn successen waren zonder dát tot stand gekomen Voilà! Toen wij in 1928 tijdens een bezoek aan Wenen vele uren in gezelschap van Hugo Meisl en andere Weense voetbalprominenten doorbrachten, konden wij onze oren niet geloven. Het gaat hier om de omringing van Meisl, om het milieu, hetwelk hem hier, op eigen bodem, aanjoeg. Er viel niet meer te getuigen, dat in dit milieu de liefde voor voetbal heerste. De grenzen der liefde waren hier verre overschreden. Dit milieu was bezeten van voetbal. En het was bezeten van een wereldomvattende superioriteits-gedachte op dit speciale gebied.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
48 Op voetbalgebied zou de ganse wereld aan Wenen ondergeschikt zijn, twijfelloos. Hier ‘op eigen terrein’ werd geen reserve in acht genomen. Oostenrijk had niet deelgenomen aan de Olympische Spelen, welke enkele maanden te voren te Amsterdam hadden plaats gevonden. En Uruguay had gewonnen. Uruguay oppermachtig en daarna Argentinië. Ja!.... als Wenen er niet was. Engeland ging er ook aan! Het was toen Meisl, die over zijn lievelingsdenkbeeld begon: de wereldtournée met zijn Wunder-team. Hij sprak van de succes-tournée, alsof hij in Dreamland leefde. Het maximum aan overwinningen in een minimum van tijd. Nu waren wij juist uit Boedapest gekomen, waar wij de wereldkampioenschappen wielrennen hadden bijgewoond en waar wij een tiental dagen te midden der kampioenen op dit gebied hadden verkeerd. Wij hadden voor de zoveelste maal de spanningen leren kennen, die in deze kampioenen, aan de vooravond van de strijd om de hoogste titel, heersen en toen wij daar met Meisl over spraken en wij deze zaken op voetbalgebied transplanteerden en hem te kennen gaven, dat elke voetbalploeg, dus ook de zijne, bij een kolossale, aan wedstrijden rijke rondreis op conflicten in de spanning móést stranden en toen wij daarbij aanvoerden, dat naarmate zijn successen zouden toenemen bij den volgenden tegenstander de kracht der begeerte om als succes-breker op te treden zich in beangstigende mate
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
49 zou ontwikkelen en dat Meisl's ploeg dus op korte termijn in successie tegen ploegen had te spelen in dewelke een speciale-gelegenheids-spanning huisde (een innerlijke geladenheid, welke een tournée-ploeg onmachtig is van start tot finish te onderhouden), bleek ons uit Meisl's tegenwerpingen, dat deze dit alles als quantité négligeable beschouwde. Techniek en technische bravoure, positie-spel en mensen bedreven als machines, daarin lag alles en daarin lag het geheim van de macht en van de overwinning. Het was een kwestie van meer en van mindere technische en lichamelijke vaardigheid. Er mocht bij den tegenstander daar van binnen een en ander zich ontwikkelen, dat zou hij niet ontkennen, maar wel ontkende hij, dat deze factor beheersend en doorslaggevend zou kunnen zijn. Brillante techniek, daar ging het om. Hoe groot was dan ook onze verbazing, toen wij in 1933 vernamen, dat Hugo Meisl zich op concentratie cum annexis had geworpen. Het is ons verborgen gebleven, wat bij hem in dezen de doorslag heeft gegeven, welke drijfkrachten hem er toe hebben gebracht. Hadden ervaringen op het groene veld hem er inmiddels de ogen voor geopend, dat het toch wel degelijk aanbeveling verdient aan technische vaardigheid en technische bravoure nog ‘dat andere’ toe te voegen, of was hij onder de indruk gekomen van de resultaten, welke Nederland met zijn practisch weinig oefenende en dus ook technisch minder ontwikkelde ploeg had bereikt, of
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
50 had hij iets van Chapman vernomen, die toch over een ploeg beschikte, welke het meest schitterende technische materiaal bezat, doch die desondanks de psychologische factoren in het geding bracht .... in ieder geval: Hugo Meisl had zich op concentratie geworpen. Hij wilde Engeland slaan, Engeland op eigen bodem, en bij deze greep naar de suprematie had hij concentratie als een hulp-divisie binnen gehaald. Hij reisde met zijn Wunder-team naar Londen en .... begon daar met een fout. Hij liet n.l. zijn spelers een gewone league-wedstrijd bijwonen, waarvan het spel-peil in het algemeen veel hoger staat dan dat hetwelk het heterogene, immers niet ingespeelde, Engelse Elftal pleegt te zien te geven, en waar in die league-wedstrijd excellent voetbal werd gedemonstreerd, meenden de Oostenrijkse spelers, dat zij in het Engelse Elftal, hetwelk immers uit uitgelezen league-spelers bestond, een super-Wunder-team tegenover zich zouden krijgen. Meisl had dus zijn spelers de gelegenheid verschaft zich.... te laten intimideren. Die deuk in het moreel meende Meisl nu in weinige dagen weg te kunnen concentreren. Hij betrachtte concentratie als iemand die meent, dat er in concentratie iets te forceren valt. Hij hield de leden van het Wunder-team in hun hotel, in hun eigen appartementen, om maar ongestoord aan voetbal te kunnen denken, terwijl toch iedereen, die met concentratie vertrouwd is weet, hoe averechts een dergelijke gedragslijn werkt. Want uren, uren achtereen geconcentreerd denken bij lichamelijk
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
51 omlummelen, vermoeit het denken, en vermoeid denken betekent soezerig en landerig worden, betekent spanningverlies, betekent afzakken naar een gevoel van verveeldheid, een verfoeibaar element voor den sportman, van wien aanstonds de topprestatie wordt gevraagd. Hier werden dus niet de dagen van afwachten met de ploeg doorgewerkt op een wijze, welke boeiend was, dat wil zeggen, levendig voor de geest en waarbij die geest toch de climax bereikte, waarvan hiervoren reeds sprake is geweest. Deze greep van Wenen naar de oppermacht mislukte. Engeland won op rustige wijze. Van een heroïsch gevecht, van een bijna dramatische worsteling van Engelse zijde was geen sprake geweest. De verplichting daartoe was Albion door Wenen niet opgelegd. Reeds spoedig had Engeland een voorsprong van 3-0 verkregen, waarna de Engelsen het bedaarder aan gingen doen om ten slotte, zonder in werkelijk gevaar te zijn geweest, met 4-3 te winnen. Hiermede had Meisl insiders doen zien, dat hij in deze materie niet thuis was. *** Voor hem, die er evenwel nog aan mocht twijfelen, dat Hugo Meisl tegenover de grote waarde der psychologische factoren in de sport inderdaad vreemd stond, releveren wij, wederom ter waarschuwing en dus ter lering, nog de volgende gebeurtenis, welke - evenals bovenstaande - interessant is buiten de figuur van Meisl om. Na de match tegen Engeland, op de terugreis naar Wenen, deed Meisl met zijn Wunder-team Amster-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
52 dam aan om een wedstrijd tegen het Nederlands Elftal te spelen. Men had bij hem, na de Engelse reis, enige voorzichtigheid mogen verwachten. Wij hebben daar echter niets van bemerkt. De avond voor de dag, waarop deze wedstrijd Nederland-Oostenrijk werd gespeeld, had er te Amsterdam een bijeenkomst plaats, waar Nederlandse voetbalofficials onder het gehoor van Hugo Meisl zaten. Want Meisl hield daar een causerie over Oostenrijks voetbal en over het Wunder-team, en toen hij te kennen gaf, dat er de volgende dag iets schoons en iets machtigs te zien zou zijn, beging hij een psychologische blunder. Het Wunder-team, zo zeide hij, zou morgen zijn volle kracht laten zien en het zou op topkracht door blijven spelen tot de laatste seconde toe. ‘Als het voor ons 7-0 is’, riep hij uit, ‘zullen wij doorgaan om er 8-0 en 9-0 van te maken!’ Welk een psychologische fout! Ligt het niet voor de hand, dat de leider van de Nederlandse ploeg zich verkneukelde en dat hij Hugo Meisl uit dankbaarheid wel de hand had willen drukken? Hier heeft men een voorbeeld in de sport van het langs psychische weg versterken van den tegenstander. Meisl laadde hier de accu van het verzet. Hij riep hier machtige krachten tegen zichzelven in het leven. En nu de match. Met de allergrootste moeite, na zich tot de laatste seconde toe tot het uiterste te hebben ingespannen, bracht het fameuze Wunder-team het tot 1-0, dank zij
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
53
Ontwikkeling tijdens de moordende seconde.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
54
Gratie en kracht.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
55 een nog allerminst superieur doelpunt, een sofgoaltje volgens de volksmond. Een overwinning door een professionele Wonderploeg op een ploeg van amateurs behaald, dermate roemloos, dat zij in Oostenrijk als een onthutsende nederlaag werd opgevat en Meisl zijn invloed deed inboeten. De 3-4 nederlaag tegen Engeland viel nog te dragen, alhoewel moeilijk. De 1-0 overwinning op de Nederlandse amateurs verdroegen de met oppermachtswaan gedrenkte voetbal-gemoederen niet. Maar hij had toch weinige jaren te voren te Wenen, plein du coeur in het onderonsje, gezegd: ‘Er mag bij den tegenstander daar van binnen nog zoveel groeien, er mag zich daar ontwikkelen wat men wil.... brillante techniek, daar gaat het om.’ Gaarne zij natuurlijk toegegeven, dat brillante techniek van de hoogste waarde is, maar de brillante techniek dient toch ook nog ‘bezield’ te zijn. *** Gemoedstoestand. Emotie. Wij zullen nu nog een ander historisch geval van het geestelijk injecteren van den tegenstander ter tafel brengen. In 1934, te Amsterdam, bij de ontmoeting Nederland-België, was het Nederlands Elftal prachtig op dreef. De Nederlandse aanvalslinie werkte als een scoring-machine. Nederland maakte 6 doelpunten, 7 doelpunten, 8 doelpunten, 9 doelpunten. 'n Toeschouwer, meegesleept in de kolk van zijn dol
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
56 enthousiasme, bezondigde zich toen aan een grove smakeloosheid jegens de gasten. Hij schreeuwde: Tien!.... Tien!.... Tien! Deze onbetamelijke aanvuring werkte op meerdere opgewonden toeschouwers aanstekelijk. Weldra nu schreeuwde de gehele hoek, waar die schreeuwlelijk was gezeten: Tien!..... Tien!.... Tien! Men wilde dubbele cijfers zien. Doch welk wonder geschiedde daar? Wat speelde zich daar in het Belgische Elftal plotseling af? De Belgen, die door de Nederlanders totaal overspeeld waren geworden, die hopeloos in verwarring waren geraakt en van het kastje naar de muur liepen, werden in 'n oogwenk andere mensen, andere spelers. Plotseling dreven zij Nederland terug, plotseling deden zij de overheersing van Nederland te niet. En in stede dat Nederland zijn score kon verhogen, had Nederland zich duchtig te weren om meerdere tegenpunten te voorkomen. De Belgen waren in eens gelijkwaardige tegenstanders geworden, neen, meer dan dat. Zij waren in het bezit van het initiatief gekomen. Zeg voor ons part wat gij wilt; .... de mens heeft nu eenmaal 'n dooddoener bij de hand, die voor hem voldoende is; waar hij genoegen mee neemt, waar hij het bij laat. In werkelijkheid speelde zich hier toch een wonderlijk proces af. De innerlijke bewogenheid, de emotie deed de kraan opengaan van een psychische bron, welke de physiek
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
57 met krachten voedde, welke de nauwkeurigheidsdrang hevig aanwakkerde en het nauwkeurigheidsvermogen verhoogde. Het waren dezelfde mensen met dezelfde spieren, met dezelfde voetbalvermogens, doch door een simpele psychische aandrang werden zij andere spelers, topspelers. De innerlijke spanning trad hier tevens op als verscherpster, als veredelaarster van de techniek.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
58
[6] De moordende seconde! Onbegrepen gemoedsbeweging. De athleet jaagt zijn innerlijke geladenheid op tot maximale spankracht, en deze doet hem dan plotseling de sterke daad verrichten, waar hij even te voren weifelend van heeft afgezien. Dit opjagen is een proces van enkele minuten, vaak zelfs van weinig seconden. Het is mede een proces van concentratie. Wij zullen daar iets van vertellen. Jaren geleden woonden wij de nationale kampioenschappen in het gewichtsheffen bij. De voorzitter van de leidende organisatie was een intellectueel, die de krachtsport, de z.g. zware athletiek, nooit had beoefend. Hij had het voorzitterschap aanvaard, omdat de desbetreffende Bond een representatieve figuur, een man met ‘poids’ naar buiten uit, behoefde. De technische bemoeiingen liet hij aan andere functionarissen over. Toen wij de zaal binnentraden, waar de elite van de krachtsport zich had verzameld, wenkte de voorzitter ons om naast hem te komen plaats nemen. En elk op onze wijze hebben wij toen onze aandacht aan de gewichtentillerij geschonken. Aan het eind van de avond had de clou plaats. Wij stonden voor zware kerels van de zwaarste afdeling en twee van hen waren er nog aan bod gebleven. De rest had reeds afgedaan. Er was zoiets van 123 K.G. gestoten en toen er nog 'n
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
59 paar K.G. was bij gedaan, bleek dit een der twee te machtig te zijn. De overgeblevene, 'n zekere Verheijen indien wij ons goed herinneren, liet toen de halter verzwaren tot 135 K.G. Hij wilde het kampioenschap behalen op een wijze welke hem zou sieren, hij wilde de toeschouwers het maximum van zijn athletische vermogen laten zien, hij wilde hun de hoogste waar voor hun geld geven, en nadat een der jury-leden om stilte had verzocht, maakte Verheijen zich voor zijn krachttoer gereed. Hij stond op enkele meters van de halter, rekte zich, haalde diep adem, keek gespannen naar de halter, deed, steeds met de ogen op de halter gericht, enige passen voorwaarts en toen iedereen dacht, dat hij zich zou bukken om de stang van de halter te grijpen, haalde hij weer diep adem en begon toen, steeds naar de halter kijkend, heen en weer te lopen. Toen ging hij weer op enige meters afstand recht tegenover de halter staan, hij rekte zich weder, haalde weer diep adem, schreed met afgemeten passen in grijpklare houding naar de halter, greep de stang, tilde de halter 'n handbreedte op, alsof hij hem voor zijn gevoel nog eens wilde wegen.... en zette de halter weer neer. Wéér liep hij even heen en weer, steeds het oog op de halter gericht houdende, wéér schreed hij met afgemeten passen in grijpklare houding naar de halter, wéér tilde hij hem 'n handbreedte van de vloer om hem toen, na aarzeling, nogmaals neer te zetten.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
60 En andermaal ging hij op enkele meters afstand recht tegenover de halter staan. Toen gingen zijn schouders omhoog en leek het alsof zijn machtige borst nog machtiger werd; schielijk en vastberaden kwam hij naar voren, hij bukte zich snel, greep de halter, gooide hem op tot voor de borst en stootte hem, bij een kreunend geluid, meteen omhoog. 'n Donder van applaus deed de zaal trillen en de voorzitter, staande, applaudisseerde energiek mee. Maar, weer gezeten, boog hij zich naar ons toe en zei hij 'n tikje spottend: ‘Het komt mij voor, dat daar een flinke portie theater bij was, want hij had datzelfde toch wel in eens kunnen doen.’ Dat hebben wij toen met klem bestreden. Dat naar de halter gaan en weer weggaan, dat in grijpklare houding er naar toe benen om de vracht dan slechts even op te tillen, te wegen, dat steeds maar kijken naar de halter bij het heen en weer stappen, dat spannen van de borst en dat heffen van de machtige schouders, dat willen en dat aarzelen en dan weer wijken, tot driemaal toe, neen!.... daar zat geen grein aanstellerij in. Er gebeurde daar iets in dien sterken kerel; voor hem bestond er op dat moment geen zaal en geen publiek, voor hem bestond er slechts de halter, het zware gewicht, waarvan hij wist, dat het 't uiterste kruimeltje fut van zijn stieren-corpus behoefde om het te kunnen verwerken. Dat gaan en weggaan, .... wel! .... er gebeurde iets in dien man; hij was doende zich strijdklaar te maken, hij was bezig zich te concentreren.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
61 Toen hij de eerste keer naar de halter liep, meende hij klaar te zijn. Hij voelde echter, dat hij van binnen nog niet gereed was, dat hem nog overtuiging ontbrak. Bij dat gaan en weer weg gaan mobiliseerde hij al zijn innerlijke krachten, en toen hij als het ware die krachten voelde groeien en hij door zelf-beïnvloeding tot een opwindende overtuiging was gekomen, toen de vervoering in hem was, waarvan wij ook bij ‘het krankzinnige kwartiertje’ gewaagden, toen, en toen eerst greep hij de halter om hem ook overtuigend omhoog te gooien. 'n Tweede keer zou hij het niet gekund hebben. En wel, doordat hier in één moordende seconde al de spankracht was verbruikt, welke deze superbe athleet in het machtige arsenaal van zijn physiek had verwekt. Hier explodeerde de kracht. En na zo'n explosie is het kracht-vat leeg. *** Maar om dan nog even op dat gaan van den athleet naar de halter en op dat wijken van hem terug te komen, dit concentrerende doen - het is toch vanzelfsprekend - ziet men ook in andere sporten. Om maar eens een voorbeeld te noemen: op de Olympische Spelen te Berlijn hebben wij niet één deelnemer aan het nummer schoonspringen de sprong zien ondernemen, zonder dat hij eerst meerdere malen sprongklaar over de springplank was gegaan. Zij, die gratie zochten bij technische volkomenheid deden hetzelfde als de man met de halter.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
62 Laten wij echter terugkeren tot den gewichtheffer om tevens terug te keren tot de vervoering, waarvan wij reeds zeiden, dat zij geen onderbreking, geen stoornis, geen interruptie verdraagt. Dienzelfden athleet - indien wij het wel hebben - is het volgende overkomen. Op 'n wedstrijd was hij andermaal het langst aan bod gebleven, daar was hij trouwens kampioen voor. En tot besluit wilde hij weer zijn top-gewicht stoten. Hij stond weer voor de halter, schreed er naar toe, liep weer heen en weer, schreed er andermaal naar toe, lichtte de halter even op en week weer terug, kortom, hij ‘bracht er zich in’, waarmede hij bedoelde, dat hij zich innerlijk prepareerde en de spanning opjoeg. Toen hij ten leste bij volle lading voor de halter stond en zijn borst zich spande, zijn schouders omhoog gingen en hij het gewicht werkelijk te lijf wilde gaan.... zei iemand iets tegen hem. Het effect was verbazingwekkend. Hij keek op als iemand die wakker schrikt, weifelde even en bulderde toen los. Jury-leden susten hem, zij brachten hem zover, dat hij weer achter de halter ging staan. Hij keek naar de halter, hij liep er naar toe.... maakte een diep mismoedig gebaar en.... verliet het tooneel. Hij voelde, dat hij het niet meer kon; hij voelde zich ‘leeg’. Spreek nooit tot een sportman, die vlak voor zijn uiterste krachtinspanning staat, gij stoort hem.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
63 Zeg als jury-lid, als starter slechts het strikt nodige. Athleten, die zich hebben ingeleefd, vooral de sprinters en de springers, die zich hebben geladen met explosie-stof, zijn op dat ogenblik welhaast hyper-sensibel. Treed niet, zelfs niet met een bemoedigend woord, vlak voor de start in hun concentratie, in hun vervoering. Wij hebben een directeur van een sportpark - de man was eerst kort in deze functie - onthutst op ons zien toekomen. Hij begreep niets van hetgeen er aan de hand was. Hij noemde ons de naam van een renner, die algemeen als een vriendelijke, beleefde en voorkomende jonge man bekend stond en om zijn aangenaam optreden alom werd gewaardeerd. Toen deze renner zich naar de start begaf - het betrof een wedstrijd, welke voor hem als een Ehrensache gold - had de directeur, die het toch zo uitmuntend met hem kon vinden, dien renner bemoedigend toegesproken. En nu was deze directeur onthutst, want die renner had hem toegebeten: stik! en hij had hem de rug toegekeerd. ‘Je moet je ook niet met een sportman bemoeien, die voor een grote verrichting staat,’ voegden wij den directeur toe, ‘dat zal je mogelijk later wel leren begrijpen. Die man verkeert in een toestand, welke niet die van den gewonen burger is. Als hij behoefte heeft aan bemoeienis, geeft hij dat zelf wel te kennen.’ Onmiddellijk nadat de wedstrijd was geëindigd, kwam de renner op dien directeur toegelopen. En zijn excuses aanbiedend zei hij: ‘Als de mensen dit nu maar eens
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
64 'n beetje meer wisten, dat je op zo'n moment in staat van opwinding verkeert. De ene dag is de andere niet, maar er zijn dagen, dat je letterlijk niets kunt verdragen. Dat hangt 'm af van de situatie, waarin je verwikkeld wordt. Ze praten wel van 'n kalmen athleet. Kijk die en die eens, die is toch kalm. Larie! dat is de buitenkant. Als hij werkelijk kalm is, zal hij nooit hoog grijpen. 'n Sportman moet geënerveerd zijn, moet op ontploffen staan.’ Als ze dat maar 'n beetje meer wisten! Ja! ook de bondsbestuurderen, de verenigingsleiders, de officials, de jury-leden, de pers.... Wij hebben in de sportwereld, in de sport-arena's talloze conflicten zien ontstaan en wij hebben athleten gevonnist gezien, terwijl de schuld eerder lag bij den official, die de psychologische staat van den athleet niet kende. Wij vragen u het bovenstaande te willen vasthouden, omdat wij ook daar later op zullen terug komen. *** Nog even roepen wij in uw geheugen den gewichtheffer, die naar de halter ging, die wilde optillen en niet tilde, terug ging omdat.... omdat hij zich nog niet voldoende geladen gevoelde. In alle sporten hetzelfde, doordat in alle sporten de mens eender is. Het geschiedde bij een wedstrijd polsstok hoogspringen. Het ging om de beslissende sprong, de sprong welke over de eerste prijs besliste. De athleet stond gereed. Hij greep de polsstok en stond als een statue. Toen
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
65 kwam er weer leven in hem. Hij liet de stok, horizontaal, in zijn handen dansen. Toen verstarde hij weer tot een statue. Hij stond daar recht, de pols tot de aanloop gereed, bewegingloos, het vonkende oog gericht op de hoge lat daar ver voor hem. 'n Athleet in beraad, 'n athleet in zelfstrijd. Toen liet hij de polsstok horizontaal weer dansen. Hij mat met vonkend oog de afstand en toen, plotseling, met lange passen, welke zich daarna driftig verkortten, snelde hij, de pols gericht, naar de springlat. Dáár.... hoep!.... dáár zou hij de pols steken.... doch.... hij plantte de stok niet en liep onder de lat door. ‘Hij nam zijn aanloop niet goed, hij was de juiste maat kwijt!’ merkte een jury-lid naast ons op. Wij nemen met dergelijke gangbare verklaringen geen genoegen. Dat is onze gewoonte niet. Onze ervaring is, dat sommige sport-officials vol zitten van zwevende gemeenplaatsen, welke op grond van de deskundige functie van den official klakkeloos worden geaccepteerd. Het is voor sommigen dier functionarissen een axioma, dat, wanneer een polsstok hoogspringer zijn aanloop heeft genomen en hij dan niét springt, hij in dat geval zijn aanloop niet goed heeft genomen en ‘hij de juiste maat kwijt was’. Maar wij zijn het den athleet gaan vragen. ‘Waarom deed je de sprong niet de eerste keer, waarom liep je onder de lat door? Was je de maat kwijt, was je aanloop verkeerd?’
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
66 ‘Neen!’ antwoordde hij. ‘Dat was het niet, ik miste nog wat. Op het moment, dat ik zou afzetten, had ik geen brandstof genoeg. Er was nog geen vlam genoeg in me. De tweede keer had ik de overtuiging, dat ik de sprong zou halen.’ Kijk, dat was hetzelfde als bij den gewichtenheffer. Nog niet innerlijk gereed. Nog geen spanning genoeg, nog geen vervoering.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
67
[7] Er zijn voorbeelden buiten de sport om, grepen uit het dagelijkse leven. En van dezulken houden wij in ons betoog. Hebt gij nimmer beleefd, dat het gezelschap waarin gij verkeerdet, het over 'n zekeren Pieterse had en dat er toen iemand was die zeide: ‘Als die Pieterse kwaad wordt, dan is hij toch zo sterk!’ Wij kennen allen zo'n Pieterse. Als hij kwaad wordt, is Pieterse zo sterk als een beer. De spieren van Pieterse zijn precies dezelfde substanties, of hij woedend is of niet, maar de physieke macht van Pieterse is in eens veel groter als hij woedend is. De spanning, de gemoedstoestand, stelt de spier in staat tot zijn allergrootste krachtsontplooiing. Denk nu niet, dat het ons er om te doen zou zijn het opwekken van woede bij den athleet te prediken, ten einde hem tot hogere prestaties op te voeren. Daargelaten nu nog de morele zijde van een dergelijke gedragslijn, willen wij er dit bij opmerken, dat woede een vorm van onbeheerste spanning, van een òverspanning is, welke niet alleen de nauwkeurigheidsdrang niet bevordert, doch deze drang zelfs radicaal kan vermoorden. Woede leidt tot roekeloosheid, zij vergroft en zij zou dus uitsluitend bij een grove daad, bijvoorbeeld het verplaatsen van een zware last of de een of andere hardhandigheid als stimulans kunnen dienen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
68 Maar voorts - en wij verwijzen naar het voorbeeld van den man met de halter, die in woede uitbarstte, toen iemand iets tot hem zeide op het moment waarop hij zich gereed maakte de halter te grijpen - wij herhalen: maar voorts komt het voor, dat woede precies averechts werkt en zelfs tijdelijke onmacht ten gevolge heeft. Neen, het is er ons slechts om te doen door een voorbeeld uit het dagelijkse leven aan te tonen, dat de psychologische invloed op de physiologische werking tot ons aller gemeen goed behoort. En wij zouden met deze psychologische factoren op veel vertrouwelijker voet staan, indien wij ons meer met hen hadden geoccupeerd, indien wij meer acht op hen hadden geslagen en wij hadden getracht deze factoren te leren aanwenden. Iets dat door enkelen in de sport wèl werd en wordt gedaan. *** Wij keren ons dus van de felle woede als ongewenste en gevaarlijke factor af om terug te keren tot de emotionaliteit, tot de gemoedsbeweging welke een geladenheid te weeg brengt welke, bij al haar aanvuring, toch beheerstheid overlaat. Daarvoor het volgende simpele voorvalletje uit ons leven. Het is reeds lang geleden. In een Hollandse polder waren wij, vergezeld van enige goede kennissen, aan het vissen. Op zeker ogenblik kwamen wij voor een dwars-sloot, een flinke brede sloot, waar wij over moesten springen om het maken van een grote omweg, ter vermijding van een korenakker, uit te winnen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
69 Wij wierpen onze hengel over de sloot en als ervaren slootspringers, die de gevolgen van het wegglijden van een zachte drassige wal aan den lijve hadden ondervonden, zochten wij voor onze afzet bij de sprong een goede harde kant uit. Wij namen een aanloop, maar terwijl wij die namen, kregen wij een gevoel van onzekerheid, zo iets van: je haalt het niet. En toch sprongen wij, en.... midden in de sloot. Zoals dat bij dergelijke situaties nu eenmaal het geval pleegt te zijn.... onze vriendelijke kennissen stonden te brullen van het lachen en toen wij uit de sloot waren gekropen, lachten wij mee. U kent dat. Doch zij bleven maar lachen en terwijl wij daar met rare moeilijke slobber-benen door de wei scharrelden, werden wij het mikpunt van hun spot. Het was volle zomer en midden in het land begonnen wij ons te ontkleden, waarna wij onze kleren en ondergoed over een hek in de felle zon te drogen hingen. Toen wij daar in ons ‘nakie’ bij de druipende kleren zaten, had het er veel van, dat onze goede kennissen een flauwte van het lachen zouden krijgen. Zij hielden elkaar vast om niet te vallen. Al lachten wij ook zuur-zoet mee, toch begon er in ons iets te kriebelen. Zij bleven zich maar met ons pover figuur vermaken en toen onze kleren droog waren en wij ons begonnen aan te kleden, hielden zij aan de overkant van de sloot triomfantelijk en uitdagend ons vismandje, onze kanes, in de hoogte. ‘Nu zouden wij wel trek in een lekker zopie hebben!’
