MusCes royaux d'Art et $Histoire KoninMijke Musea vo'or Kunst en Geschiedenis
gische analyses zijn gebaseerd,op morfologische en metrische methoden die uitvoerig zijn beschreven door M. Vandenbruaene (WOE) en gelden als standaard methodologie voor analyse van menselijk botrnateriaal. ~ onut toe werden ei 385 verschillende indiyiduen onderscheiden. Zowel de kwalitatieve als kwantitatieve bewaringstoestand van de skeletten was matig. De meeste skeletten in dit onderzoek waren onvolledig en de beenderen vettoonden enorm veel postmortem schade in de voim van breuken en verwering. Omwille van frequente begraaf- en herbegraafpraktijken werden vele uit context verspreide skeletdelen gevonden. Uit de voorlopige resultaten blijkt dat de meerderheid van de onderzochte Aalsterse skeletten mannelijk waren. Zowat alle leeftijdscategorieen zijn vertegenwoordigd, van foetus tot senilis. Het sterftecijfer ligt, zowel bij mannen als vrouwen, het hoogst rig. 1 : ~ ~ a ~ pandgang n g m WPD tussen 30 en 40 jaar. Slechts 12 individuen werden ouder dan 60 jaar. De belangrijkste pathologieen zijn de gewrichtsslijtages of artroses, voornarnelijk op de ruggenwervels en de heup. Vele van de skeletten vertonen sporen van "welvaartsziekten" (bijv. Diffuse Idiopathic Skeletal Hyperostosis of DISH), waaruit men kan afleiden dat deze Adstenaars tot de hogere sociale Wassen hebben behoord. Het percentage infectieziekten en deficientieziekten ligt in deze populatie vrij laag wat eveneens op een hogere maatschappelijke status duidt. Bet onderzoek naar het voorkomen van welvaartsziekten maakt deel uit van een omvangrijke studie naar het belang van welvaartsziekten als archeologische indicator voor sociale differentiatie in de laaten postmiddeleeuwse periode in Vlaanderen. Het gebit vertoont bij velen tandbederf (caries), vroegtijdig tandverlies en ontstekingen in het kaakbot (abcessen) en wijst dus op een slechte mondhygiene.
SWSON David, LEHOUCK Alexander, VANMEIRVENNE Marc & BOURGEOIS Jean
Elektromagnetische inductiemetingen als prospectietechniek voor de reconstructie van middeleeuwse landschappen in het Vlaamse kustgebied (W.-vl.) I d e iding Het opsporen v'm ongekend archeologisch paaimonium gaat meestal gepaard met tal van rnoeilijkheden. De niet-destructieve prospectiernethodes die voor detectie aangewend
kunnen worden, hebben een wisselend succes en zijn bovendien niet eenduidig wat betreft de informatie die zij opleveren. De verschillende prospectietechnieken hebben elk hun eigen mogelijkheden en beperkingen. In een klassieke archeologische prospectie wordt meestal luchtfotografie ingeschakeld edof veldprospectie VieEd walking) verricht. Luchtfotografisch onderzoek steunt op een ttja7sgebonden opname van het bodem- of gewasoppervlak, waarbij archeologische sporen vooral door klimaatsomstandigheden en landbouwkundige aspecten (ploegen; groei en rijping van gewassen) zichtbaar worden. Tijdens een veldprospectie worden de akkers systematisch afgewandeld op zoek naar vondstmateriaal uit vroegere tijden. De vondstconcentraties ' kunnen indicaties van bewoning of andere menselijke activiteiten vertegenwooxdigen. Ook geofysische methoden worden frequent toegepast om archeologische sporen te detecteren. In tegenstelling tot de luchtfotografie waarbij voornarnelijk het bodemoppervlak wordt gefotografeerd, wordt bij geofysische prospectie het bodemvolume gescand via een specifieke sensor. De resultaten van de metingen zijn hierbij dan ook niet of minder gedetermineerd door landbouwkundige processen. De 3 rneest gebruikte types sensoren zijn de magnetometer (die de magnetische eigenschappen meet), de geo-elektrische sensoren (die de elektrische geleidbaarheid of de weerstand meten) en de bodemradar of 'Ground Penetrating Radar' (die reflecties registreert ten gevolpe van verschillen in dielektrische constante). De toepassing van deze meer technische vorm van archeologische prospectie is in Vlaanderen erg beperkt. De reden hiemoor is dat tot nu toe de nodige expertise en uitrusting van bodemsensoren in Vlaanderen ontbrak. Vaak moest men zich daarorn beroepen op buitenlandse specialisten. Een direct gevolg is meestal een hoge kostprijs. In het verleden leverde het gebruik van geofysische methoden voor archeologische doelstellingen veelal beperkte resultaten op in Vlaanderen, waardoor de verhouding van kosten en baten niet erg hoog geschat werd. ~pmerkelijkdaarbij zijn de snelle conclusies die men trok bij afloop van negatieve ervaringen: vaak werden conclusies a1 te snel geextrapoleerd tot uitspraken als "weinig geschikt voor archeologische doefeinden". In het laatste decennium zijn de technische aspecten er niet alleen sterk op vooruit gegaan, maar heeft men zich ook gerealiseerd dat allerlei factoren de interpretatie behvloeden. Een enkel experiment kan daarom geen uitsluitsel geven over de rendabiliteit van een b e p d d e sensor. Een vergelijkende studie dringt zich dan ook op voor de Vlaarnse archeologie.
