LOEWIE EN HET MYSTERIEUZE 1. HET KLEINE KAMERTJE IN DE BIB Loewie keek naar de druppels op het raam en zuchtte. Hier viel niets te beleven als het regende. Zo jammer dat zijn ouders moesten werken. Een skivakantie zou hem nu wel bevallen. Mocht hij nu thuis zijn, hij zou de hele namiddag gamen op zijn computer. Zo jammer dat opa geen computer had. Hij had zelfs geen televisie! Hoe bestond het! In 2013? Het was alsof opa leefde in een andere tijd. Loewie zuchtte en even voelde hij zich de ongelukkigste jongen op de wereld. ‘Loewie? Kom je even?’ Het hoofd van opa stak om de deur. Zijn haar was rood met hier en daar een streepje grijs. Zijn baard was warrig, een beetje woest en onverzorgd. Opa was een schat: hij had warme chocolademelk en koekjes op tafel gezet. Opa zag het bedrukte gezicht van Loewie. Ook Janne zag er niet al te happy uit. ‘Scheelt er iets kinderen?’ vroeg hij bezorgd. ‘Ik verveel me zo opa. Ik wil iets spannends meemaken,’ zuchtte Loewie. ‘Ik ook,’ voegde Janne er aan toe. Opa fronsde zijn wenkbrauwen: ‘Lees een boek.’ ‘Boeken zijn zo saai.’ zeurde Loewie en hij plantte zijn ellebogen op tafel. De elfjarige Janne was het er niet mee eens: ‘Harry Potter vond ik wel heel spannend, ik heb ze allemaal gelezen. Opa schudde zijn hoofd: ‘Jullie moeten eens echte historische boeken lezen. Ze brengen je naar een andere tijd en naar een andere wereld. Je maakt er dingen mee die je anders nooit zou beleven.’ Janne keek vragend naar opa, maar Loewie haalde zijn schouders op. ‘Toch heb ik geen zin.’ ‘Loewie en Janne, ik heb een voorstel,’ sprak opa. ‘Ik wil een weddenschap met jullie aangaan. Als ik verlies, gaan we vanavond naar de bioscoop. Als jullie verliezen, doen jullie de hele week de vaat.’ ‘Wat moeten we doen?’ Janne zag de uitdaging én de bioscoop wel zitten. Opa glimlachte geheimzinnig. ‘Vanmiddag moet ik werken in de bib en ik zou graag hebben dat jullie meegaan. Er is daar veel meer te beleven dan je denkt. Ik wil dat jullie allebei vijf boeken uitkiezen uit een verschillende periode. Van vroeger tot nu.’ Er kwamen opeens twinkelingen in zijn ogen. ‘Ik wed dat je na het lezen van de boeken helemaal anders naar de wereld zult kijken.’ Poeh! Was het dat maar? Wat boeken inkijken? Die weddenschap win ik op mijn duimpje, dacht Loewie. Na de middag vertrokken ze met hun drietjes. In de bib wees opa hen alles aan. De computer waar ze alles konden opzoeken en de rijen boeken per leeftijd of per thema. Er waren zelfs dvd’s zag Loewie. De bib zag er vrolijk uit. Gezellige hoekjes met gekleurde kussens, uitnodigende affiches aan de muur en een prikbord waarop je kon lezen wat er allemaal te doen was in de bib. ‘Als je iets wilt weten, vraag het gerust aan één van de bibmedewerkers, zei opa glimlachend, ‘en in dat kleine kamertje naast de loketten staan verge ten of versleten boeken die weg moeten. Daar mag je ook zoeken.’ Janne ging naar het rek voor de 10+ en ze vond vrij snel de boeken die haar interesseerden. Egypte, Griekenland, de ontdekkingsreizigers, ge heimschrift en symbolen, de middeleeuwen, de prehistorie, de Vikingen en de tijd van de uitvindingen. ‘Loewie, ik heb er al acht, nu jij nog twee. En dan kunnen we gaan lezen en naar de plaatjes kijken.’ Ze toonde de boeken. Loewie antwoordde niet. Er was iets met dat kleine kamertje. Alsof er een onzichtbare kracht hem naar binnen trok. Hij moest er naar toe! Janne volgde hem en keek vreemd op. Het kamertje rook naar oud papier. Overal stonden dozen met boeken en tegen de wand waren de boeken gestapeld tot hoge torens. Op een grote kist in een hoek lag een zeer oud boek, bedekt met stof en spinrag. Er was iets mee, vond Loewie. Maar hij kon niet precies zeggen wat. Het boek had een roodbruin kaft van leer en de letters le ken uit een andere tijd te komen. De titel was vreemd, maar ook uitnodigend. ‘Het grote boek voor durvers.’ Daaronder stond in kleinere letters: ‘Niet voor bangeriken. Alleen wie wil vooruit komen in het leven, moet dit boek lezen.’ Janne staarde met grote ogen naar het boek. ‘Loewie, durf jij het boek openmaken?’
Ook al was ze ouder, ze leek banger dan haar broer. ‘Ik heb het gevoel dat er iets niet klopt. Het boek ziet er raadselachtig en een beetje eng uit.’ ‘Poeh! Niks aan!’ blufte Loewie, ‘gewoon een antiek boek. Mij kun je niet bang maken met een hoopje oud papier.’ Toch klopte zijn hart iets sneller dan anders. Maar dat zou hij in geen honderd jaar toegeven aan zijn zus. Zijn zus had gelijk: het zag er eng en raadsel achtig uit. Op de kaft was een cirkelvormige slang afgebeeld. De ogen waren edelstenen en ze leken te gloeien iedere keer hij naar de kaft keek. ‘Janne, ik wil weten wat er in staat.’ Voorzichtig opende hij het boek. Tussen de eerste twee bladzijden lag een amulet. Het was een touwtje met een platte steen er aan. Er stond een waarschuwing bij: ‘Opgelet, u kunt nog terug. Doe de amulet alleen om uw hals als u verder wilt. Vanaf de volgende bladzijde zult u in een andere wereld terechtkomen. U bent gewaarschuwd! Alleen de amulet en een
BOEK
een bibverhaal van KRISTIEN
DIELTIENS met illustraties van BENJAMIN LEROY
juist antwoord op de vraag kunnen u redden. Weet u het antwoord niet, zult u voor eeuwig in het tijdloze verblijven.’ Loewie schoof de amulet over zijn hoofd. De steen lichtte op. ‘Zo eng!’ fluisterde Janne. ‘Loewie, doe het af! Leg het boek weg. Er zijn genoeg andere boeken waaruit we kunnen kiezen! Laat ons terug naar opa gaan.’ Loewie schudde zijn hoofd. ‘Het moest dit boek zijn. Ik voel het. Het boek leeft en heeft mij uitgekozen!’ Zijn handen trilden toen hij de volgende pagina omdraaide. Het laatste wat hij zag, was een fel licht, Janne die grote ogen trok, luid gilde en vervolgens haar handen voor haar mond hield. ‘Neee Loewie! Niet doen……!’ En toen was er alleen de lichtende steen op zijn borst. Verder niets…
4
grafisch ontwerp: KRIS DEMEY
2. HET BOS VAN DE VALLENDE HEMEL Hemeltje lief! Waar was hij terecht gekomen? Loewie keek om zich heen. Hij stond op een kale berg met achter hem een opening in een rots. Nergens een huis of een straat te bekennen. Alleen maar bruingekleurde bossen met hoge bomen en hier en daar stukken moerassig land. In de verte zag hij een feloranje gloed vlak boven de zeelijn. In een plas op de rots zag hij zijn spiegelbeeld. Was hij dat, met die rare kleren aan? Hij leek wel op een oud dametje met een bontjas aan, waarvan de mouwen waren weggevreten door de motten. Aan zijn voeten waren leren lappen vastgebonden met halmen. Het enige dat hij van zichzelf herkende was zijn rode haar en de amulet om zijn hals. Hoelang was hij hier al? Janne was nergens te zien. Hij moest hier dringend weg! Maar hoe? Als hij hier wilde weggeraken, moest hij bewijzen dat hij niet bang was. Opeens zag Loewie dat hij niet alleen was. Naast hem stond een man met een rode haardos en een baard die al in weken niet was bijgeknipt. Hij leek op opa. Wat verder zat een oude vrouw dicht bij het vuur en schraapte een dierenhuid schoon. Een jongere vrouw gaf haar kind de borst. Naast haar lag een baby op een pelsvacht te slapen. Enkele kinderen schopten tegen een opgevulde blaas. Twee mannen gooiden kleine botjes omhoog en vingen ze met de rug van hun hand terug op. Een vrouw haalde ingewanden uit een vis en bracht ze naar een oude man – hij leek honderd jaar – die op het uiterste puntje van de rots zat. Hij wenkte naar hem. Loewie zette zich aarzelend naast de oude. ‘De geest van de vis zegt dat je nu moet gaan, Eersteling. Het dier dat voor je valt, zal jou je naam geven. Dood het! Hier is alles wat je nodig hebt.’ De oude man gaf hem een scherpe vuiststeen, een speerpunt, een leren slinger en twee kleinere stenen. Hij schoof een halsketting met drie tanden over het hoofd van Loewie.