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
70 Wij begrepen hun bedoeling. Zij loerden op een da capo. Ha-ha! het werd nu een beetje scherp in ons. Wij regen onze schoenen vast, liepen met 'n vaart naar dat zelfde harde walletje, vanwaar onze sprong zoeven was mislukt en nu.... kwamen wij wel een meter ver op de overkant terecht. Nu, geladen, hadden wij de sprong royaal gehaald. Het lachen maakte nu plaats voor waardering. ‘'n Beste sprong, amice!’ Al vissende hebben wij toen over deze feiten nagedacht. Wat 'n idioot! zeiden wij tot ons zelven, je twijfelde aan het welslagen en je sprong tóch. Je kwam midden in de sloot terecht. En de tweede keer liep je naar die sloot toe met de champagne van de gemoedstoestand in je lijf en sprong je er een overdadig stuk overheen. Het heeft ons nooit meer losgelaten.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
71
[8] Emotionaliteit en morele doping. Wij zullen nog een paar voorbeelden van haar werking laten volgen. Toen de Franse voetballers eind 1938 op weg naar Napels te Milaan arriveerden en zich daar op het perron even wilden verpozen, verzamelden zich Italiaanse studenten om hen heen, die hun zuidelijk temperament de vrije teugel lieten en de Fransen de voorspelling toeriepen, dat zij met minstens 5-0 op hun kop zouden krijgen. Toen in Napels zich iets dergelijks herhaalde, sprong de Franse back Mattler op een bank en antwoordde met het zingen van de Marseillaise, waarbij hij door de gehele Franse ploeg op enthousiaste wijze werd gesteund. De Italianen hadden met deze demonstratie hun voetballers geen dienst bewezen. Want het gevolg was - ja wij zeggen het góéd! - het gevòlg was, dat het prachtige Italiaanse elftal de grootste moeite had de nederlaag te ontgaan en zich met de magere 1-0 overwinning mocht gelukkig prijzen. En toch stonden in 1938 de Franse voetballers over geheel Europa als verre minderwaardig aan de Italiaanse genoteerd. *** Het ligt voor de hand, dat de morele doping feller werkt naarmate het individu, dat deze geestelijke prikkel toegediend krijgt, meer ontvlambaar is.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
72
MATTLER
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
73 'n Sportman, die gauw is ‘aangebrand’, die licht geraakt is en spoedig op zijn teentjes is getrapt, komt bij morele doping aanstonds op hitte. Bij hem staat de ketel subiet op springen. Maar zelfs op kalme, stille ingetogen naturen, op personen die zich niet aan opvliegingen te buiten plegen te gaan, vermag de morele doping een haast wonderdadige uitwerking te hebben. De voorwaarde is, dat er een behoorlijk gevoel aan eigenwaarde aanwezig is. De wielrenner Jan Pijnenburg was 'n echt vaatje buskruit. Hij stond dadelijk in vlam. Maar deze levendige, bruisende kerel, die zijn eigen kunnen geenszins te laag aansloeg, had toch ook zijn buien van moedeloosheid, van twijfel aan zichzelf. En als deze twijfel er bij hem inzat, dan voelde hij zich ook sterk verminderd. In zijn begin-tijd, in zijn tijd van belovende opkomst, trad 'n goed vriend van hem, de Tilburgenaar Jan van Grinsven, als zijn soigneur op. En nu geviel het, dat Pijnenburg tegen 'n renner moest rijden, die ‘hem in de weg zat’ en dat er voor Pijnenburg heel wat aan gelegen was deze wedstrijd te winnen. Maar Pijnenburg was net in zo'n wankele bui, hij vertrouwde zichzelf niet, er zat wat vrees in voor dien vent, enfin, zijn kruit was vochtig. Even vóór hij zich naar de start moest begeven, stond van Grinsven in de buurt van Pijnenburg te praten met iemand, die zo juist uit het rennerskwartier was gekomen en hun gesprek was nogal opgewonden. Van Grinsven gesticuleerde verontwaardigd en hij riep woedend uit: ‘Wat!!.... op-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
74 vreten!!.... 'n figuur laten slaan!!!....’ Pijnenburg ving er iets van op en vroeg nerveus wat er aan de hand was. ‘Mot je horen,’ zei van Grinsven, ‘hier deze meneer heeft daarnet staan luisteren naar 'n gesprek van je tegenstander met diens vader. Hij zal je opvreten, hij zal je een figuur laten slaan, je bent door een stelletje gekke kranten opgehemeld, maar hij zal nu de mensen uit je eigen omgeving eens laten zien, wat je eigenlijk waard bent.’ Het bloed steeg Pijnenburg naar de kop. Met drie stappen was hij bij den man, die zoeven uit het rennerskwartier was gekomen. ‘Heeft hij dat gezegd?’ vroeg Pijnenburg geëmotioneerd. ‘Ja zeker,’ zei de ander bedaard, ‘je was maar 'n stumper.’ ‘Dat zal ik hem bij hoog en laag eens laten zien!’ schreeuwde Pijnenburg. ‘Vooruit Jan! geef m'n fiets, hoe eer ik hem te lijf ga hoe beter.’ De onzekere, twijfelende Pijn reed als een bezetene en klopte zijn concurrent overdonderend. En Pijnenburg, die tegen hem te keer ging, terwijl de concurrent er geen notie van had, waarom de Pijn zo furieus op hem was. Want.... heel het gesprek was uit de duim gezogen; het hele geval was door van Grinsven geënsceneerd. *** En nu de kalme, bedaarde, ingetogen Bosch van Drakestein, goed twaalf jaar geleden, toen hij op de Rijs-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
75
JAN PIJNENBURG
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
76 wijkse wielerbaan in het kampioenschap van Nederland moest rijden tegen den Zomenaar Mazairac. Bosch stond toen aan het eind van zijn langdurige wielerloopbaan; hij was in zijn na-dagen, er zat al danig slijtage op. Hij had al zoiets van veertien kampioenschappen van Nederland gewonnen, hij reed al van 1905 af en was twaalf à dertien jaar ouder dan Mazairac, die in die dagen juist in zijn allerbeste tijd zat en de vorm vertoonde, waarmede hij ook het wereldkampioenschap won (1929). Het lag dus voor de hand, dat de jonge glorie zou winnen en men had alleen belangstelling voor de vraag, hoever de verdediging van den ‘ouden Bosch’ nog zou gaan. Maar de doorgaans zeer bedaarde, ietwat bevroren Bosch had die dag toevalligerwijze een onaangenaamheidje gehad, hij was een beetje geïrriteerd op de wielerbaan gekomen en nu kwam daar nog bij, dat hij, in zijn box, zijn kleedkamertje, gezeten, luidruchtige Brabantse vrienden van Mazairac had horen praten over een lekker eetpartijtje en een fijne fuifavond als hij straks dien ouden Bosch had geslagen, want dat kon Mazairac, volgens hen, wel met één been. Mazairac, die allerminst van blufferige aard was, had toen geantwoord, dat het zó gemakkelijk wel niet zou gaan, maar.... het aardige eterijtje zou er toch wel van komen. En dat hij - Bosch - nu maar zo werd geëcarteerd, alsof hij geheel en al was versleten,... hij was toch nog altijd Bosch en hij had toch nog altijd kwaliteit!... Dat
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
77 hinderde hem. En 'n tikje geïrriteerd als hij reeds was, begon er nu iets in hem te woelen. Hij zou er nog eens eventjes om vechten. Die race vergeten we nooit. Bosch was voor ons plotseling een geheel ander man geworden. Wat hij nooit deed, deed hij nu. Mazairac stond reeds aan de start gereed en Bosch was zó gretig, dat hij op 'n drafje naar de start kwam gelopen. Met korte resolute gebaren maakte hij zijn voetriemen vast en na het startschot rukte hij meteen naar voren. Hij reed met de grootste brutaliteit en dermate agressief en ongecompliceerd, dermate demonstratief wat zijn bedoelingen aanging, dat hij zelfs spotte met de meest elementaire beginselen der tactiek. Hij reed een course van: ik laat jou nog niet één seconde aan de leiding. Hij zette er direct een ferm tempo in en versnelde daarbij geleidelijk. Hij had dus Mazairac in zijn kielzog en hij trok zijn groten rivaal dus op gang, kortom hij reed met een roekeloosheid, alsof Mazairac een nieuweling was. Bij de bel, toen er nog 450 meter te rijden waren, verhoogde hij het scherpe tempo nog, om 'n verrassing uit te sluiten. En tegen de krachtige wind in lag hij in volle spurt. Hier, op het voorlaatste rechte eind, deed Mazairac een felle aanval, doch tot ons aller verrassing sloeg Bosch deze grimmig af. In het midden van de laatste bocht lag nu nog de laatste kans voor Mazairac. Met een prachtige ruk kwam hij naast Bosch, doch ondanks zijn wanhopige aanval kon Mazairac de voor-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
78 wielen niet gelijk krijgen. Hij bracht het tot de naaf van Bosch' voorwiel en de laatste 50 meter verloor hij zelfs nog iets. Met 'n volle wiellengte werd de oude Bosch winnaar. Ondanks de zeer krachtige wind had hij de laatste 200 m in 12 sec. gereden. Het was zijn laatste, maar ook zijn mooiste kampioenschap. *** Nog een ander voorbeeld en nu uit de zwemwereld. Het betreft den Zweedsen zwemmer Arne Borg, den man die dertig wereldrecords verbeterde, 'n even lichtgeraakt type als Pijnenburg en mogelijk een nóg meer omstreden figuur. Een uitbundige en brutale, in alles, waarvan men voorbeelden te over kan vinden in zijn boek: ‘Hoe ik de wereld omzwom’. In 1921 nu moest Arne Borg uitkomen in de landenwedstrijd Denemarken-Zweden-Noorwegen. En hij gold bij voorbaat als favoriet. Maar juist de avond vóór de wedstrijd kreeg hij een van zijn bekende ‘dolle buien’ en hij sloeg aan de fuif. Men zag hem dansen en uitbundig doen, men zag hem tot laat in de avond bezig. Arne Borg had het moeilijk slechter kunnen treffen, want de man, die hem in de dancing attrapeerde, was een Zweeds sportjournalist, met wien hij overhoop lag en deze zond aanstonds een telegram aan zijn blad, waarin hij het kwalijke doen van Arne Borg aan den man bracht. Onder deze omstandigheden - aldus besloot het telegram - valt er niet anders dan
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
79 een teleurstellende verrichting van Arne Borg tegemoet te zien, en zo handelt nu een man die straks de kleuren van zijn land heeft te verdedigen. Enfin, het was een sensationeel telegram, dat veel kwaad bloed zette en velen tegen Arne Borg in het harnas joeg. De volgende dag speelde men Arne Borg het ochtendblad, waarin het telegram was opgenomen, in handen en toen hij voor de start voor het nummer over 1000 m gereed stond en hij den journalist, die het telegram had afgezonden zag zitten, kon hij zich niet meer inhouden. Hij vloog op den journalist af en beet hem toe: ‘Neem je potlood en schrijf nu wéér een telegram. Sein dat Arne Borg het wereldrecord heeft verbeterd.’ Toen snelde hij naar de start. En hij verbeterde het wereldrecord, en met niet minder dan 10 seconden. *** Arne Borg heeft nog eens zoiets uitgehaald. Een groot internationaal zwemfeest werd een dag te voren ingeleid door een kapitaal diner, waaraan ook de vermaarde zwemmers assisteerden. Dezen onthielden zich van geestrijke dranken, doch toen een der tafelgenoten bij wijze van plagerijtje Arne Borg een likeurtje, een glaasje chartreuse aanbood, rukte hij dezen de fles uit de hand en dronk hij haar leeg. Bij de organisatoren daalde de feeststemming plotseling aanmerkelijk. Arne Borg was immers de clou, en als er iets van uitlekte en dus een slechte wedstrijd van Arne Borg in de verwachting lag, zou de belangstelling
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
80 daar danig onder lijden. Dat de organisatoren hem zijn zonde voorhielden, spreekt vanzelf. En dat verdroeg de nukkige zwemmer niet. De volgende dag verbeterde hij wéér een wereldrecord. *** En in Australië geschiedde met hem het volgende: Arne Borg was speciaal naar Australië gegaan om Boy Charlton te ontmoeten, een jonge ster, die wereldrecords had gebroken en van zegepraal naar zegepraal was geijld. Doch aan boord kon Arne Borg nagenoeg niet trainen en bovendien was zijn boot sterk in vertraging geweest, enfin, toen hij aankwam was hij geheel uit vorm en zijn eerste ontmoetingen met Charlton leverden hem evenzovele nederlagen op. Geleidelijk echter keerde bij Arne Borg de grote vorm terug, doch toen hij ‘gereed’ was, had er geen ontmoeting met Charlton meer plaats, aangezien deze zich schuil hield achter een doktersattest, inhoudende dat Charlton lijdende was aan een hartvergroting. Maar wat gebeurde er nu? Er zouden wedstrijden worden verzwommen, aan een waarvan het kampioenschap van Nieuw Zuid Wales was verbonden en deze wedstrijd ging over een Engelse mijl. Voor deze wedstrijd schreef Arne Borg in. Maar nu was er nog een andere wedstrijd over 500 m, waaraan Arne Borg niet deelnam en voor die wedstrijd nu had zich Charlton aangemeld. Dit stak Arne Borg. En toen er werd aangekondigd, dat Charlton zou trachten het wereldrecord over die afstand (500 m) te verbete-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
81
ARNE BORG
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
82 ren, toen werd het hem duidelijk, dat Charlton het doktersattest had misbruikt om hem uit de weg te gaan en hem te beletten revanche te nemen. Toen nu Charlton het wereldrecord over de 500 m inderdaad verbeterde (met 2 seconden), was de maat bij Arne Borg vol. Hij rende naar de jury en vroeg, of zij alle officiële tijdwaarnemers wilde verzamelen, die bij de hand waren, want hij wilde in zijn nummer (de Engelse mijl) eveneens wereldrecordtijd zwemmen, en door negen timekeepers gecontroleerd zette Arne Borg zich aan de slag. Het werd een fenomenale prestatie, het hoogtepunt uit zijn fameuze loopbaan. Hij startte op deze afstand van 1609 meter zó snel en zette er zulk een doldriftig aanvangstempo in, dat hij het zoeven door Charlton gemaakte nieuwe wereldrecord over 500 m maar liefst met elf seconden verbeterde, het Australische record van Beaupaire over 1000 meter verbeterde hij met niet minder dan 24 sec., en het wereldrecord over de Engelse mijl haalde hij maar liefst 1 min. 5 sec. naar beneden. Zo'n klap kan men zijn tegenstander alleen maar toedienen, wanneer men geladen is. *** Zoeven hadden wij het over de bekende ‘dolle buien’ van Arne Borg en hij heeft er in de Zweedse pers heel wat over moeten horen, dat hij die fuifstuipen juist de avond voor de wedstrijddag placht te vertonen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
83 Toch was Arne Borg geen drinker en van een geregeld gebruik was dus in de verste verte geen sprake. Eenmaal in training en zich voorbereidend, placht hij dit goed te doen, hij trainde uiterst nauwgezet en ontzag zich terdege. Maar tegen de tijd, dat zijn grote wedstrijden naderden, nam de spanning en opwinding dermate in hem toe, dat hij haar niet meer de baas kon blijven. De opgepotte saamgeperste levenskracht, de physische en psychische overtolligheid, om het zo maar eens te noemen, de nervositeit, barst dan los en dat doet zij bij jonge kerels vaak in een kwajongensstreek. *** En nu weer een voorbeeld uit de rennerswereld; de achtervolgingsrit van Gerrit Schulte over 5 km in het Antwerpse Sportpaleis op Zondag 21 April 1940. Nu moet men weten, dat Jan Pijnenburg zeven jaar geleden - dus in 1933 - de wielerwereld in opschudding had gebracht door in zijn sensationele achtervolgingswedstrijd tegen den Belg Hamerlynck de 5 km af te leggen in 6 min. 18 4/10 sec., waarmede hij het record der overdekte wielerbanen op zijn naam stelde. Twee jaar later knabbelde de Fransman Dayen 2/10 sec. van dit record af, doch Pijnenburg zette zich er toe het weer terug te veroveren en enkele maanden later, in zijn rit tegen den Fransman Archambaud, verbeterde hij het record weer (eveneens met 2/10 sec.) en bracht het dus op 6 min. 18 sec. Dit record scheen een lang leven toebedeeld. Herhaaldelijk deed men er een greep naar, doch het bleek te
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
84 hoog te liggen. Renners, die in hun achtervolgingswedstrijden 6 min. 21 sec. noteerden, werden reeds ten zeerste geprezen. Zondag 21 April 1940 nu had Schulte in het Antwerpse Sportpaleis een achtervolging te rijden tegen den Belg Clautier, maar zie, er was die dag ook een wedstrijd te Oosterhout (het z.g. criterium van De Waranda) en daar had Schulte liever gereden, aangezien dit voor hem als professional profijtelijker was. Antwerpen betekende voor hem slechts een klein contractje, hij had er alleen maar die 5 km te rijden en hij had bij de directie alle moeite gedaan om dit contract geannuleerd te krijgen. De directie hield echter voet bij stuk en wilde van een plaatsvervanger niet weten en Schulte, die dit plagerij in iemands broodwinning noemde, vertrok in een gramstorige stemming naar Antwerpen. Nu kwam er nog bij, dat zijn tegenstander zoals gezegd Clautier was, en deze Clautier, die een serie weinig bewijzende achtervolgingsoverwinningen achter de rug had, was door een deel van de Belgische pers opgevijzeld tot een bedwelmende hoogte. Hij was een ster van eerste grootte, hij was zo goed als onklopbaar, enfin, men kent dat. Er was over Clautier geschreven op een wijze, welke ‘de concurrentie’ irriteerde, want deze voelde zich er door gekleineerd. En daar komt me dan Schulte aan de start en hij praat me daar over dien Clautier op een dermate déclinerende wijze, dat de jury-leden en de tijdwaarnemers er elkaar verbaasd van aankijken. Geen onvertogen woord komt er over zijn
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
85
GERRIT SCHULTE
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
86 lippen en toch zet hij Clautier veel verder in de hoek dan hij op enige andere wijze had kunnen doen. Want hij zegt tot de tijdwaarnemers eenvoudig dit: ‘Denkt er om, heren, als ik hem dadelijk heb ingelopen en hij dus moet afstappen, rijd ik door voor het record.’ Dat wilde dus zoveel zeggen als: ik zal dien groten meneer in de kortst mogelijke tijd afdrogen en dan ga ik meteen het record verbeteren. En zo'n pover figuur moet je dan annonceren tegenover iemand, die door de pers tot een ster van de eerste grootte was gebombardeerd. Deze achtervolging werd voor Schulte een weergaloze triomf. Reeds na 1915 meter, welke gereden waren in 3 min. 43 sec., had hij Clautier ingelopen en zonder enige verslapping doorgaande, legde hij de 5 km af in de fenomenale tijd van 6 min. 9 sec. Hij reed zó furieus, dat hij niet eens wist, dat de 5 km reeds achter de rug waren en hij stoomde nog anderhalve ronde in hetzelfde tempo voort. Zeven jaar lang waren de grootste specialisten doende geweest te trachten van het record 2/10 seconden af te knabbelen en dit lukte hun slechts twee keer. En daar komt Schulte en haalt het record in eens 90/10 seconden omlaag. Terwijl diezelfde Schulte in zijn vóórgaande achtervolgingen het oude record nog niet wist te benaderen. Emotionaliteit! Dit is nog typerend. Onmiddellijk na zijn recordrit sprong hij in zijn automobiel en hij race'de van Antwerpen naar Oosterhout, om nog de laatste kilometers te
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
87
Lichamelijke en geestelijke verfrissing. ‘Ik zou ook niet gaarne deze vorm van sport willen missen’.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
88
Geen spanning, doch louter ontspanning. En toch, prima sport!
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
89 zien van de wedstrijd, waaraan hij zo gaarne had deelgenomen. Wij spraken hem, juist toen hij uit zijn auto stapte. ‘Ik heb dien Clautier en het record even 'n opduvel gegeven, dat is de enige troost, maar wat heb ik er aan, ik had toch veel liever hier gereden.’ Zijn fenomenale verrichting had hem dus nog geenszins opgelucht; hij was nóg zwaar ‘geladen’. *** En dit is nu nog een uitlating van Nurmi: ‘Dikwijls werd ik door gekwetste ijdelheid aangespoord. Mijn vijanden begaan een grote fout, als zij op mij schimpen of op demonstratieve wijze mijn tegenstanders aanmoedigen.’
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
90
[9] Wij hebben er - bij de behandeling van ‘het krankzinnige kwartiertje’ van het Nederlandse Elftal reeds van gewaagd, dat al spelende, geleidelijk aan, een toestand van exaltatie en van extase werd bereikt, een toestand van inspirerende vervoering, welke de nauwkeurigheidsdrang aanwakkert en het nauwkeurigheidsvermogen doet toenemen. Wij weten, dat er in de sportwereld lieden worden aangetroffen die zich, vaak alleen op grond van hun meerdere leeftijdsjaren, de functie van raadgever hebben toegemeten en die het bovenstaande je reinste ketterij noemen. Exaltatie, extase, vervoering, opwinding, geënerveerd zijn, kortom alles wat op verhoogde spanning wijst, is voor hen nervositeit. En nervositeit is volgens hen juist een felle aanvechtster, een aanrandster, een ondermijnster van de nauwkeurigheidsdrang en van het nauwkeurigheidsvermogen. Zij prediken kalmte. Slechts kalmte kan je redden! Wij hebben zo'n adviseur bij een grote sportgebeurtenis zelfs in de weer gezien met Hoffmann-druppeltjes, een kalmeringsmiddel, hetwelk de moraal van den athleet als het ware ontmande. Vervoering, spanning, emotionaliteit, geënerveerd zijn, .... het is nervositeit enne.... dat is ketterij. Nervositeit is voor hen de felste ketterij in de sport!
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
91 Doch zij onderscheiden niet, zij zien geen verschil. Zij weten niet, dat er een superieure nervositeit en een inferieure nervositeit in de sport bestaat. De inferieure is de gewone platte burgerlijke zenuwachtigheid, bijvoorbeeld die van de juffrouw, die alles uit haar handen laat vallen als er ‘hoog bezoek’ op komst is, deze nervositeit is de zenuwachtigheid der verwarring, der angstige verwarring, de nervositeit der intimidatie, de nervositeit der bedremmeling. Vervoering, spanning, is de superieure nervositeit, de bezielende nervositeit, de scheppende nervositeit, de nervositeit, welke levendigheid van geest verwekt, welke de waakzaamheid verscherpt, kwikzilverachtige reacties te weeg brengt, de daadkracht verhoogt mede doordat - en daar komt het weer!.... doordat zij de nauwkeurigheidsdrang aanwakkert en het nauwkeurigheidsvermogen doet toenemen. De inferieure nervositeit doet den athleet in de strijd velerlei domme dingen begaan, hij zondigt bijvoorbeeld op het gebied der taktiek en technisch is hij zeer onzeker. Maar de superieure nervositeit, de nervositeit der spanning, deze prikkelt de intelligentie, zij maakt de geest vaardig en zuivert het kunnen. En nu is stellig dit merkwaardig, dat een man als Nurmi op dit punt evenmin onderscheid wist te maken. Doordat hij last had van de gewone platte burgerlijke zenuwachtigheid (de inferieure nervositeit) meende hij ook ‘last’ te hebben van de athleten-nervositeit. Hij zag geen verschil tussen de superieure en de inferieure.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
92 Want hij zei het volgende: ‘Mijn zwak - als athleet wel te verstaan - is mijn nervositeit.’ En daar liet hij nota bene op volgen: ‘Ik ben nogal gevoelig geweest en tot op de huidige dag bloos ik bij de geringste aanleiding.’
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
93
[10] En nu gaan we biljarten. Een spel van techniek, een spel van langdurige, uiterst nauwgezette oefening, een spel van weten, maar ook van het allerteerste aanvoelen. Een spel van de geest en van de fijnste vezeltjes der zenuwen, een spel van topconcentratie en van zelfbeïnvloeding, een spel van innerlijke vervoering bij magistrale beheersing van het hyper-gevoelige ‘dode’ materiaal, een spel van productie-extase bij onhoorbare samenspraak tussen scheppende ziel en ivoor. Een spel, gespeeld door millioenen en slechts door honderden gekund. Er bestaat geen slecht biljarten. Al wat geen prima biljarten is, is geen biljarten. Het verven van een vensterbank heeft toch ook niets te maken met het schilderen van een kunstwerk, al komt er ook bij beiden 'n kwast en verf te pas. Van al wat de queue hanteert, spelen er maar enkelen biljart, al maken ze ook een serie van zeventig, tachtig caramboles. Biljarten is een spel van psychische sport-standing, een spel van artistieke schoonheid en van een technisch keizerschap, een spel van de welhaast magische macht der concentratie. Het is een spel van ‘atmosfeer’. Daardoor is het onder meer geen spel voor daglicht. Het zonlicht is geschapen voor onbegrensde ruimte en
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
94 voor al wat daar in die onbegrensdheid leeft. De biljartfabrikant schiep een apart licht, hij schiep het licht voor een parallelogram van slechts enkele vierkante meters en slechts voor één mens, voor den biljarter, die aan stoot is. Biljarten is geen spel voor daglicht. Wij hebben het nog niet over de lichtvallen, over schaduwen en andere onzekerheden, welke het daglicht in een zaal geeft. Waar wij het vooral over hebben is dit: Bij daglicht is het biljart een levenloos meubel in de open zaal, zoals de stoelen en de tafeltjes; welnu, sluit de gordijnen en ontsteek de afgeschermde lampen boven de speeltafel en het biljart wordt de bezielende en bezielde arena. Langs de schuine blanke wanden van de metalen kappen, waarin de lampen hoog zijn verscholen, wordt het licht schuin omlaag geworpen en wel zó, dat het louter het biljart in zijn projectie-vlak betrekt. Van een pyramide van licht vormt het biljart het grondvlak en al wat buiten dat verlichte grondvlak valt, vervaagt voor den biljarter. Wat zich buiten de pyramide van licht bevindt, de toeschouwers, de zaal, is voor den biljarter als verneveld, als vergroesd. Hij is in zijn lichtpyramide afgesloten van het geheel. Met al wat zich buiten het biljart bevindt, heeft hij geen contact. In zijn pyramide van fluwelen licht heeft hij zich afgesloten binnen de donkere begrenzing van het strijdveld. Niets leidt hem af, zijn
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
95
BILL TILDEN
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
96 geest gaat geheel uit naar zijn ivoren innige vrienden op het warme groene laken en als hij het edele ivoor met de pomerans toucheert, in gang zet en dirigeert, geeft hij dat ivoor iets van zichzelven mee. Hij bezielt de z.g. dode materie, die hem met haar liefdevolle gehoorzame loop en met haar hartelijk belonend behagelijke geklik op sublieme wijze assisteert. De toeschouwers stoten elkander aan en zeggen: ‘hij is er in!’ Maar kennen zij het proces? Weten zij wat daar gebeurt, wanneer die slanke figuur aan het biljart in productie-extase verkeert? Voor den biljarter is de queue geen droge stok, geen dood instrument, voor hem is zij een verlengstuk van zijn eigen levende wezen. Voor hem is de queue bezield, zo goed als voor hem het ivoor bezield is. Voor den domino-speler zijn de stenen stenen. Voor den biljarter zijn de biljart-middelen delen van zijn scheppend vermogen, assistenten met wie hij een onhoorbare samenspraak houdt, bouwers aan zijn stemming, bezielde dingen, welke bezieling teruggeven en hem inspirerend toefluisteren. De grote tennisspeler Tilden sprak tot de bal als tot een mens, vriendelijke, lovende dan wel lichtelijk bestraffende woorden. Hij moedigde de bal, de bal moedigde hem aan. Ook hij gaf de bal, buiten alle technische factoren om, iets van zichzelven mee. Voor velen was dit dwaasheid. Maar geen dwaasheid was het voor Tilden, die het grote schiep. Er zijn
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
97 tennisspelers, die bij een harde drive de bal ranselen. Zo hard konden zijn canon-ball's niet zijn, maar Tilden ranselde de bal nooit. Daarvoor was de bal te zeer zijn vriend. De slag met de grootste kracht was bij hem nog liefdevol, geacheveerd, geen daad van geweld. Zo ook bij den biljarter, bij den werkelijken biljarter. Nimmer hardhandig, nooit verbolgen, nooit alsof hij een vijand onder handen heeft. Zo krachtig kan de piqué niet zijn of zij wordt met liefde, en niet met grimmigheid toegebracht. De biljarter, die tot grimmigheid, tot harteloosheid voor de materie zou vervallen, houdt de atmosfeer, waarin het grote kan tot stand komen, buiten zijn speelvlak. Het grote komt slechts tot stand bij liefdevolle geacheveerde behandeling van het z.g. dode materiaal, bij de geheimzinnige atmosfeer waarin door de concentratie de productie-extase wordt geboren en het nauwkeurigheidsvermogen zijn hoogste graad bereikt. Tilden sprak zacht, doch hoorbaar tot de bal. Biljarters spreken tot de bal zonder hun lippen te beroeren. Zij spreken met hun gemoed. Er zijn matadoren, wier spel een machinale indruk maakt. Zij zijn keizers wat de techniek betreft en dit zegt enorm veel in de biljartsport. Want ja! iedere sport eist een grote mate van techniek en van aanvoelingsvermogen, doch in de biljartsport bereikt deze eis zijn tophoogte. Er is geen tak van sport, welke een technisch meesterschap van 'n tiende millimeter zekerheid eist; er is geen andere sport, waarin men zo ragfijn en zo zuiver moet zijn,
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
98 waarin men zo volmaakt ‘aan de maat’ moet wezen als bij biljarten, en men moet dit zijn, zowel over de korte afstand, waarbij de queue als een veertje wordt beroerd, als over de lange afstand (de drie en vier band stoot) waarbij de queue vaak met mannelijke kracht toestoot. Er is geen andere sport, welke zo rijk is aan technische details en aan technische oplossingsmogelijkheden, aan technische details waarvan het beheersen stuk voor stuk bijzondere begaafdheden vergt. En dan dient men in het oog te houden, dat in de biljartsport in een en dezelfde handeling met opperste zekerheid de loop moet worden beheerst van drie objecten: de speelbal, de bal van de tegenpartij en van de rode bal. Wij zeiden niet te veel, toen wij de biljart-matadoren de keizers der techniek noemden. Maar zie nu hier, met het keizerschap der techniek alléén is men er in de biljartsport al evenmin als Meisl er mee was in de voetbalsport of Tilden in de tennissport. Hij die er in wil excelleren en overheersen kan het niet stellen buiten mental training en buiten concentratie, en als men dan matadoren ziet, wereld-groten wier kapitale series als het ware machinaal geproduceerd schijnen en wier record-series louter product van gecultiveerde handigheid, immers van technische vaardigheid lijken, dan geeft dit ons aanleiding op te merken, dat dit inderdaad slechts schijn is en dat de werkelijkheid anders is. Zonder de psychische factoren, waarvan wij gewaagden, komt de grootste technicus op
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
99 het biljart nog niet aan zijn grootste kunnen, en het zijn eveneens psychische factoren, welke den grootsten technicus op het biljart op zekere momenten en in zekere ontmoetingen beletten om zich - zijn gehele technische keizerschap ten spijt - een groot-meester te tonen. Wanneer het technische keizerschap alleen voldoende was om tot zijn grootste daden te komen, zou de matador steeds en steeds, elke dag en elk uur tot wonderbaarlijke conceptie in staat zijn, want zijn technische vaardigheid is immers zijn bezit van elke dag, van elk uur. Doch iedere grote biljarter - en wij beroepen ons o.m. op uitlatingen van Willy Hoppe, Adorjan Sr., Horemans en Leemput - zal er van gewagen, dat er haast evenzovele dagen zijn, waarop hij ‘niet naar behoren’ kan spelen, als dagen waarop hij de grootmeester is. Soms liggen die dagen verspreid, doch vaak liggen zij aaneengeregen en vormen zij dan een periode, een baisse-periode, en als de man dan gaat graven om te trachten de oorzaak op te delven, dan vindt hij geen physieke en geen materieele oorzaak, doch een psychische. Geldt het een periode, dan zegt hij vaak: ‘ik geloof dat ik overtraind ben.’ Alsof overtraind-zijn géén psychische kwestie zou zijn! Voor ons staat reeds jaren en jaren vast - en dit geldt voor ons voor àlle sporten, zoals voor ons alles wat zich in de ene sport voordoet voor alle andere sporten geldt - dat overtraind zijn géén physische kwestie doch een psychische is. Niet de spier,