Elektromagnetische metingen: doe1 en methode Recent werd aan de Universiteit Gent, door de Onderzoeksgroep Ruimtelijke Bodem Inventarisatie Technieken (ORBIT, Vakgroep Bodembeheer en boden-hygiene) in sarnenwerking met de Vakgroep Archeologie en Oude Geschedenis van Europa, onderzoek uitgevoerd naar de potentiele waarde van eleklromagnetische inductiemetingen voor pedologische; kwartairgeomorfologische en archeologische prospectie (zi e : http://w~.soilman.u~ent.be/orbit).Naasl bodemkundig onderzoek wordt het toepassingsveld van de sensor dus uitgebreid naar andere domeinen zoals archeologie. Sinds 2000 bezit ORBlT een bode~nsensor,een EM38DD, die zowel de rnagnetische susceptibiliteit (de mate waarin materialen reageren op een uitwendig magnetisch veld) als de elektrische geleidbaarheid meet (fig. 1). liel rncelprincipe bemst op elektrornagnetische inductie, waarbij een zendspoel een varierend rnagnciisch veld creeert dat elekfrische stromen in de bodem induceert en een ontvangerspocl dic 11et magnetische veld geproduceerd door de inductiestromen registreert. Zo wordt dc geleidhaarheid van een bodemvolume tot
Fig. 1. EleL.tromagnetische inductiesensor EM3SDD. ,
Fig. 2. Sensor in een slee, getrokken door een quad i e t veldcompu;er ea
GPS
ongeveer 1,5 m diepte en de rnagnetische susceptibiliteit van oppervlakkige bodernlagen (0,5-1 m) in kaart gebracht. Dc sensor wordr voortgetr*okkenin een slee achter-een4x4 quad (fig. 2); per seconde worden de metingen geregistreerd door een veldcomputer die tegelijkertijd de positie opr~leetvia een GFS. Zo kari pel- dap een areal van 10 ha of meer opgemeten wordell met een nleetdensiteit van 2 op " i m. Het eindproduct van de metingen is een kaart van het bestudeerde gebied, waarbij zowel bodemkundige verschillen zichtbaar zijn (vooraI te maken met het kleigehalte en bet vochtgehalte) als antropogene verstoringen van recente of verleden tijd. Dit is complementair aan luchtfoto's die meestal de reactie van het gewas op verschillen in boderneigenschappen reflecteren. Veiminderde vochtlevering of een andere nu~rientanbalanskunnen het gewas positief of negatief behvloeden hetgeen soms duideljjk te zien is. Wanneer het gewas echter geen beperking ondervindt van de lokale bodelnverschillen dan vertoont de bodemvariabilireit zich niet op de luchtfoto. Aan de andere ic21lr llebben luchtfoto's een hoge resolutie die de patronen scherp ka~istellen. De beide rnethodefi blijken in x~eeigevallen zeer complementair. In 2006 is in sanientverking met de Vakgroep h4iddeleeuwse Geschiedenis van de UGent onderzoek verricht in westelijk Zeeuws-Vlaanderen (Nederland), naar de bruikbaarheid van de methode voor rniddeleeuwse landschap- en nederzettingspatronen in lage kustgebieden. Het geo@sische onderzoek had tot doe1 enkele prangende vragen op te Iossen binnen het project "Yerdwenen cultuurlandschappen in het grensgebied van Vlaanderen en Nederland' (VNC-Project Wageningen Uni-versiteit en UGent onder auspicien van Prof. Jelier Vervloet en Prof. Erik Thoen; zie hierover een inleiding in Archaeologia Mediaevalis 2005). Het feit dat het gebied herhaaldelijk in het verleden overstroornd is geweest, be'invloedt de rnanier waarop de sporen bewaard zijn gebleven en de rnanier waarop ze gereconstrueerd kunnen worden. Er werden in dit polderlandschap vier locaties geselecteerd voor een uitgebreid onderzoek. De interpretatie van de meetresultaten zijn telkens complementair aan gedocumenteerd archeologisch, historisch en bodenlkundig onderzoek. Vervolgens kon verder onderzoek plaatsgrijpen aan de hand vsn aanvullende handboringen. In de toekomst wordt de rnethode ook op enkele sites in andere landschapsentiteitenuitgetest, onder meer in zandig Vlaanderen en in het zandleemgebied.
