Monitor deelname aan het lees- en schrijfonderwijs door laaggeletterden 2006
CINOP, ’s-Hertogenbosch Jan Neuvel en Thomas Bersee, m.m.v. Roeland Audenaerde
Colofon
Uitgave:
Monitor deelname aan het lees- en schrijfonderwijs door laaggeletterden 2006 Jan Neuvel en Thomas Bersee, m.m.v. Roeland Audenaerde Theo van Leeuwen BNO Evert van de Biezen A00396 CINOP, ’s-Hertogenbosch April 2007 © CINOP 2007 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, op welke andere wijze dan ook, zonder vooraf schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN 978-90-5003-505-7
Postbus 1585 5200 BP ’s-Hertogenbosch Tel: 073-6800800 Fax: 073-6123425 www.cinop.nl
EvdB-07023/070410
Titel: Auteurs: Ontwerp omslag: Vormgeving: Bestelnummer:
Inhoudsopgave
1 Inleiding 1.1 Achtergrond en doel van het onderzoek
1 1
1.2 Opzet van de monitor
5
1.3 Indeling van het rapport
8
2 Monitoring deelname in de Educatie
9
2.1 Uitvoering en deelname
9
2.2 Werving en aanmelding
10
2.3 Onderwijsaanbod
23
2.4 Toetsing
27
2.5 De deelname aan lees-, schrijf- en rekencursussen
30
2.6 Samenvatting en conclusies
41
3 Monitoring deelname in reïntegratiebedrijven
47
3.1 Uitvoering en deelname
47
3.2 Aandacht voor laaggeletterdheid
48
3.3 Aandacht voor laaggeletterdheid bij de reïntegratiebedrijven
51
3.4 Samenvatting en conclusies
61
4 Monitoring deelname in andere organisaties
65
4.1 Inleiding
65
4.2 Gemeenten: inkopers van scholing voor laaggeletterden
66
4.3 Particuliere aanbieders lees- en schrijfcursussen
69
4.4 Bibliotheken
73
4.5 Welzijnsinstellingen
75
4.6 Brede scholen
78
4.7 Samenvatting en conclusies
82
5 Samenvatting, conclusies en bespreking
87
5.1 De resultaten voor de Educatie
88
5.2 De resultaten voor de reïntegratiebedrijven
91
5.3 De resultaten van de verkenning in andere organisaties
94
5.4 Bespreking van de resultaten
96
Literatuurlijst
99
Inleiding
1
1.1 Achtergrond en doel van het onderzoek Terugdringen van laaggeletterdheid tussen 2002 en 2005 Laaggeletterdheid is een veel wijder verbreid verschijnsel in onze samenleving dan velen waarschijnlijk ruim 10 jaar geleden voor mogelijk hadden gehouden. Hoewel er al eerder signalen waren dat lang niet alle volwassenen beschikken over een goede lees- en schrijfvaardigheid (Doets et al, 1990), maakten de uitkomsten van een internationaal onderzoek naar geletterdheid (IALS) eind vorige eeuw, waaraan ook Nederland had meegewerkt, duidelijk dat ons land zo’n 1,5 miljoen burgers van 16 jaar en ouder telt die veel moeite hebben met tal van lees- en schrijftaken waarmee ze dagelijks privé, als burger en/of als deelnemer aan het arbeidsproces te maken kunnen krijgen. Het betreft 10 procent van de volwassen bevolking tot 65 jaar en als ouderen tot 75 jaar worden meegerekend, dan is het zelfs 13 procent (Houtkoop, 1999, 2001). Nederland slaat daarmee niet eens een modderfiguur. Ons land behoorde namelijk tot de vijf Westerse landen met relatief het minste aantal laaggeletterden (OECD & Statistics Canada, 1995). Een overheid die het belangrijk vindt dat uit persoonlijk- en maatschappelijk belang zoveel mogelijk volwassenen in staat zijn hun schriftelijke communicatie zelf af te handelen en deel kunnen nemen aan permanente bijscholing (‘Leven Lang Leren’), kan niet werkloos toezien als een substantieel deel van de bevolking op die punten noodgedwongen afhaakt door een te geringe lees- en schrijfvaardigheid. De resultaten van het IALS-onderzoek en het feit dat de VN de periode 2003 tot 2013 had uitgeroepen tot ‘Alfabetisering Decennium’ waren voor het ministerie van OCW aanleiding in
1
het schooljaar 2002-2003 een landelijk Actieplan ter bestrijding van het analfabetisme op touw te zetten. De hoofddoelstelling van het Actieplan was in de periode 2003 tot 2006 een substantiële toename van het aantal ‘alfabetiseringstrajecten’ in de Educatie (roc’s) te bewerkstelligen (Neuvel & Bersee, 2003). Primair ging het om Nederlandstalige, laagopgeleide volwassenen die grote moeite hadden met eenvoudige lees-, schrijf- en/of rekentaken. In termen van KSE-niveaus functioneerden ze nog onder niveau 2, een niveau dat algemeen als te laag wordt beschouwd om volwaardig te kunnen deelnemen aan onze Westerse samenleving. Bij een dergelijke geringe lees- en schrijfvaardigheid spreekt men tegenwoordig van laaggeletterden1 (zie Bohnenn et al, 2005).
2
Om de effecten van het Actieplan te evalueren is de monitor alfabetiseringsonderwijs ingesteld. Daarmee werd de deelname aan schrijf-, lees- en/of rekencursussen in de Educatie (roc’s) op ten hoogste KSE-niveau 2 in kaart gebracht. CINOP kreeg de opdracht dat te doen. Na de nulmeting in 2002 (Neuvel & Bersee, 2003) werd tot 2005 jaarlijks een vervolgmeting uitgevoerd (Neuvel & Bersee, 2004, 2005, 2006). De belangrijkste bevinding was, dat na een aanvankelijke stijging van het aantal cursisten in alfabetiseringstrajecten (van 5000 naar 5500 cursisten) het aantal zich in de daarop volgende twee jaar stabiliseerde rond de 5500. Daarmee was het beoogde doel van het Actieplan in onvoldoende mate bereikt. Er kan over worden gespeculeerd waarom volwassenen die welhaast dagelijks moeten aanlopen tegen problemen met schriftelijke informatie de toegestoken hand van de overheid niet grijpen om hun vaardigheden te verbeteren. Schaamte, weinig zelfvertrouwen in eigen leervermogen en copingstrategieën zijn enkele van de vermoede redenen waarom ze de stap naar de Educatie niet zetten. Onbekendheid met de faciliteiten die de overheid via de Educatie biedt, kan eveneens een oorzaak zijn. Er kan daarom worden getwijfeld aan de adequaatheid van het Actieplan om de doelgroep te bereiken en te stimuleren de stap naar de Educatie te zetten. Die twijfel in combinatie met de nauwelijks verminderde omvang van het probleem was een belangrijke reden een nieuw plan op te stellen. 1
Tot voor kort was de term ‘Functioneel Analfabetisme’ gangbaar voor dat niveau.