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
100 niet de body is overtraind (en vooral niet van den biljarter) doch de geest. En dan zeggen ze tot iemand, die overtraind is, dat wil zeggen: die psychische energie te kort komt, dat hij moet gaan uitrusten, terwijl uitrusten, wezenlijk goed uitrusten, nota bene van den mens nog meer psychische energie vergt dan hardnekkige training. Op welk punt wij straks nog nader terugkomen. Geldt het geen baisse-periode, doch losse dagen of speciale matchen of tournooien, waarin het technische keizerschap niet tot zijn recht komt, dan zijn de psychische oorzaken vaak ‘pietluttigheden’, jawel! pietluttigheden wel te verstaan voor den ongevoeligen outsider, doch geweldige struikelblokken voor den sensibelen sportman, die juist in zijn tournooien in hyper-gevoelige staat verkeert en wiens concentratie door ‘pietluttigheden’ verstoord en totaal gebroken kan worden. Zoals bekend, treedt ook in de biljartsport bij wedstrijden een arbiter op. En evenzo als de scheidsrechter op het voetbalveld voor de spelers hinderlijk (wij bedoelen niet: door in de weg te lopen) en voor het spel schadelijk kan zijn, kan de arbiter bij het biljarten hinderlijk zijn, óók niet door in de weg te lopen, doch o.m. door buiten ‘de atmosfeer’ te blijven en niet met de stemming te vergroeien. De arbiter bij het biljartspel volgt de score op de voet en telt hardop. Iedere carambole wordt hardop aan het totaal toegevoegd. Hij telt dus: vijftig! een en vijftig! twee en vijftig! drie en vijftig! enzovoort.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
101 Nu placht de Nederlandse kampioen Dommering, die ook eenmaal amateur-wereldkampioen was, wanneer hij de psychische graad der productie-extase had bereikt, wanneer hij dus volgens de volksmond ‘er in’ kwam en een serie opbouwde, op een drafje te gaan lopen. Dan kreeg hij, die over het geheel een bedachtzame speler was, haast. Zoals het Nederlandse voetbal-elftal bij zijn ‘krankzinnige kwartiertje’ haast, dat is snelheid, in zijn spel kreeg en de nauwkeurigheid daarbij toenam (men herinnert zich de populaire opmerking dat dan alles ‘lukte’), zo kreeg het spel van Dommering dan ook plotseling snelheid, dan.... ‘lukte’ bij hem óók alles, zoals bij alle spelers in alle sporten bij productie-extase alles ‘lukt’. Welnu, wij zijn er dan getuige van geweest, dat de arbiter, die tot nog toe in een bedaagd tempo had geteld, die om zo te zeggen aan de cadans van het bedaagde tempo vast zat, bij de plotselinge versnelling van het scorings-tempo ietwat te traag telde. Hij volgde niet snel genoeg; hij werkte dus maar heel eventjes remmend op de productie-extase enne.... 'n trek van wrevel op het gelaat van Dommering, en een simpel stootje werd gemist. Wij hebben het gezien, dat bij de snelheid ten gevolge van de productie-extase de arbiter zich vergiste en een telfout maakte. De speler stopte, tot de arbiter de fout had hersteld en meteen nam de serie een einde.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
102
JAN DOMMERING
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
103 Wij hebben het gezien, dat bij dat snelle scoren de arbiter meende, dat de ballen ‘vast’ waren komen te liggen, hij onderbrak het spel, hield de hand horizontaal boven de ballen om de vermeende raakpunten beter te kunnen zien, hij dubieerde en liep naar de andere zijde van het biljart om van die kant de situatie nog eens op te nemen en toen hij constateerde, dat de ballen niet toucheerden, dus los lagen, waarmede hij dus uitsprak, dat hij het spel voor het gevoel van den speler nodeloos had onderbroken, faalde de volgende stoot. ‘Een spel van de welhaast magische macht der concentratie’ schreven wij. Maar die concentratie is ook machtig gauw gebroken. Er zijn arbiters, bij wie sommige spelers nooit ‘op dreef’ kunnen geraken. De arbiter maakt geen fout, hij remt het spel niet, hij ‘volgt’ goed, hij vergist zich niet, ook niet in vermeende waarnemingen, en toch ‘steunt’ hij den speler niet, maar telt hij hem ‘er uit’. Het is soms de stem, de articulatie, de toonhoogte van het geluid, het is soms de stand, de pose, soms iets wat de speler niet eens definiëren kan, welke hem beletten tot volle ontplooiing te komen, maar in ieder geval komt het voor den speler hierop neer, dat de arbiter hem niet ‘steunt’. Er zijn dus arbiters, die den speler ‘er uit’ tellen en die hem ‘er in’ tellen, dus steunen, en nu stelle men niet de vraag: hoe doet de arbiter dit laatste. Er is geen schooltje, geen cursus, waar het valt te leeren. Men leert ook niet op een schooltje het juiste woord
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
104 tot een zieke te richten, men leert het niet op een schooltje, daar waar verslagenheid heerst het balsemende woord te spreken. Het is een zaak van gevoel. Het is ook een zaak van gevoel voor den arbiter niet buiten ‘de atmosfeer’ te blijven, doch als het ware met de stemming te vergroeien. *** In lawntennis analoge gevallen. Lotsy is jarenlang internationaal tennisscheidsrechter geweest en hij heeft op tal van grote tournooien kunnen waarnemen, hoe spelers en speelsters op diverse typen umpires reageren. Zijn ervaring is deze, dat ook tennispelers uiterst gevoelig zijn voor de wijze, waarop de umpire de score uitbrengt. Resolute beslissingen met duidelijke stem en met een stem van aangenaam, opwekkend timbre, gedecideerd uitgebracht, ‘steunen’ hem, al betreft het ook dubieuze beslissingen, welke in zijn nadeel zijn. Fletse beslissingen, een meer gemompelde dan flink gesproken score, 'n zweem van weifeling, de lichtste aarzeling, 'n kleurloos stemgeluid, 'n arbiter die meer klerk op een vendu dan een sterk meelevend sportbroeder is, dit alles werkt op hem in zeer negatieve zin. Na een geweldig spannende Davis Cup-wedstrijd kwam de verliezer den umpire voor diens leiding hartelijk dank zeggen met de volgende woorden: ‘Kerel, wat heb ik prettig onder je leiding gespeeld; je was er zo
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
105
Helene Wills en Bill Tilden.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
106
Pahud, de bezieler van Marcroix.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
107 nu en dan glad naast, maar dat gebeurde met zo'n overtuiging en met zoveel gloed, dat ik daardoor geloofde dat je gelijk had, maar de hoofdzaak was, dat ik geheel in het speel bleef.’ *** En wat het onderbreken van de productie-extase en het breken van de concentratie betreft, ....in de finale van de Davis Cup te Parijs, waarvan Lotsy ooggetuige was, deed zich het vermaarde geval voor met de schoen van Borotra. Borotra speelde tegen den Amerikaan Allison en het was een zeer spannende single. Op 'n moment waarop Allison er bijzonder goed in kwam en Borotra's kansen daalden, kwam er in de schoen van Borotra, vlak boven de tenen, een scheurtje. Borotra, levendig als hij is, vroeg dadelijk tijdelijke staking van de wedstrijd, doch dit werd door den captain, nadat deze poolshoogte had genomen, geweigerd. Hij beoordeelde het geval als niet van dringende aard. Borotra, hierover ietwat gepikeerd, en zich tegenover de toeschouwers willende rechtvaardigen, demonstreerde toen naar veler smaak iets te veel tegen het publiek, en toen het spel na deze korte onderbreking weder begon, speelde Allison alsof hèm iets was overkomen. Geheel van zijn stuk gebracht, zakte zijn spel ineen en Borotra werd winnaar. Hij won, mede dank zij deze korte onderbreking, welke plaats had juist toen de dreiging van de nederlaag in beangstigende mate voor hem kwam opzetten.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
108
JEAN BOROTRA
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
109 En zie nu eens in de grootste tournooien, hoevele tennisspelers na een ‘let’ eerst even rondlopen. Zij moeten zich eerst weer ‘samenpakken’, alvorens de volgende service te ontvangen. En hebt gij het publiek, het niet begrijpende publiek, nooit horen lachen en van chicanes horen spreken, toen een wedstrijd-speler een ‘let’ vroeg, omdat een mus, of 'n vlindertje, zo'n doodgewoon koolwitje, boven het net vloog? En hoe juist is toch dit verzoek in een dergelijk geval. *** Wij hadden het er hierboven over, dat de biljarter iets van zichzelven aan het ‘dode’ materiaal mee geeft. In alle sporten hetzelfde. Een bekend cricketer zeide ons eens, dat hij steeds bijzonder op zijn qui-vive was geweest voor de laatste bal van de laatste over, want, zo liet hij er op volgen, de bowler grijpt in zijn laatste bal zijn laatste kans en geeft dan alles wat hij in zich heeft aan de bal mee. Deze man voelde het. Hij bedoelde niet uitsluitend, dat de bowler zou trachten zijn laatste bal prachtig op maat te laten pitchen, dat hij zich zou inspannen hem het meest verraderlijke effect mee te geven. Hij bedoelde er óók mee, dat die bowler daarbij de bal ook iets van zichzelf zou meegeven, van zijn toegespitste begeerte, van zijn concentratie, van zijn bezieling. Dat hij achter de bal ook de mysterieuze krachten zou zetten van zijn gemoedstoestand. Er is geen verschil tussen den biljarter, tussen Tilden en den cricketer.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
110 De krachten welke het grote voeden, zijn dezelfde. Het grote komt onder gelijke voorwaarden tot stand. En of het nu de queue is van den biljarter dan wel het slaghout, de bat, van den cricketer.... de cricketer moet óók van zijn bat houden, niet omdat dit strijdwapen zo lekker in de hand ligt of omdat hij er zo aan gewend is, neen, in de ‘liefde’ welke hij zijn sport toedraagt moet hij zijn bat betrekken. Hij moet genegenheid voor zijn bat hebben, zo goed als de bal voor den bowler diens levende vriend moet zijn. De bowler moet het weten, dat hij de bal ook ‘met zijn ziel’ kan werpen. Voor wien bal en bat levenloze, dus ongevoelige, voorwerpen zijn, dus dingen welke door hem niet bezield kunnen worden, is het cricket slechts een prettige tijdpassering, geen tot verrukking stemmend doel.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
111
[11] En nu zouden wij dan nog terugkomen op de ‘overtraining’, welke voor ons, sedert jaren, geen physische doch een psychische kwestie is. Uit de beknopte studie van prof. Buytendijk ‘Sporthygiëne’ maken wij op, dat deze uitspraak maar door enkele physiologen en psychologen wordt gedeeld, doch zij is ons door de practijk bijgebracht. Voor ons is bij zogenaamd overtraind zijn, de spier, het lichaam niet overtraind, (bij gezonde slaap en oordeelkundige voeding restaureren spier en lichaam snel), doch de geest, welke beu was geworden. Men geeft dan het advies van ‘uitrusten’ en wij wezen er reeds op, dat dit advies hierop neer kwam, dat men den man, die geen psychische energie meer bezat, de raad gaf juist datgene te gaan doen wat in werkelijkheid grote psychische energie vergt. Overtraind zijn wil zeggen, dat men zijn geestelijke krachten niet meer achter zijn sport kan zetten, het betekent dus verval van macht, hetgeen, voor de zoveelste maal, de enorme waarde van deze geestelijke krachten in de sport aantoont. Nu kwam er eens 'n beroepssportman bij ons, die totaal overtraind was. Hij had een lange periode van zeer veel wedstrijden achter de rug en zijn kunnen was voor hem, als beroepssportman, op beangstigende wijze gedaald. En nu had hij zich door een buitenlands medicus laten onderzoeken (in de vreemde vertoevende, had hij aan-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
112 vankelijk gemeend, dat hij ‘iets onder de leden’ had en dat zijn prestaties daardoor zo verminderden) en deze had gezegd, dat hij lichamelijk volkomen in orde was, doch dat hij het beste deed te gaan ‘uitrusten’. Maar waar wrong de schoen? Deze sportman had nog verscheidene contracten lopen, welke hij ‘op poene van’ had te vervullen en bovendien vreesde hij, dat hij nooit meer de oude zou worden, wanneer hij ging ‘uitrusten’, want hem waren gevallen bekend van overtrainde sportlieden, die, met hun rust, hun ‘vorm’ blijvend hadden verloren. Ook voor ons had deze vrees deugdelijk fond. Het proces van ‘uitrusten’ van den overtrainden athleet is er veelal een van lange duur, zijn ‘uitrusten’ wil dan zeggen buiten zijn sport en buiten dè sport blijven, en daarbij doen zich bij den overtrainde dan wel reacties voor, welke van ruïneuze invloed zijn op zijn sportaffect. Vaak ‘leeft hij niet meer op’. Hij zakt als sportman geheel en al weg. Wij hebben toen tot onzen overtrainden wielrenner het volgende gezegd: Als je er niets aan doet, rijd je niet alleen je eerstvolgende contracten slecht, doch blijf je slecht rijden. Als je er wel iets aan doet, rijd je alleen de eerstvolgende contracten nog slecht, doch bestaat de kans, dat je daarna gaandeweg verbetert. Wij geven je de volgende raad. Leg je oefening voor je eigen sport, dus voor de sport waarvan je leeft, enige tijd volkomen stil, doch ga iets doen, waarbij je toch een z.g. conditietraining onderhoudt. Doe iets wat je nog nooit hebt
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
113 gedaan en dat je een volkomen gedachten-afleiding geeft. Loop 's ochtends een kilometer in zeer versnelden pas, loop daarna 200 meter hard, dan weer een kilometer in versnelde pas wandelen, daarna weer 200 meter hard lopen en zo vervolgens, tot er 10 km opzitten. Dan ga je naar huis, je verfrist je geheel en dan ga je 1 ½ à 2 uur op bed liggen, niet in bed onder de dekens, doch op bed. Je voorkomt daarmede het fnuikende lanterfanten van z.g. uitrusten, je dalft niet rond, je rust toch, terwijl je wéét dat je tóch sportbeoefening hebt gedaan, en 's middags ga je dan een paar uur tennissen. Tennissen!?.... daar heb ik nooit aan gedaan! Juist, daar gaat het om. Tennissen, of iets anders, dat moet jij weten, maar in ieder geval moet je iets doen, wat je nog niet deed. Het pogen in dat nieuwe neemt je hele geest in beslag, je lichaam is er danig bij in de weer, je denkt niet aan de fietserij en toch houd je je lichaam fit en sportwaardig. Nauwelijks drie weken later nam de man zijn training per fiets weder op, en twee weken nadien getuigde hij verheugd, dat hij weer lichter begon te draaien. Of dit in werkelijkheid zo was, laten wij geheel in het midden. De man geloofde het, hij had weer ambitie gekregen, wat natuurlijk tengevolge had, dàt hij beter begon te ‘draaien’ en dat hij binnen enkele weken weer geheel de oude was, de felle, vinnige, snelle renner. *** Een zeer merkwaardig geval was dat van den wegrenner, die de bijnaam had van ‘de vent’, 'n Brabander
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
114 van het ‘Heike’,.... vagabondage en romantiek. Een taai athleet, een onverschrokken kerel, die, buiten zijn sport om, ook onverschrokken daden uithaalde, in sommige opzichten een echte boekanier in andere opzichten simpel als een kind. Wij hadden, door de sport, veel omgang met hem gehad en van hem, die van nature wantrouwend was, hadden wij het vertrouwen gewonnen, en dat hadden wij o.m. gewonnen door gesprekken van sport-psychologische aard, waarvan hij de juistheid aanvoelde. Nadat hij enige jaren tot onze allerbeste wegrenners had behoord, was er een seizoen, waarin hij totaal uit vorm was, waarin hij vlak af slecht reed. Hij had enige jaren voor een rijwielfabriek gereden, die wij nu maar ‘De Pijl’ zullen noemen, doch had daar een geschil mee gekregen en nu reed hij voor een ander merk, een prima buitenlands fabrikaat, hetwelk hem bij succes beter betaalde dan ‘De Pijl’, zodat hij dus bij dat nieuwe merk een nog feller prikkel had om zijn best te doen dan bij ‘De Pijl’, doch succes lag thans niet binnen zijn bereik. Hij trainde precies zoals hij vóórdien steeds had getraind, doch zijn vorm, zijn kunnen, liep steeds terug. Hij blaakte van gezondheid en leefde zijn gewone sobere leven, dus daar lag het niet aan. Wij hadden hem in maanden niet ontmoet en op generlei wijze met hem in verbinding gestaan, doch deze verbinding kwam op de volgende wijze weer tot stand. Op zekere dag kregen wij bezoek van een onzer goede bekenden en wel van ir. van Noppen, die ons mede-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
115 deelde, dat hij op reis door Frankrijk naar de Frans-Belgische grens was afgezakt en dat hij daar bij de start voor een grote wegwedstrijd onzen Brabantsen renner had ontmoet. Hij kende hem niet persoonlijk, maar als Hollander in de vreemde had hij dien anderen Hollander in de vreemde aangesproken; ir. van Noppen had hem verteld, dat hij een goede kennis van ons was en toen had de renner even verrast opgekeken. Neerslachtig merkte hij toen op, dat het vandaag wel wéér niets zou worden, want dat hij nog steeds slecht reed en toen had hij ir. van Noppen plotseling gevraagd, of hij ons binnenkort nog sprak. Ir. van Noppen antwoordde hem, dat hij op de terugreis wel eventjes bij ons kon aanwippen, waarop de renner hem met klem had gevraagd: ‘Vraag dán, of hij mij een brief wil schrijven.’ Meer niet. ‘Vraag dan, of hij mij een brief wil schrijven!’ Van zo'n vraag sta je toch even te kijken, doch wij begrepen spoedig, dat het hier gold de hartekreet van een man in psychische nood. Hij vroeg geen brief over koetjes en kalfjes, geen brief hoe het ons ging; het kind in dezen sterken athleet, het kind in dezen inwoner van het durvende ‘Heike’ vroeg om morele hulp. Wij hebben hem toen een brief geschreven, een suggestie-brief. Wij hebben hem geschreven: Hoor eens vriend, het is met jou een bekend geval, een simpel geval. Je lichaam is goed, je bent goed gezond, je hebt geleefd als steeds
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
116 in de dagen dat je goed reed, je hart is goed, je longen zijn goed, je spieren zijn dezelfde gebleven, het zit dus niet in je gestel, het is alleen maar, dat je je zelfvertrouwen kwijt bent, je geloof, je overtuiging. En nu is het 't eenvoudigste, deze periode nog deze week af te sluiten. Je moet doen, alsof je een nieuw jaar, een nieuw seizoen begint, van voren af aan. En nu moet je beginnen met die fiets, waar je nu op rijdt, weg te doen en je moet weer een fiets van ‘De Pijl’ nemen, waar je je beste wedstrijden op reed. Je training begin je van voren af aan, als na de winterperiode. Je rijdt eerst enige dagen in matig tempo 60 à 70 km, waarvan je de laatste 10 km in sneller tempo aflegt. Na een week rijd je 90 à 100 km met de laatste 25 km sneller. Weer na een week rijd je 125 à 130 km, met de laatste 40 km in opgevoerde snelheid, en dán kan je weer gaan naar je 150-160 km in hoger tempo. Maar het voornaamste van alles is, dat je iedere dag, als je op je fiets zit, er steeds aan zit te denken, dat je dit alles, dat je deze nieuwe opzet, uitvoert om over een maand weer de renner te zijn, die je was, om weer snel en gevaarlijk en sterk te worden. Je moet steeds en steeds dit doel voor ogen houden en daarom moet je ook steeds aan deze brief denken. Ik zeg je, dat je over veertien dagen reeds het gevoel zult hebben, dat je beter, dat je lichter begint te rijden en ik zeg je, dat je over een maand van een kracht zult zijn, welke je oude kracht te boven gaat. In deze geest schreven wij hem en wij schreven hem er nog enige suggesties bij. Het teruggaan naar zijn
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
117 oude fabrikaat, och, het had er au fond niets mee te maken, hij bereed immers een uitstekende fiets. Doch na onze brief voelde hij het als een eerste voorwaarde, als een noodzakelijkheid. En toen gebeurde er zelfs dit, dat ‘De Pijl’ waarmede hij immers kwestie had gehad, hem geen fiets meer wilde schenken, waarop onze renner de fiets cash betaalde; hij, die altijd zijn fietsen als reclame-middel gratis had gekregen. En dat wij hem vóórschreven te beginnen met in bedaard tempo te trainen, wel! het lag toch voor de hand, dat hij dan het gevoel zou krijgen, dat hij ‘vloog’, wanneer hij na enkele weken zichzelf weder de vrije teugel zou laten. Hij liet niets van zich horen, geen syllabe, maar na een goede maand, bij het Kampioenschap van Nederland te Hoogerheide, toen wij hem aan de start voor het eerst weer persoonlijk ontmoetten, drukte hij ons de hand en was het enige wat hij zeide: ‘Nu zal je vandaag eens wat zien!’ Het werd een formidabele overwinning, de machtigste, welke hij ooit had behaald. Hij won het kampioenschap en won het nota bene met dertien minuten voorsprong op zijn naasten concurrent. En nu dit! ‘Weet je,’ zei hij na afloop, ‘dat ik iedere dag getraind heb met je brief onder mijn trui op mijn borst en dat ik aan je brief lag te denken als ik ging slapen?’ *** De kwestie van overtraind geraken. Wij zullen er nog het volgende op laten aansluiten.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
118 Een athleet op het toppunt van zijn macht, zei Plato reeds, is zijn val het dichtst nabij. Het toppunt ‘van zijn macht’ kan hier ‘van zijn loopbaan’ betekenen. Op het toppunt van zijn macht staan, betekent óók in topvorm verkeren, hetgeen eveneens wil zeggen: zijn val het dichtst nabij zijn, doch dan: door in staat van uiterste kwetsbaarheid te verkeren. Wat doet nu een verstandig sportman? Hij draagt er zorg voor, o.m. door zich bij training en inzake concentratie enige reserve op te leggen, dat hij de uiterst gevoelige dus gevaarlijke top-vorm, de top-conditie, niet bereikt voor ontmoetingen, welke dit naar zijn oordeel niet waard zijn. Met andere woorden, hij zorgt er voor, dat hij voor de minder belangrijke wedstrijden juist even beneden de topvorm blijft, dat hij er om zo te zeggen tegen aan zit. En alleen voor grote gebeurtenissen, voor evenementen, kweekt hij de topvorm. Want dit moet iedere crack toch weten, dat de topvorm gepaard gaat met spanningen, welke men niet straffeloos lange duur onderhoudt, en vandaar dat een crack, die op tournée gaat en gedurende een nogal lange periode veelvuldig in wedstrijden moet uitkomen, er voor moet waken bij de aanvang van zijn tournée reeds in topvorm te verkeren. Hij moet tijdens zijn tournée naar de topvorm toegroeien. De topvorm is dus niet alleen een zeer tijdelijk, doch ook een zeer gevaarlijk, immers hyper-gevoelig bezit, en zij die dit weten (dat is voelen), handelen er naar. Als voorbeeld diene, dat de vijfvoudige wereldkampioen
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
119 Moeskops, toen hij zich te Parijs in verband met een naderend groot sportevenement de topvorm had gekweekt, physiek zo goed als niet meer trainde. Hij trainde bijna uitsluitend psychisch, mentaal. Lichamelijk deed hij niet veel, doch hij bleef met geheel zijn wezen in zijn sport. Iedere dag ging hij naar de wielerbaan, waar hij zich gedroeg, alsof hij daadwerkelijk ging trainen. Hij ontkleedde zich, trok zijn dunne truitje, zijn race-broekje en race-schoenen aan, hij maakte zeer zorgzaam zijn fiets in orde, alsof er heel wat ging gebeuren, doch na enige rondjes in het tempo van een toerist te hebben gereden en er ‘even aan te hebben getrokken’ ging hij op zijn chambercloak op het middenterrein in het zonnetje in het gras liggen en dan keek hij er naar hoe de anderen, deels zijn toekomstige concurrenten, zich inspanden. Een Franse sportjournalist maakte er van, dat de Hollander nog te lui was om te trainen. Doch Moeskops zei: ‘Wanneer je in opperste conditie bent, dan behoef je niet veel meer te trainen. Dan moet je voornamelijk met je hersens en met je innerlijk trainen. Je moet wèl naar de baan gaan, je moet persé met je geest en met je gedachten midden in de beweging blijven. Je moet er in blijven mee leven. Je moet denken aan rijden en je moet denken aan wedstrijden, je moet je massage onderhouden, en al zit je dan desnoods ook in twee weken niet op de fiets, dan blijft je conditie toch bewaard. Maar stel je nu eens voor, dat je in diezelfde paar weken niet naar de baan gaat en dat je, laten we
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
120
ROMAIN GHIJSSELS
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
121 maar eens zeggen, gaat zitten vissen (op zich zelf toch een gezond en rustig werkje) dus dat je iets doet wat je gehele aandacht in beslag neemt, zodat je dus een dag of veertien niet aan racen en aan wedstrijden hebt gedacht, dan ben je - alhoewel je uit sanitair oogpunt toch niets verkeerds hebt gedaan - toch totaal uit conditie. De eis is, dat je er met je geest, met je gedachten steeds bij blijft.’ Physiek trainde hij om zo te zeggen niet en toch bleef hij maar even snel en won hij het wereldkampioenschap. *** Enige jaren later zou de juistheid van dit inzicht en aanvoelen in een sport-historisch feit blijken. Het was in 1932, het grote jaar van den Belgischen wegrenner Romain Gijssels. Gijssels was dat jaar kolossaal op dreef, nooit had hij zo voortreffelijk gereden als toen. Hij was de grote winnaar van het seizoen, gold algemeen als aan de top te staan van de internationale keurbende en het mooiste was, dat hij zijn top-vorm had bereikt, juist even voor het wereldkampioenschap. Nog goed veertien dagen scheidden hem er van en bij alle insiders, en ook in de prognostics der bladen, gold Romain Gijssels voor aanstaand wereldkampioen. Ten einde nu die topvorm gedurende de dagen, welke hem van zijn gaan naar Rome, naar het Wereldkampioenschap, nog scheidden, goed te bewaren, besloot Gijssels voorzichtigheidshalve eveneens van physische
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
122 training af te zien. Maar wat deed hij nu? Hij ging in een Belgische badplaats aan het strand liggen. Hij lag daar lekker in het zonnetje naar de zee te kijken en naar de wolken en de schepen, hij lag daar lekker lui en naar hij meende lekker ‘conserverend’ naar het gezond strandleven te kijken, en patent uitgerust vertrok hij naar Rome. Welk een failure! De grote Romain Gijssels vermocht geen moment in de strijd in te grijpen, hij was zijn grote vorm totaal kwijt, en de grote favoriet reed zijn slechtste wedstrijd van het seizoen. Hij was met zijn geest, met zijn gedachtenleven ‘uit de beweging’ gegaan en zijn grote vorm was met de wolken en met de schepen zee in getrokken. Nauwelijks twee weken later ontmoetten wij te Amsterdam, waar hij een wedstrijd had te rijden een dorpsgenoot van Romain Gijssels, te weten den renner Emiel Thollenbeek, een simpelen Vlaamsen boer, doch een die sportzaken goed aanvoelde. Wetende hoedanig wij ons voor ‘dat andere’ in de sport interesseerden, begon hij onmiddellijk over het geval Gijssels. ‘Ik heb 't hem nog gezegd,’ zei Thollenbeek, ‘ik heb hem nog gezegd, Romain, jongen, blijf in uw dorpje en blijf bij uwen hof, pak uwen velo en rijd er dagelijks een paar uur op, al is het niet rapper dan een bejaarde mens gaat, ge blijft dan aan uwe coursen denken, ge blijft in uwen stiel, en ga dan 's middags met uwe vrienden de coureurs in een langen stoel op uwen hof
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
123 liggen. Maar Romain wist het beter. Hij had er schrik van te veel te zullen doen. En nu hing hij in Rome aan het steertje als een sukkelaar.’ *** De concentratie-kweker Lotsy liet op de z.g. trainingsavonden van het Nederlands Elftal in Den Haag de spelers het voetbal-tenue en de voetbal-schoenen aantrekken.... alhoewel er geen bal in het veld kwam. En Moeskops te Parijs trok zijn race-costuum en race-schoentjes aan.... alhoewel hij niet (althans niet zichtbaar) trainde en hij niets deed als op het middenterrein liggen en kijken. De voetballers en de renner hadden hetzelfde evengoed kunnen doen in hun colbertje. Even goed? Mis! Het inleven, de mental training, de concentratie, vereisen stijl. Niet alleen lichamelijk, doch ook psychisch en mentaal voelt men zich anders in sportcostuum dan in het colbertje. Het sportcostuum bevordert het op de sport gerichte denken. De geblesseerde voetballer, de geblesseerde athletieker en wielrenner, de geblesseerde bokser, die tijdelijk zijn sport niet daadwerkelijk kan beoefenen, kan tóch in conditie blijven, doch hij dient in sportcostuum op het sportveld en onder zijn sportvrienden en trainingsgenoten te vertoeven. Hij moet in de lucht, in de atmosfeer van de arena blijven. Hij moet de prikkelende geur blijven insnuiven.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
124 De kwestie van het tenue wordt ook uit anderen hoofde veronachtzaamd. En hij kon toch beter weten, want in zijn dagelijkse leven, buiten de sport om, heeft hij de macht van het costuum aan den lijve leren kennen. De eenvoudige man voelt zich in zijn Zondagse pak anders dan in zijn daagse. Het stemt hem anders. En de houder van een meer uitgebreide garderobe ondervindt de invloed van zijn geklede jas, welke weer verschilt van die van zijn smoking of rok. Er gaat iets uit van een costuum op den drager zelf. Wat dit betreft ligt er de typische verklaring van een Engels rechter, dat hij moeilijk recht zou kunnen spreken zonder toga. Er wordt op dit gebied door talloze sportlieden gezondigd, doch de waarheid gebiedt ons er bij te zeggen, dat wij dit zelden hebben gezien van de waarlijk grote figuren in de individuele sporten. Er zijn talloze sportlieden, die in hetzelfde costuum waarin zij trainen, in hetzelfde broekje en zelfde truitje, in wedstrijden uitkomen, .....zij het dan ook, dat zij het voor deze gelegenheid laten opfrissen. Het wedstrijdleven gaat gepaard (moet gepaard gaan) met zelfbeïnvloeding en al wat daartoe kan bijdragen dient aangegrepen te worden. Het hebben van een speciaal wedstrijdcostuum nu, draagt daar toe bij. Het past bij de sfeer van het bijzondere. Cracks, die zo zuinig waren, dat zij er welhaast een studie van maakten, hoe zij op hun reizen een paar
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
125 kwartjes goedkoper konden uit zijn, hebben wij zonder aarzeling een handvol rijksdaalders zien uitgeven om zich in het bezit te stellen van een mooie natuurzijden wedstrijdtrui. Enige praalzucht was daar vreemd aan. Het gold de wedstrijd en zij kochten de kostelijke trui ‘voor hun gevoel’. Trainen deden zij in een gewoon dingetje. *** Het costuum beïnvloedt. De kleuren van de Nederlandse voetbalploeg zijn: oranje shirt en witte broek, een frisse, opwekkende, gelukkige kleurencombinatie. Kreeg het Nederlands Elftal nu een buitenlandse ploeg op visite, tot wier uitrusting ook de witte broek behoorde, dan had de ontvangende ploeg, dus het Nederlands Elftal (zo is het nu eenmaal geregeld) in zwarte broek te spelen en werd de combinatie dus oranje-zwart. De leider van onze ploeg, Lotsy, nu had een danige hekel aan dat zwart, en hij niet alleen. Ook tal van spelers prefereerden in oranje-wit te spelen. Hun begeerte, het nationale voetbalcostuum te dragen, was samengegroeid met oranje-wit. Hun begeerde internationale ontmoetingen hadden zij zich voor hun geest altijd zien afspelen in het oranje-wit. Oranje-zwart viel uit de sfeer, waarin zij hadden geleefd. *** En dat zich bij anderen hetzelfde gevoel had ontwikkeld, bleek onze voetballers te Bern in Mei 1939.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