‘Ga naar het bos van de holenbeer en kom pas terug als de de hemel zoveel keer is gevallen als er tanden aan de ketting zijn.’ ‘Hoe moet ik…?’ Hij kreeg de kans niet om vragen te stellen. ‘Zwijg! Als je terugkomt, ben je een man en dan zullen we naar je luisteren. Ga nu!’ Loewie wist dat er niets anders op zat dan te gaan. Hij sprong van rots tot rots tot hij beneden was. Daar begon het donkere bos. Nergens waren er paden. Overal moest hij zich een weg zoeken door het struikgewas. Het werd steeds donkerder en zijn benen trilden. Wat moest hij doen? Hoe moest hij een man worden? Waar moest hij zijn naam vinden? Wat moest hij doen met de dingen die hij had gekregen? En wat was er aan de hand met de hemel die ging vallen? Iemand moest hem helpen. De amulet! Alleen Janne kon hem helpen. Hij zette zich neer en draaide aan de amulet. De steen lichtte en Loewie fluisterde: ‘Janne, neem het boek van de prehistorie!’ Hij herhaalde de raadselachtige opdracht en hij hoorde vanop een afstand hoe Janne sakkerde in zichzelf. Hij kon zich voorstel len hoe ze nu in het boek aan het bladeren was. Ze leek ver en toch ook dichtbij toen ze eindelijk het antwoord voorlas. ‘Loewie, ik weet wat je moet doen en hoe je de voorwerpen moet gebruiken. Luister goed!’ Hij luisterde aandachtig.
Toen de zon onderging trok hij nog dieper
het woud in. Sommige bomen waren al kaal. Hun takken leken op griezelige armen die hem wil den grijpen. Overal hoorde hij geluiden van dieren. Waren het wolven? Of beren? Stel je voor dat hij in een hol van een beer terecht kwam? Loewie rilde, het donker maakte hem bang. Hij moest een open plek vinden in het bos! Met een stok klopte hij het struikgewas om zich heen plat. Wat verder was een stukje grasland met iets minder bomen. De volle maan stond pal boven zijn hoofd en maakte het donker iets minder angstaanjagend. Met zijn handen en zijn vuistbijl groef hij een put. Niet te groot, want een beer vangen, daar waagde hij zich niet aan. Het geritsel overal in de struiken kwam akelig dichtbij. Hij dekte de put af met takken en bladeren en verstopte zich hoog in een boom. Hopelijk was hij hier veilig, maar hij mocht zeker niet in slaap vallen. Er kwam een wolk voor de maan, even werd het aardedonker en opeens begreep hij dat ‘als de hemel valt’ de donkere nacht betekende. Hij moest hier dus drie nachten blijven. Het geluid van een dier dat op zoek was naar voedsel kwam dichterbij. Oef, de wolk schoof weg en in het maanlicht zag hij een jong everzwijn dat op zoek was naar truffels. Vanuit de boom gooide hij met zijn steenslinger een kei naar het zwijn. Bijna raak! Het dier schrok, sprong opzij en viel luid krijsend in de val. Loewie’s hart bonsde. Hij had helemaal geen zin om een dier te doden, maar nu moest het. Het everzwijn in de put krijste. Vlug klom hij naar beneden, legde wat dorre bladeren op elkaar en ketste de twee stenen, de piriet en de vuursteen tegen elkaar. De vonken deden de droge bladeren smeulen. Nu kwam het allermoeilijkste. Buiten en kele lastige muggen had hij nog nooit een dier gedood. Met enkele stevige halmen maakte hij de speerpunt vast aan een tak.
Oh, wat had hij een hekel aan dit deel van de opdracht. Kon hij nu maar terug naar de bib en naar opa en Janne. Zijn ogen prikten van de slaap en van de rook. Hij moest het dier uit zijn lijden verlossen. Nu! Met een goedgemikte stoot doodde hij het everzwijn. Met de scherpe kant van de vuistbijl vilde hij de stekelige huid eraf en spande het op aan enkele takken. Hij sneed repen varkensvlees af en roosterde ze op een steen in het vuur. Het stilde zijn honger. Met zijn handen, schepte hij water uit een beek en dronk om zijn dorst te lessen. Zo bracht hij drie dagen en nachten door. Afwisselend wakend en dommelend op een grote tak van een boom. Na de derde dag trok hij gewapend met twee everzwijntanden en met de opgespannen huid, terug naar de grot. De oude man stond hem op te wachten. ‘Eersteling, je hebt de opdracht uitgevoerd. Je bent nu een man en een echte jager. Voortaan heet je Wildvark. De tanden van het everzwijn zullen geluk brengen.’ Loewie kreeg de kans niet meer om iets te zeggen. De amulet lichtte op en opeens…
4
3. DE WRAAK VAN DE FARAO
Klets!’ Nog net kon hij de slag van de zweep ontwijken die bedoeld was voor een koppige muilezel. ‘Vooruit, steendrager. Jij moest al lang binnen zijn!’ Verbaasd keek Loewie om zich heen. Hij stond op een uitgestrekte zand vlakte. Vlakbij zag hij hoge piramides en overal liepen er mannen af en aan te sjouwen met kolossale stenen op houten karren. De hitte was niet te dragen. De pels om zijn middel was vervangen door een korte witte doek. Hij leek wel een meisje met een tennisrokje aan. Gelukkig droegen alle mannen hier zo’n kort rokje, anders had hij voor aap gestaan. Samen met zes jongens van zijn leeftijd werd hij door de aanvoerder via een kleine opening een piramide binnengeduwd. De oudste jongen droeg een fakkel en wist blijkbaar de weg. Loewie was er niet gerust in. Via eindeloze en kronkelige gangetjes die allemaal op elkaar geleken, arriveerden ze in een verlichte ruimte. Overal brandden er fakkels en waar je ook keek, zag je gouden beelden, kelken, kruiken, en andere kostbaarheden. De schatkamer van de farao! In het midden stond een blok marmer met daarop een prachtige gouden sarcofaag waarop de farao in blauwe, rode en zwarte tinten stond afgebeeld. ‘Hierin ligt de farao begraven,’ wist hij. Hij had er ooit een film over gezien.