Enkele resultaten Door recent interdisciplinair onderzoek in het kader van het VNC-project werd in het najaa van 2004 de site. Rusc;~evlietnabij S ~ l i ~ ~ ~ l ontdekt. d i j k ~ :Ru.schevEiet was een voorma-
lige curtis (groot agrarisch exploitatieccntrum), ogslagplaats voor tienden en tijdelijk zelfs een proosdij afhankelijk van dc Gcnlse Sint-Pietersabdij. Het complex vindt vermoedelijk zijn oorsprong in de 12de eeuw. Dezc middeleeuwse site verdween volledig van de kaart tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1 566-1648), vermoedelijk kort na 1583 toen het gebied onder water werd gezet uit militaire ovenvegingen. ETligt plaatselijk bijna 1 meter sedimentatie bovenop het middeleeuwse cultuurland. I-lei rniddeleeuwse microrelief komt er nog maar weinig tot uiting. . De ontdekkhg &n deze belangrijke site is te danken aan een combinatie van verschillende methoden. De rijke en tot dan toe onontgonnen archiefbronnen verstreken heel wat nieuwe informatie over de levensloop en de bezitsstructuur van de site. Toen door kartering van de verschillende landschapsrelicten in de omgeving ook enkkle verborgen sleutelelernenten herkend werden, ontstond de mogelijkheid om de historkche reconstructie op de topografische kaart in te passen. Er kon onder meer een verband gelegd worden met de oudste historische kaarten (16de en 17de eeuw), wat een brug sloeg tussen geschreven en materiele bronnen. Dit alles liet op zich weer toe om het tersein nader te verkennen. Dankzij een verl kennend booronderzoek werd de voorgestelde reconstructie bevestigd: op het areaal werden 0.m. de grachten van een complexe site aangetroffen. Ook enkele andere elementen, die ons door luchtfotografische beelden en het gebruik van digitale hoogtemetingen waren ingegeven, konden worden verklaard: sporen van middeleeuwse veenontginning en de vermoedelijke ligging van een wegtracG Omdat het onderzoeksterrein erg groot is (ca. 8 ha), was het prsrktisch onmogelijk om het arbeidsintensieve booronderzoek gericht verder te zetten. Een duidelijk inzicht in de ruimtelijke omgeving, de omvang en de aard van de site bleef dus uit. De resultaten van de elektromagnetische metingen zijn op zijn minst verbluffend (fig. 3 en 4). De omvang en de aard van Ruschevliet kon zwart op wit worden afgelezen. Het gaat om een zeer grote site met walgracht (moated site) met opper- en neerhof (type A2dR volgens de typologie van Verhaeghe), vergelijkbaar met een drietal sites uit Veume-Ambacht. Ook de verrnoedelijke toegang, de verdwenen middeleeuwse Iandindefing (verdwenen perceelsgrachten, toegangsweg) en enkele mogelijke gebouwstructuren werden gei'dentificeerd. De aanwezigheid van onder andere kleirijker materiaal in de geulen met hogere geleidbaar-
Fig. 3. Middcleeuwse hoeve "Ruschevliet" te Scboondijke rvasrbij het centraal deel opgemelen werd met een I bij 0,2 m resolutie.
Fig. 4. Toepassing van Wallis filter op de 1 bij 0,2 m resolube, hefgeen een verhoging van he1 lokaal coneas veroorzaakt.
heid en baksteen met Iagere geleidbaarheid ten opzichte van de achtergrond veroorzaakt de verschilIende patronen die te zien zijn op de kaarten. Elektromagnetische gnetingen uitgevoexd op enkele sites uit de volle en de late Middeleeuwen, gelegen net ten noorden van Oostbug, geven eveneens spectaculaire resultaten. De verschillen in bodemsamenstelling waren in dit areaal erg groot: de sites zijn grotendeels geIegen op een zav.elige ondergrond, wat erg contrasteert met de humeuze en vaak kleirijke vullingen van grachten en greppels. Ds sites liggen in een volledig gereorganiseerd 17de-eeuwse landschap, de huidige Groote Henricuspolder (1638). Ook him kon de interpretatie ondersteund warden door een intensief en complementair archeologisch onderzoek.
De voordelen van deze methode zijn ten eerste de mobiele opnarne, waardoor zeer snel grote oppewlakken in detail opgemeten kunnen worden. Dit levert een ruimtelijk overzichtsh e l d met een hoge resolutie. Ten tweede is de sensor niet-invasief, dus eventuele sporen worden niet beschadigd. Ten derde worden zowel de elektrische geleidbaarheid als de magnetische susceptibiliteit tegelijkertijd opgemeten. Beide grootheden zijn gerelateerd aan verschillende bodemeigenschappen, zodat meer informatie bekomen wordt. Uit het onderzoek blijkt dat de sensor zeer geschikt is om ruimtelijke bodemverstoringen in kaart te brengen, zodat gedetailleerd onderzoek, zoals proefsleuven en opgravingen, veel gerichter kan uitgevoerd worden. Naast antropogene ingrepen detecteert de sensor ook zeer goed natuurlijke sporen, zoals de loop van een oude dichtgeslibde geul. Soms kunnen zelfs verschillende fases worden onderscheiden mits een goede k e d s van de achterliggende kwartairgeologische processen. Zoals elke prospectiemethode is een interpretatie van de sporen niet eenvoudig zonder complementair onderzoek. In de toekomst zal nog meer aandacht worden besteed aan het onderscheiden en determineren van natuurlijke bodempatronen (zods oude geulen) en kunstrnatige patronen.