126 Nederland had toen te spelen tegen de Zwitserse nationale ploeg, wier kleuren zijn: rood shirt (met wit kruis) en witte broek, en als gastheren dienden de Zwitsers in zwarte broek te spelen. Doch zij vertikten het. Zeker! het ging alles heel hoffelijk en vriendelijk, maar met dat al schudden zij toch maar halsstarrig neen! De tijd drong, en vijf minuten voor de strijd was men nog aan het delibereren. Toen op dat moment van Zwitserse zijde werd aangevoerd, dat het publiek aanstonds tot levendige demonstraties zou komen, wanneer het de spelers in een andere kleurencombinatie dan de ‘officiële’ zou zien verschijnen, gaf de scheidsrechter zijn verzet tegen het spelen van beide ploegen in witte broek op. Met rood-wit en oranje-wit in de felle zon steeg voor hem weliswaar de mogelijkheid op vergissingen, doch hij besloot het er maar op te wagen. En de Zwitsers pret, en vol tevredenheid toen zij met 2-1 wonnen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
127
[12] Wij zullen nu iets zeggen over den vermoeiden sportman, over den vermoeiden athleet. Wat is een vermoeid mens? Een ‘sikkeneurig’, prikkelbaar, lastig wezen, een ver-velende zeurkous, een pruttelstok, iemand van een mateloos zelfbeklag, een die diep medelijden heeft met zich zelven, een dwingeland, ....schrijf er voor ons part nog twintig, dertig andere kwalificaties achter. Doch gij moet het al zeer bont maken, wilt ge dan den vermoeiden athleet hebben geschilderd. Wij willen hier maar mee zeggen, dat de vermoeide athleet voor den outsider een tergend, irriterend, allerakeligst product is. Oók een aansteller. Maar wij kennen den vermoeiden athleet en wij hebben al lang verleerd ons kwaad over hem te maken. Wij kennen hem, en als hij vermoeid is ná de wedstrijd, och, ga dan geen serieuze of lange gesprekken met hem aan, doch geef hem (die bijna nooit rookt en ongeveer nooit iets drinkt) een sigaret en een glas port. Wij weten wel, dat dit voor velen ontstellende ketterij is, en als moral insanity wordt aangemerkt, doch dit weerhoudt ons niet het te zeggen. Met vermoeide athleten ontstaan vaak na de wedstrijd vinnige conflicten, welke bezworen blijven, wanneer je zegt: hier, neem nu eerst dit glas en rook eerst je sigaretje, ik kom over vijf minuten wel bij je praten. En als hij vermoeid is tijdens de wedstrijd, wanneer hij
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
128 onderhevig is aan een inzinking, wanneer hij een collaps ondergaat, laat hem dan maar zeuren en zaniken, laat hem dan maar onredelijk en desnoods onhebbelijk zijn, doch beschouw hem dan als een interessant geval, waaraan vaak op verrassende wijze te dokteren valt. Peil dán, waar ge hem op levenwekkende wijze toucheren kunt en zie dan, op welke wijze ge als morele reparateur en geestelijke liftboy kunt werkzaam zijn. Het is een zaak van psychologie en er zal steeds een psychologische vondst van verrassend karakter moeten worden gedaan, een Blitz-Aktion, welke een Blitz-Reaktion in het leven roept, om den vermoeiden athleet door zijn inzinking heen te helpen. Wij zullen u het geval vertellen van den renner Albert van Schendel in de Tour de France van 1939. We hadden reeds veertien of vijftien étappes achter de rug en de strijd in de Pyreneën en in de Alpen was dus al lang gestreden en nu, nu we om zo te zeggen naar huis, naar het eindpunt Parijs reden, juist nu kreeg van Schendel een hevige inzinking. Het zag er naar uit, dat hij - de stal reeds ruikende - nog zou stranden, nog zou moeten opgeven. De groep der renners zat nog bijeen, dat wil zeggen, de ruim vijftig man, die nog aan bod waren gebleven, reden ‘in ganzenparade’ achter elkaar en vormden dus een ‘lint’ ter lengte van een 150 à 200 meter. Er werd een flink tempo gereden, maar de slag was nog allerminst aan de gang. Als steeds in iedere étappe zouden er straks uitloop-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
129
ALBERT VAN SCHENDEL
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
130 pogingen worden ondernomen, en als bij het jacht maken op de vluchtelingen dan de slag begon, bleef deze voortduren. Zo is het nu eenmaal, er wordt uren achtereen in een stevig doch gelijkmatig tempo gereden, maar als er door plotselinge uitlooppogingen eenmaal ‘vuurwerk’ in is gekomen, dan blijven de ‘bombardementen’ voortduren. De een na den ander poogt dan verrassenderwijze te ontsnappen, waardoor de slag steeds in hevigheid toeneemt. Toen wij nu in onze auto nog tijdens het straffe, doch gelijkmatige tempo van achteren naar voren langs het lint van renners reden, zagen we aanstonds, dat Albert van Schendel in moeilijkheden verkeerde. Van vermoeidheid zat hij op zijn fiets te knikkebollen; hij zwaaide heen en weer achter het wiel van den man, dien hij trachtte te volgen. Hij zou de genadestoot krijgen, als straks de slag begon. Toen we naast hem waren gekomen, hief hij de van vermoeidheid sterk getekende kop op en zwaaide hij naar onze auto toe. ‘Ik ben zó dood,’ zei hij bijna smartelijk, ‘dat ik mijn wiel niet kan rond krijgen.... Ik heb totaal geen macht meer...., ik zwijmel op mijn fiets en zal dadelijk moeten opgeven.... Ik kan het eind van de étappe niet halen.... Wreed hè.... nu nog te moeten uitvallen.’ Opeens flitste ons iets door het hoofd. Blitz-Reaktion. ‘Ja Albert,’ zeiden we, ‘dat is hard, vreselijk hard. Maar we zien het, je wil is goed doch je bent te vermoeid. Je bent er bijna aan. Maar doe ons één plezier, houd nog vijf minuten vol, langer niet. Over vijf minu-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
131 ten zijn wij bij je terug. Doe je dat? Vijf minuten!’ Hij knikte en viel weer in het lint van renners terug. ‘Langzaam rijden!’ ordonneerden wij den man, die aan het stuur van onze auto zat, ‘we moeten de groep langzaam laten passeren.’ ‘Wat ga je dan doen?’ vroeg deze. ‘Stt!... Kijken!’ Toen de laatste van de renners ons gepasseerd was, bevolen wij den man aan het stuur, nu vlug naar van Schendel te gaan. ‘Albert!... Albert!...’ riepen wij met een opgewekte stem, ‘kom eens hier!... kom eens hier!’ En half uit de auto hangend en met onze handen als een trechter om onze mond fluisterden we hem toe: ‘Jij bent dood, maar dan moet je eens gaan kijken naar Marcel Kint en naar Archambaud, Clemens en Vietto, die zijn dood, die zijn nog te beroerd om je aan te kijken.’ ‘Waar zijn ze?’ vroeg van Schendel. ‘Terug! naar achteren!’ Van Schendel liet zich afzakken en nam de genoemde renners goed op. Het wonder was geschied. De man, die ‘zijn wiel niet kon rond krijgen’, de uitgeputte, zwijmelende renner, kwam als herleefd naar ons toe rijden. Nu speelden zijn voeten om zo te zeggen met de pedalen; vlug kwam hij naar ons toegedraaid. ‘Nom de..., zijn die effe dood!’ riep hij bijna triomfantelijk. ‘Als diè vandaag aankomen, kom ik er zeker!’ Toen de zo even nog gevreesde slag begon, vocht hij met klare kop lustig zijn partijtje mee.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
132 Moreel gerepareerd. Een ander voorbeeld, uit een Kampioenschap van Nederland, hetwelk toen nog ‘tegen het uurwerk’ werd verreden op het traject op de Veluwe. ‘Tegen het uurwerk’ of ‘om de kortste tijd’ rijden, is een monotone, zeer afmattende wedstrijd. De deelnemers moeten hierbij bijvoorbeeld 150 km afleggen, en vertrekken beurt om beurt om de drie minuten. Haalt de een den ander in, dan mogen zij niet bij elkaar blijven; zij mogen elkander dus niet gangmaken, doch moeten geheel afzonderlijk ‘op eigen kracht’ verder gaan. De renners liggen dus over het gehele parcours wijd verspreid en weten nooit hoe hun positie in de course is; het is moederziel alleen jagen en jagen van de eerste tot de laatste kilometer en de uitslag van de wedstrijd wordt opgemaakt aan de hand der bereikte tijden. Dit soort wedstrijden vereist een bijzondere specialiteit. Renners, die bij wedstrijden in groep grote successen behalen, brengen er ‘tegen het uurwerk’ vaak niets van terecht. En matadoren ‘tegen het uurwerk’ zijn vaak totaal kansloos in wedstrijden in groep. Het monotone, gelijkmatige steeds maar doorduwen en doorduwen zonder behoorlijke vergelijking, dit ‘rijden in het ijle’, dit steeds alleen maar voortploeteren, eist een bijzondere gesteldheid, psychisch en physiek.... de gesteldheid der recordbrekers over de lange afstand, die hun records niet in wedstrijden maken. In wielrennen, zowel als in andere sporten, heeft men recordbrekers gekend (en men kent hen nog, alhoewel
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
133 dit genus op zijn laatste benen begint te lopen), die een wedstrijd nimmer vermochten te winnen en daarin zelfs spelenderwijze werden geklopt. Dat de dagen voor zulke recordbrekers zo goed als voorbij zijn geraakt, ligt hieraan, dat men bij recordpogingen hulpmiddelen heeft gehaald (psychische bijstand), welke er een ander karakter aan hebben geschonken, (waarover later meer), doch bij de wegwedstrijd tegen het horloge mist men dergelijke hulpmiddelen en rijdt de record-rijder (want om te winnen moet hij toch het record van de dag rijden) watmen noemt ‘in de lege ruimte’. Hetgeen zeggen wil, dat het karakter van de wedstrijd het gevaar in de hand werkt, dat de deelnemer ook aanstonds psychisch geheel wegzakt, wanneer hij de last van de wedstrijd physiek goed begint te voelen. Daar, op de Veluwe, nu reden wij per auto 'n beetje controlerend rond om in de laatste helft van de wedstrijd, toen er dus al een knap aantal kilometers opzat, een indruk van verschillende renners op te doen, toen wij op de wijde, ongezellige vlakte een renner achterop reden, dien wij reeds uit de verte, hoewel op z'n rug gezien, aan zijn ‘zit’ toch aanstonds herkenden als den Haagsen amateur Philip Innemee, een zeer goed coureur tegen het uurwerk en een die in zijn categorie tot de ernstige concurrenten werd gerekend. Maar zoals hij daar nu reed, was hij een hopeloze figuur. Hij was aan een collaps onderhevig. Hij reed niet louter met de benen, doch in elkaar hangend ‘werkte’ hij met schouders en ellebogen en zijn hoofd
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
134 zwiemelde heen en weer. Op die ongezellige, onbeschutte, lange, rechte weg, waar elke kilometer voor het gevoel de lengte van twee kilometers aannam, had de eenzame renner bij zijn monotoon werk de klap gekregen. Hij was ‘weggezakt’. Wij bleven enige tijd op 'n honderd meter achter hem rijden en toen zeiden we tot den man aan het stuur: ‘Rijd eens even naar hem toe.’ ‘Wat ga je doen?’ vroeg deze. ‘Hem oplappen!’ antwoordden wij. Bij Innemee gekomen, gaven wij een harde stoot op de claxon. Innemee hief het hoofd op en keek ons vragend aan. ‘Stommeling dat je bent,’ aldus voeren wij driftig tegen hem uit, ‘je zit daar maar stomweg op het wielerpad te rijden, voel je dan niet, dat dat macadam zuigt. Vooruit!.... van dat wielerpad af!.... ga hier op die mooie klinkers rijden, dat is veel lichter.’ Verrast keek Innemee ons aan. Met een ruk was hij op de klinkerweg gekomen en hij had er nog geen vijf honderd meter op gereden, of hij zwaaide ons met de hand boven zijn hoofd triomfantelijk toe. Het was plotseling een geheel andere vent, die daar op de fiets zat. Hij ‘draaide’ weer. Waar zat 'm nu de kneep? Het was mooi weer, een droge dag, en er was dus geen sprake van, dat het wielerpad zoog. Het macadam reed alleen maar geruisloos. En bij dat eenzame, monotone werk was dat geruisloze funest. Toen hij nu op de
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
135 klinkerweg kwam, begonnen de smalle, hard opgepompte race-bandjes ‘te zingen’, men kent dat eigenaardige vibrerende geluid, dat door het snelle gaan over de randen van de klinkertjes ontstaat. Dat ‘zingen’, dat snorren, brengt iets levendigs in het monotone werk en de toonhoogte van dit geluid verandert naarmate er sneller wordt gereden. Innemee was uit zijn dooie-doen, uit zijn sufheid gehaald, het levendige gesnor op de klinkers veerde ook hem op. *** Nog iets uit de athletiek. Ook uit een Kampioenschap van Nederland, het kampioenschap snelwandelen over 25 km van Duindigt (Wassenaar) naar het Witte Huis (Oegstgeest) en terug. Wij volgden deze wandelwedstrijd per fiets en wij waren getuige van een hevig duel tussen Schotte (die reeds kampioen van Nederland was geweest) en een jongere kracht, wiens naam ons is ontschoten en dien wij nu maar de naam van Groenhuizen zullen toebedelen. Dit tweetal had zich reeds vrij spoedig aan het hoofd gesteld en op de terugweg, tussen het Haagse Schouw en Den Deyl in, bereikte het duel zijn hoogtepunt. Groenhuizen had een energieke aanval ondernomen en trachtte zich van Schotte los te maken. Schotte was door de plotselinge spurt van Groenhuizen even verrast geweest en mede door 'n onhandigheid van zijn helpers, die hem per fiets omringden en hem aanvuurden met rhythmisch geroep, was Schotte ook
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
136 los geraakt. Hij volgde op ± 25 meter en Groenhuizen spande zich nu hevig in om, nu de scheiding teweeg was gebracht, Schotte meteen in verloren positie te brengen, terwijl Schotte van zijn kant een recordtempo ontwikkelde, om te pogen weder aansluiting bij Groenhuizen te krijgen. Toen de Deyl gepasseerd was, was de situatie aldus geworden, dat Schotte ongeveer 10 meter was ingelopen en hij zijn achterstand dus tot ± 15 meter had verkleind, maar verder kon hij niet komen. De inspanning was niet alleen zó groot geweest, dat hij zichtbaar vermoeid was geworden, maar dat hij zelfs van opgeven sprak. Door de luide aanmoedigingen van zijn helpers kon Groenhuizen dit niet verstaan en er dus geen kracht uit putten, (men weet, dat de z.g. helpers het tempo steunen door rhytmisch te tellen, zij roepen een twee, een twee, een twee, en ze zeggen zelfs rhytmisch rijmpjes op als bijvoorbeeld: Rikke-tik, rikke-tik, me-moeder-is-dikker-dan-ik, en ze bellen ook wel de maat op hun fietsbellen mee) en de helpers van Schotte begonnen toen te praten van: niet opgeven jò, strakkies kom je wel door je vermoeidheid heen, maar.... dat is de manier niet. De vermoeide athleet behoeft iets anders. Nu waren wij telkens van Groenhuizen naar Schotte heen en weer gereden en wij wisten dus, hoe zij er beiden aan toe waren. Nu ging het gehele geval ons niet aan, wij hadden er feitelijk niets mee te maken, doch hoe gaat het: bij een strijd tussen twee partijen gaat je sympathie naar een van beiden uit en onze
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
137 sympathie ging nu toevallig naar de zijde van Schotte. Tot den heer Hardeman, die later secretaris van de Ned. Athletiek Unie zou worden, die naast ons reed, zeiden wij toen: ‘Ik ga iets proberen.’ ‘Wat proberen?’ ‘Schotte te helpen!’ antwoordden wij. ‘Blijf zo nog maar even kleven! Twee minuten maar,’ riepen wij Schotte toe, ‘ik ga even iets voor je halen.’ Wij spurtten terug naar Den Deyl. ‘Hebt u 'n aangebroken fles champagne?’ ‘Neen.’ ‘Geef me dan maar een bekertje champagne-cider.’ Wij roerden even met onze vingers door de champagne-cider om er de kou af te halen en om het teveel aan koolzuur dood te slaan (want kou en veel koolzuur passen niet in een lege warme maag) en reden vlug naar Schotte terug. ‘Hier! 'n Teug champagne.’ Met twee teugen ledigde de doodvermoeide Schotte het bekertje. ‘En nu spurten, Schotte. Je bent verloren als je niet spurt. Als je zo blijft lopen, moet je dadelijk toch opgeven. Probeer ten minste iets. Je moet je alleen maar even laten zien! Als Groenhuizen je ziet, is hij naar de haaien. Vooruit! je even laten zien!’ En tot de helpers: ‘Hard tellen, heel hard tellen. Groenhuizen moet hem horen naderen. Een twee! Een twee! Rikke-tik! rikke-tik!’ Waar Schotte het vandaan haalde, begreep niemand,
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
138 maar hij spurtte de vijftien meter subiet in en toen hij naast Groenhuizen was gekomen, liet deze ineens de armen zakken. Hij streek de wapens. Hij waggelde, bleef even staan en leunde even op de schouder van een helper. Schotte was eveneens het neerzijgen nabij. Toen Groenhuizen echter even bleef stil staan, was dat zijn redding. Schotte was niet in staat de houding van den snelwandelaar te onderhouden, hij liep in een slome, onzekere pas met slepende voeten verder, rekte zich de armen, wreef zich de lendenen en eerst een halve kilometer verder, toen hij zich hersteld had, kwam er weer redelijk tempo in. En later zette ook Groenhuizen weer door. ‘Laat je even zien.’ De ‘dooie’ zocht en vond de overwinning... op het moment, waarop hij wilde opgeven. En voor die ‘dooie’ was cider, waarin met de vingers was geroerd, champagne. Zonder die teug zou Schotte niet zijn gaan spurten. En dat harde tellen moest er bij. Er moest over het geluid van de tellers van Groenhuizen worden heen geteld. Groenhuizen moest de dreiging horen naderen. Het veel snellere rhythme van het tellen bij de spurt van Schotte moest als hamerslagen op hem neerkomen. ‘Laat je even zien.’ Het was te veel voor den man die niet, als zijn concurrent, reeds van opgeven had gesproken.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
139
Als er vlam genoeg is.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
140
Bat en bal,.... geen levenloze voorwerpen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
141
[13] En nu zouden wij nog even terugkomen op recordpogingen over de langere afstand; op hulpmiddelen welke daarbij psychische bijstand verlenen en er het karakter van hebben veranderd. Nurmi mat op de sintelbaan onderdelen van de afstand uit, die hij had te lopen en bij die uitgemeten gedeelten legde hij een witte lap. Hij liep dan met de chronometer in de hand en telkens, bij een witte lap gekomen, time'de hij zichzelf. Hij deed dit, zo schreef men ‘om zijn tempo te regelen’. Er is over deze wijze van doen van Nurmi in de athletiekwereld veel gerucht geweest; de vondst van Nurmi hield de geesten bezig. Maar zij hield ook de geest van Nurmi zelf bezig. Men zeide, dat hij het deed ‘om zijn tempo te regelen’. Zeker, zeker, maar Nurmi deed daarmede meteen iets anders: hij haalde het dodende van het monotone, het geestloze, uit zijn lange afstand-lopen en betrok er zijn geest in. Hij maakte de recordaanval voor zichzelf tot een levendig iets. Het lopen of rijden van een lange afstand-record, waarbij een man alleen over de baan gaat, is eigenlijk een bot gedoe, het is iets ‘waar niets in zit’. De man vecht met zijn physiek tegen de afstand en als hij het eindpunt heeft gehaald weet hij ten aanzien van zijn verrichting niet eens, waar hij aan toe is. Hij weet niet, of hij is geslaagd en zo ja, dan weet hij niet in welke mate.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
142 Hij weet alleen, dat hij zijn krachten heeft leeggepompt. Zijn geestloze verrichting was er een ‘in de lege ruimte’. Voor Nurmi met zijn witte lappen en zijn chronometer was het dit niet. Edoch, Nurmi komt de eer niet toe in de recordpogingen een levenwekkend element, een opwindende factor te hebben gebracht. Reeds 28 jaar geleden, immers in 1913, werd dit te Parijs reeds door de renners Egg en Berthet gedaan bij hun aanvallen op het wereld-uurrecord. Heeft Nurmi er van geweten? Mogelijk niet. Hij was er de figuur wel naar om zélf het stimulerende hulpmiddel te vinden. In ieder geval zijn de ‘bel’ bij de renners en de witte lappen plus de chronometer bij Nurmi, van dezelfde werking. Hoe werkt nu de bel? Gesteld, dat het uurrecord tegen 45 km staat, er komen bijv. 200 à 250 meters aan te kort, doch men gaat er van uit, dat er 45 km afgelegd moet worden om het record te verbeteren. En gesteld nu eveneens, dat de recordaanval plaats heeft op een baan van 300 meter lengte. Dan moet de renner dus 150 ronden afleggen om aan de 45 km te komen en dan moet hij dus iedere ronde afleggen in 24 seconden. Want 150 (ronden) × 24 seconden = 3600 seconden = 1 uur. Nu wordt er bij de startlijn een bel opgesteld en nabij die bel bevindt zich een assistent van den recordrijder, voorzien van twee chronometers. Op het vallen van het startschot stelt deze assistent de chronometer (stop-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
143
PAAVO NURMI
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
144 watch) in werking en bij de 24e seconde geeft hij een slag op de bel. Wil de recordrijder aan zijn taak zijn, dan moet hij bij de slag op de bel ook een volle ronde hebben afgelegd en moet hij dus de startlijn hebben bereikt.... Heeft hij die nog niet bereikt, is hij er bijvoorbeeld nog een meter van verwijderd, dan weet hij dat hij te langzaam rijdt en hij weet ook precies hoeveel hij te langzaam rijdt. En is hij over de startlijn heen, wanneer de slag op de bel valt, dan weet hij, dat hij er nog gunstiger voor staat dan aangegeven stond op het schema waar hij van uitging, want hij heeft de ronde dan binnen de 24 seconden gereden. En zo wordt dan elke 24 seconden opgenomen en valt er elke 24 seconden een slag op de bel. Nu wordt bij wielrennen voor de staande start (dus bij stilstaand vertrek, waarbij de renner niet mag worden afgeduwd) een verlies van 4 seconden aangenomen. Hij zal dus in zijn eerste ronde bij de slag op de bel de startlijn nog niet bereikt hebben, want in die eerste ronde heeft hij het verlies van de 4 seconden nog niet ingehaald. Doch bij de volgende slag op de bel ziet hij de startlijn reeds van dichterbij, en als hij dan bij de derde slag op de bel de startlijn heeft bereikt, dan weet hij dat hij ‘op tijd’, dat hij aan zijn schema, dus dat hij op het juiste tempo is. Men voelt hoe het botte gedoe, hoe het monotone, hoe het werk van de trapmachine die ‘in de lege ruimte’ zat te ploeteren, nu veranderd is in een levendig spel. Hij vecht nu niet alleen physiek tegen het uur, hij vecht
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
145 physiek en psychisch tegen elke ronde, tegen elke 24 seconden. Het lege uur is nu met 150 vergelijkingen gevuld, de bel en de startlijn spreken een opwindende taal tot hem, iedere keer dat hij de startlijn tijdig heeft bereikt, vormt een morele injectie, iedere keer dat hij bij de slag op de bel over de startlijn heen is en hij dus weet dat hij nóg méér in het voordeel is, gaat er een jubeling door hem heen. Van het halve metertje voordeel poogt hij in de volgende 24 seconden drie kwart meter te maken. En het is feest in hem, wanneer het een meter wordt. Door de bel wordt de geest geïnformeerd en aldus is de commandant van de spier doorlopend mede in actie. Van Nurmi schreef men banaal: ‘om zijn tempo te regelen’. Neen! bovenal om er de psychische factor bij te halen. Om de geest in de physieke verrichting te betrekken. Om leven en zelfbeïnvloeding te brengen in het feitelijk botte, het feitelijk monotone, het feitelijk geestloze. De man gaat materieel nog wel alleen over de baan, doch hij voelt zich niet meer moederziel alleen, niet meer de eenzame ploeteraar in de leegte. Nu is er iedere ronde een concurrent in de baan, die geklopt moet worden: de startlijn en de bel. En iedere overwinning op dien concurrent vuurt hem aan den volgenden concurrent in de volgende ronde fel te lijf te gaan. ‘Om zijn tempo te regelen’. Ja zeker! Maar dat is de buitenkant van de zaak; dat is ‘vers twee’. *** We gaan nog even terug naar overtraind zijn, dus
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
146 naar oververmoeidheid van spier en lichaam als.... als overtraind zijn een physiek geval, een physieke aandoening, een physieke kwaal zou zijn. Maar hoe oververmoeid, hoe overtraind zouden dan de wielrenners niet moeten zijn na de Tour de France. Meer dan 4700 km in 21 étappes (in 1938) met slechts drie rustdagen er tussen, dus per étappe gemiddeld 225 km. Een en twintig wedstrijden van gemiddeld 225 km binnen een periode van 25 dagen. En dat gaat dan door de Pyreneeën en de Alpen, waarbij geklommen moet worden naar de hoogste bergpassen van Europa, dat gaat door de verzengende hitte van de vlakte van de Braus en door de sneeuwkoude op de bergtoppen, dat gaat bij de moordende, temperatuurverschillen als de ene ‘hairpin’ in de schaduw ligt en den renner doet rillen en als de andere ‘hairpin’ - even maar het hoekje om - in de felle zon blakert en de laaiende hitte van de bergwanden plotseling op den renner valt. Dat gaat met afmattende wedstrijden ‘tegen het uurwerk’ er tussen; dat gaat door brandend, verstikkend, demoraliserend stof en door kleffe modder, bij regen, hagelslag, stortbuien, dat gaat ook over de barre, immers bar slechte, eveneens demoraliserende keiwegen in Noord-Frankrijk langs de Belgische grens. Dat gaat - luistert nu - midden in het volle seizoen, het rumoerige renners-seizoen, dus niet na een rustperiode, neen, dat gaat na maanden van dagelijkse training, welke tot 200 km per dag loopt en na maanden
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
147 van de ene hardnekkige wedstrijd na de andere. Midden in dat vele en langdurige zware werk begint men dan aan die monsterwedstrijd, de Tour de France. En wat heeft nu de ondervinding geleerd en wat is in rennerskringen wel bekend? Dit! dat de renner, die de Tour de France achter de rug heeft, in het bijzonder te vrezen is, want wie uit de Tour komt, rijdt uitstekend. Wat zijn de feiten? Dat de favoriet-renners uit die Tour, tijdens die Tour series van twintig, vijf en twintig contracten afsluiten voor wedstrijden onmiddellijk ná die Tour te rijden. Er ligt soms zelfs geen vrije vierentwintig uur tussen. Het is voorgekomen, dat deelnemers aan en winnaars van de Tour Zondagsmiddags om 5 uur aan het eindpunt Parijs arriveerden en dat zij om 6 uur reeds in de trein zaten, om op Maandag tijdig ter plaatse te kunnen zijn, waar zij die dag hun eerste contract hadden te vervullen. Er moest dan nog in die trein geslapen worden ook. En bij de afwikkeling van die serie-contracten na de Tour, rijden die Tour-mensen tegen renners, die niet aan de Tour deelnamen, dus tegen z.g. frisse renners en.... bij verscheidene van die wedstrijden (vooral in de eerste dagen) wint de man, die uit de Tour kwam. En wat zou de spier, wat zou dit lichaam oververmoeid moeten zijn zo.... zo overtraind zijn een physiek geval ware. *** Waar zit 'm dat nu in, dat een renner, die binnen 'n maand 21 gewone wegwedstrijden rijdt, wel overver-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
148 moeid is en dat een renner, die binnen 'n maand 21 étappe-wedstrijden (Tour de France) rijdt, niet alleen niet vermoeid is, doch juist in puike vorm verkeert? Dat zit 'm hierin, dat het karakter van de étappe-wedstrijd anders is; in de étappe-wedstrijd hebben de renners niet iedere dag van innerlijke spanning te lijden. De renner blijft ‘van binnen’ veel rustiger. In de Tour de France wordt niet - zoals in een gewone wedstrijd - op de dagprijzen gereden. De dagprijzen zijn van bijkomstige aard; het zijn dingetjes, die men mee neemt, als de situatie zulks toevallig mogelijk maakt. Men rijdt er in op de eindprijzen van het classement général. In de Tour beslist het totaal der gemaakte tijden in alle étappes. 'n Deelnemer kan tien, twaalf keer buiten de dagprijzen vallen, hij kan in twaalf, vijftien, zeventien étappes niets winnen en aan tijd in totaal bijvoorbeeld 'n kwartier verliezen. Als hij dan in de andere étappes zestien minuten verlies goed maakt, is hij klaar. De Tour de France-renner heeft dus de tijd om te wachten tot het gunstige moment; hij kan wachten op zijn allerbeste dag. Iedere renner in de Tour heeft slechte dagen, dagen van inzinking; iedere renner heeft ook zijn topdagen, waarin hij zijn positie kan verbeteren. Verloopt de course vandaag minder goed, morgen kan hij wellicht zijn slag slaan of overmorgen, of desnoods de volgende week of over veertien dagen. Hij leeft niet 'n maand lang onder een aanhoudende druk; hij lijdt niet doorlopend onder hevige innerlijke
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
149 spanningen. Zijn hoop en zijn goede geloof houden hem monter. Hij geraakt niet overtraind, doordat hij psychisch niet zwaar wordt beproefd. Zijn geest wordt niet ‘beu’, ook al doordat de Tour tengevolge van het landen-ploegenstelsel (hoe vreemd het ook moge klinken) gezellig is. De Tour kent zijn dagelijkse ontspanning. In 1939 was bijv. de geest bij de Nederlandse ploeg perfect. De ploegmakkers lunchten gezamenlijk goed en gezellig, en van het diner (en het waren puike diners) maakten zij een dagelijks feest. Zij maten hun étappe-ondervindingen in de breedte uit, het dagelijkse wedervaren werd sterk gekruid opgediend en het ene lachsalvo rolde over het andere heen. Dit op elkander aangewezen zijn en dit elkaar er door heen helpen.... het is heel anders dan bij een gewone wedstrijd. Het werk is ontzettend zwaar, doch de voorwaarden zijn aanwezig, welke de geest beletten ‘beu’ te worden, waardoor zich ergo bij de volbrengers van de Tour geen ‘overtraind zijn’ voordoet.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
150
[14] Er is nóg een ‘overtraind zijn’, althans men houdt het daar abusievelijk voor, want bij deze gevallen komt de oververmoeidheid van de spier, van het lichaam, niet eens in het geding. Dit geval is misschien wèl louter een physieke kwestie, doch dan géén musculaire; mogelijk ook is het een physieke en een psychische tevens. De athleet, de sportbeoefenaar, voelt zich innerlijk een beetje flets, hij is een tikje minder goed gedisponeerd, hij voelt zich niet ziek, o neen! daar is geen sprake van, maar toch hapert er iets. En het wil ook met zijn sportverrichtingen niet goed vlotten. Hij blijft beneden zijn kunnen en het beroerdste voor hem is, dat hij er geen verklaring van kan geven, dat hij geen oorzaak weet te vinden. Hij tast bij zichzelf rond, hij gaat zijn hele ‘doen en laten’ na en het is en blijft hem een raadsel. Het maakt hem prikkelbaar, het irriteert hem, hij moet over een paar dagen aan een wedstrijd deelnemen en hij weet, ‘dat het daarin toch niets wordt’, want hij komt immers te kort, hij is immers niet op dreef, het maakt hem balorig enne.... vlak voor de wedstrijd ‘gooit hij zijn derrière tegen de krib’. Hij doet iets wat glad verkeerd is, hij slaat een avond aan de fuif; hij gaat zijn kwade bui verzetten. Hij drinkt wat - en voor zijn doen zelfs veel - hij danst, hij gedraagt zich die avond uitbundig, hij blijft slapen en
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
151 gaat in een bon vivant-stemming naar de wedstrijd. Als hij zijn wedstrijd-tenue aantrekt, neuriet hij de dansmuziek van de vorige avond nog na, het is alsof de wijn en de champagne nog in hem nawerken, hij dolt en gekscheert met zijn concurrenten, zelfs nog als hij naar de start gaat en.... hij vliegt. Wat in geen weken het geval was, is nu het geval: het gaat prima met hem, hij heeft ineens de vorm te pakken. Het verrast hem zelf dermate, dat hij in een juichende, een laaiende stemming verkeert. Hij presteert in de demifinale nog meer dan in zijn serie. Hij begeeft zich naar de start van de finale en heeft zelfs de brutaliteit te zeggen, dat hij gaat winnen en.... hij wint. Wij zouden verscheidene gevallen kunnen noemen, waarbij zich dit bizar proces heeft voorgedaan. Wij hadden het er reeds over bij de geladenheid van Arne Borg. Is het een psychologisch geval, in dier voege, dat de sportbeoefenaar te lang ‘puur’ was geweest, te lang zich alles had ontzegd, te lang ascetisch was geweest en dat hij uit reactie nu iets vroeg en dat hij ‘opkikkeerde’, dat hij juichte, nu hij dat verlangde had gekregen? En is het dat de geest daarbij het zijne vroeg, dat dus niet alleen het lichaam, maar ook de psyche beu was geworden van dat ingetoomde droge doen, van ‘dat bordpapier leven’, van die ‘droge turf-emoties’, van al dat over-serieuze, van al die supra-degelijkheid, welke niet des normalen gezonden jongelings zijn?