‘Het mag niet!’ zei de grootste. ‘We moeten bij onze farao blijven. Wij zijn uitverkoren om samen met hem naar het Dodenrijk te reizen. Daar zullen we eeuwig leven. En het geheim van deze schatkamer nemen we met ons mee.’ De jongen droeg een geplooide doek op zijn hoofd. Net een keukenhanddoek, dacht Loewie. ‘Ga mee voor het te laat is, fluisterde Loewie hem toe. ‘Niemand kan uit het doolhof ontsnappen,’ antwoordde de jongen. De wraak van de farao zal vreselijk zijn. Je zult de uitgang niet meer vinden, want die is onmiddellijk na ons vertrek dichtgemetseld.’ Ik moet hier nu weg, dacht Loewie, en ik moet de jongens overtuigen om mee te gaan. Hij keek rond. Boven de deur waren opvallende tekeningen. Zouden dat hiërogliefen zijn, waar over Janne had verteld? Ze leken op een rebus uit een tijdschrift. Hij herkende in de figuren een hond, een kat, een zon, een maan en de wijsvingers van twee handen. De dieren keken naar rechts. Misschien kon hij de deur open krijgen als hij de rebus oploste? Hiervoor had hij de hulp van Janne nodig. Hij wist dat zijn zus een boek had over symbolen en geheimschrift, en ze wist redelijk veel over Egypte. Hij draaide aan de amulet en de jongens deinsden verschrikt naar achter toen de steen oplichtte.
‘Bang!’ De metersdikke deur viel met een zware dreun achter hem dicht. Hij vond het akelig. Naast hem stonden drie jongens; ze leken helemaal niet bang te zijn. Wat nu? Loewie keek naar de beschilderde muren en zag ver schillende tekens die op een geheimschrift leken. Wat zou het betekenen? Van honger zou hij in ieder geval niet omkomen. Op gouden schalen op een tafel lagen broden, druiven, gebraden vlees, gedroogde vissen, vijgen, honingkoeken en ander lekkers.
‘Janne, je moet helpen om dit raadsel op te lossen. Haast je, anders word ik hier levend begraven!’ Hij beschreef de tekens. De fakkels werden al iets kleiner, zag hij. De zuurstof in de kamer geraakte op! Hij moest snel zijn! Sneller dan de dood!
‘Ik weet niet wat jullie willen, maar ik wil eruit,’ sprak hij tegen de jongens.
Ze sprak haastig, alsof ze geen tijd wilde verlie zen: ‘De dieren kijken naar rechts, dus moet je
‘Loewie, hoor je me?’ Hij hoorde haar bladeren in het boek.
de tekens van rechts naar links lezen en oplossen. Het betekent: het oog van de hond waakt overdag, het oog van de kat waakt ’s nachts. Samen waken ze over de eeuwigheid. De vinger wijst naar de ogen. Druk het oog van de poes en de hond tegelijkertijd in en de deur zal open gaan. Neem een fakkel mee. Als het vuur op flakkert, ben je op de goede weg. Dan is er in de buurt verse lucht aanwezig. Vergeet niet de muren te markeren waar je bent langsgegaan, anders loop je hopeloos verloren.’ Loewie vond op de grond een rode scherf van een kruik. Daarmee kon hij lijnen achterlaten op de muren van het doolhof. De rebus stond te hoog en hij moest op een omgekeerde kruik gaan staan om met beide armen de ogen van de dieren te kunnen induwen. Bijna viel hij. De deur ging kreunend open en even later stond hij met de fakkel en de scherf in de donkere gang. Hij wenkte de andere jongens, en aarzelend gin gen ze mee, ondanks hun angst voor de wraak van de fa rao. Haastig liep hij naar buiten, gang in, gang uit,
gevolgd door de jongens. Overal waar hij kwam liet hij een roodbruine streep achter op de wanden. De vlam van de fakkel werd kleiner, het ademen ging moeilijker en het leek wel alsof ze steeds in cirkels liepen. Soms kwam hij de lijnen tegen die hij zelf had aangebracht. Dit ging niet lukken, deze keer zou het slecht aflopen met hem. Het was hopeloos. Een van de jongens snikte: ‘De wraak van de farao! We zijn verloren!’ ‘Janne, ik haal het niet,’ fluisterde hij in het donker. ‘Blijven lopen Loewie! Jullie mogen niet opgeven!’ klonk het van ver. De fakkel spet terde. Nu zou het licht uitgaan, dacht Loewie. Hij kuchte en viel op de grond. Er kwam zand in zijn mond. Het ademen deed pijn, alsof zijn keel in brand stond. Hij sleepte zijn lichaam over de zandgrond.
Weer pruttelde de vlam tegen. Te laat, dacht Loewie, ik zal hier sterven en binnen vierduizend jaar zullen de archeologen mijn beenderen terugvinden. Opeens vonkte de fakkel terug op; de vlam werd iets groter. Zuurstof! De uitgang kon niet ver meer zijn. Toen zag hij een kleine lichtvlek tegen de grond. Nauwelijks groter dan een muizenhol. Met zijn beide handen begon hij het zand onder de steen verder weg te graven. Hij stak zijn neus in het gat, voelde de frisse lucht en ademde diep in. Dat deed goed! Na lang graven konden hij en de jongens zich erdoor wurmen. Ze waren vrij! Net op tijd aan de dood ontsnapt! Dankzij Janne en haar boeken! Samen hadden ze zes jongens van de dood gered, wist hij. De amulet lichtte op…
4
4. LOWISCUS EN DE REUS Loewie roeide uit alle macht. Naast hem zaten nog enkele roeiers met dezelfde kleren aan. Het leek alsof het witte tafelkleedje van opa’s kaarttafeltje om zijn lichaam was gedrapeerd. Aan zijn voeten droeg hij leren sandalen die met gekruiste veters waren geknoopt tot aan zijn knie. Vooraan in het schip sloeg een man de maat op een grote trom. Als hij het ritme opdreef, moesten de roeiers sneller roeien. Loewie voelde de pijn in zijn armen. Hoe lang was hij hier al? ‘Nog even mannen, we zijn bijna op het eiland waar we vers voedsel kunnen halen,’ riep de leider, een breedgeschouderde man, op het voordek. Ergens boven hun hoofd klonk er een boosaardig gebrul. Het leek van het eiland te komen. ‘Odysseus, grote leider, is het daar wel veilig?’ vroeg een van de roeiers met trillende stem. Odysseus keek zorgelijk naar het eiland en zei: ‘We kunnen niet terug. We hebben het voedsel nodig om niet ziek te worden. Trouwens, Griekse mannen zijn niet bang.’ Ik ben wel bang, dacht Loewie, en nog geen klein beetje. Het eiland dat ze naderden zag er niet vriendelijk uit en het akelige gebrul leek niet bepaald op een welkomstgroet. Met zijn allen sleurden ze de boot op het land en met manden en kruiken wijn trokken ze het dichtbeboste land in op zoek naar vruchten, eetbare wortels en noten. Daar klonk weer het weerzinwekkende gebrul. Het was vlakbij en Loewie sloeg zijn handen tegen zijn oren. Zijn benen trilden als rietjes. Dit was zeker en vast een monster en het lag in het struikgewas op de loer! Enkele bomen vlogen opeens in de lucht en voor hun neus doemde er een kolossale reus op. Hij had maar één oog dat pal boven zijn neus stond. Hij rukte bomen en struiken uit alsof het madeliefjes waren en ging ermee door tot de plek waar de mannen stonden, helemaal kaal was. Vervolgens schepte hij met beide handen de mannen en hun leider op. Hier kom ik nooit meer uit, dacht Loewie en hij voelde zijn hart kloppen in zijn keel. Hij om klemde de dikke duim van de reus en voelde zich net als dat kleine ventje – hoe heette hij ook weer? – uit een sprookje. ‘Wwhauw! Een lekkere mensenbil zal me smaken!’ brulde de reus. Hij naderde een grote berg en de mannen werden achteraan in een spelonk bij een kudde schapen geduwd waar ze nauwelijks durfden te bewegen. Iedereen beefde nog steeds als een rietje, zelfs hun grote leider Odysseus. De cycloop zette zich pal voor de ingang, maakte een vuur, hing er een pot boven en vulde deze met reuzenuien, wortels en kruiden. De situatie leek hopeloos en Odysseus fluisterde: ‘Tegen zoveel kracht kunnen we niet op. Laat ons een list verzinnen om hier heelhuids uit te komen.’ Koortsachtig zochten de mannen naar een list, maar de schrik zat in hun hoofd en daarom konden ze niets verzinnen. Janne en haar boeken moeten me helpen, dacht Loewie. Hij betastte de amulet. ‘Janne, hoe geraken we uit de handen van een eenogige reus. Ik ben bij iemand die Odysseus heet. ’
Hij moest even geduld hebben en toen hoorde hij
het fluisterend antwoord van zijn zus die een boek over het oude Griekenland had gevonden. Ze vertelde hem wat hij moest doen. Haar plan zou heel veel moed vergen. ‘Loewie, je moet het heel stil doen en wees voorzichtig!’ Ze klonk angstig. ‘Odysseus, we moeten de reus te slim af zijn,’ sprak hij tot de leider. ‘Ik heb onze wijn nodig.’ Odysseus keek verbaasd naar Lowiscus, zijn jongste roeier. Loewie nam alle korven wijn en sloop naar de reus. Die zat te roeren in zijn pot en keek verbaasd naar het kleine man netje naast zijn dikke teen. ‘Beste reus, ik heb godendrank mee. Wil je eens proeven?’