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
152 Vroeg het lichaam om ‘gisting’, vroeg het om wijn, om champagne, om uitbundigheid, om het menselijke in den mens? Of vroeg de geest het alleen? Of vroegen beiden er om? Vroeg de geest het tengevolge van overbelasting, onder de druk der spanning? Men staat op dit punt voor de raarste feiten, ook tijdens een wedstrijd, vooral tijdens lange afstandwedstrijden, wanneer de vermoeidheid begint te wegen. Dan kan de deelnemer soms plotseling als een kind beginnen te zaniken om iets waarvan je zegt: maar kerel hoe kom je daar bij. Ze zaniken om iets waarvan iedereen zegt, dat het verkeerd is en.... ze knappen er van op; ze dwingen om wat niet deugt en het komt zelfs voor, dat ze smeken om iets, wat ze anders zo goed als nooit begeren. Wij hebben het beleefd, dat een athleet plotseling om vijgen begon te zaniken, hij moest vijgen hebben. ‘Waar haal ik zo maar dadelijk vijgen vandaan; als je die dingen nodig hebt en je er zoveel van houdt, waarom heb je ze dan niet bij je gestoken?’ En toen zijn antwoord: ‘Ikke?.... ik eet die dingen bijna nooit!’ Het merkwaardigste op dit gebied hebben we beleefd jaren geleden in de grote internationale wielerwedstrijd Den Haag-Amsterdam-Arnhem-Amersfoort-Utrecht-Den Haag, waaraan naast de beste Nederlandse renners ook een keurkorps Belgische renners deelnam. Er zaten al heel wat kilometers op, want Arnhem was reeds achter de rug en op de Soesterbergse straatweg
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
153 begon zich in de hoofdgroep de grote slag te ontwikkelen. De hoofdgroep viel hier in kleine groepjes uiteen en bij het passeren van het Vliegkamp was de situatie in de voorste gelederen aldus, dat er drie man voorop lagen en dat een ander groepje van drie onder aanvoering van Thollenbeek op de drie sterke leiders jacht maakte. Het tweede groepje lag ongeveer 250 meter achter en hoe fel het ook joeg, het vermocht geen meter in te lopen. Het begon zelfs terrein te verliezen. Op dat moment passeerde de auto, waarin de leider van de groep der Belgen, de bekende sportjournalist Karel van Wijnendaele was gezeten en toen schreeuwde Thollenbeek: ‘Karel, hedde 'n sigaar?’ 'n Renner, in de wedstrijd, in een felle, felle jacht 'n sigaar! Maar Van Wijnendaele trok zijn koker, sneed de punt van de sigaar, stak de sigaar aan en overhandigde haar aan Thollenbeek, die met gulzigheid op de sigaar aanviel. Als geladen met nieuwe energie kromde hij zich over het stuur en met de sigaar tussen de tanden, dampende en dampende, zette hij er nu zulk een woedend tempo in, dat hij zijn twee metgezellen in enkele kilometers op de drie leiders trok. Later werd Van Wijnendaele over dit geven van die sigaar door een journalist onderhouden. Van dat gesprek waren wij oorgetuige. ‘Gij noemt het verkeerd,’ zei Van Wijnendaele, ‘maar wat is erger: dat hij met een sigaar bij de drie leiders komt of dat hij zonder sigaar de course verlaat? Gij kent ze onvoldoende. Als
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
154 ik hem de sigaar niet geef, gaat hij de course uit. Dan geeft hij op. Als hij in de course, wat vermoeid, in volle, harde strijd om een sigaar vraagt, dan is het dat zijn lichaam een stimulans begeert.’ Wij laten deze verklaring voor de zijne, maar nogmaals zij gezegd, dat wij ons op het gebied der plotselinge en zonderlinge tomeloze begeerten over weinig meer verbazen en dat wij sportbeoefenaren zich op wonderbaarlijke wijze hebben zien recupereren, als zij het gevraagde kregen en dat wij hen in huilen hebben zien uitbarsten en zien ineenstorten, hebben zien opgeven, als zij het niet kregen. *** Wij hebben het reeds enige malen gezegd, dat wij ‘ondanks alles’ voor den sportman geen ascetisme prediken. Ondanks alles: waarmede wij bedoelen, dat wij van den sportbeoefenaar, die in de grote wereldtournooien als de gezant van zijn land optreedt of die jegens zijn club verplichtingen op zich heeft genomen en dus in wedstrijden welke voor die club van eminent belang zijn, veel eisen en wel de gehele overgave van zijn persoon in de vorm zoals wij die hiervoren hebben geschetst, de grootste toewijding met mental training, met gestrenge concentratie, met opoffering van zeer veel en met zeer veel ontzeggingen, en tóch prediken wij voor hem geen ascetisme. Wij prediken niet dat hij, de jonge laaiende vent, als een ‘bordpapieren kerel’ moet leven, dat hij, volgens de volksmond, een dooie diendersbestaan zou moeten
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
155 leiden. Zij die ons kennen weten, dat het een oud thema van ons is den sportman ‘mens’ te laten blijven. Hij heeft zich offers, beperkingen en zelfs strenge onthoudingen op te leggen, vooral wat het roken betreft, doch na de gekweekte spanning door middel van concentratie dient ont-spanning te volgen, gepaard gaande met, zo men wil, gewone jongelui's ontspanning. In zijn ontzeggingen dient men de koorden niet al te strak aan te halen. Alvorens daar nader op in te gaan veroorloven wij ons hier te citeren, wat de Groningse hoogleraar, prof. dr. F.J.J. Buytendijk in zijn beknopte studie ‘Sporthygiene’ dienaangaande zegt. ‘De gangbare opinie in de sportwereld is wel,’ aldus prof. Buytendijk, ‘dat het gebruik van alcoholische dranken volkomen verboden moet worden aan ieder, die zich enigszins intensief aan de sport wijdt. De motieven, die tot deze opvatting voeren, zijn zeer verschillend. Ten eerste menen sommigen, dat alcohol nadelig op de gezondheid werkt, ten tweede wordt aangevoerd, dat alcohol de prestatie vermindert, ten derde dat het alcoholgebruik geen “pas” geeft, d.w.z. niet tot de juiste levenshouding van den sportbeoefenaar behoort. Bezien wij eerst dit laatste motief. Het is volkomen juist, dat de sport met een bepaalde levenswijze en bepaalde opvattingen samen hangt. Dit is een van de meest waardevolle invloeden van de sport op de samenleving.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
156 De wijziging in opvattingen, waarderingen, oordelen, neigingen, liefhebberijen strekt zich op elk terrein van het leven uit. Wij willen dit hier niet uitvoeriger bespreken. Alleen dit: wie van sport en lichaamsoefening houdt, heeft een andere levensvorm dan de cafébezoeker, die bij een glas bier en een sigaar tot laat in de nacht zit te praten of te kaarten. Het alcoholgebruik behoort bij een levenswijze, die de gezonde beoefenaar van lichamelijke oefeningen niet wenst. Zo gezien is het begrijpelijk en juist - dat de sportman geen geregeld bierdrinker is en niet dagelijks naar zijn borrel hunkert. Maar daarmede is niet gezegd, dat hij onder alle omstandigheden principieel - geheelonthouder moet zijn. Dit zou eerst - afgezien van algemene (b.v. ethische) redenen - zin hebben, indien de beide andere bovengenoemde motieven waar zijn. Benadeelt alcoholgebruik de gezondheid van den sportbeoefenaar? Natuurlijk kan deze vraag alleen worden beantwoord, indien men de hoeveelheid gebruikte alcohol, de frequentie en het tijdstip van het gebruik en de individuele verschillen in aanmerking neemt. De bestudering van de gegevens der literatuur doen mij besluiten, dat vanuit een gezondheidsoogpunt het gebruik van kleine hoeveelheden alcohol (een glas bier of wijn) des avonds, dus na alle verrichte arbeid, althans bij of na de hoofdmaaltijd gerust kan worden toegestaan, mits dit gebruik uitzondering blijve. Alleen tijdens scherpe training voor zwaardere sport zou ik het alcoholgebruik geheel ontraden.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
157
Tour de France.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
158
Schulte wint Saint Brieue-Nantes, derde etappe Tour de France 1938.
Jeugd-explosies van Jan Pijnenburg.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
159 Maar ook hier zij men niet schematisch in zijn opvattingen en regele men zich naar persoonlijke levenservaringen, gewoonte enz. De Franse wielrenners gebruiken bijna allen 's avonds hun glas wijn. Verschillende Duitse athleten menen, dat een matig biergebruik niet schadelijk is. Ook de sportartsen delen dit oordeel vrijwel eenstemmig. Onder de roeiers wordt - ook in ons land - het alcoholgebruik tijdens de traintijd geheel verboden. Men vergete ook niet, dat uiterste matigheid niet door ieder kan worden gehandhaafd en zo is het verbod eenvoudiger en zeker zonder enig nadeel. Hoe is nu de invloed van alcohol op de arbeidsprestatie? Er bestaan talloze laboratorium-experimenten, waarbij toename van geleverde arbeid is geconstateerd na het gebruik van kleine hoeveelheden alcohol. Deze proeven hebben voor de sport echter geen waarde, daar hier onder geheel andere omstandigheden gewerkt wordt en vooral omdat bij alle sport niet alleen het arbeidsvermogen, maar ook andere eigenschappen (snelle reactie, oplettendheid, goede waarneming, nauwkeurige beweging) van belang zijn. De proeven op het sportveld genomen tonen alle, dat zelfs gering alcoholgebruik de prestaties vermindert. Dit werd vastgesteld bij 100 m loop, zwemmen, gewichtheffen, bergbestijgen enz. Interessant zijn ook de proeven van Fütterman, waarbij bleek, dat precisie-arbeid nog 11 uur na het gebruik van 25 cc alcohol slechter werd uitgevoerd. Alleen moge nog op het volgende worden gewezen. Bij
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
160 sterke vermoeidheid na een langdurige tocht - vooral in het gebergte - is het gebruik van een weinig alcohol (cognac, wijngroc) een middel, dat bijna als geneesmiddel kan worden aanbevolen.’ Tot zover prof. dr. Buytendijk, wiens oordeel wij met graagte hebben geciteerd. Wij zouden ons alleen deze opmerking willen veroorloven, dat de uitspraak ‘de proeven op het sportveld genomen tonen àlle, dat zelfs gering alcoholgebruik de prestaties vermindert’ o.i. niet geldt voor àlle sporten. Met name bij wielrennen, in de sprint vooral, hebben wij na een teug champagne resultaten gezien, welke ons in de juistheid van onze opmerking doen geloven. Prof. Buytendijk zegt, sprekende over de andere levensvorm, welke de sportbeoefenaar heeft, dat het, daarop gelet, begrijpelijk is, dat de sportman geen geregeld alcoholgebruiker is. Maar daarmede is niet gezegd - aldus laat hij er in een adem op volgen - dat hij onder alle omstandigheden principieel geheelonthouder moet zijn. Kijk, daarover wilden wij iets zeggen en wel iets, dat aansluit bij hetgeen wij zoëven schreven - en vroegen - toen wij het over den athleet hadden die, na zijn derrière tegen de krib te hebben gegooid, zichzelven na een ‘fuif’-avond om zo te zeggen terugvond. Wij hebben sinds jaar en dag voorgestaan, dat tijdens scherpe training voor zware wedstrijden het alcoholgebruik geheel te ontraden is en wij hebben zelfs wel van een verbod gesproken. Maar niettemin is onze
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
161 mening niet, dat een verbod zeker zonder enig nadeel is. Het gaat er maar om, met welke persoonlijkheid men te maken heeft. Het is zuiver individueel. Er zijn naturen, die zich tal van ontzeggingen gemakkelijk laten opleggen en die deze ontzeggingen ook zonder al te veel moeite kunnen nakomen. Men vindt hen merkwaardig genoeg in grote getale onder hen, die tot de ‘geregelde kwaaddoeners’, tot de geregelde gebruikers e.d. behoorden. Anderzijds zijn er naturen - en merkwaardigerwijze worden deze juist in grote getale aangetroffen onder hen, die maar zo nu en dan, en zelfs sporadisch, het kwade bedreven - voor wie de blijvende ontzegging gedurende een nogal lange periode een moeilijke zaak is, welke bij hen ten slotte tot een zekere lichamelijke dofheid en spirituele doofheid, tot een zekere afwezigheid leidt. De strijd, die zij op sommige momenten met zichzelf hebben te voeren (en deze momenten plegen bij niet voldoen aan de vraag in versnelde pas terug te komen) is moeilijk en is daardoor storend bij de concentratie en vandaar, dat wij zijn gaan voorstaan, dat (alweer tot een zekere hoogte) de athleet mens moet blijven en dat wij geen streng ascetisme prediken. Wij staan hem enige beperkte vrijheden toe, doch niet ‘geregeld’, alhoewel zelfs dáár nog een uitzondering op bestaat. Het is, zouden wij willen zeggen, alsof de sportmens nu en dan zekere ondeugden heeft te bedrijven om zijn deugden te versterken, of zo men dit liever wil, dat
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
162 hij zwakheden heeft te bevredigen om zijn krachten te voeden. Ketterij, en voor sommige moralisten om er op aan te vliegen. Maar het is toch waarlijk onze schuld niet, dat de mens is zoals hij is en men mag van ons niet verlangen, dat wij hem in dit schriftuur anders zullen laten zien dat wij hem hebben leren kennen. Toen wij jaren geleden dit onderwerp ten huize van een bekend Nederlands geleerde ter sprake brachten, begon zijn vrouw plotseling hartelijk te lachen. Ter verklaring volgde toen van de zijde van den professor deze biecht. Hij nam ‘nooit’ alcohol tot zich en was zelfs ‘voorzichtig’ in het gebruik van koffie, waarbij, hij zich tot een enkel kopje beperkte. Dag aan dag werd hij geabsorbeerd door zijn studie, dag in dag uit zat hij met overgave van geheel zijn wezen te werken, zijn leven was een en al concentratie op zijn arbeid. Maar dan ineens kwam er een dag, waar het menselijke in den mens het zijne vroeg. Dan verbrak hij de boeien der concentratie, dan werd de droge vochtig. Dan dronk hij wijn en bier, dan frequenteerde hij gelegenheden, waar volgens de geijkte term het leven geleefd wordt, dan verlustigde hij zich in dansmuziek en in de rhytmiek der dansende paren, dan was de professor weer ineens even op zijn ouderwets student. En als hij zich dan twee dagen verzadigd had aan hetgeen hij anders schuwde, dan werd hij weer de professor, de droge, de geabsorbeerde, de man van de onverontruste concentratie. Er was een vraag geweest, dewelke hij had moeten be-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
163 antwoorden. De vraag van psychische ont-spanning ter vermijding van overspanning dan wel van geestelijke loomheid. Mogelijk ook de vraag der physiek naar, wat wij hiervoren noemden, ‘gisting’. Deze geleerde begreep het proces bij den sportman volkomen. Hij noemde het voor tal van naturen helaas zelfs een noodwendigheid. De geconcentreerde sportmens met zijn ontzeggingen en zijn spanningen heeft over het geheel genomen - nu en dan dergelijke ont-spanningen ook nodig. Ook hij moet de boeien der concentratie en die der ontzeggingen meer dan eens los gooien, wil hij ‘loomheid’ en zelfs tegenzin in zijn sport vermijden. En wat is nu het gevaar hiervan? Wel, dat vele andere en vele jonge sportbeoefenaren den groten en gevierden voetballer, athleet of wielrenner zien op de dag of de avond, waarop hij zijn noodzakelijke verzetje neemt en dat zij - die dit proces onvoldoende begrijpen of van het bestaan van een zodanig proces geen notie hebben - in de mening gaan verkeren, dat zo'n beetje alcohol en zo'n vrolijk leventje blijkbaar niet zo erg zijn, dat het geen kwaad kan voor de sport. Zij zien toevalligerwijze de ene keer den groten voetballer, 'n andere keer den groten athleet, weer 'n andere keer den groten wielrenner op zijn onserieuze dag; hetgeen individuele uitzondering is gaan zij zien als collectieve gewoonte - wij weten hoe op dit punt
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
164 de praatjes in de wereld komen - men beroept er zich zelfs op dat die, die en die het óók deden (‘we hebben het toch met eigen ogen gezien’) en dat ‘hij’ niettemin toch maar een uitstekende partij voetbal heeft gespeeld of de 100 meter toch maar weer in een prachttijd heeft gelopen. Het abnormale, immers het onserieuze-bij-uitzondering in het leven van den serieuze, gaan zij zien als diens normale, min of meer geregelde doen. Men zou kunnen zeggen: nog een stap verder en zij zouden zich waarachtig aan ‘het voorbeeld’ gaan spiegelen. Dát is het gevaar. Ook om deze dwaling te keren werd dit thema hier aangesneden. *** Hierboven hadden wij het er over, dat er naturen zijn, welke zich ontzeggingen gemakkelijk laten opleggen en die deze ontzeggingen ook zonder al te veel moeite kunnen nakomen en dat dezulken juist in grote getale worden aangetroffen onder hen, die niet alleen geregelde gebruiker, maar ook geregelde stevige gebruiker waren. En wij hadden het er ook over, dat zich dan plotseling en zelfs na een zeer lange periode van algehele onthouding, zelfs na een periode van zo lange duur, dat men recht had te veronderstellen, dat de begeerte reeds totaal afgestorven zou zijn, een dwingende en onweerstaanbare vraag naar het ‘kwade’ voordeed, dat lichaam en geest dan plotseling om - wat de volksmond noemt - een ‘opkikkeringetje’ vroegen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
165 Wat dit betreft staat ons een buitengewoon frappant geval ten dienste. Juist toen wij de drie voorgaande pagina's van dit schriftuur hadden geschreven, hadden wij een ontmoeting met C.C.J. de Koning, met Coen de Koning, die jaren lang niet alleen de beste hardrijder op de schaats van Nederland is geweest, doch die ook - in 1905 - het wereldkampioenschap veroverde, die het werelduurrecord op de schaats verbeterde en het bracht op 32 km 370 meter, (het wereldrecord staat thans nog op zijn naam), die in grote buitenlandse tournooien brillante overwinningen boekte en ten slotte op rijpere leeftijd - immers 33 jaar en 38 jaar oud - nog tweemaal winnaar werd van de zo zware Friese Elfsteden-wedstrijd, ....wij herhalen, juist toen wij de pagina's hadden geschreven, die over het onderhavige proces handelen, hadden wij een ontmoeting met Coen de Koning, die terloops naar onze arbeid informeerde. Wij deelden hem mede, wat wij onder handen hadden en tot hoever wij gevorderd waren en toen zei hij: ‘Dat is merkwaardig, daar kan ik een staaltje van vertellen, dat de moeite waard is.’ Het trof ons zó, dat wij Coen, toen hij zijn verhaal ten einde had, hebben verzocht, of hij het ons zwart op wit wilde geven en de volgende dag kwam hij met het geschreven relaas op de proppen. Wij laten het hier volgen: ‘Je weet, dat ik van huis uit stucadoor ben en dik veertig jaar geleden, toen ik in het stucadoorsvak begon, waren er in de arbeiderswereld, en vooral in de bouwbedrijven, toestanden die op dit moment ongelofe-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
166 lijk klinken. Er werd niet gedronken, maar gezopen; het zat er zó in, dat je niet beter wist, of het hoorde zo; in ieder geval je deed mee, ook al doordat je het nodige te verduren kreeg, wanneer je niet mee deed. 's Ochtends om 6 uur begonnen we te werken, maar om 5 uur gingen de kroegen open, speciaal voor de arbeiders die naar hun werk gingen, en er ging er niet een aan de slag, of hij had in zo'n kroeg 'n dubbele - 'n zogenaamde dikkop - achter z'n kiezen geslagen. Er waren er genoeg, die bovendien nog 'n dubbel maatje bij zich hadden en onder het werk werd er telkens 'n taaie gevat. Iedere dag werd er onder het werkvolk een gokje gemaakt, je weet wel, zo met streepjes op een dichtgevouwen papiertje met één streepje er tussen waar een balletje aan was getekend ('t had een gekke naam, dit gokspelletje, maar die zet je toch niet in het boek) en dan moest je om de beurt zo'n streepje aanschrappen en wie dan het streepje had gepakt, waar het balletje aan zat, die zat er voor 'n halve kan of voor 'n kan in. De duvelstoejager moest dan de jenever halen en zo werd er onder het werk gepimpeld. Ik dronk wel niet zoveel als de verstokten, maar ik kwam toch iedere dag aan m'n portie en dan kwam er nog bij, dat ik van de ochtend tot de avond pruimde en ook nog rookte. Er waren van die pakjes pruimtabak van Dobbelman, B.Z.K. geheten, die onder het werkvolk bar populair waren en ik pruimde maar liefst vier van die halve onsen in de week op. En als ik dan binnenwerk had of in de woonkamers stond te stucadoren, dan moest ik
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
167 het speeksel ook nog bij me houden, enfin je begrijpt het, ik was om zo te zeggen half doortrokken van de nicotine. Toen op 'n dag, 't was winter, 't was in 1900 en ik had schaats gereden en Jan Banning, dien ken je toch wel, de bekende schaatsrijder, had me zien rijden - ik was toen 21 jaar - en Banning sprak me toen aan en zei: Coen! in die slag van jou zit wat, je moet 'm natuurlijk nog wat bijwerken en je moet van die Friese doorlopers af en op Noren leren rijden, ...als ik jou was, ging ik me toeleggen op het hardrijden, maar denk er aan jongen! dan moet het uit zijn met de alcohol, totaal uit, en dan moet het uit zijn met de tabak, anders wordt het niks met je. Enfin, ik loop er een tijd mee rond en ik laat me bepraten en ik zeg tegen mezelf: weg borrel, weg tabak, en Banning heeft me toen als sportman opgefokt. Dat gaf me op het werk een klap van belang. Ik was de grootste dooievisjesvreter, die er op twee benen rondliep, ik was rijp voor het Heilsleger, je weet hoe dat gaat, ik kreeg het nodige naar mijn hoofd. Ik heb er toen dit op gevonden, dat ik het gokspelletje wel mee speelde en dat ik betaalde als ik verloor, maar dat ik nooit iets nam van de borrel, die ik had gewonnen. Dat vonden ze fideel en royaal en er waren er ook 'n paar, die zeiden, dat ik gelijk had, nu ik serieus aan sport ging doen, enfin, ze lieten me ongemoeid en toen ik later prijzen had gewonnen, vonden ze dat prachtig en toen begon er door dat goede voorbeeld uit de sport
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
168 bij enkelen hunner toch ook wat wakker te worden. Achttien jaar lang heb ik toen voor de sport geleefd. Geen druppel, niet één druppel van welke alcoholhoudende drank ook is er meer over mijn lippen gekomen, en tabak heb ik niet meer aangeraakt, maar ik was zó aan het kauwen gewend, zo gewend iets in mijn mond te hebben, dat ik het niet zonder kon stellen en ik heb toen een grote benen knoop genomen en die had ik toen tussen mijn wang en mijn kiezen zitten, waar vroeger de pruim zat. Want kauw-gummi was er toen nog niet. Achttien jaar lang offerde ik alles voor mijn sport en was zo ontzettend serieus, dat ik me kwaad maakte, wanneer ik een anderen sportman iets zag drinken of zag roken. Ik slaap er goed van, zei er een. Ik antwoordde: Om goed te slapen moet je doen wat ik doe. Ik was toen reiziger in rijwielartikelen geworden en ik had altijd als ik op reis ging van die trek-elastieken bij me, je weet wel, zo'n Sandow-apparaat, en dat schroefde ik dan vast op de deur of het deurkozijn van de hotelkamer en voor ik naar bed ging stond ik daar 'n half uur aan te werken en dan sliep ik als een os. En na het ontwaken dadelijk weer een half uur aan die dingen. Ik kan je hotels aanwijzen, waar de schroefgaatjes nóg in de deur zitten. Maar nu moet je horen. Mijn broer trad bij de grote wedstrijden altijd als mijn helper op, hij wist hoe ongelofelijk serieus en solide ik was en op 'n dag wist hij
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
169 niet wat hij hoorde en had ik bijna de grootste ruzie met hem gekregen. Het was in 1912 in Groningen, de avond vóór dat ik het Kampioenschap van Nederland had te rijden en dat viel dat jaar niet mee, want de tegenstanders waren veel jonger dan ik, dat scheelde wel tien jaar, en bij mij haperde er iets. Ik weet niet wat het was, ik was niet ziek, geen sprake van, alleen maar wat loom en lusteloos en het was net, alsof ik in iets behoefte had. Opeens zeg ik tegen mijn broer: “Ik moet bier hebben!” Mijn broer sloeg bijna achterover. Nu moet je goed verstaan, dat ik toen dertien jaar lang niets en niets had gedronken, geen druppel, er bestond om zo te zeggen geen alcohol meer voor me, mijn gevoel was op dat punt totaal afgestorven, morsdood, en daar vraag ik notabene de avond voor de wedstrijd om bier. Mijn broer ging tegen me te keer, hij wilde het niet toestaan, en ik had lust hem op z'n gezicht te timmeren. Terwijl ik hem toch 'n dag te voren op z'n gezicht zou hebben getimmerd, als hij mij bier had willen geven. Enfin, ik aan het bier. Het viel er in als een zegening. Ik werd 'n ander mens, als herboren. En toen ik naar bed ging, zei ik tot mijn broer: “Nu moet jij eens zien, morgen ga ik ze lekker allemaal kloppen en is het kampioenschap weer voor mij.” Ik reed een beste wedstrijd en won met stukken. Onmiddellijk daarna was ik weer de man, vijf jaar lang, die ik te voren dertien jaar lang was geweest. In die vijf jaar kwam er weer geen druppel over mijn lippen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
170 Snap jij dat nou? Snap jij nou, waar dat in zit? Bijna 5000 dagen achter elkaar dronk ik niets en taalde ik er niet naar. Dan komt er een avond, vlak voor de wedstrijd, dat ik er naar hunker en me woedend maak, omdat ze het mij niet willen geven, en dan volgen er weer 1800 dagen, dat ik er niet naar taal.’ Tot zover Coen de Koning. Plaats nu tegenover den levensdollen overmoedigen uittartenden Arne Borg den oer-soliden bedaarden De Koning, die de enige keer dat hij in achttien jaar ‘viel’, d.w.z. geestrijke drank tot zich nam, dit óók deed de avond aan de wedstrijd voorafgaande, dan mag u dit een vingerwijzing zijn, dat dit verschijnsel geen toeval is. Die opgewonden vreemde, die plotselinge tomeloze behoefte, welke zich bij onzen schaatsenrijder eenmaal in achttien jaar heeft voorgedaan (toch stellig een unicum) doet zich bij tal van zich overigens streng onthoudende sportfiguren van tijd tot tijd voor. En nu komt de leider, de coach, of de trainer voor deze vraag te staan: wat is erger, dat de crack die laaiende sporadische begeerte bevredigt, of dat deze recalcitrant wordt en er over loopt te malen, dat hij vast zit aan het verbod, en dat hij zijn inderdaad moeilijke athleten-leven als moeilijk begint te vòèlen, met de neerslachtige gevolgen van dien? Ons standpunt te dien aanzien is thans bekend. Wij achten het niet juist, dat een verbod (het hardnekkig vasthouden aan zulk een verbod) zeker zonder eenig
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
171 nadeel is. En als een glas bier of een glas wijn, dan wel een joelende jonggezellenavond bij tijd en wijle, het ‘afflauwen’ van den sportman voorkomt, dan disqualificeert de leider zichzelven als zodanig, wanneer hij zich verwoed aan zijn principe klemt en dit laat vóórgaan. Wij zullen het sterker zeggen. Op gevaar af te worden misverstaan, zeggen wij: die periodieke menselijke geneugten horen er bij. Het vuur in den athleet blijft lang branden, maar elk vuur dient van tijd tot tijd te worden opgepookt, ook het vuur van den athleet. Wij zien het aldus, dat de athleet op die uitzonderingsdagen zichzelven oppookt. ‘En gros’ genomen, hebben ze dit nodig. *** In deze zienswijze zien wij.... den asceet Nurmi naast ons staan. Ja, den asceet Nurmi. Want als er iemand als asceet geboekstaafd stond, dan was het Nurmi. Doch ten name van Paavo Nurmi staat een schriftuur, getiteld: ‘Met de chronometer naar de wereldroem’ en daarin zegt hij: ‘Veel sportbeoefenaren menen, dat mijn training onnatuurlijk intensief is. Het publiek schijnt te geloven, dat ik als een asceet leef. Beide is niet geheel waar.’ En dan op een andere plaats in dat schriftuur zegt hij: ‘Het is nu ongeveer dertien jaar geleden, dat ik voor het eerst ontdekte, dat meer dan alleen lichaamsverzorging nodig is om tot sportieve prestaties te komen. Tot deze tijd was werk en training alles voor mij geweest. Ik
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
172 kende geen genoegens. In physiek opzicht was ik absoluut gezond en sterk. Trots alles kon ik uit mijn lichaam niet alles halen. Mijn militaire diensttijd bracht de eerste verandering in mijn levenswijze. Ik proefde voor de eerste maal eigen gebrouwen bier - voor ons jongens was er destijds niets beters! - en 's nachts voelde ik me ellendig. Dit nieuwe leven verhoogde niettemin mijn levensvreugde en daarmee tegelijkertijd mijn sportvreugde. Mijn vorm verbeterde zonder enige bijzondere inspanning bij de training. Een goed humeur heeft een aanzienlijke invloed op de lichamelijke toestand. Het kan zijn, dat een asceet misschien een paar jaar langer leeft, maar hij heeft weinig herinneringen en geen vrolijke. Ook zouden, als glorierijke prestaties door asceten verricht konden worden, de zenuwen bij een strenge training niet stand houden. Ten tijde der training betekent eentonigheid vergift voor de zenuwen. Ik heb dat ervaren.’ *** Zoëven hebben wij gezegd, dat er voor ons zelfs een uitzondering bestond ten aanzien van het ‘geregeld’ gebruik. En toen stond ons het geval Sjef van Run voor ogen, die in ‘de periode Lotsy’, als back, een steunpilaar van het zegevierende Nederlandse Elftal is geweest. Van Run was mentaal een der beste spelers van de ploeg, maar hij was zo ‘gebonden’ aan zijn glaasje bier en aan zijn sigaartje, dat een absoluut verbod hem down zou hebben gemaakt.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
173 Zijn stemming zou er onder hebben geleden, en daardoor ook zijn concentratie. De leider liet hem in deze dan ook vrij. Hier zou het verkeerd geweest zijn in 's mans rustige gewoonte te treden; het betrof hier een geval van geheel persoonlijke aard. Men kan den een toestaan, wat men den ander moet weigeren en hem stellig moet ontraden. Dit is een zaak van feeling van den leider en tevens een van tact. Want het vereist tact en motiveringsvermogen om den een te doen nalaten wat den ander wordt toegestaan. De leider moet kunnen onderscheiden; hij moet zijn discipelen de redelijkheid en de noodzakelijkheid van dit onderscheid leren inzien, en, in het belang van de ploeg - dus in het belang van het doel - ook leren waarderen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
174
[15] Er zijn twee typen in de sport: geboren athleten en gekweekte. Gekweekte athleten zijn gelijkmatig, geboren athleten zijn dat niet. De leider, de trainer, de coach, dient op dit punt zijn discipelen te kennen. De geboren sportman is voor hem het moeilijkste sujet. De geboren sportman is zo rijk met gaven begiftigd, hij is dermate voorbestemd, dermate met speciale talenten toegerust, dermate ‘bevattelijk’ voor zijn sport, dat hem datgene ‘aan-waait’, waar de gekweekte sportman voor moet ploeteren. Daarnevens is zijn physieke constitutie doorgaans van kapitale aard. Hij is een monument van macht en kracht, hij heeft een groot weerstandsvermogen, de perfecte gezondheid laait in hem op en.... dit maakt hem vaak overmoedig, zowel in zijn sport als in zijn levenshouding. Het volk zegt van zo'n type: het kan bij hem niet op. Het zegt ook: hij is onverslijtbaar. Maar het zegt ook: hij brandt aan twee kanten. Het komt hierop neer, dat hij meer kan verdragen, dat hij zich meer kan veroorloven (zijn kapitale corpus kan immers tegen een stootje) en.... dát hij zich ook meer veroorlooft. Ongestraft! Wacht even. Ongestraft blijft het niet goede in de sport nooit. Doch er zijn takken van sport en wel de groepssporten, zoals voetbal (waarin de taak verdeeld ligt), waarin het lijkt, alsof de geboren crack van een en ander geen
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
175 hinder ondervindt. Men ziet het in die sporten minder dan in de individuele sporten, behalve vanzelfsprekend op de lange duur. In de individuele sporten, waarin de athleet de taak alleen te vervullen heeft en hij de last alleen heeft te dragen en waarin fouten en zwakheden niet door een te hulp snellende groepsgenoot kunnen worden gecorrigeerd, is het anders. In deze sporten wordt de geboren athleet steeds en steeds door den gekweekten athleet, die zonder uitzondering bijzonder serieus, nauwgezet in zijn sport en zeer ijverig is, opgejaagd. De gekweekte athleet (en zij vormen de meerderheid) is een product van langdurig oefenen, van algehele toewijding gepaard met vrijwel doorgefourneerde ontzeggingen, hij is het resultaat van sport-cultuur, van technische, physieke en psychische cultuur en vervolmaking. Hij is kunstmatig gegroeid en opgebloeid en deze kunstmatige cultuur kan minder stootjes verdragen. De geboren athleet, die van huis uit een voorsprong op hem heeft, handelt vaak overmoedig. Hij is immers toch beter toegerust, hij neemt het met zijn training en met een en ander minder nauw, en dan op 'n moment komt hij tot de ervaring, dat de gekweekte man met zijn toewijding en ijver de afstand overbrugd heeft, dat deze hem vlak op de hielen is gekomen en dat hij, indien hij niet oppast - onttroond zal worden. De geboren athleet (indien hij tenminste het geluk heeft sport-ijdel en eerzuchtig te zijn; Nurmi noemde den athleet een product van geduld, energie, egoisme
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
176 en eergierigheid) min of meer opgeschrikt en verontrust, werpt zich dan geheel op zijn sport en wij hebhen het gezien, dat zo iemand dat bleef doen. En dan stonden we voor de grote figuur, die jaren eenzaam op zijn post bleef staan en in die jaren de vorm van een wereldkampioen bleef vertonen. Doch heel vaak hebben wij het anders gezien. Wij zagen dan (men denke bijv. aan Jaap Eden), dat de geboren athleet, die zich weer geheel toegewijd had gedragen, den gekweekten concurrent een serie overdonderende nederlagen bezorgde (zoiets van: mannetje ik zal je laten zien, wie jij bent en wie ik ben), doch na zovele weken.... daar kwam de gekweekte weer opzetten. En dit gevoel van telkens en telkens te worden opgejaagd en te worden aangezet door iemand, aan wien hij zich toch feitelijk superieur weet; het vage voorgevoel, dat die ijverige, nauwgezette gekweekte hem, den superieure, toch er onder zal krijgen; het zelfverwijt, hetwelk de kop begint op te steken, en de gramschap over de physieke onmacht even nauwgezet en degelijk te zijn als die gekweekte, die toch eigenlijk inferieur is, dit alles maakt den geboren athleet tot het moeilijke sujet voor den leider, die met hem heeft om te gaan. Ook de geboren athleet, die wèl toegewijd is, is een moeilijk type. Doordat het bij hem zo gemakkelijk gaat, is hij wars en eigenzinnig. Wat naar het gareel zweemt, schuwt hij. Hij staat als voortreffelijk toegerust sportman, als crack, ver boven de norm, hij is ab-normaal, en als alle ab-normalen bezit hij ‘les
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
177 défauts de sa qualité’. Er is met die typen ‘geen land te bezeilen’. En zij hebben één ding gemeen, waar men ter aarde ook komt, dat zij gretig vinnig tegenover sport-officials staan, met wie zij dan ook in alle landen overhoop liggen. De crack weet, dat hìj het is, die de sport groot en geliefd maakt en de geënerveerde crack (want dat zijn zij allen, want als hij niet prikkelbaar is, dan ìs hij geen crack, dan kan hij geen crack zijn) ziet de sportbestuurders als controleurs, die wereldkampioenen zijn in het ‘massregeln’, in het bijzonder van cracks. Hij verwijt hun geen begrip te hebben van de psyche van den crack en van diens moeilijkheid, hij verwijt hun ‘ambtenarij’, bureaucratisch despotisme, omhoogklimmerij via de ruggen der uitblinkers, hij noemt hen plegers van dom machtsvertoon enzovoort. En nu pleiten wij den crack allerminst vrij, maar dat sportbestuurders en officials vaak - en veel - schuld hebben aan conflicten met cracks, daar zouden wij tal van staaltjes van kunnen aanhalen. En dan kunnen wij den crack geen ongelijk geven, wanneer hij als een der oorzaken van deze conflicten noemt: geen begrip hebben van de psyche van den crack, en gebrek aan tact. ‘Er is geen land met die kerels te bezeilen,’ ‘het zijn over het paard getilde kwasten,’ ‘het zijn aanmatigende pedante gewichtelingen,’ ‘irriterende typen,’ ‘zenuwpatiënten’ (gaat u maar door, meneer!) zeker, zeker, zeker!.... maar wij hebben maar uiterst zelden een
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
178 werkelijken crack ontmoet (wel van die halve cracks, die verbeten zijn op de werkelijke cracks) met wien niet te praten viel. Als hij voelt, dat ge hem kent, als hij voelt, dat ge de psyche van den sportman kent, als ge hem in sport-psychologische zin peilt, en als ge een paar opmerkingen of slechts één opmerking maakt, waaruit hem blijkt, dat ge van de sport, van het sportleven en van den sportman iets meer hebt gezien dan ‘het behangsel’, dan de uiterlijkheid, dan valt er wel degelijk met den crack te praten, want iedere crack is getroffen en iedere crack is dra veroverd, wanneer hij een raak woord hoort op het gebied waar zijn geest rondwijlt en op het terrein waar hij de zoeker, de taster, de delver is, waar hij de man is die voelt, doch vaak niet weet te definiëren. Het gaat bij den crack waar het bij zovelen in het gewone leven om gaat: om respect en vertrouwen. En bij den crack worden deze niet veroverd met een reglement in de hand; bij den crack worden deze veroverd door dien leider, die hem psychisch weet te peilen en in puike zin weet te treffen, die hem psychisch de spiegel voor houdt en zegt hoe hij de sportvlekken uit die spiegel kan krijgen, die hem richting bezorgt in zijn sportpsychisch leven, denken en voelen, en die hem iets verder brengt dan hij in die richting reeds was. *** De geboren athleet, de natuur-crack, van wien een Frans sportman heeft gezegd: ‘il est trop brillant pour être regulier’, heeft met zichzelven veel meer last dan
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
179 de gekweekte, en van de weeromstuit heeft hij daardoor ook meer last met anderen. Men verwijt den crack prima donna-kuren. Maar de crack is op zijn gebied een artist. Dit vergeet men te vaak. Hij, de topmens in de sport, is evenzeer artist als bijv. de topmens in de muziek, de grote gevierde dirigent, de grote zanger, de zeldzame violist.... Van deze artisten verdraagt men de.... nu ja, laten wij maar zeggen de eigendommelijkheden; men vergoelijkt ze, men vindt ze zelfs pikant, interessant, men verwerkt ze tot succes-anecdoten, men accepteert hun ‘grillen’ met vriendelijkheid. Men legt deze artisten, deze topmensen, een andere maatstaf aan, terwijl toch in de psyche gemeenschappelijke trekken zijn en het verschil alleen ligt in het gebied: bij den een geestelijk gebied, bij den ander lichamelijk. En tóch zijn de cracks op alle gebied - hoezeer dit gebied ook moge verschillen familie van elkaar. Het zijn topmensen, artisten, dragers van dezelfde spanningen enz. Van den topmens in de sport verdraagt men evenwel niets. Het is máár sport. Men verwìjt hem zijn eigendommelijkheid. Men gooit hem zijn grillen honend voor de voeten. In de sportpers takelt men hem toe. Hetzelfde gezelschap, dat zich door den crack-dirigent laat intimideren, dat zich door den zanger een trap laat toedienen en dan nog strijkages maakt, vonnist den cracksportman bij het minste of geringste en geeft hem dan nog een gemene trap na. Als het kon een dood-trap!
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
180 In het laatst van 1928 heeft prof. R. Casimir in ‘De Telegraaf’ een artikel geschreven, hetwelk ook over sportmensen handelde. Dit artikel had tot opschrift: ‘Topmensen’. Wij lichten er slechts enkele volzinnen uit. ‘De topmensen zijn nodig voor hen, die lager dan zij zelven staan. Zij kunnen hun betekenis in zichzelve hebben, zij zijn waardevol door hun topprestaties op zichzelf, maar zij krijgen hun grootste betekenis door hun invloed op de gemeenschap. Dit geldt op elk gebied.’ -------------‘Soms worden hun verdienste of genialiteit ontkend, of althans onderschat, omdat, wat zij voor ons bereikt hebben, voor ons een natuurlijke vanzelfsprekendheid is geworden. Het is mogelijk, dat het werk der topmensen hunzelf eer, voordeel of genoegen brengt. Vooral in 't economisch leven plegen de begaafden (of de gelukkigen) voordelen te trekken van hun arbeid en de vruchten van arbeid en genie kunnen zeer groot en vele zijn! Het is ook mogelijk, dat de topmens - en dit is waarschijnlijk zéker het geval - veel leed ondervindt. Het leed van onbegrepenheid, van spot, van miskenning. Soms dat van tegenwerking, ontbering.’ -------------‘Al deze dingen maken, dat de topmens in conflict met zijn medemensen komen kan. Zij begrijpen hem niet en vinden hem een dwaas. Zij zijn
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
181 jaloers op hem, als hij succes heeft. Zij ontkennen zijn betekenis of de moeilijkheid van zijn werk. Wel te goeder trouw. Zij zien de zwarigheden niet, juist omdat het een topmens zo gemakkelijk afgaat.’ -------------‘Mogelijk ook haten zij hem, omdat hij hun eigen kleinte bewust maakt en zij zich door hem vernederd voelen. Dat laatste is domheid.’ -------------‘Het is voor een klein land als het onze misschien wel het grote nadeel, dat wij niet de toppen kunnen zien en erkennen. Vooral Nederland bezit weinig heldenverering en veel kleinzielige, kleinburgerlijke, over horretjes naar het binnenleven spiedende, nieuwsgierigheid en jaloezie’. -------------Dit is zoals gezegd, van prof. Casimir. Kijk eens, wij ‘verdedigen’ den sportcrack niet, wij pleiten niets goed, wij trachten slechts enig begrip te vormen, een aanduiding te geven, dat hij is zoals hij is door zijn ‘crack-zijn’, dat zijn onbegrepen en aangevochten ‘luimen’, zijn lichtgeraaktheid, zijn stemmingen en wrevelwekkende gedragingen uit dezelfde psychische machten en aandoeningen stammen, welke hem de ab-normale figuur op zijn gebied deden worden. Als dit begrip is doorgedrongen tot leiders, sportbestuurderen, officials en sportpers, zullen zich minder conflicten met cracks voordoen en zal men tegenover conflicten een mildere houding aannemen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
182
[16] Komen wij thans weer terug op het onderwerp der emotionaliteit. Er is in de sport nagenoeg geen crack geweest, die niet ernstig overhoop heeft gelegen met een ‘official’ en menig crack dankte daar verrichtingen aan, welke hem zelf verrasten. Toen hij na de ‘scène’, die hij met den official had, toen hij na de terechtwijzing of na de straf, die de official hem had bezorgd, weder aan de start moest verschijnen en hij dien official zag, werd hij weer zó geladen, dat hij zich op dien kerel ging wreken.... in zijn prestatie. Al dan niet in goede vorm (ons zijn zelfs gevallen bekend, waarbij de crack vrijwel buiten vorm was) leverde hij, dank zij die innerlijke bewogenheid, een verrichting, welke hijzelf boven zijn kunnen achtte. Er zijn cracks, die onder deze omstandigheden recordverrichtingen hebben gemaakt. Maar het kan ook gebeuren, dat hij 'n week, of veertien dagen later aan een wedstrijd moet deelnemen, waarbij diezelfde official wéér in functie is. Moet hij zich dan weer onder contrôle van dien kerel opstellen, dan begint de gramschap andermaal in hem te woelen. Hij wordt wéér geladen, doch ditmaal werkt deze geladenheid averechts. Hij wordt er door van zijn stuk gebracht. Geschiedde dit, wijl zijn gramschap ditmaal de spontaneïteit van de eerste maal miste?
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
183 Hoe het ook zij, er zijn gevallen bekend, waarbij de athleet de eerste maal toen hij den man zag, met wien hij kwestie had gehad, ‘vloog’, en dat hij later verklaarde: ‘Als ik dien kerel zie, werkt dat zó deprimerend op me, dat ik haast niet uit de voeten kan.’ Dus: eerst werkte de emotie als een vervaarlijke stimulans, en later werkte dezelfde emotie verlammend.... verlammend, als een psychische schok. *** De psychische schok kent tal van oorzaken. Wijd uiteenlopende gebeurtenissen, zowel in het privé-leven als in het sportleven, bezorgen den athleet die schok. En die schok kan zo hevig zijn, dat de athleet als sportman meteen ten onder gaat. Doorgaans echter heeft de psychische schok slechts een kortstondig, een tijdelijk deprimerend gevolg. Een van de veroorzaaksters van de psychische schok is ook de intimidatie. Wij zouden hier vele voorbeelden van kunnen geven, doch wij zullen er slechts met een paar volstaan. Zoveel jaar terug moest de Amerikaanse lawntennisploeg, welke bestond uit Allison, van Rijn en Vines, te Parijs voor de Davis Cup spelen. De leider van deze prachtige ploeg zat enige tijd voor de wedstrijd in zak en as, want.... Vines had zoiets van een darmcatarrh gehad en hij had de ganse dag in de nabijheid van het toilet moeten blijven. Vines was echter alleszins deskundig behandeld geworden en was weer aardig
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
184 opgekapt, enne.... gelukkig restten hem nog een paar dagen voor de wedstrijd. In die paar dagen was Vines geheel opgekalefaterd, hij voelde zich weer fit,.... maar wat gebeurde er nu? Op de ochtend van de wedstrijd liet een bekend tennisspeler, een grappenmaker - want het moet wel als grap bedoeld zijn geweest - aan het adres van Vines een mandje bezorgen. Vines opende het nieuwsgierig en zag.... een collectie onrijpe appelen, wat komkommers en.... een rol closetpapier. Vines reageerde er in ontstellende mate op. Dit ‘geschenk’ maakte zulk een deprimerende indruk op hem, dat hij zich weder totaal onttakeld voelde. Hij, de fameuze crack, speelde voor zijn doen zó slecht, dat hij zijn single kansloos verloor. *** En nu nog iets anders uit de tenniswereld. Tilden, Lacoste en Borotra waren buiten het speelveld goede sportvrienden, doch op het speelveld, waar zij rivalen waren, heerste de rivaliteit met al haar gevoeligheidjes. Zo had Tilden zijn bezwaren tegen de vreugdekreten en de dartelheden van den levendigen Borotra, in wien de levenslust en de strijdlust nu eenmaal caprioolden. Tilden achtte een en ander storend werken. En als Lacoste - een en al concentratieman - in grote wedstrijden tegen Borotra uitkwam, passeerde hij, bij het wisselen van een game, altijd aan de andere zijde van het net. Want de ondervinding had hem geleerd,
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
185
GERRIT VAN DER RUIT
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
186 dat als hij aan de zijde van het net passeerde waar Borotra dit deed, Borotra hem een aardigheid of een pikanterietje zou toevoegen en dat kon de geconcentreerde Lacoste niet verdragen. *** Thans een voorbeeld van intimidatie met blijvend gevolg. De wielrenner Gerrit van der Ruit had een mooi seizoen achter de rug. Hij had uitstekend gereden en op de weg, bij internationale deelneming, had hij o.m. zeven eerste prijzen gewonnen. Van zijn kunnen bewust, reed hij toen te Eindhoven - wij menen ons althans te herinneren, dat het in de ronde van Eindhoven was - en hij reed daarin zeer agressief. Hij zat steeds bij de leiders en hij droeg er het zijne toe bij, dat de leidende groep steeds dunner en dunner werd. Na enige toetsende ontsnappingspogingen, ondernam hij een serieuze poging en hij kreeg daarbij de course in handen. In zijn eentje stoomde hij naar voren en alhoewel de kopgroep er alles op zette, verloor zij terrein. Zijn voorsprong werd al groter en groter, hij voelde zelf, dat hij sterk reed en het begon in hem te juichen, ‘dat de course gestreden was’. Maar wat was dát? Helemaal uit het tweede gelid kwam een renner opzetten. Moederziel alleen haalde deze de kopgroep in, moederziel alleen stoof deze langs de kopgroep heen en moederziel alleen kwam hij in een duivelse vaart op van der Ruit toe. Het was Gerrit Schulte, die in een van de dolle buien verkeerde, welke hem de naam van ‘le fou
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
187 pedalant’ hebben bezorgd en die na deze performance, na dit kapitale stuk krachtwerk, zonder hijgen of blazen tegen van der Ruit een gemoedelijke boom begon op te zetten. En dat moet je dan overkomen, als je daar - zoals van der Ruit - alles en alles zit te geven en de situatie van dien aard is, dat je recht hebt te veronderstellen, dat je ‘binnen’ bent. Na deze wedstrijd begon van der Ruit weg te zakken. Zijn kwaliteit als renner verminderde zienderogen en hij piekerde er maar over, wat hem toch kon mankeren. Tot zoveel maanden later van der Ruit mededeelde, dat hij de wielrennerij er aan gaf. En toen.... toen zei hij ons, ‘dat het dát met Schulte was geweest’, wat hem de knock-down had gegeven. Lang had hij naar de oorzaak gespeurd, maar meer en meer was hem duidelijk geworden, dat hij die ‘schok’ niet te boven had kunnen komen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
188
[17] Wij keren thans terug naar ons uitgangspunt, naar de macht der concentratie, naar de gevoeligheid daarvan, en naar het leiderschap, naar het niet te leren ‘vak’ van c o n c e n t r a t i e k w e k e r . Evenmin als men iemand langs de weg van een leergang muzikaliteit, muzikaal gevoel, absoluut gehoor en dergelijke kan bijbrengen, evenmin kan men iemand de gevorderde staat van concentratie-kweker bezorgen. Men verstaat het, of men verstaat het niet. Het zit niet in intellectualiteit en ontwikkeling, het zit in het sentiment, in aanvoelen, in begrip en in enige natuurlijke zielkundige schranderheid. Het zit 'm in het kweken van de ‘liefde’ en in het veroveren van het vertrouwen, van de achting en van het ‘geloof’, waardoor het moreel wordt gekweekt. Straks, bij een artikel van prof. Buytendijk, zullen wij daar nader op terug komen. Wij zullen thans enige grepen doen schots en scheef door elkaar. De eerste mental training deed Lotsy geheel intuïtief. Hij kende de publicaties op dit gebied van ons nog niet en hij begon er mede, zonder dat deze subtiele materie hem geheel duidelijk was. En toch! hoe werkte deze eerste organisatie van mentale krachten. Het was in zijn H.F.C.-tijd en hij woonde reeds in Dordrecht en was ook geen voorzitter meer van deze goede oude Haarlemse club, toen de bekende H.F.C.-spelers Nico Bouvy en Ben Verwey hem kwamen vragen het
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
189 eerste elftal onder zijn hoede te willen nemen. H.F.C. was toen niet alleen uit de eerste klasse verdwenen, maar was twéé klassen gedegradeerd. Quantitatief stond H.F.C. er nog redelijk goed voor, het beschikte nog over voldoende spelers, doch er zaten te weinig goede onder, te weinig serieuze, te weinig opofferingsgezinden, te weinig ernstig willenden. Hij heeft toen tot Bouvy en Verwey gezegd: hoor eens, alles goed en wel, ik wil mij twee jaar speciaal voor het eerste elftal geven, maar dan eis ik ook, dat jullie, terwijl ik in Dordrecht zit, met volkomen overgave en de grootste toewijding zult medewerken. In die twee jaar moest dus worden getracht H.F.C. tweemaal te laten promoveren en .... H.F.C. deed dit ‘met vlag en wimpel’. Het eerste jaar werd de promotie naar de overgangsklasse bereikt met een elftal, dat speltechnisch eerder als vijfde dan als eerste had moeten eindigen, doch dat mentaal ver boven zijn mededingers uitstak. En het tweede jaar had de promotie naar de eerste klasse plaats met een elftal, dat werkelijk tot de drie besten behoorde. Bij al het andere, dat Lotsy deed vóór en ná de wedstrijden, heeft hij het toen twee jaar volgehouden aan alle spelers, week in, week uit, twee brieven te schrijven, één op Maandag, waarin hij wees op fouten, waarin hij het goede prees en waarin hij opwekte tot trainen enz. en één op Donderdag waarin hij de zwakke en sterke punten van de tegenpartij aangaf en de spelers op het hart bond vam Vrijdag af noch te drinken noch te roken. Het lastige daarbij was, dat naarmate de competitie
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
190 vorderde en de strijd tussen de leidende clubs scherper werd, steeds naar climaxen moest worden gezocht. Hoe zo iets nawerkt blijkt wel hieruit, dat slechts een paar jaar geleden twee spelers uit dat H.F.C.-team hem een brief schreven - en dit waren kerels, die inmiddels maatschappelijk zéér goed waren geslaagd - waarin zij verklaarden: ‘Karel, eerst véél later beseften wij, waarom een biertje en een sigaartje ons in die dagen niet meer gingen smaken. Jouw verduvelde brieven brachten ons in zo'n H.F.C.-stemming, dat wij de lust tot het biertje en de sigaren verloren. Onze lust ging geheel tot zegevieren uit!!’ *** Op de Olympische spelen te Berlijn in 1936 had Lotsy als Chef de Mission de technische leiding over alle Nederlandse deelneemsters en deelnemers, hetgeen o.m. de tact en de feeling vereist om het juiste woord en de juiste geste te kunnen plaatsen zowel tegenover meisjes van vijftien jaar als tegenover volksjongens, studenten, subalterne en hogere officieren: een staalkaart dus van ontwikkeling, beschaving en intelligentie zowel als van karakter en van sentiment. Nu had elke tak van sport zijn eigen chef d'équipe en op zekere dag kwam de uitstekende coach Korver naar Lotsy toe met het verzoek zich eens extra met de athletiek-jongens te willen bemoeien en wel in het bijzonder met Osendarp, van Beveren en nog een paar, die z.i. goede kansen hadden. Zij waren lichamelijk puik in conditie, doch het
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
191
De laatste en de eerste meters.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
192
Na de dagen van top-spanning, de reactie na de overwinning.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
193 ging om de kunst hen in die vreemde, overstelpende omgeving dagen lang mentaal in topvorm te houden. Nu werden de athletiekers in comfortabele motorbussen naar het Stadion gebracht, doch begrijpelijkerwijze was dit een ietwat trage boemelrit met veel beuzelachtig onderling gepraat en met vele mentale afleidingen, en het eerste wat Lotsy nu deed was de sprinters Osendarp en van Beveren in zijn snelle auto in sprinttempo naar het Stadion te brengen en onmiddellijk nadat zij hun werk hadden gedaan, in sprinttempo weer naar het Olympisch dorp terug te voeren. Hij had gevoeld, dat het geboemel van de bus en al die richtingloze afleidende discoursen de geënerveerde sprinters moesten irriteren; hij hield hen nu in hun snelheidsroes en in hun eigen denken, en beide sprinters reageerden op dit snelle ‘eigen’ transport levendig. Ook nu werd er een gesprek in de auto gevoerd, doch een ander gesprek. Het viertal Osendarp, van Beveren, Korver, Lotsy (waarbij zo nu en dan nog Blankers kwam, als deze tijd had) werd in deze auto tot een eenheid. Er kwam ‘warmte’ over dit auto-gezelschap, er kwam sfeer in die auto, er ontstond vriendschap en een door en door begrijpen van elkaar. En de sprinters werden mentaal omhoog gedreven en dreven zichzelven omhoog. Er was steeds gesuggereerd: jij Tinus (tegen Osendarp) jij komt in de finale, en jij Wil (tegen van Beveren) jij bereikt de halve finale en daar raakte het gezelschap in de auto om zo te zeggen van doortrokken. Serie na serie werd gelopen en de jongens bleven dan
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
194 niet in het Stadion ‘omhangen’, doch werden tussen de series door ten behoeve van de volledige concentratie terug naar het Olympisch dorp gebracht. Daar lagen zij op bed te rusten (niet in bed); op bed kregen zij de lunch, zij werden er gemasseerd en dan leidde Lotsy het gesprek naar sportonderwerpen, waarin zij geheel medeleefden, en zo vulde hij de uren, welke voor den athleet, die voor zijn top-eis staat, doorgaans zulke moeilijke en gevaarlijke uren zijn, op een luchtige wijze, waarbij hij hun tóch datgene toediende wat er toe kon bijdragen om hun ‘geladenheid’ nog te verhogen. En toen geschiedde het wonder, dat naast Osendarp ook van Beveren in de finale kwam. En daarmede openbaarde zich voor Lotsy .... een fout in zijn toegepaste mental training. Want van Beveren, die voor een concentratie-periode een prachtkerel is, had zich totaal ingesteld op het bereiken van de demi-finale, maar toen hij die wòn en hij dus verder was gekomen dan zijn mentale ‘eindpunt’, ging er als het ware een scherm neer, de glans in hem verloor van zijn gloed. Hij tintelde wel is waar van blijdschap, maar nu hij meer had bereikt dan waarop hij zich had saamgetrokken, was hij over zijn extasestemming heen en hij liep de finale wel goed, maar niet duivels. Bovendien, fijne sportkerel en sportkameraad als hij is, dacht hij toen meer aan Osendarp dan aan zichzelven. O.a. zei hij tot Lotsy: ‘Als ik een betere baan loot, geef ik die aan Tinus.’ Helaas moest de finale reeds enkele uren na de demi-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
195
TINUS OSENDARP
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
196 finale worden gelopen, misschien - wij herhalen: misschien - ware het gelukt hem weder in de juiste mentale stemming te brengen. De tijdsruimte was daartoe nu te kort. Dat Osendarp op deze Olympiade ‘de snelste blanke ter wereld’ werd, verheugde van Beveren nog meer dan het Osendarp zelf deed. *** Te Berlijn verwonderden velen zich erover, dat de Nederlandse Chef de Mission tijdens de Olympische Spelen aan geen enkele feestelijkheid heeft deelgenomen. Zelfs op de receptie bij onzen gezant mankeerde hij. Doch wat antwoordde hij? ‘Als technisch leider van de ganse ploeg moest ik toch steeds op mijn post zijn. Stel je nu eens voor, dat Osendarp 's avonds om 10 uur erover ligt te piekeren of hij het wel goed heeft verstaan, dat hij 's morgens om 11 uur moet starten en dat hij dubieert, of het niet een ander uur is en dat de leider, die tenslotte alleen de officiële stukken bezit, er dan niet is. Wat is dan het gevolg? Mentale onrust met de aankleve van dien. En, natuurlijk, kankeren op zo'n leider die zijn taak niet goed opvat en die de psyche van den nerveuzen crack bij zo'n wereldtournooi niet begrijpt. Niets moet afleiden en niets moet reden geven tot gemompel of tot het stellen van de bittere vraag: wat gebeurt er nù met mij?’ Zoals bekend vangen de Olympische Spelen aan met een bijzonder indrukwekkend défilé. Dit défilé geeft
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
197 steeds een zekere strijd tussen den technischen leider en andere leiders, bijvoorbeeld leden van de Olympische Comité's. Lotsy was steeds voorstander van een minimum aantal athleten (en dan nog zij wier nummers eerst veel later aan de beurt waren) en van een maximum aantal officials. En wel omdat dit défilé hoogst ongewenst is voor de athleten, die de eerste drie dagen nadien op het toppunt van hun kunnen moeten zijn. Zij moeten al die indrukken en vaak ontroerende indrukken van ceremonieën, van vlaggen-parade, toespraken, koraalzang enz. verwerken, zij worden daardoor totaal uit hun concentratie gehaald, hun spanning wordt aangerand door een spanning van geheel andere aard, zij moeten bovendien zeer lang stáán (een van de allerslechtste daden, waartoe men een athleet in topvorm kan verplichten) en het is voor den technischen leider bepaald beangstigend, wanneer hij - zoals voorgekomen is - door een athleet de vraag hoort stellen, of men dat nu niet zonder hem had kunnen opknappen. Men zou dit ‘protest’ der athleten kunnen aanmerken als een bewijs van evolutie. Want sinds de instelling van de moderne Olympische Spelen en sinds de instelling van het défilé, is er in den athleet iets wakker geworden, en wel de concentratie-gedachte, en deze is inmiddels sterk geëvolueerd. Men moge het défilé met het verplichte deelnemen verdedigen op grond der ‘Olympische gedachte’, wij van onze kant nemen aan, dat men het défilé voor de athleten ‘vrij’ had gelaten,
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
198 indien men indertijd de macht der concentratie-gedachte in de sport reeds had onderkend. *** Het spreekt vanzelf, dat de leider-mental trainer zijn discipelen uiterst nauwkeurig moet blijven observeren. Hij moet gevoelig zijn voor de geringste symptomen van ‘afflauwen’ zowel als van geestelijke over-beladenheid, welke een zekere onwilligheid en een zekere kribbigheid in het leven roept. Vooral bij jonge sportmeisjes komt het voor, dat zij de mentale spanningen maar korte tijd kunnen verdragen en áls deze haar te machtig zijn geworden, dan heeft men er moeilijke, grillige klantjes aan. Te Berlijn nu is het voorgekomen, dat zich bij de zwemsters, van wie zo enorm veel werd verwacht (laat men deze handicap toch vooral niet te licht schatten) bijzondere symptomen begonnen te openbaren van over-traindheid, dat wil dus zeggen van geestelijke over-beladenheid. Het boterde bij de meisjes niet meer voor de volle 100 procent, er kwam iets van heimwee onder de ploeg met een zekere sport-zakelijke nonchalance, enfin, Jan de Vries, de voorzitter van de Nederlandse Zwembond, die door de leidsters was ingelicht, kwam naar Lotsy met de mededeling, dat er met de meiskes iets moest gebeuren. Lotsy moest als morele reparateur optreden. Hij begaf zich naar het Frauenheim en nam daar eens poolshoogte en ja, de atmosfeer was 'n tikje ‘ziek’.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
199 Er moest worden ingegrepen. Hij voelde, dat in dit geval eerst een morele pil moest worden toegediend, en dat als deze pil haar werking begon te vertonen, er een afleiding diende te volgen, welke weer een opgewekte stemming in het meisjeskamp zou brengen. Na de morele pil greep hij tezamen met Jan de Vries het middel van de jongemeisjesfuif aan, om mogelijke te zware werking van de pil en tevens het drukkende van de overbeladenheid weg te werken. Men doet zo'n greep op het aanvoelen der psyche af en.... men kan daarbij misgrijpen, doch hier was de greep een gelukkige en was dus de psychische behoefte juist gediagnostiseerd. In een stemmingsvol, bijna indrukwekkend lokaal, hetwelk iets van het interieur van een miniatuur-kerkje had, riep hij de meisjes met haar leidsters, mevr. Braun en mevr. Wijckhuizen, bijeen en daar sprak hij haar enige ogenblikken toe. Hij sprak van het doel, waarvoor men te Berlijn was gekomen en waarvoor men zich zo terdege had voorbereid. Hij sprak ervan, dat hij wel begreep, wat zich onder de drukkende last van het steeds nader komende wereld-tournooi in de ziel dezer jonge vrouwen had afgespeeld, maar morgen zou het de jubelende dag der verlossing zijn, morgen immers zou de zegepraal van Holland's bloem in alle talen naar alle oorden der wereld worden geseind, morgen zou Nederland trillen van emotie en zouden de harten vervuld zijn van trots en daarom was het nodig dat.... Enfin, hij tokkelde op de harp van het sentiment, hij liet de orgeltonen van zijn gemoed over zijn ontroerde
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