De reus keek naar de korven, ontkurkte ze en proefde ervan. ‘Mmmmm! Lekkere godendrank, dit heb ik nooit eerder geproefd. Geef me alles!’ Loewie gaf hem alle korven en zette zich naast de reus die zichtbaar genoot en alle wijn in zijn keelgat leeggoot. ‘Hoe heet jij kleine garnaal?’ vroeg de reus. ‘Ik heet Niemand’, antwoordde Loewie. Hij zag hoe de reus slaperig werd van de wijn en ja, even later lag hij te ronken voor de ingang van de grot. Zijn logge gestalte versperde de in gang. Hier konden ze nooit ongemerkt voorbij. Tenzij ze over de reus klommen, maar dat zag niemand zitten. Odysseus had alles van op afstand gevolgd. ‘Nu is het aan mij,’ zei hij dapper. ‘Ik zal de reus eens een lesje leren!’ Met een mes sneed hij een scherpe punt aan een dikke tak. Hij naderde de reus en met ge bundelde kracht stak hij de stok in het reuzen oog. Brullend van de pijn werd de reus wakker en graaide wild met zijn armen naar zijn gekwetste oog.
‘Jullie zullen niet ontsnappen! riep hij in blinde woede. Zijn grote handen zochten tastend tus sen de schapen. ‘Ik vind jullie wel en eet jullie vanavond één voor één op!’ bleef hij brullen. Loewie wist wat hij moest doen. Hij kroop onder een grote ram en hield zich vast aan de lange pelsharen aan de onderkant. Odysseus en de andere mannen volgden zijn voorbeeld. De blinde reus betastte de ruggen van de schapen, en liet ze één voor één buiten. Nergens voelde zijn handen een mens. Waar was zijn avondmaaltijd toch gebleven? Het was allemaal de schuld van Niemand. Die had hem in de val gelokt!
Eens buiten de grot holden de mannen voor hun leven. Met daver nog op het lijf, trokken ze de boot in het water en begonnen uit alle macht te roeien. Van ver hoorden ze de stem men van twee andere reuzen die naar hun broeder kwamen kijken. ‘Broeder, wie heeft er je blind gemaakt?’ vroegen ze. ‘Niemand heeft het gedaan!’ brulde de blinde reus. ‘En wie heeft de mensen laten ontsnappen?’ vroegen de andere eenogige reuzen.
‘Niemand heeft ze laten ontsnappen,’ brulde de blinde reus. ‘Alles is de schuld van Niemand!’ Loewie glimlachte. Hij was aan de dood ontsnapt door een list. Dank zij Janne. De grote Odysseus kwam bij Loewie staan. ‘Lowiscus, als we terug zijn, krijg jij van mij honderd gouden talenten. Zonder jouw list hadden we dit nooit overleefd.’ De amulet lichtte op…
4
5. EEN SCHITTEREND IDEE! Jammer van die gouden talenten, hij zou ze niet krijgen, want opeens stond hij aan de kust voor een woeste, grijze zee. De zon ging net onder en zette de schuine, puntige daken gemaakt uit stammen in een oranje gloed. Deze keer droeg hij geweven wollen kleding, een leren riem, een pels over zijn schouders en leren lappen rond zijn voeten en benen. Er woedde een laaiend vuur op het grasveld en overal klonk er vrolijke muziek. De mannen droegen helmen met hoorns, dansten lachend op de ophitsende tonen van de instrumenten en dronken uit grote tinnen kroezen. Vrouwen met bloemenkransen op het hoofd zwierden met hun rokken en dansten om de mannen heen. Wat verder probeerden kinderen over kleinere vuren te springen. De lucht was gevuld met vrolijkheid en met de geur van speenvarkens die boven de vlammen aan een spit werden gebraden. Loewie voelde het tintelen tot in zijn tenen. Hij nam een aanloop en sprong over het vuur. ‘Goed zo Loïc’ riep een roodharige vrouw en ze wuifde naar hem. De grootste onder de mannen maakte zich los uit de dansende groep en kwam naar Loewie gestapt. ‘Loïc, zoon van de derde maan, vandaag is het mid zomernacht, het feest waarop we de Goden gunstig stemmen. Vandaag wil ik je iets belang rijks zeggen. Je bent groot genoeg om de vol gende maan mee uit te varen. Maar eerst moet je bewijzen dat je een waardige zoon bent. We zijn op zoek naar vruchtbaar land en voedsel.
Onze laatste plundertochten vielen tegen. De mensen op het vasteland waren gewapend en gingen tot het uiterste. We moeten het anders aanpakken en ervoor zorgen dat de mensen op de vlucht slaan als ze ons zien. Jij bent mijn oudste zoon. Verzin iets waardoor onze roof tochten meer buit zullen opbrengen.’ Loewie wist niet wat ervan te denken. De rood harige vrouw kwam bij hen staan en kuste de hoofdman. Waren dit zijn ouders? Hij keek naar de werktuigen aan zijn gordel. Een kleine hakbijl, een mes en een soort draaiboor. Wat moest hij daarmee? En wat moest hij verzinnen om zijn vader, het stamhoofd van de Vikingen tevreden te stellen? De fakkels werden aan het vuur aangestoken en de mannen en vrouwen liepen al dansend naar de oever waar enkele boten lagen aangemeerd. Hij had nog steeds geen antwoord klaar voor zijn vader. Hij bekeek de schepen. Ze waren dertig meter lang en bestonden uit stevige planken en roeiplaatsen voor twintig mannen. Elk schip had een mast met een vlag en een uitkijkpost en ze telden meerdere zeilen. Nu hij de boten had gezien, kreeg hij een idee. Hij herinnerde zich de prent op de kaft van het Vikingboek dat Janne had uitgezocht. Maar voor alle zekerheid draaide hij toch aan de amulet en herhaalde de vraag van zijn Vikingvader.
Weer hoorde hij Janne door een boek
bladeren. ‘Janne, ik denk dat ik het antwoord zelf weet!’ Maar Janne was te druk bezig; ze luisterde niet. ‘Loewie, gebruik het gereedschap aan je gordel en maak een akelige kop die mensen afschrikt. Bevestig het aan het schip.’
Hoe eraan te beginnen? Loewie keek naar de donkere wolken boven zijn hoofd. Er was een onweer op komst. De wolken hadden alle soor ten vormen: van schapen tot drakenkoppen. Het donderde en de lucht werd bijna zwart. De vrouwen en mannen bleven dansen en zongen een lied over Wodan, de God van de storm. Opeens begon het te regenen, maar het feest ging gewoon door tot het laatste vuur door de regen werd gedoofd. Loewie kon haast niet wachten tot het ochtend was. Vorige week had hij in school met klei nog een draak ge maakt. Met hout moest het ook lukken. Hij snelde naar de schuur, koos een grote blok eikenhout en met hakbijl en mes begon hij het hout te bewerken. Het houten blok veranderde hak na hak in een reusachtige drakenkop.
De volgende dag toonde hij trots de drakenkop aan zijn vader. ‘Vader, bevestig dit aan de hoogste boeg van het schip. De mensen zullen denken dat er een zeemonster op komst is. Ze zullen op de vlucht slaan.’ Het gezicht van de hoofdman lichtte op. ‘Een schitterend idee. Jij verdient het om mee te gaan!’ Moet ik ook plunderen en mensen doden, vroeg Loewie zich af. Hij wilde hier weg, maar de amulet lichtte niet op. Hoe kon dit? Hij had de opdracht toch vervuld? Jeetje! Hoe moest hij uit deze tijd ontsnappen?
De volgende dag vertrok de drakkar, het schip met de drakenkop, op rooftocht. Loewie moest als toekomstig leider mee. Na zeven lange dagen op zee, vroeg één van de roeiers: ‘Wanneer komen we aan land? ’ Loewie die als jongste bovenaan in de uitkijk post moest staan, zag nog geen land. Opeens schoot een oud verhaal hem te binnen. In het kleine ruim van het schip zaten enkele duiven en raven in kooien, klaar om geslacht en gestoofd te worden. Hij haalde een raaf uit de mand en liet hem vliegen. ‘He Loïc!’ riep zijn vader. ‘Waarom laat jij onze kostbare maaltijd vliegen!’
‘Vader, als de raaf land ruikt zal hij ernaar
toevliegen en niet meer terugkomen. Dan weten we dat we er bijna zijn. Als we te ver van land verwijderd zijn, zal de raaf terugkomen.’
De mond van zijn vader viel open. Wat een slimme zoon! Een halve dag later kwamen ze aan bij een vis sersdorp aan de Noordzee. De drakenkop deed zijn werk en de mensen liepen luid krijsend van angst weg. De Vikingen gingen aan land. Het zag er erg vruchtbaar uit, want er waren overal landerijen en grote voorraadschuren. Loewie deed de dingen die van hem werden verwacht. Hij trok de lege huizen in en nam alles mee wat ze konden gebruiken. Zakken graan, pluimvee, huisraad, wapens en geld stukken. ‘Ik hoop dat ik hier niet langer moet blijven,’ fluisterde hij in zichzelf. ‘Het feest was leuk, maar plunderen en brandstichten is niets voor mij.’ Op de terugweg vroeg zijn vader: ‘En Loïc, was het een grote buit?’ Nog voor Loewie kon antwoorden, lichtte de amulet op.
4
6. LUDOVIC, EEN RIDDER VAN NIKS Opeens stond hij vlak bij een warm haardvuur. Het was heerlijk na die snijdende wind op de Noordzee. Waar was hij nu? En in welke tijd was hij aanbeland? Zijn kleren zagen er al iets beter uit. Een fluwelen pak, lange wollen kousen, een pofbroek, leren laarsjes en een baret met een veer op zijn hoofd. Buiten was het koud, voelde hij. De ramen waren afgedekt met per kamenten om de gure wind buiten te houden. Voor hem lag een dik boek opengeslagen op een lessenaar. De eerste hoofdletter was ver sierd met gekleurde inkt. Het was een hele kleine prent waarop mensen en een landschap waren afgebeeld. Bijna een prentje uit een stripboek, dacht hij. Tussen zijn gevlekte vingers hield hij een ganzenveer. Had hij die prent gemaakt? Ja, tekenen, daar hield hij van. Iemand schoof een roodfluwelen gordijn opzij. Een rijk uitgedoste man met rode haren sprak: ‘Ludovic, mijn zoon, het is tijd voor je vecht oefeningen. De schobbejak en de vlegel staan klaar.’ Loewie begreep er niets van, maar hij volgde de man die blijkbaar zijn vader bleek te zijn. Op de binnenkoer van de grote burcht zag hij een levensgrote strooien pop, gewikkeld in linnen, die aan een paal was bevestigd. Het leek een beetje op een vogelverschrikker. Aan de paal hing ook een houten vlegel. Wat moest hij hiermee doen? Wat verder stond een paard opgetuigd. Loewie had nog nooit een echt paard bereden, behalve een kermis paard, toen hij nog klein was. Een knecht hielp hem in de stijgbeugels. Een andere knecht duwde hem een speer in zijn handen. Zijn vader kwam er bij staan. ‘Ludovic, zorg dat je in één keer de schobbejak raakt, anders zul je de klappen van de vlegel voelen. Als je een ridder wilt worden, zul je met één stoot je tegenstander moeten kunnen uitschakelen. Stel me niet teleur.’ Loewie begreep het. Die strooien bundel, de schobbejak, stelde een tegenstander voor. Als hij zijn speer door het strooien lijf kon steken, zou de vlegel blijven stilhangen. Als hij ernaast stak, zou de schobbejak rond de paal draaien, de vlegel zou meedraaien en op zijn achter werk terechtkomen.’
Met een klein hartje gaf hij zijn paard te sporen. Hemeltje, wat ging dat paard snel! Bijna viel hij er met zijn klikken en klakken af. Zoef! De speer ging vlak naast de schobbejak. Pats! Een geweldige klap op zijn fluwelen achter werk. Jeetje, dat kwam aan! Loewie probeerde het nog eens. Zoef! Pats! En nog eens. Zoef! Pats! Zijn vader keek zorgelijk. Loewie wreef over zijn pijnlijke billen. Dat zouden zeker blauwe plekken worden. ‘Ludovic, stap maar af, het heeft geen zin van daag. Het lijkt wel alsof je van alle lessen die ik je gaf, niets hebt geleerd. Je bent een prutser! Een ridder van niks! Een.. een stomme vlegel, dat ben jij!’ ‘Eh…vader, waarom moet ik dit kunnen? Ik hou niet zo van vechten ziet u. Ik wil het liefst boeken versieren met leuke prentjes. Ik zal voor u ridders te paard tekenen. Of een veldslag indien u wenst.’ ‘Niks ervan! Tekenen is voor monniken. Niet voor een toekomstige ridder!’ Zijn vader zuchtte diep en duwde Loewie hardhandig naar binnen. De minstreel zat nog steeds luit te spelen en zong over zoenen, verliefd zijn en andere onzin. De kasteelheer zette zich neer in een kunstige bewerkte houten stoel en keek Loewie ernstig aan. ‘Ludovic, je bent nu al twee jaar verloofd. Morgen de 13de dag van de derde maand in het gezegende jaar 1313, zul je in het huwelijk tre den. Ik heb aan de familie van je vrouw beloofd dat ik van jou een goede schildknaap zou maken, en dat je zult blijven oefenen. Je aanstaande verdient een dappere ridder aan haar zijde.’ Loewie verslikte zich en moest hoesten. Hij, verloofd? Trouwen? Onmogelijk! Hij was nog maar negen jaar! ‘Vader, hoe oud is mijn bruid?’ stamelde hij. ‘Gwendolinde wordt in de lente zes jaar.’ ‘Ik wil niet, vader. Hoe moeten wij leven? We zijn nog maar kinderen. Wie zal er voor ons zorgen?’ Dit leek nog erger dan een een gevecht met een eenogige reus! ‘Ludovic, ik heb het je al uitgelegd. Je blijft hier wonen tot je vrouw veertien is geworden.