200 auditorium golven en hij besloot zijn pakkende toespraak met een machtige finale, ingezet door de bazuinen zijner overtuiging. Dikke tranen biggelden over veler wangen en als zusters omarmden de meisjes elkaar. Het pleit was gewonnen, doch nu moest er over deze bewogenheid een bewogenheid van andere aard heen. Er werd subiet door Jan de Vries een grote motorbus gecharterd en daarin trok de meisjesschare naar het heerlijke en aan een meer gelegen hotel Marquardt voor een gezamenlijk feestelijk diner. De stemming werd laaiend en, men weet hoe jonge meisjes zijn, de stemming steeg ten top, toen de gevierde en werkelijk zeer charmante filmster Lilian Harvey zich te midden van onze zwemsterretjes zette, zich alleraardigst met onze meisjes onderhield en, nu eens echt ook tot haar eigen genoegen, handtekeningen plaatste op menu's, kaarten en portretten. De volgende dag trad een herboren ploeg aan de start. Een ploeg, welke de successen voor het oogsten had. *** Wat stemming, wat sfeer vermag, daarvan gaf Lotsy nog het volgende voorbeeld: Wij herinneren ons nog goed, aldus Lotsy, hoe ter gelegenheid van het zilveren jubileum van de Luxemburgse Voetbalbond ons geheel onverwacht het verzoek bereikte om aan het vierlanden-tournooi deel te nemen. Italië had namelijk moeten afzeggen en nu deed de
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
201 voorzitter van de Luxemburgse Voetbalbond, die brave ‘papa’ Jacquemart, een beroep op Nederland om in te springen en met Frankrijk, België en Luxemburg om de eer en om een grote zilveren beker te strijden. Het was kort dag en daar er niet voldoende A-spelers disponibel waren, trommelde de Keuze-Commissie een combinatie bij elkaar van A-, B- en C-spelers, doch allemaal jongens waarmede, in de geest als wij bedoelen, iets te beginnen was. Allemaal jongens, die bevattelijk waren voor ‘innerlijke verhitting’, bij wie ras de gewenste gemoedstoestand viel te bereiken. Wij spraken hen toe en zeiden: ‘Hoor eens jongens, het wordt geen vacantie-aardigheidje, geen onnozel remplaçanten-gijntje, neen, het zou nu juist de grootste knal geven, wanneer wij daar als duivels speelden. Het wordt dus een ernstige onderneming en jullie begint je er onmiddellijk op in te stellen, want als wij jullie zeggen, dat er omstandigheden zijn, welke voor ons gunstig zijn, moeten jelui aannemen, dat dit zo is.’ De jongens, die merendeels nooit internationaal hadden gespeeld, waren vanzelfsprekend trots, dat zij dit nu konden doen - en nog wel officieel! - en waar vrienden en clubgenoten deze ‘toevals-internationals’ 'n beetje in de maling hadden genomen en hun een smadelijke escapade hadden voorspeld, zat de hele ploeg vol van de voetballers-bravoure: ‘en toch laten we ons niet kisten’. In antwoord op desbetreffende informaties hadden we de Luxemburgse pers nadrukkelijk voorgehouden, dat wij máár met een willekeurige combinatie kwamen en
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
202 toen wij in Luxemburg aankwamen, was het eerste wat we deden couranten kopen. En daar had je het: Frankrijk of België de 1e prijs en Nederland en Luxemburg om de poedelprijs! Dat moesten we net hebben! Beter kon het niet. En wij buitten dit bij-voorbaat-reeds-naar-het-achterste-gelid-schuiven in ons avondpraatje, waarmee wij de jongens opwarmden, terdege uit. Hun ogen begonnen al te vonken, er rees verzet in deze jonge kerels en zij waren het er over eens, dat zij zich niet maar zo zouden laten afdrogen. Nu was er een invitatie voor een bioscoop, doch wij bleven gezamenlijk thuis, niet om stomweg maar rond te luieren, doch om als nieuwe vrienden gezellig bijeen te zijn; wij hadden een gramofoon, er werd een kaartje gelegd en ten leste kwam er een pracht van 'n stemming in, toen wij vertelden, wat er de volgende dag gebeuren ging. Er was de volgende dag n.l. een ‘Vin d'Honneur’ op het Raadhuis en dit ere-wijntje was bestemd voor de officials plus de spelers.... ‘Maar,’ aldus betoogden wij, ‘jongens! dat is verkeerd voor jelui.... jelui moet louter op de wedstrijd gespannen blijven, en nu hebben wij een stelletje supporters opgescharreld en dat stelletje gaat nu inplaats van jelui mee naar het Raadhuis. Dat vonden ze een prachtmop. En zo gebeurde het, dat wij met dertien, veertien supporters op het Raadhuis verschenen en dat deze zich de erewijn buitengewoon goed lieten smaken. En 's middags sloegen wij de Belgen, die niet met een B-C, doch met een A-B combinatie waren gekomen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
203 Er was onder de jongens grote pret, dat zij nu de finale hadden uit te vechten tegen de Fransen, die nota bene met een ploeg van grotendeels professionals waren verschenen en in een prima stemming gingen zij tijdig naar bed. De volgende morgen was er voor de spelers een autotocht en daar namen wij weer aan deel met.... het stelletje supporters, en 's middags, toen wij tegen de Fransen moesten spelen, vochten onze kerels als leeuwen. Er zat een brio en een élan in, dat je er zelf door werd meegesleept; iedere man speelde tot zijn uiterste grens, er straalde iets uit van den enen ploeggenoot op den anderen, heel de atmosfeer was van ‘we laten ons niet kisten’ en we klopten de Fransen met 3-1. De beker was ons. De beker was gewonnen door de geestelijk sterkste ploeg, niet door de voetbaltechnisch beste elf spelers. En na de wedstrijd was het natuurlijk groot feest. Nu mochten de jongens wat wij hun vorige dagen hadden moeten onthouden, en deze reis eindigde met een apotheose van uitbundige vrolijkheid. *** Vroeger was het de gewoonte het Nederlandse Elftal enige dagen te voren te laten arriveren in de stad, waar het zijn buitenlandse wedstrijd had te spelen. Ik heb - aldus Lotsy - zulks altijd verkeerd geacht, geenszins voor de gevaren, welke de grote steden in zich bergen (want die gevaren vindt men immers overal, tot vlak in de buurt toe) doch om de doodeenvoudige reden, dat b.v. een kleinsteedse jongen, die niet bereisd is en
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
204 weinig of nooit in het buitenland was, psychisch doodvermoeid moet worden van al de indrukken, welke hij - laten wij nu maar nemen in Parijs - opdoet. Hij wordt min of meer beduusd van het enorme autoverkeer, hij wil ‘alles’ weten van Napoleon, hij wil de Eiffeltoren zien, de Notre Dame, de Arc de Triomphe en zoal meer, hij raakt uit zijn humeur, wanneer hij dit alles niet mag zien en voelt zich, zoals er eens een zei: ‘begapt’, als hem dergelijk rondgesleep wordt onthouden, en dan wordt hij chicaneurig en recalcitrant en dus moet je het hem toestaan, en het gevolg is, dat de kans groot is, dat hij Zondags, als hij spelen moet, mentaal leeg aan de strijd deelneemt. De laatste jaren is in het reisplan van onze nationale ploeg dan ook verandering gebracht. Er wordt nu zó gereisd, dat de ploeg de dag voor de wedstrijd arriveert, er is dan Zondagsmorgens geen sight-seeing, alleen maar een rustig wandelingetje in de natuur, er volgt dan een eenvoudige lunch en dan, na een morele opwarming, ‘gepeperd’ ten strijde. Ik laat hierbij even een herinnering aan de bijna berucht geworden ‘We gaan naar Rome’-periode, dus aan ons deelnemen aan het wereldkampioenschap in 1934, op aansluiten. Zoals hierboven gezegd, heb ik het altijd verkeerd geacht, dat onze ploeg enige dagen te voren arriveerde, doch met onze tocht naar Italië stond het anders. Daar gold het niet enige dagen, doch een langere periode. En dat klopte met een stelling, welke in een andere tak van sport opgeld deed, o.a. bij de wiel-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
205 renners, die om zo te zeggen steeds op reis zijn, doch ter gelegenheid van grote tournooien als bijv. wereldkampioenschappen, een speciale gedragslijn volgen en deze stelling luidt: óf den dag te voren óf vele weken te voren arriveren om tijd te hebben te acclimatiseren, doch nooit een paar dagen van te voren, omdat bij andere lucht en een totaal afwijkende voeding de reacties juist na een paar dagen het scherpst beginnen op te treden, dus (in dat geval) juist tegen het moment van de strijd. Die stelling is juist. Maar ik ben er achter gekomen, dat zij voor zover het ‘weken van te voren arriveren’ betreft, individueel juist is, waarmede ik bedoel, niet juist voor een groep, zoals een elftal plus reserves. 'n Man alleen, één persoon, kan zijn dag indelen, zoals hij wil en hij kan dus zijn eigen leventje leiden. Als hij een paar weken tevoren arriveert, heeft hij volop gelegenheid datgene te doen wat zich, voor hem persoonlijk, het beste bij het acclimatisatie-proces aansluit. Hij stelt er dus individueel zichzelf op in. Bij een groep is dit niet mogelijk. Een groep is een verzameling van veelal sterk van elkander afwijkende individuen, die elk hun zeer individuele eisen hebben, en deze individuele eisen kunnen in groep niet bevredigd worden. Als de een zo leeft en de andere zus, zou het - ik mag dit woord hier toch wel gebruiken - organisatorisch een janboel worden. Een groep brengt altijd mee het lopen in een zeker gareel, en dat gareel (het zijn immers sportlui vol span-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
206 ningen) wordt velen in een paar weken bezwaarlijk. Ik wil hiermee maar zeggen, dat ik indertijd zelf aan de beslissing om lang te voren naar Italië te gaan heb medegewerkt, doch dat ik mij thans met klem tegen een dergelijk voornemen zou keren. Men kent het resultaat in Italië. Geenszins oneervol, want wij verloren van een patent spelend sterk Zwitsers Elftal te Milaan met 3-2, maar het was toch minder dan wij verwachtten. Ik ben echter overtuigd, dat het verblijf onzer spelers te Como, hoe aangenaam dit overigens uit een oogpunt van natuurgenot en van hotelierzorg ook was, een fout is geweest. Zelf verbleef ik niet te Como, want ik zat in de organisatie-commissie van het Wereldkampioenschap en moest kris kras door Italië trekken. Doch toen ik daags voor de wedstrijd te Como kwam, bemerkte ik symptomen, welke mij duidelijk maakten, dat deze vroegtijdige reis ‘om te acclimatiseren en uit te rusten’ een verkeerde daad was geweest. Bij sommige spelers openbaarde zich een grilligheid, welke hen bij andere ‘internationalen’ niet had gekenmerkt, bij andere viel weer een zekere mate van onverschilligheid op te merken, kortom, toen de ploeg te Milaan aantrad, vormde zij niet de felle, strijdlustige eenheid van voorheen. Ik verwijt mijzelf nog altijd, dat ik destijds aan die beslissing heb medegewerkt; thans zou ik adviseren de dag te voren arriveren, desnoods per vliegmachine er naar toe, en later, ter beloning en ten behoeve van
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
207 de ontspanning, een paar fijne dagen in de natuur met een joviaal diner er bij. *** Zoals bekend is de grote Amerikaanse, Helen Wills, enige malen gast geweest op de Noordwijkse tennisweek. Deze vrouw - en dit is reeds op zichzelf merkwaardig, want concentratie schijnt sportvrouwen moeilijker te vallen dan sportmannen - was een volmaakte mental trainster en een prachtige concentratie-beoefenaarster. Men noemde haar ongezellig. Inderdaad, zij was vrijwel aan geen enkel avondfeestje te krijgen, en zij was ook als verschijning op het tournooi wat eenzelvig. Maar waar komt men voor op een tournooi? Voor knusse avond-uurtjes, voor charmante discoursen, voor beminnelijkheidjes of om zich te doen gelden in het tournooi? Het was een Amerikaanse en men herinnert zich toch wat haar landgenoot Edgar Amsel Mowrer heeft gezegd. Nooit zou zij ‘de ganse dag’ op het complex der tennisbanen blijven. Zij vroeg precies de tijd, waarop zij weer had te spelen en ging direct na haar partij terug naar haar hotel, waar zij zich verfriste en zich innerlijk voorbereidde voor haar volgende partij. Eenzaam kalm wandelend, ging zij dan tegen het moment, waarop zij weer aan bod was, naar het tennisveld. Zij onderschatte geen enkele tegenstandster en vatte iedere partij op als een taak, welke haar volle vermogens vroeg. Alleen haar eigen taak had haar volle belangstelling.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
208 De rest van het tournooi scheen langs haar heen te gaan. Zij liet zich zeer duidelijk uit over ‘dat rondhangen op de baan’, hetwelk gepaard gaat met het beantwoorden van honderden banale vragen, met eindeloos gekiek, met opdringerigheid van z.g. enthousiasten, die terwille van hun eigen belangrijkheid (‘ik heb Helen Wills gesproken’) even komen kennis maken. Dit alles paste immers allerminst bij haar concentratie. Alleen haar eigen partijen interesseerden haar, de rest bleef buiten haar belangstelling. Maar wat zag Nurmi van de Olympische Spelen, zolang hij zijn taak niet geheel achter de rug had? Na iedere start zocht hij op een drafje zijn box weer op en hij verscheen eerst weer, wanneer een nieuwe start hem riep. Was Nurmi geen ‘ongezellige’? En Pahud dan!! Toen Lotsy in 1932 luitenant Pahud de Mortagnes aan de sluizen te Antwerpen van boord haalde om hem als lid van het Ned. Olympisch Comité te begroeten en hem te complimenteren met zijn schitterend succes te Los Angelos, stelde hij, onnadenkend genoeg, Pahud de vraag, welke van al die sportevenementen hij nu wel het mooist had gevonden. ‘Ik?....’ antwoordde Pahud, ‘ik heb nagenoeg niets gezien, ik was steeds bij mijn paarden, bij het afrijden en zo.’ ‘Onnadenkend genoeg,... och, men weet hoe dat gaat,’
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
209
Het rhythme bij de hurdle-race.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
210
De meest spectaculaire sport.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
211 verklaarde Lotsy zelf. Maar een man, die twee gouden medailles haalt,.... natuurlijk moet die zich louter in zijn eigen bestek inleven. De ruiter moet toch zijn paard iets meegeven, niet alleen rijkunstig, met de knieën en de hand en de zit, maar toch stellig ook dat andere, n.l. het bezielen van het paard, het worden van een eenheid van ruiter en ros langs de weg der mysterieuze beïnvloeding van de ‘ziel’ uit. Al wat buiten zijn eigen werk lag, ging toch geheel langs hem heen. En is niet iedere serieuze candidaat naar het goud der wereldtournooien, is niet iedere geabsorbeerde, is niet iedere geconcentreerde, is niet ieder in wien de hevige spanning heerst en die de last draagt, de zware last, welke het tournooi hem op lichaam en geest heeft geworpen, is dat géén ongezellige? *** Daarom is het ook zo verkeerd gedurende ‘half-time’ bij voetbalwedstrijden, tussen de series en gedeeltelijke beslissingen bij athletiek-wedstrijden en bij belangrijke wielerwedstrijden (wereldkampioenschappen) z.g. belangstellenden tot de kleedkamers toe te laten. Wat komen die mensen doen? Over het algemeen een beetje leuteren. En wat de pers betreft: kan deze hetgeen zij te vragen heeft, niet vragen als de strijd gestreden is? Het geleuter van al die warme particuliere belangstellenden - wij weten daar maar al te veel van - komt
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
212 veelal neer op een met veel emphase voorgedragen uitgerekt betoog, hetwelk in vijf woorden valt weer te geven (nou kerel, houd je taai!). Maar erger is het nog - en dit komt héél vaak voor - indien de warme belangsteller zich als deskundige par exellence gaat weren en hij den athleet met raadgevingen lardeert. Want dan gebeurt het wel, dat trainer of leider lang werk hebben gehad om een verkeerde opvatting of een verkeerd inzicht bij den athleet weg te nemen en dat de gelegenheidsraadgever den athleet nu juist komt aanbevelen datgene te doen, wat de athleet voorheen voorstond. De athleet is daardoor dan bepaald getroffen, het woelt in hem op, dat hij dus tóch gelijk heeft gehad; vlak voor de start of vlak voor de wedstrijd, begint de athleet dan in twijfel te verkeren en wat trainer of leider er na veel moeite hebben ingekregen, komt ineens weer wankel te staan. Maar dit nu nog als uitzonderingsgeval beschouwd. In ieder geval vermoeit men den athleet er mee en men verveelt hem er mee; betreft het ‘hoger geplaatsten’ of mensen aan wie hij verplichtingen heeft, dan moet hij zich in de stemming waarin hij verkeert geweld aan doen om de vereiste tegemoetkomendheid en hoffelijkheid aan de dag te leggen, men belet hem met zichzelven bezig te zijn.... en waartoe doet men dit alles, vragen wij. Men doet dit voor zichzelven, niet voor den athleet. Wanneer de athleet de morele steun behoeft van iemand, waarvan hij weet dat hij ter plaatse is, dan
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
213
JEF VAN DEN VIJVER
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
214 praat hij daar met zijn ‘leider’ over en roept hij dien mens bij zich. Te Berlijn gebeurde dit herhaaldelijk. En toen Jef van den Vijver in de finale van het Wereldkampioenschap amateurs te Kopenhagen na de veel bewogen en onregelmatige tweede rit tegen den Fransman Georget, volgens de geijkte term zichzelve niet meer was en hij geen trainer of leider meer wilde zien, liet hij, de Brabander, den Brabantsen journalist Veraart roepen. Het Brabantse woord viel er bij ‘den Jef’ heilvol in, hij recupereerde geheel, en hij sloeg in de beslissende rit den Fransman gedecideerd. 'n Verbod op het toelaten van ongevraagde warme belangstellers, levert steeds vele onaangenaamheden op, o.m. omdat er ook officials en bestuurspersonages onder vallen, en dat een bestuurslid en een official geacht worden te kunnen behoren tot de ongewenste, mits hinderlijke elementen, dat is een qualiteits-schennis, welke men niet zo maar zonder meer laat passeren. En dan te weten - zoals op andere plaats in dit schriftuur is uiteengezet - dat cracks en bestuursleden annex officials toch al bijna natuurlijke vijanden zijn! *** Hierbij sluit zich enigermate de artsen-kwestie aan. Want er bestaat een artsen-kwestie en deze is een tere. Laten wij het nu maar eens hebben over artsen, die mee gaan naar de Olympische Spelen. Wij allen zijn overtuigd van het nut en van de noodzakelijkheid hunner aanwezigheid. Doch met hun zorgelijke (vaak
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
215 al te zorgelijke bemoeiïngen volgens de athleten) randen zij dikwerf de mental training, de goede zelfbeinvloeding en het versterkende ‘geloof’ aan. Hun bemoeiïngen met de physiek, de wijze en (of) de mate hunner bemoeiïngen, heeft vaak psychisch een allerongelukkigste weerslag. Dokters, die uit en ter na een knie beduimen, bevoelen en betasten, tot een paar uur voor de wedstrijd toe, hebben athleten mentaal caduc gemaakt door hetgeen de athleten over-belangstelling en over-behandeling noemen. Wij herinneren ons een athleet, die zeide: ‘Als die dokter nu weer aan mijn knie komt, gooi ik hem er uit. Ik voel me fit, ik bén fit, ik kan er alles mee doen, doch die dokter betast mijn knie zo dikwijls, dat ik haast weer ga geloven, dat hij kapot is.’ Wij weten van gevallen van urine-onderzoek, alsmaar door urine-onderzoek. Telkens weer opnieuw urine-onderzoek. Maar mijn lieve hemel, vroeg de athleet ongerust, heb ik dan iets aan mijn nieren? Neen! de man had het niet aan de nieren, hem scheelde in het geheel niets. En toen de athleet aan het foeteren, overdreven aan het foeteren, maar!.... dat weten we nu eemaal, zo zijn ze. En de coach of leider zit er maar mee! Zou het nu niet zó kunnen, dat de athleet, die zoveel dagen, zeggen wij bijvoorbeeld 'n week te voren door den medicus ‘goed en wel’ is bevonden, daarna ongemoeid wordt gelaten? Bij het minste of geringste wat
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
216 zich mocht voordoen zullen coach of leider zich heus wel naar den medicus spoeden. *** Wij hebben het er hierboven over gehad, dat de athleet, die voor een groot tournooi staat, een geënerveerd type is en dat hij dit ook móét zijn. En wij hebben er op gewezen, dat de spanningen in hem, juist de avond aan de wedstrijd vooraf gaande, hem vaak te machtig worden. De avond voor de wedstrijd is een critieke avond - wij gaven er voorbeelden van - en als die avond zonder emotionele gebeurtenissen verloopt, dan moet er toch in ieder geval op gerekend worden, dat de athleet geplaagd zal worden door slapeloosheid. Want er is geen athleet, die op die avond de slaap behoorlijk kan vatten. Doorgaans laadt hij de schuld op anderen. Er heeft 'n auto staan toeteren,.... 'n logeergast kwam laat thuis en gooide met 'n deur en met z'n schoenen,.... zijn buurman snurkte zó hard, dat hij er niet van slapen kon,.... de wind stond op het raam van de slaapkamer enz. Doorgaans zoekt hij het niet bij zichzelven. En hij geeft er zich geen rekening van, dat hij, de jonge gezonde stevige slaper, op andere avonden vlotweg door al die geluiden, die hem nu treiteren, heen slaapt en dat hij dan niet met een geweerschot te wekken valt. Het ligt voor de hand, dat er door hen, die het verschijnsel der tournooi-slapeloosheid kennen, wel met medicamenten wordt gewerkt.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
217 Dan zijn zij in de weer met broom en al zo meer. Doch daar moeten wij niets van hebben. Onze ervaring is deze. Broom helpt hem niet, dat wil zeggen, broom geeft hem geen baat bij lichte dosis. Daar is hij veel te opgewonden voor, daar is hij veel te sterk voor met de wedstrijd bezig. De hoeveelheid, welke hem wèl helpt, is een grote dosis, doch deze helpt hem van de wal in de sloot. Het geneesmiddel is hier van fataler aard dan de kwaal. Want een flinke dosis broom doet hem vaak ontwaken met een gevoel van lichte dofheid. Voor den gewonen mens, den normalen mens, telt dit gevoel niet of zo goed als niet. Hij werkt er dit bij zijn dagelijkse bezigheden wel uit. Maar de athleet is, op de ochtend van de wedstrijd vooral, geen normaal mens. Het minste of geringste, dat hij voelt, neemt dan voor hem de vorm aan van een rampzalig iets. Zo is hij nu eenmaal. Hij brengt er dadelijk zijn ‘conditie’ bij te pas. Het ligt hem aanstonds op de lippen: zie je nu wel, dat jij met het medicijn haast mijn hele conditie naar de maan helpt. Hij overdrijft in honderdvoudige mate, hij is onredelijk, hij begint er over te malen, hij piekert er over, en o wee! als hij dan bijvoorbeeld aan het ontbijt een beschuitje laat vallen, of dat hij te veel melk in de thee doet, of dat hij even morst met zijn zacht gekookt eitje, dan.... dan is de oorzaak de broom en niets
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
218 anders dan de broom, welke hem ‘onzeker’ en ‘beroerd’ heeft gemaakt. En als hij eenmaal aan het lamenteren is, valt hij van het een in het ander. En toch, om den slapelozen athleet nu maar te laten betuilen, hem maar in zijn eentje te laten woelen en zelfs heen en weer te laten lopen, te laten draaien van de ene zij op de andere zij, en bedje in, bedje uit,.... dat is al evenmin verantwoord. Te Parijs, bij de Olympische Spelen in 1924, hebben wij het volgende gezien. De athleet ging ter ruste en een goed vriend van hem nam naast zijn bed plaats in een armstoel en.... bij volle verlichting, d.w.z. dat alle lampen brandden. Hij schonk den athleet een tumbler met-water-verdunde-Bourgogne in, liet hem een klein teugje nemen en begon over de wedstrijd te praten. Hij liet hem weer een teugje wijn nemen en draaide één lamp uit. Toen ging hij met het gesprek over stag, redeneerde over koetjes en kalfjes, liet hem nog een klein teugje wijn nemen en draaide weer een lamp uit. Rustig sprak hij verder, nu en dan even ophoudend en geeuwend, en ten leste draaide hij de nachtbrander uit. In het duister boomde hij traag nog wat voort. Even later sliep de athleet. En ons zelf is het volgende overkomen. Aan de vooravond van de grote strijd zaten wij in de schrijfkamer van het hotel, toen een athleet ons liet vragen op zijn kamer te willen komen.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
219 Hij kon niet slapen, en of we hem nu gezelschap wilden houden? Er stonden daar twee bedden, en gemakshalve kropen wij ook onder de wol. In het donker redeneerden wij honderd uit, totdat ten leste de athleet zei: houd nou je kop, want nu wil ik slapen. Omdat wij de volgende dag vroeger bij de hand moesten zijn dan de athleet, en wij hem niet voor-tijdig wilden storen, gleden we weinige minuten later geruisloos naar onze eigen slaapkamer toe. Hij heeft zijn acht volle uurtjes gepit. Trouwens, men weet het - om op die broomkwestie terug te komen - wij zijn bij den athleet-in-wedstrijd-spanning tegen alle z.g. kalmeringsmedicamenten (om van de narcotiserende medicamenten maar te zwijgen) en wat de slapeloosheid op de critieke avond vóór de wedstrijd aangaat: wij namen liever op onze verantwoording, dat hij slecht slaapt zonder medicament, dan hem te laten slapen met behulp van een medicament, waaraan hij de volgende morgen de gronden ontleent om zich te beklagen en aan zichzelven te kunnen gaan twijfelen. Want bij slot van rekening is hem de slechte slaap voor de start bekend, het is hem méér overkomen, hij weet er van, en hij weet óók, dat zijn concurrenten in hetzelfde parket hebben verkeerd. Het spreekt van zelf, dat het goed is hem daar op het gevorderde moment aan te herinneren. De simpele opmerking: ‘Denk jij soms, dat die anderen meer hebben geslapen dan jij!’, heeft menigmaal een beste afleidende uitwerking gehad.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
220
[18] Wij hebben, toen wij iets over het ploeg-leiderschap zeiden en over het verwekken van moreel, verwezen naar een artikel van prof. Buytendijk, dat wij zouden laten volgen. Hier is dan het bedoelde opstel, hetwelk wij aantroffen in het Voetbaljaarboekje 1936-'37. ‘De ervaring heeft langzamerhand geleerd - aldus prof. Buytendijk - dat het moreel van een ploeg een der belangrijkste factoren vormt van haar sportieve waarde. Wat bedoelt men eigenlijk met 't moreel van een ploeg? In den regel verstaat men hieronder de strijdlust en gevechtskracht. Indien men zich echter op de naamgeving zelf bezint, bemerkt men, dat niet gehoorzaamheid, discipline, orde, lichamelijke gezondheid, opgewektheid, saamhorigheid of welke andere lichamelijke of geestelijke eigenschap bedoeld wordt, maar een eigenaardigheid van de ploeg als geheel, wortelend in de individuele instelling van ieder harer onderdelen, welke de activiteit der personen in een andere laag van het leven heft. Deze laag gaat boven de sfeer van het gewone, dagelijkse leven uit. Wat wij “moreel” noemen in een persoon of persoons-groep, wijst naar een sfeer in de menselijke geest, waarin de geesteshouding zelfs geheel verschilt van die van het dagelijkse leven. Immers geen plannen en bedoelingen, geen stemmingen van algemene aard
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
221 en op personen gerichte gevoelens beheersen de eenheid in samenhang van het doen en denken. Het “moreel” is de graad van concentrering, van gebondenheid aan een dominerende factor, welke zelf niet uit de sfeer van het individuele leven te verkrijgen is, maar die van elders indaalt. Dit “elders” wordt in de persoonlijke beleving gevonden en juist als dit gevonden wordt, is de voorwaarde voor het moreel eerst vervuld. Zo alleen is het verstaanbaar, dat deze dominerende factor het geestelijke leven en de handelingen van een persoon zo volledig beheerst, dat hier niet van een wilsbesluit kan worden gesproken. Het wilsbesluit valt als afsluiting van een overweging van motieven en kan daarmee worden uitgevoerd. Het handelen, dat in de sfeer van het moreel ligt, is dwangmatig, extatisch, het wordt ervaren als een “heilig moeten”, als “heilig vuur” als bezieling. Deze uitdrukkingen tonen klaar en duidelijk hoe zeer het moreel van een ploeg een eigen karakter bezit. Toch dient een fijne, maar essentiële onderscheiding te worden gemaakt, n.l. tussen moreel en geestdrift. Zeker, ook in het moreel is geestdrift, d.w.z. drijven van de geest, analoog aan de “driften” van de natuur, maar er is meer. Alle geestdrift is “vuur”, maar hier is “heilig vuur”, d.w.z. een verterende gloed, ontstoken en onderhouden door iets, dat buiten en boven het dagelijkse leven ligt. Bij een militaire troep noemt men het “vaderlands-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
222 liefde”, doch de namen der vormen, waarin het verschijnsel zich voor kan doen, doen weinig ter zake. Indien inderdaad het moreel van een ploeg door een dergelijke binding aan een factor van hogere aard is bepaald en eerst hieraan zijn verschillende kenmerken, zoals wilskracht, standvastigheid en offervaardigheid ontleent, is het duidelijk, dat slechts zeer bepaalde omstandigheden een dergelijk moreel kunnen verwekken en onderhouden. Goede verzorging, orde, stipte rechtvaardigheid, vriendelijkheid en medeleven met de spelers, beslistheid in optreden e.d. kunnen voortreffelijke hulpmiddelen zijn om hun bereidwilligheid te verkrijgen. “Elan” van de leiders, overwinningsvoorspiegelingen, stemmingspers, toespraken en muziek kunnen geestdrift verwekken, maar het moreel van de ploeg, alsook van den individuelen speler, wordt hierdoor niet gevormd, hoogstens in zijn uitingen versterkt of verzwakt. Duidelijk moet worden ingezien, dat een werkelijk hoog moreel - en alleen dit is van intrinsieke waarde - niet de resultante is van een aantal factoren, welke, hoe zeer zij ook de gevechtswaarde van een ploeg gunstig beïnvloeden, toch op een ander niveau liggen. Eerst als men dit voor ogen houdt, kan men deze factoren op de juiste waarde schatten. Hoe het moreel ontstaat is een vraag, welke buiten het bestek van dit artikel ligt. Deze wording is naar mijn mening ook moeilijk te be-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
223 schrijven en te ontleden. Het moreel van den speler als binding aan een hogere factor, een “idee” dus, kan alleen dan kracht en stabiliteit vertoonen, als deze idee, welke het moreel fundeert, objectief realiteitskarakter bezit, d.w.z. zich als een duidelijk omgrensd iets voordoet, iets, dat niet vaag is, als een vermoeden, niet subjectief als een mening of gevoelen, maar objectief, concreet als een vaststaand feit. Maar al te vaak ziet men niet in, dat de idee, welke het moreel bepaalt, geen bedenksel kan zijn van deze of gene, geen kunstmatig verwekte stemming, maar de resonantie van zekere omstandigheden of feiten in de ziel moet zijn. Wil men van een ploeg een goed moreel verwachten, dan is het nodig dat de vereniging, doch vooral haar leiders, een moreel vertonen, dat, door binding aan een hogere factor, krachtig en stabiel is. Twijfel aan een idealistisch gerichte opvoeding is een van de gevaarlijkste ziekten in een volk, een ziekte, welke de centraalste krachten aantast en zijn bestaan meer bedreigt dan economische mistoestanden of politieke verwikkelingen. Op analoge wijze kan men beweren, dat twijfel aan een idealistisch gericht streven in de sport tot haar decadentie en ondergang voert, waarbij zij nog slechts een geringe waarde kan behouden als kermis- of circusvertoning. Hoewel het onderwerp nog vele andere aspecten vertoont, meen ik te kunnen volstaan met het ter overdenking aanbieden van deze beschouwingen.’