Daarna verhuis je naar de andere vleugel van de burcht. De min van het meisje zal vanaf morgen hier bij jullie komen inwonen en voor het meisje zorgen.’ Loewie begreep er niets van. Wat bezielde die mensen? Hij wilde niet trouwen en zeker niet met een kleuter van vijf! Hij wilde zijn tekening afmaken! Niets meer en niets minder. Janne moest hem snel uit zijn lijden verlossen. Hij draaide aan de amulet en fluisterde zijn vraag. ‘Janne, hoe kan ik er voor zorgen dat ik niet moet trouwen?’ Het duurde en minuten leken uren, maar einde lijk fluisterde Janne de oplossing terug. Oef!
De volgende dag werd hij tegen de middag in de kapel verwacht. Voor het altaar stond een broeder in bruine pij. Wat verder zag Loewie een klein meisje aan de hand van haar vader. Ze keek schuw naar Loewie en haar kinnetje trilde. Hopelijk had Janne gelijk, anders zat hij dik in de sh… eh, problemen. Stel je voor, getrouwd met een snotjong! Hijzelf was nog maar een vlegel van negen.
‘En dan komen we nu bij de huwelijksinzege ning,’ sprak de broeder. ‘Als er iemand een reden heeft om dit huwelijk te beletten, dat hij nu spreekt of voor eeuwig zwijgt.’ Het werd stil in de kapel. De broeder keek iedereen vragend aan. Loewie schraapte zijn keel. ‘Eh…eerwaarde, ik heb een reden om dit huwe lijk niet door te laten gaan.’ De stilte werd ver broken en zijn vader sloeg wit uit. De broeder keek verwonderd en zei: ‘Spreek mijn jongen. God luistert.’ ‘Ik…ik heb de stem van God gehoord. Hij zei dat ik in het klooster moet treden.’ sprak Loewie. ‘Ik wil een broeder worden, net als u. Ik wil teke ningen maken in jullie boeken. Dat kan ik goed.’ ‘Als God dit van je verlangt, moet je gehoor zamen. Het huwelijk gaat niet door en op je veertiende jaar ben je – samen met je bruid schat – welkom in het klooster.’ Oef…dacht Loewie. Gered door een boek, het klooster en door Janne. De amulet lichtte op…
4
7. LODEWIJK GERAAKT HET NOORDEN NIET KWIJT EN ZIET STERRETJES Hoe lang zat hij al op dit karveel? Hij leek wel in een droom te zijn aanbeland. Loewie keek naar de uitgestrekte zee en haalde opgelucht adem. Ze hadden net geen schipbreuk geleden. Rond het schip sprongen de dolfijnen. Loewie dacht weer aan die dag in augustus. In een rijkelijk aangeklede kamer stond een tafel met de lek kerste dingen. Pasteien, vruchten en amandel koeken lagen op tinnen schotels. Naast hem zat een jongen net zo deftig gekleed als hijzelf. Hij trok aan de mouw van zijn vader. ‘Toe vader, mag mijn vriend Lodewijk mee? Dan is er toch iemand van mijn leeftijd bij! Hij wil ook graag zeevaarder worden.’ Ik? Dacht Loewie. Geen sprake van! Ik wil tekenaar worden. Maar hij kreeg de kans niet om te antwoorden. De man aan het hoofd van de tafel bekeek Loewie aandachtig en antwoordde. ‘Diego, je vriend mag mee als hij bewijst dat hij slim genoeg is.’ Loewie herkende de man. Jeetje, het was Christoffel Columbus! De voorbije zomer had zijn vader een beeld aangewezen toen ze op vakantie waren in Spanje. Precies hetzelfde hoofd en dezelfde mantel. Columbus nam een ongepeld ei van de schaal en toonde het. ‘Kan iemand me vertellen, hoe ik dit ei kan laten rechtstaan zonder dat het omvalt?’ Er viel een stilte aan de tafel. Iedereen zocht een oplos sing, maar niemand wist het. Loewie herinnerde zich dit raadsel uit een spelletjesboek en hij antwoordde: ‘Dat is poepsimpel… Ik zal het u tonen.’ Hij tikte het bolle gedeelte van het hardgekookte ei op de tafel zodat het een deuk kreeg en hij zette het ei recht op de geblutste kant.
De gasten aan de tafel gromden een beetje dat het niet eerlijk was, maar Columbus glimlachte. ‘Lodewijk, jij hebt bewezen dat je snugger bent. Vaak ligt de oplossing vlak voor onze neus. Je mag mee met Diego en ik zal jullie leren kaartlezen en het kompas gebruiken. We varen volgende week uit met de Nina, de Pinta en de Santa Maria. Ik wil Indië ontdekken.’ Loewie wist niet of hij blij moest zijn of niet. Het liefst wilde hij gewoon terug naar de bib van zijn opa, waar Janne zat te wachten. Maar hij kon niet weg, hij zat gevangen in het boek dat hij tot het einde moest uitlezen. Een boek vol gevaren. Een boek met andere tijden en andere werelden. Hij kon alleen door een raadsel op te lossen van dit schip af geraken. Zoals beloofd leerde Columbus hen het kaartlezen. Diego keek verwonderd naar de rol perkament die werd uitgerold en waarop de werelddelen stonden aangeduid. Loewie had nog nooit een kaart bestudeerd. Sinds zijn vader een GPS had in de wagen, bleef de kaart in het handschoenkastje. Ze leerden ook hoe het kompas werkte. Het ding leek op een antieke klok met middenin een soort stervorm getekend. Columbus vertelde over de wijzers en de stand van de zon en de sterren, maar Loewie begreep er maar de helft van. Diego leek er niets van te begrijpen. Columbus glimlachte, legde een doek over het kompas, en zei: ‘Zo jongens, ik ga even naar de kombuis. Jullie moeten ondertussen een raadsel oplossen. Hoe kan ik naar het Noorden varen als het kompas stuk is? Dit heb ik ooit meegemaakt en na lang zoeken vonden we de oplossing.’
Hij verliet de kamer. Loewie herinnerde zich vaag iets over een zelfgemaakt kompas toen hij op kamp was met de scouts, maar hoe werkte dit ook alweer? Hij draaide aan de amulet.
Deze keer moest hij niet lang wachten. Zijn
zus vond het antwoord vlug. Diego keek een beetje schuw naar de lichtende amulet. Hij vond zijn vriend Lodewijk soms wel een beetje vreemd.
Even later kwam Columbus terug binnen: ‘Zo, weten jullie hoe ik in het Noorden geraak zonder kompas?’ Loewie knikte trots. ‘Heer, om een kompas te maken neem ik een naald en wrijf hem enkele keren over een magneetsteen zodat hij magnetisch wordt. In een schaaltje wa ter, leg ik een rond en ingevet stukje perkament papier. De magnetische naald wordt daarop ge legd. De ene kant zal naar het Noorden wijzen en de andere kant naar het Zuiden. Dan steek ik mijn hoofd door de patrijspoort en kijk ’s middags waar de zon staat. De naald zal nu met één kant naar de zon wijzen, het zuiden en zo weet ik ook waar de noordkant is. ’s Nachts zal de poolster mij het Noorden aanwijzen.’ Diego luisterde met open mond naar Loewie. ‘Jij bent een tovenaarsleerling!’ fluisterde hij verbaasd. Ook Columbus keek verwonderd. ‘Lodewijk, voor een negenjarige weet jij echt wel veel. Wie heeft je dit geleerd? Ben jij een helderziende?’ Diego staarde naar Loewie alsof hij een geest was.
‘Hout in zicht! Hout in zicht!’ De stem van een zeevaarder bracht Columbus terug met beide benen op de grond. Iedereen snelde naar het voorsteven, Columbus aan kop. In het water dreven bamboeachtige stokken. Dit betekende dat er vasteland in de buurt was. Toen de mist was opgetrokken zagen ze het strand en de hoge palmbomen. Met sloepen gingen ze aan land. Loewie en Diego zaten bij Columbus in de sloep. Ze hadden nog maar nauwelijks enkele voeten op het strand gezet of naakte mannen, met een veer op hun hoofd, kwamen hen tegemoet gelopen. Columbus opende zijn beide armen, liet zich op zijn knieën zakken en kuste de grond. ‘Ik heb Indië ontdekt!!!’ riep hij ontroerd. Diego keek trots naar zijn vader. ‘Mijn vader is de beste zeevaarder ooit.’ Loewie boog zich naar hem toe en fluisterde in zijn oor: ‘Je vader heeft het mis. Dit is niet Indië. Dit is Amerika. En hij zal van hier tomaten, paprika, aardappelen, maïs, katoen en tabak meenemen.’ Diego keek Loewie boos aan: ‘Stop met mijn vader te beledigen! En jouw rare tovenaarswoorden zoals totamen, jamis, kakoen, kabak en al die andere gekke klanken wil ik niet meer horen. Wat voor iemand ben jij eigenlijk? Ga uit mijn buurt of ik…’ De vuist van Diego schoot uit. Boink! Tegen Loewie’s oog. Er verschenen sterretjes om zijn hoofd. En toen lichtte de amulet op…
4
8. LOUIS EN HET GEHEIM VAN Loewie wreef over zijn oog. Dat was raak! De huid rond zijn oog tintelde. Straks zou het blauw kleuren, wist hij. Hij keek om zich heen. Jeetje, waar was hij nu terecht gekomen? Een vrouw met rode haren stond gebogen over een wastobbe. Tegen het raam was papier vastgekleefd. Er brandde een klein vuur in een pot kacheltje, maar het gaf nauwelijks warmte. Op de vloer speelden vier kinderen tussen drie en zeven jaar met enkele steentjes en lapjes stof. Ze droegen kleren die tot op de draad waren versleten. In een mand lag een baby. Was hij de oudste van dit gezin? In de alkoof, een klein vertrekje, tegen de muur lag een bleke jongen. Hij hoestte en zijn magere schouders schokten onder het veel te dunne dekentje dat gaten vertoonde. ‘Louis, hoe kom je aan dat blauwe oog? Heb je weer gevochten?’ vroeg de vrouw aan de tobbe. Louis haalde zijn schouders op. De waarheid was het beste antwoord, vermoedde hij. ‘Ik kon er niets aan doen...eh, moeder. Een andere jongen sloeg me, zonder reden.’ ‘Daar geloof ik niets van,’ antwoordde zijn moeder nors. ‘Er is altijd een reden. Heb je misschien iets doms gezegd?’ ‘Ik heb alleen de waarheid gezegd, moeder.’
DE FILM ‘Jij moet je mond houden, zoon. Ik wil niet dat jij je werk verliest in de fabriek. Jij en Dries zijn sinds vaders dood mijn enige kostwinners. Nu Dries ziek is geworden, heb ik nauwelijks genoeg om brood te kopen. Ik wil dat Jules ook in de fabriek begint te werken en daar moet jij voor zorgen.’ Toen de kinderen het woord brood hoorden, begonnen ze te jengelen. ‘We hebben honger!’ ‘Louis, doe me een plezier, ga even met de kin deren naar buiten, zodat Dries wat kan slapen!’ Loewie nam zijn twee broertjes en zusjes bij de hand en verliet het kleine huis. Het stond vlakbij de grote aardewerkfabriek waar hij zes dagen per week moest werken van 7u ’s morgens tot 7u ’s avonds. Met een fijn penseel moest hij op ieder bord en kopje, aan een hoog tempo, lijntjes en krulletjes schilderen. Soms wilde hij leuke tekeningen maken, maar dat mocht niet. Het was niet eerlijk. Kinderen van rijke mensen mochten naar school gaan. Ze kregen echte boeken, met leuke plaatjes in. Ze mochten lezen in plaats van werken. Moest hij een echt boek hebben, zou hij aan de kleintjes kunnen voorlezen. Zo konden ze even ontsnappen uit hun armoedige leventje. Loewie zuchtte. Hij was de enige in huis die kon lezen. Zijn moeder had het nooit geleerd. Het enige leesbare in het huis, waren de stukken oud krantenpapier tegen de kapotte ruiten. Hij wilde hier weg, maar niet zonder eerst iets te doen aan de bedrukte ge zichtjes van zijn jongere broertjes en zusjes.
Ze kwamen in de hoofdstraat en de kinderen holden naar de kiosk, waar sinds kort stomme films werden gedraaid. In de vitrine hingen plaatjes over een maangezicht waarop in het oog een raket was terechtgekomen. ‘Louis, wij willen zo graag een film zien!’ zeurden ze. Loewie graaide in de zak van zijn versleten vestje. Niets. Jules bromde: ‘Films is alleen voor rijke mensen, niet voor ons.’ Dit kan niet, dacht Loewie. Ik moet iets verzin nen om op deze regenachtige novemberzondag de kinderen wat plezier te bezorgen. Janne moet me helpen. Hij draaide aan de amulet en vertelde aan Janne over de wereld waarin hij was aanbeland. Janne moest op zoek naar een ander boek in de bib. Eindelijk klonk haar antwoord. ‘Loewie, ik weet hoe je de kinderen een filmpje kunt laten zien… en een boekje! Hij luisterde aandachtig naar haar aanwijzingen.
Zijn lege maag rammelde, maar Loewie
zocht het kleine huis af op zoek naar papier en potlood. Gelukkig lagen er nog enkele vellen bruin papier dat moeder gebruikte om het gebarsten venster glas mee af te plakken. In de keukenlade lag een stompje huishoudpotlood. Met het keuken mes sleep hij een scherpe punt. Vervolgens knipte hij het papier in kleine rechthoekjes van 5 op 10 cm en legde ze op elkaar totdat het leek op een klein boekje.