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
224 Tot zover prof. dr. J.J. Buytendijk. Dit opstel is ontleend aan een artikel over een aanverwant onderwerp, hetwelk een machtiger beweging dan de sport betrof. Doch ‘de beweging’ doet ons inziens niet ter zake. Moreel is moreel, en of het nu de ene beweging betreft dan wel de andere, het gaat om het zich vol overtuiging geheel geven, om de maximale opofferingsgezindheid en om het ‘gloeiende geloof’, hetwelk de leider der beweging in zijn ploeg deed ontvlammen. De aard der offers moge in diverse bewegingen verschillen, doch dit zit aan de aard dier bewegingen vast. Het moreel dient de taak, welke deze taak ook is, en daarom is het ook logisch, dat het opstel van prof. Buytendijk ook in een voetbal-uitgave werd opgenomen, alhoewel het werd geschreven voor een machtiger beweging dan de sport. Wij hebben dit opstel van prof. Buytendijk met gretigheid ook in dit schriftuur opgenomen, omdat het op voortreffelijke wijze de gevoelens vertolkt, welke wij terzake van het behandelde onderwerp steeds in ons hebben rondgedragen, en als de Groningse hoogleraar de vraag aanroert, hoe dit moreel ontstaat, en hij daarop laat volgen: ‘deze wording is naar mijn mening ook moeilijk te beschrijven en te ontleden’, dan vinden wij deze uitspraak terug in hetgeen Lotsy ter inleiding van zijn artikel in de jongste Jubileum-uitgave van de Ned. Voetbal Bond heeft geschreven. ‘Er zijn dingen in het leven - aldus schreef hij daar -
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
225 waarover men op tevredenstemmende wijze kan denken, welke men sterk en zuiver aanvoelt, doch waarover men moeilijk spreekt en waarover men haast niet vermag te schrijven. De aard dezer dingen is ook voor het gesproken en geschreven woord te subtiel, alleen de tastzin van het gevoel laat toe, dat men er in doordringt. Men voelt de aanwezigheid van bepaalde krachten, men weet, dat zij er zijn, men is overtuigd van haar belangrijke invloed en van haar eminente betekenis, men werkt er mee en met succes, maar grote hemel, hoe staat men er tegenover als men die krachten moet definieren, als men ze moet verklaren, moet uitleggen, als men moet trachten ze door middel van het geschreven woord over te dragen op anderen. Het is er mede als met het schrijven over een oogopslag. Een enkele oogopslag kan een kolk van gevoel en een zee van begrijpen bevatten; één twinkeling van het oog kan een machtige versterking van moraal en overtuiging oproepen; één bemoedigende blik kan de krachtbron voor het welslagen van een gans mensenleven vormen. Dat weten we.... dat weten we!.... doch vertel het maar eens met het inkt geworden woord. Er is een wonderbaarlijke kracht van oog tot oog, van ziel tot ziel, van gemoed tot gemoed, van hart tot hart, kortom van innerlijk tot innerlijk, doch deze kracht heeft geen soortelijk gewicht, zij laat zich niet in kilogrammen of greinen afwegen, zij heeft geen volume en is niet tastbaar, zij bestaat, doch zij is een mysterie, een
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
226 mysterieuze kracht, waarmede wij niettemin ten volle vertrouwd zijn.’ Kijk! het is deze kracht, welke het moreel doet geboren worden. En daar doelde hij ook op, toen hij aldus vervolgde: ‘Het spreken er over is - zoals gezegd - reeds moeilijk, doordat het woord nu eenmaal ontoereikend is, doch bij het spreken ziet ge nog het verduidelijkende of onderlijnende gebaar, ge ziet een expressie, ge ziet de warme glanzen, de overtuigingsuitstralingen van het oog, ge hoort de stem met haar gevariëerde intonaties, ge hoort niet de klank der stembanden, ge hoort de résonance van het gemoed, er heeft een wisselwerking plaats tussen spreker en hoorder, en omgekeerd; er groeit een atmosfeer rond woordvoerder en luisteraar, deze atmosfeer vult ten leste de zaal, de tent, de schuur; het innerlijk verbroedert zich rond het onderwerp, rond het doel van het samenzijn.... en de akker is gereed om te ontvangen.’ Wij zouden willen zeggen, dat het moreel in een ploeg ontstaat, doordat het moreel van den leider door hemzelven wordt overgeheveld naar de ploeg, overgeheveld door ‘de wonderbaarlijke kracht van oog tot oog, van ziel tot ziel, van gemoed tot gemoed, van hart tot hart, kortom van innerlijk tot innerlijk.’ Het moreel in een ploeg ontstaat door het natrillen van aandoeningen, door de résonance van het gemoed van een leider in de ploegleden; het ontstaat ‘atmosferisch’, het ontstaat uit de meeslepende mengeling van
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
227 overtuiging, van ontroering en van charme. Het is, zoals prof. Buytendijk opmerkt, geen kunstmatig verwekte stemming, het zijn ‘feiten in de ziel’. Een zodanig leider wòrdt men niet, men is het, van huis uit. Van natuurwege. Men kreeg er de ‘ingrediënten’ voor mee. Men kan er zelf niets aan doen; men heeft de wording niet in eigen hand. Wij zeiden het toch immers reeds: de mens kan het toch zelf ook niet helpen, dat hij muzikaal is of kleurenblind. En nu wij dit laatste woord gebruiken: wij hebben ‘kleurenblinden’ in meerdere takken van sport als verwekkers van moreel zien optreden. En waar bestond nu hun fout, hun ‘kleurenblindheid’ uit? Wel, dat zij niet zagen, dat het niet ging om kunstmatig verwekte stemming, doch, zoals prof. Buytendijk zei: om feiten in de ziel.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
228
[19] Thans zouden wij nog iets willen zeggen over ‘stijl’ Elke sport eist een bepaalde techniek, ‘een ideale wijze van uitvoering der bewegingen’, naar het begrip stijl wel wordt omschreven. Aan deze omschrijving heeft naar ons gevoel de sportman te weinig hou-vast. Hij denkt daarbij wellicht te veel aan gymnastiek, aan turnen, waarbij de schoonheidsfactor, ‘de ideale wijze van uitvoering der bewegingen’, een der hoofd-waarden bij de beoordeling is. De sportman is geneigd te zeggen: de schoonheid van mijn doen bekommert mij niet, voor mijn part doe ik het lelijk, als ik mijn doel, mijn prestatie, maar dien. Daarom kenschetsen wij het begrip ‘stijl’ voor den sportman liever als doelmatigheid. Stijl is doelmatigheid: dìt moet de sportman weten. Dán interesseert hij zich dadelijk voor stijl, omdat hem dan duidelijk is, dat verbeterde stijl een factor van belang is bij het verbeteren, het hoger opvoeren, van zijn verrichtingen. Hij stelt het nùt van ‘stijl’ voorop, doch door dit nut te dienen begeeft hij zich, onbewust, tevens naar de schoonheid. De doelmatigheids-athleet is een ‘gemakkelijk’, een eenvoudig en geölied werkende figuur, een type van een veroverende allure en dergelijke typen zijn als sportman-in-actie artistiek. Doch men houde dit in het oog, dat de stijl den sportman van nature moet liggen. Daarom is het ook ver-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
229 keerd iemand de stijl van die-en-die te willen bijbrengen. Men kan hoogstens zeggen: laten wij trachten ons naar dat voorbeeld te richten, doch in hoeverre zulks mogelijk is, wordt bepaald door factoren, welke men niet kan ombouwen en waarop men niet de geringste invloed kan uitoefenen. Om eens 'n voorbeeld te noemen: de stijl van Nurmi maakte indertijd onder de lopers furore. Maar Nurmi heeft er zelf op gewezen, dat het onzinnig was iemand, die langer of korter was dan hij, die een andere heupbreedte had, wiens rug langer was of wiens onderbeen of bovenbeen een andere lengte had, wiens voetgewrichten minder ontwikkeld of stugger waren, om zo iemand, qua stijl, te willen laten lopen als hij. En wat de stijl van Nurmi betreft, men noemde deze ideaal. Doch Nurmi zelf dacht daar anders over. Hij achtte de stijl van Ladoumèque boven de zijne te staan, doch met dat al wijzigde hij zijn eigen stijl niet. Hij vertelde wel het babbeltje, dat hij dit zou doen.... als hij nog eens van voren af aan kon beginnen. De stijl zit aan de persoon vast. Of anders gezegd, de doelmatigheid van de bewegingen wordt zowel door de lichamelijke bouw en door de lichamelijke gesteldheid als door het persoonlijk instinct bepaald. De beweging van de hoogste doelmatigheid van den een is dit nog niet voor den ander. Stijl is derhalve een persoonlijk iets. Men kan een methode navolgen, de nieuwe methode bijvoorbeeld van meneer High Jumper om zich over de
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
230 lat te werken, doch de stijl van meneer High Jumper kan men niet copiëren, als men niet physiologisch diens evenbeeld is. Zo hebben wij, om eens 'n ander voorbeeld te noemen, onder de hardrijders op de schaats gezien, dat 'n kerel, die 'n kop kleiner was dan Ballangrud en veel zwaarder van bovenlijf, zich de stijl en de slag van Ballangrud trachtte eigen te maken. Daarover spraken wij indertijd met Oscar Mathisen, stellig den meest beroemden hardrijder, dien Noorwegen heeft gehad. Deze vertelde ons toen o.m. het volgende: ‘Ik ben nooit een geruisloze rijder geweest, mijn slag was duidelijk hoorbaar, mijn slag kraste, beet om zo te zeggen in het ijs. Dat was technisch een tekortkoming. Ik reed meer op de kracht van mijn beenspieren dan op de superbe balans en het ideale doorglijden en ik heb gepoogd anders te rijden, geruisloos. Maar als ik daarmee was doorgegaan, zou mijn natuurlijke slag er stellig onder hebben geleden, want ik kon het niet, het lag mij niet. Stijl laat zich niet dwingen.’ Daar wilden wij naar toe. Stijl is van kapitaal belang en het werken aan de stijl, het verbeteren daarvan, is dus van het allergrootste nut. Doch men bega in deze geen geweldpleging, men forcere niet. Het werken aan de stijl moet zó natuurlijk, zó licht gaan, dat men zou kunnen zeggen: hij is naar de stijl toegevloeid.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
231 Wie het anders doet, vermoeit den sportman en houdt hem mogelijk zelfs beneden zijn natuurlijke kunnen. Natuur-talenten, die stijl missen, valt doorgaans geen stijl bij te brengen. Wij weten het van sport-kenners, die indertijd den groten Amerikaan Paddock hebben zien lopen. Hun oordeel was: 'n stijl van niks. Zij noemden Paddock met zijn dikke hoge rug zelfs mismaakt, misbouwd. En de snelste blanke ter Olympiade 1936, Osendarp, had deze stijl. En om nog eens 'n voetballer te noemen, een der meest roemruchte spelers van het Nederlandse Elftal, een back, die mogelijk alleen maar geëvenaard is geworden door Harry Denis, wij bedoelen Loe Otten, den tegenwoordigen professor, die zich in Indië aan de pestbestrijding wijdt, wel, hij was qua stijl en allure mogelijk de minste back, die het Nederlandse Elftal ooit heeft gehad. Maar 'n speler van zeldzaam formaat!
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
232
[20] Alvorens Lotsy het slotwoord spreekt, willen wij in het kort nog iets zeggen over de samenwerking, welke er tussen hem en ons op sportpsychologisch gebied heeft plaats gehad. Lotsy en wij kennen elkaar 'n kleine 20 jaar, d.w.z. wij kenden elkaar zoals sportjournalisten en leidende figuren uit de sportwereld elkander plegen te kennen, behoorlijk geïnformeerd omtrent elkaar en belangstellend tegenover elkanders werk, doch zonder dieper contact. Toen Lotsy echter ruim tien jaar geleden ons boek ‘Te midden der Kampioenen’ had gelezen en hij in dat boek uitgewerkt en geordend vond, datgene wat hij als juist had aangevoeld en hij dientengevolge zijn intuïtief pogen tot een gaaf programma vermocht te ontwikkelen, nam de belangstelling voor elkander toe. Werkende langs bepaalde richtlijnen begon Lotsy toen als lid van de Keuze-Commissie de innerlijke waarden in de spelers van het Nederlands Elftal te mobiliseren en tevens in exploitatie te brengen, en geëmotionneerd - hij zowel als wij - door het succes, hetwelk het Nederlands Elftal, dank zij dit psychologische en mentale programma ten deel viel, zochten en vonden wij toen elkander. Want wij voelden beiden, dat samenwerking hier verder nuttig zou kunnen zijn, en de laatste tien jaar hebben wij dan ook herhaaldelijk samengewerkt, vooral waar het de tekst betrof voor artikelen en spreekbeurten, waarbij wij elkanders gedachten en
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
233
JORIS VAN DEN BERGH
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
234 inzichten vergeleken, aanvulden en samen voegden. Tot de diverse publicaties, welke op deze wijze tot stand zijn gekomen, behoorde ook het in het jongste Jubileumnummer van de Ned. Voetbal Bond opgenomen artikel: ‘Concentratie en mental training’, welk artikel deelsgewijze in dit schriftuur verwerkt is geworden. Ook op andere bladzijden van dit schriftuur is het bewijs dier samenwerking terug te vinden en ten slotte getuigt hier nog ten duidelijkste van het woord, dat Lotsy thans tot den lezer gaat spreken.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
235
[21] Het is zoals van den Bergh hiervoren zegt: wij hebben elkander gevonden op het gebied van mental training en concentratie. Wij volgden ieder onze eigen weg, doch ten leste verenigden deze wegen zich en van dat moment af hebben wij samengewerkt, om duidelijk te maken dat de geest, dat de psyche in de sport het voornaamste is. Toen van den Bergh met dit schriftuur was begonnen, bleef ik daar niet onkundig van en toen hij mij later de eerste pagina's van zijn copy had voorgelegd, hebben wij vele uren van gedachten gewisseld, waarbij ik hem van mijn ervaringen in mijn sportloopbaan heb verteld, ervaringen waarvan hij er enige in dit schriftuur heeft ingevlochten. ‘Neem óók een deel voor je rekening,’ zei hij, ‘en schrijf het slotwoord’ en gaarne heb ik aan deze uitnoodiging gehoor gegeven. Want ik heb daardoor gelegenheid gekregen een en ander te zeggen, waar ik nergens een betere plaats voor zou kunnen vinden dan in deze uitgave, welke weer een typisch product is van den bestuderenden sportjournalist van den Bergh. Zoals het van den Bergh en anderen in zeker opzicht is vergaan, zo verging het mij. Ook ik behoorde tot hen die, de korte broek ontwassen, hun leven lang sportbeoefening zowel als wedstrijd-sport met hart en ziel hebben gepropageerd, omdat in mij het besef was gegroeid, dat sport voor mens en maatschappij een ern-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
236 stige zaak was, een zaak belangrijk genoeg om er naar opperste vermogen voor te werken en om er zich grondig in te verdiepen. Al die pioniers, mede-strijders en mede-propagandisten, zij hebben met hun sportbemoeiingen hun tijd en daarmede hun leven waarlijk niet verdaan en ik herinner mij nog de vreugde, welke zich van mij meester maakte, toen de geleerde wereld de sport en den sportman in het terrein van haar wetenschappelijke studie begon te betrekken, waardoor de geestdriftige bemoeiingen van allen, die de sport tegen de stormwind van laatdunkendheid in hielpen voortschrijden, volle rechtvaardiging vonden. Dat was een grote kentering. Want ouderen dan ik gewagen nu en dan nog van de tijd, waarin de medici, waarin geleerden en waarin ‘de intellectuelen’ - op een hoge uitzondering na - zich fel tegen de sport keerden en waarin zij de sport verfoeiden. Zij, die zich geen moment serieus met de sport hadden ingelaten, omdat voor hen immers a priori vaststond, dat die sport een dwaas en gevaarlijk jongensgedoe was, dwaas en gevaarlijk niet alleen in physiek opzicht, maar in álle opzichten, dus ook cultureel, gingen zich niet alleen aan drieste profetieën te buiten, doch zij beriepen zich ook op hun bul om hen, die voor de sport ijverden, geestelijk en moreel te diskwalificeren. Zoals reeds gezegd, begon de kentering zich in mijn jongelingsjaren te ontwikkelen. Studenten-voetballers, medici geworden, verkondigden andere inzichten; wetenschappelijke, omvangrijke studies werden ter hand
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
237 genomen, de sport werd een zaak van belang, de sportman werd in wetenschappelijke zin een interessant geval, en het staat er thans zo voor, dat men slechts om zich heen heeft te grijpen om uitspraken te vinden, die een beeld van deze algehele kentering in zich sluiten. Zo bevat o.a. het jongste jubileumboek van de Ned. Voetbalbond een artikel van dr. J.H. Reys, ‘Arts en Sport’ getiteld, waarin o.m. het volgende wordt gezegd: ‘Alleen in de sport is de mens bereid en in staat om het hoogste te geven, waartoe zijn lichaam is op te voeren.’ En iets verder liet dr. Reys daarop volgen: ‘Hieruit blijkt dus wel, dat de mentaliteit, de werking van de geest op het lichaam, die bij de sport kan optreden zeer bijzonder is. Slechts de sport is hiertoe in staat. Men definieert de sport wel eens als die lichaamsbewegingen, die om der wille van de vreugde van de beweging gebeuren. Zonder twijfel drukt deze definitie de oorspronkelijke beweegredenen van den sportmens uit. Maar men leide daar niet uit af, dat nu ook alle bewegingen in de sport vreugde geven. Ziet slechts naar de verbeten gezichtsuitdrukking van den sportmens als hij bezig is. Zelden zal daar een lach te vinden zijn. Ziet naar de uitputting vaak ná de sport en men is geneigd zich af te vragen: en doen ze dat nu nog voor hun plezier? Inderdaad, als dezelfde arbeid van hen gevraagd zou worden in loondienst of werkende, zwoegende kan men wel zeggen, voor hun brood, dan zou men van afbeulen, van slavernij enzovoort spreken.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
238 Hieruit blijkt wel de machtige drijfveer, die de sport in staat is te leveren. Men zal goed doen, de sport te beschouwen als een zeer belangrijke factor in de cultuur. Men zal daarvan op vele manieren in het maatschappelijke leven, met zijn vele facetten, gebruik kunnen maken.’ *** Moge ik thans herinneren aan iets wat de ex-fietsenmaker Wilbur Wright beleefde. Toen hij had gevlogen, maakten ingenieurs aan de hand van zijn toestel berekeningen, waaruit bleek, dat het klopte, m.a.w. werd door hen wetenschappelijk vastgesteld, dat hij kón vliegen. Waarna de ingenieurs de aviatiek vooruit hielpen. De leke-broer van den Bergh heeft iets dergelijks beleefd. Wat hij sportpsychologisch aanvoelde en in sportgeschrift vastlegde, werd later door geleerden exact bestudeerd, en accoord bevonden. In een korte correspondentie, welke prof. R. Casimir een aantal jaren geleden met hem voerde, noemde deze het merkwaardig, dat de niet-wetenschappelijke van den Bergh in bepaalde gevallen tot dezelfde conclusies was gekomen als enige buitenlandse geleerden, o.a. dr. Richter, Ph. Kubles, dr. Diem, dr. Mallwitz en August Mariaschk, en in een artikel in ‘De Telegraaf’ van 21 Juni 1931, getiteld ‘Sport en Geest’ is prof. Casimir op deze aangelegenheid nog eens terug gekomen. Van den Bergh heeft zich toen de opmerking kunnen
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
239 veroorloven, dat het geval aldus lag, dat de desbetreffende publicaties dezer geleerden uit 1930 stamden en uit begin 1931, terwijl de bewijzen daar waren, dat zijn lekenconclusies reeds vóór 1927 tot ontwikkeling waren gekomen. Ik rep hiervan omdat in dit schriftuur punten zijn behandeld, welke - naar mij uit verwijzingen van prof. Buytendijk in zijn beknopte studie ‘Sporthygiëne’ is gebleken - door meerdere geleerden (physiologen en psychologen) bestudeerd zijn, waarvan wetenschappelijke uitgaven van hun hand het bewijs vormen. Ik ken bedoelde wetenschappelijke verhandelingen niet en ik weet dus niet van welk jaar zij zijn, doch wel weet ik uit de aanhalingen van prof. Buytendijk dat van den Bergh's en mijn practische lekenervaringen, laat ik maar zeggen, in wetenschappelijke onderzoekingen bevestiging vonden. Het is niet aan mij van de waarde te reppen, welke deze wetenschappelijke onderzoekingen voor meerdere gebieden en in tal van opzichten in zich sluiten; ik als leek - kan slechts vermoeden, dat zij van eminent belang zijn op physiologisch, psychologisch, hygiënisch, cultureel en maatschappelijk gebied, doch wat ik wel mag doen is mij als sportpropagandist over die vorsende aandacht der geleerden verheugen, omdat de sport daarvan heil ondervindt en tevens naar hoger niveau wordt geheven. Want nog, nóg! zijn er velen, die de sport schuwen, omdat zij de sport haten; nog zijn er velen, die sport als
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
240 een minderwaardig gedoe zien, een jongensbevlieging waar de ernstige mens wars van is, nóg zijn er, die zich in voorbeelden uitputten van het aanrandend karakter van de sport, van het gaan van de sport ten koste van andere en meer verheven belangstellingen (alsof dat aan de sport en niet aan het individu zou liggen) en die de hygienische en culturele betekenis van de sport niet vermogen of niet wensen te zien. De zoëven gememoreerde levendige belangstelling van wetenschappelijke zijde kan er echter toe bijdragen, dat zij hun afwijzende houding laten varen en dat ook hun belangstelling wordt gewekt. En zo de aandacht der wetenschap zulks niet zou vermogen, vermoedelijk zal dan daartoe wèl leiden het huidige tijdsgewricht, waarin de lichamelijke opvoeding mitsgaders de sport de belangstelling en de steun zijn gaan verwerven, welke haar door autoriteiten - tot schade van individu en gemeenschap - al te lang werden onthouden. Want in Nederland wordt thans met enthousiasme de lichamelijke opvoeding ter hand genomen en in de meeste inrichtingen van onderwijs tijgen leraren M.O. en onderwijzers ten arbeid. De tijd, waarin ‘gymnastiek en sport’ als een antithese werden gehanteerd, is voorbij; er heeft met het verdwijnen van het antieke type gymnastiek-onderwijzer een vervloeiïng der scherpe kanten plaats gevonden. Maar als er van een bekende persoonlijkheid de uitspraak ligt, dat de sport niet bij machte is voor de lichamelijke opvoeding van het volk te zorgen, ook al
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
241 doordat de daadwerkelijke sportbeoefening procentueel nog maar gering is, dan merk ik, naar aanleiding daarvan op: 1e. dat er sterke aanwijzingen zijn, dat de daadwerkelijke sportbeoefening in enorme mate zal toenemen en 2e. ‘dat het zonder de sport niet zal gaan’, waarmede ik bedoel dat, wil de lichamelijke opvoeding werkelijk slagen, zij de sport als onmisbaar verlengstuk behoeft. Tijdens en vooral nà het volgen van de onderwijsinrichtingen, waar de lichamelijke oefening is ter hand genomen, dient al die oefenstof naar de sport te worden overgeheveld, want doet men dit niet, dan begint de stroom van de lichamelijke geoefendheid bij het verlaten van het onderwijs-instituut direct te verzanden. Juist als de mens in de maatschappij is getreden, is het geboden, dat hij zijn lichaam volgens de geijkte term ‘fit and well’ houdt en dáár dient de sport toe. Steunt men de lichamelijke opvoeding, dan zal men dus in gelijke mate de sport dienen te steunen door sportbeoefening en masse mogelijk te maken, want eerst dan krijgen en houden wij ons volk in de staat van lichamelijke welstand en van weerbaarheid naar alle richtingen, welke de lichamelijke opvoeding beoogt, welke hare doelstelling is. *** Betrof het bovenstaande de waarde van de sport voor de gemeenschap, thans, terugkerende tot het schriftuur van van den Bergh, moge ik nog iets laten volgen, met betrekking tot de waarde van de behandelde onderwer-
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
242 pen voor den sportman. In dit schriftuur is concentratie en mental training behandeld en van den Bergh heeft het voorts gehad over mysterieuze krachten, over de geest in de sport en over de lichamelijke en psychische moeilijkheden, welke de sportman, de athleet, zich schept door naar het hoogste op zijn gebied te grijpen. Concentratie en mental training zijn thans buitengewoon populair.... theoretisch zou ik willen zeggen, als begrippen. Men heeft er de mond van vol. Met de practische toepassing door de massa staat het echter anders. Maar dit ligt ook voor de hand. Want concentratie en mental training zijn ook niet voor de massa, evenmin als het hoogst bereikbare, het crackschap, voor de massa is. De man die de inrichting van onderwijs verlaat, moet de sport betrachten uit gezondheidsmotieven, uit overwegingen van physiek belang en uit levensblijheid. Hij moet de sport definiëren als die lichaamsbewegingen, die om der wille van de vreugde van de beweging gebeuren. Hij moge in de sport zijn levenslust uitvieren, de sport moge hem een zuivere afleiding zijn, een lichamelijke en geestelijke verfrissing. Ik zou ook niet gaarne deze vorm van sport willen missen, en niets ligt verder weg van Van den Bergh zowel als van mij, dan dat wij van elk tennis-meisje een Miss Poker Face zouden willen maken en dat wij onze jonge voetbalkwanten met gefronste concentratie-gezichten zouden willen doen rondlopen. De sport zij er voor behoed, dat
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
243 de sportman een professortje in het sport-denken wordt. Maar de man, die een taak op zich neemt en daarmede verplichtingen aanvaardt, verplichtingen, welke zwaar wegen, omdat het bestaan van zijn club er mede gemoeid is, zijn club, welke grote waarden vertegenwoordigt op het gebied van traditie, gemeentelijke attractiviteit, sporteducatie zowel als op sociaal, cultureel, hygienisch en financieel gebied, die man heeft, zodra de omstandigheden dit beginnen te vorderen, zijn mentale en innerlijke krachten ook te richten op zijn sport. En hoeveel te meer is zulks dan eis voor den man, die in het grote internationale tournooi, het tournooi hetwelk de aandacht heeft van gans de wereld, zijn volk heeft te vertegenwoordigen. Voor hem bestaat er geen speling, geen marge. Hij kan niet, zoals bijvoorbeeld de clubvoetballer, eerst eens de kat uit de boom kijken en afwachten of zijn club zónder dat in de hoge en veilige noteringen op de ranglijst komt te staan. De voetballer, die geroepen is ‘internationaal’ te zijn en die aan die oproep gehoor geeft, aanvaardt daarmede de plicht zich, met behulp van alle middelen welke bekend zijn, op het hoogste in te stellen. Zodra hij op zijn gebied de gezant van zijn land is geworden, heeft zijn sport voor hem het karakter van ‘spel’ verloren, zijn sport is dan voor hem geworden een zaak van heilige ernst, een missie, en het is daarmede, dat opperste concentratie en mental training stroken. Wij komen liever niet uit, wij nemen liever géén deel,
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
244 dan in die vergelijkende strijd te verschijnen met mensen, die de last van hun missie niet gevoelen en daarnaar niet hebben gehandeld. Het is reeds gezegd, de man uit de individuele sporten heeft het heel wat moeilijker dan de man uit de groepssport. De stand der verrichtingen in de individuele sporten is van die aard geworden, dat de beoefenaar, die in deze sporten wil excelleren, die zich in enige individuele sport internationaal wil laten ‘gelden’, van begin af aan, van zijn vorming af, de ernst in zich moet ronddragen, waarvan ik hierboven gewaagde. Hij aanvaardt daarmede als sportman een moeilijk leven, een leven, hetwelk ondanks alle ontzeggingen en de grootste toewijding zelfs bij grote aanleg, aan honderden, ja aan duizenden diepe decepties brengt, om slechts een enkeling de vreugde van het welslagen te schenken. Een vreugde, welke onmiddellijk weer de angst voor spoedige onttroning baart. Doch men wete dit, dat de teleurgestelden, stuk voor stuk, toch grote physieke en morele winst hebben behaald. De energie, door hen ontwikkeld, is niet voor niets betracht. Vrijwillige ideële opoffering en toewijding zijn sierplanten, welke in de mens lang blijven nabloeien. Geteeld op de bodem van de sport planten zij zich zelven over naar het terrein, waar de algemene waarde en de persoonlijke betekenis van de mens tot wasdom komen. De extra grote waarde van zodanige serieuze sportbeoefening is dan ook, dat haar ‘morele buit’ zich later
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport
245 in het dagelijkse en maatschappelijke leven blìjft weerspiegelen. De onstoffelijke cultuur, de innerlijke winst, in de karaktervormende, vaak zo harde en moeilijke trainingsjaren verworven, is een winst voor het ganse leven. Een blijvend, onvervreemdbaar bezit.
Joris van den Bergh, Mysterieuze krachten in de sport