En nu begon het leuke werk. Loewie wist dat hij goed kon tekenen. Op het eerste blaadje tekende hij een hol waarin een beertje sliep met daarvoor enkele bloemen in het gras. De maan stond er pal boven. Op het tweede papiertje tekende hij hetzelfde hol met hetzelfde beertje, met een oogje open en het maantje dat al iets meer naar links schoof. Op de volgende plaatjes kwamen er steeds kleine verschillen bij. ‘Louis, jij tekent bijna altijd hetzelfde,’ zeurde de zesjarige Truus. ‘Wacht maar af, straks zal alles tot leven komen.’ zei Loewie. Na een uur had hij ongeveer dertig kleine plaatjes getekend. ‘Goed kijken, nu komt het filmpje!’ De kinderen vochten om een plaatsje vlak naast hem. Loewie hield het boekje in zijn linkerhand. ‘Let goed op, want het is zo voorbij!’ Met zijn rechterhand liet hij de blaadjes wappe ren, zoals je met een spel kaarten doet voor het schudden. De kinderen zagen hoe het beertje wakker werd, even geeuwde en toen rechtop ging staan. Het maantje verdween en de zon kwam op. De bloemetjes openden langzaam hun blaadjes. Hij vertelde daarbij over het kleine beertje. ‘Ohh, Louis! Zo mooi! Is dit een film?’ riep Jules. ‘Jij kunt toveren!’ fluisterde Truus. ‘Ik wil iedere dag leuke plaatjes zien!’ ‘En ik wil iedere dag verhalen,’ zei Jules, ‘Louis kan ze uit zijn duim zuigen.’ ‘Nu is Dries aan de beurt!’ sprak Loewie. Zijn zieke broertje kreeg rode wangen toen Loewie keer op keer zijn tekenfilmpje toonde. ‘Je film is ook een boekje!’ riep Dries vrolijk. ‘Ja,’ zei Loewie, ‘en misschien is ieder boek en ieder verhaal ook een beetje een film.’ Die avond vertelde hij voor het slapen gaan verder over het beertje. De kinderen konden er niet genoeg van krijgen. En Loewie besloot om de volgende dag een echt boekje te schrijven met getekende prentjes. Misschien kon hij wel een vervolgverhaal maken? En daarna nog een boekje maken. En nog een… Tot het huis vol was met boeken voor iedereen. En later kon hij schrijver worden en zelf zijn prenten maken. Dan mocht iedereen naar zijn huis komen om de boeken te lenen en te lezen. Misschien kon hij wel… Loewie kon niet verder denken: de amulet lichtte op.
4
9. TERUG IN DE BIB Daar stond hij. Naast Janne. In het boekenkamertje van de bib. Met zijn gewone kleren aan. Hoelang was hij weggeweest? Het leek wel meer dan honderd jaar. Zeven levens had hij geleefd. Hij voelde aan de amulet, die was er nog. Maar de steen lichtte niet meer op. ‘Janne, wat is er precies gebeurd? Hoe lang ben ik weggeweest?’ ‘Je bent helemaal niet weggeweest,’ antwoordde Janne verwonderd. ‘Je was hier de hele tijd. Maar je was zo verdiept in het verhaal. Het was alsof je van de aardbodem verdwenen was. Alleen wanneer je aan je amulet draaide en mij een vraag stelde, luisterde je even naar wat ik te vertellen had. Gelukkig vond ik de juiste boeken waarin ik het juiste antwoord kon terugvinden. Was het eng?’ Loewie knikte: ‘Soms wel. Maar het was ook het spannendste dat ik ooit heb meegemaakt. Ik kon mijn angst in het donker overwinnen en heb ge dwaald door het bos van de holenbeer, ik werd bijna levend begraven in een piramide, maar vond mijn weg terug in het doolhof. Een reus met één oog wilde in mijn billen happen, maar we waren hem te slim af. Ik heb een draken kop voor een vikingschip gemaakt, heb geroofd en geplunderd, maar ik heb niemand gedood. Ik was bijna getrouwd met een meisje van vijf, en dat vond ik maar niks. Ik weet wat het ei van Columbus is en heb ook nog een raadsel opgelost en echte Indianen gezien. En ik heb grote honger gehad. Nu trouwens nog steeds…’ Hij wreef over zijn rommelende buik.’ ‘Je hebt je dit allemaal ingebeeld,’ zei Janne die vond dat haar broertje wel erg overdreef. Loewie bekeek zichzelf in de spiegel en zag het blauwe oog. ‘En dit dan?’ vroeg hij. ‘Dit blauwe oog heb ik te danken aan de zoon van Christoffel Columbus die me niet wilde geloven.’ ‘Ach, jij! Jij hebt om de haver klap een blauw oog. Je zult vanmorgen wel weer tegen een kast zijn aan gelopen of gisteren een voetbal tegen je oog hebben gekregen.’ ‘Mijn billen zijn ook blauw, van de vlegel op mijn achterste. Wil je het zien?’ Janne schudde haar hoofd. ‘Ik heb geen interesse in de kleur van je achterwerk. Hou jij je broek maar aan.’ ‘Waarom geloof je me niet? Ik heb werkelijk een reis doorheen de tijd gemaakt,’ sputterde hij.
Al kibbelend verlieten ze het kamertje. Loewie zag op de klok dat ze precies een uur in het kamertje waren gebleven. Het was net alsof hij had gedroomd. Levensechte dromen. Waar tijd niet bestond. Of nee, waar tijd anders was. Hij had op een uur zoveel geleerd en zoveel werelden ontdekt! Opa stond op een laddertje en versier de de bib met vlaggetjes waarop ‘Jeugdboekenweek’ stond. Opa keek op en knipoogde naar zijn kleinzoon.
‘Je bent terug zie ik. Hoe was het daar?’ ‘Veel oude en vergeten boeken,’ antwoordde Janne. ‘En Loewie die er met zijn neus in stak.’ Opa keek Loewie onderzoekend aan. ‘Het was heel spannend, opa,’ sprak Loewie. ‘Ik ben in andere werelden terecht gekomen. Ik heb een reis door de tijd gemaakt. Maar Janne gelooft mij niet.’ Opa grinnikte. ‘Ik geloof je wel Loewie. Ik heb het lang geleden ook meegemaakt. Sommige boeken lijken eeuwig te bestaan.’ ‘Hebt u ook het boek met de amulet gelezen, opa?’ vroeg Loewie ongelovig. Opa knikte: ‘Ik weet niet of het hetzelfde boek was. Maar ik weet wel dat ik van de wereld verdween als ik in een boek verzeild geraakte. Een verhaal is een verhaal. Vertellen, tekenen, schrijven en lezen. Het zijn allemaal deurtjes naar een andere wereld waar je even in kunt verblijven, maar waar je gelukkig ook veilig uit weg kunt geraken.’ Janne keek van opa naar haar broer en vroeg: ‘Loewie, wat was het leukste dat je hebt gelezen?’ Loewie moest niet lang nadenken. ‘Je zult het misschien vreemd vinden, maar mijn verblijf in het arme huis vond ik het leukste. Ik heb daar een filmpje uitgevonden en ik wist opeens hoe je een boek kon maken. Ik ontdekte hoe leuk het was om verhalen te vertellen! Mijn broertjes en zusjes werden er blij van.’ ‘En weet je ook hoe het verhaal verder ging?’ vroeg opa die van het laddertje kwam. Loewie knikte: ‘Ik wilde heel veel boeken maken. Zoveel dat ik ze kon uitlenen aan alle kinderen in de straat die geen geld hadden om boeken te kopen. Ik zou ze leren lezen en hen op die manier gelukkig maken. ‘ ‘En wat was het engste?’ wilde Janne weten. Loewie twijfelde en moest er over nadenken. ‘Een dier doden vond ik vreselijk, net als het plunderen bij de Vikingen.
Trouwen met een vijfjarige snotneus vond ik ook maar niets. Maar dankzij het antwoord van Janne kon ik naar het klooster. En daar zijn heel veel boeken,’ glunderde hij. Opa zette zich aan de balie en nam de boeken aan die kinderen terugbrachten. ‘Ik heb de weddenschap verloren Loewie. Vanavond gaan we naar de biscoop.’ Loewie klapte in zijn handen, ging even op zijn handen staan, verloor zijn evenwicht en kwam op zijn pijnlijke blauwe billen terecht. ‘Ik mag de film uitkiezen hé opa? Ze spelen ‘Het oneindige verhaal’. En morgen kom ik terug naar hier. Ik wil een spannend boek uitkiezen en misschien maak ik er thuis wel tekeningen bij. Die middag wist Loewie wat hij moest doen. Hij maakte een tekenfilmpje over een ridder van niks die een klap van een vlegel kreeg.
Einde