Een nieuwe aanval op de laaggeletterdheid In 2005 is door de drie bewindslieden van het ministerie van OCW een nieuw plan ter bestrijding van laaggeletterdheid opgesteld, Van A tot Z betrokken. Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006-2010. Dit plan is breder dan het vorige en heeft een tweeledig doel: 1) het voorkomen van laaggeletterdheid bij schoolgaande jongeren (preventie in het initieel onderwijs) en 2) het terugdringen van laaggeletterdheid bij de volwassen bevolking. Het plan moet veel krachtiger dan de jaren ervoor het probleem van laaggeletterdheid onder de aandacht brengen van beleidsmakers op alle niveaus, vertegenwoordigers van velerlei geledingen en organisaties in de samenleving en verantwoordelijke personen in de hele keten van onderwijs, van de voorschoolse opvang tot het hoger onderwijs. Het plan is eind 2005 aan de Tweede Kamer aangeboden en na goedkeuring is begin 2006 de uitvoering ter hand genomen door CINOP, Stichting Lezen & Schrijven en Stichting Expertisecentrum ETV.nl. Het plan loopt tot 2010. De monitor is bedoeld om inzicht te geven in de effectiviteit van het tweede doel van het plan, het terugdringen van de laaggeletterdheid. Dat terugdringen wordt ook breder aangepakt dan in het Actieplan en wel in twee opzichten. In de eerste plaats is de doelgroep breder. Richtte het Actieplan zich bijna uitsluitend op laaggeletterde, autochtone volwassenen, de doelgroep van het Aanvalsplan omvat nu alle volwassenen die laaggeletterd zijn in het Nederlands, ongeacht afkomst. Dat wil dus zeggen: iedereen die zoveel moeite heeft met lezen, schrijven en/of rekenen dat hun vaardigheden onder het laag start competentieniveau (KSE-niveau 3) liggen. Zolang dat zo is, spreekt men van laaggeletterdheid (Houtkoop, 2001; Bohnenn et al, 2005). Wel is één voorwaarde gesteld: een redelijke spreekvaardigheid in het Nederlands. Is dat niet het geval, dan ligt bij volwassenen van allochtone afkomst het accent nog op het leren spreken van het Nederlands en is die groep aangewezen op het NT2-onderwijs. In de tweede plaats is er een verbreding door andere organisaties dan de Educatie in te schakelen in het terugdringen van de laaggeletterdheid. De Educatie zal ongetwijfeld een belangrijke ‘speler’ blijven, maar wellicht dat andere organisaties bepaalde groepen laaggeletterden kunnen bereiken die de stap naar Educatie niet (snel) zullen zetten.
3
Hierbij kan gedacht worden aan organisaties die binnen geheel andere contexten lees-, schrijfen/of rekencursussen kunnen aanbieden, zoals reïntegratiebedrijven en brede scholen. Ook kan gedacht worden aan organisaties die laaggeletterde volwassenen weten aan te zetten tot het verbeteren van hun lees- en schrijfvaardigheid buiten de context van formeel onderwijs, zoals educatieve televisie of bibliotheken. Bovendien verliest de Educatie haar beschermde status van uitvoerder van met WIN-gelden gefinancierd onderwijs. Het Aanvalsplan zal erop gericht zijn om al die wegen te benutten bij het terugdringen van de laaggeletterdheid. Die verbredingen zullen uiteraard consequenties moeten hebben voor een monitor die inzicht moet geven in het aantal laaggeletterde volwassenen dat bewust werkt aan het verbeteren van hun lees-, schrijf- en rekenvaardigheden.
4
Doel van de monitor Het hoofddoel van de monitor is om tot 2010 jaarlijks de deelname aan schrijf-, lees- en/of rekencursussen door laaggeletterden te inventariseren. De in het Aanvalsplan beoogde toename van het aantal deelnemers tot tenminste 12.500 in 2010 kan zo van jaar tot jaar in de gaten worden gehouden. Omdat de campagnes er niet alleen meer op gericht zijn de Educatie daarvoor in te schakelen, moet de monitor zich uitstrekken tot alle organisaties die aan die doelstelling een directe bijdrage leveren. In 2006 is de monitor daarom al uitgebreid naar de reïntegratiebedrijven, waar in 2005 al een verkennend onderzoek heeft plaatsgevonden (zie Neuvel & Bersee 2006). In andere typen organisaties is dat verkennende onderzoek naar het aanbod aan lees-, schrijf- en rekencursussen in de monitor opgenomen. Het gaat om bibliotheken, welzijnsorganisaties, particuliere aanbieders van taalcursussen en om brede scholen. Naast dat hoofddoel, dat als een summatieve evaluatie kan worden gezien, kent de monitor nog een aantal doelen die meer het karakter hebben van een formatieve evaluatie. Daarbij moet worden gedacht aan inzicht geven in: de subgroepen laaggeletterden die deelnemen aan lees-, schrijf en/of rekencursussen, de kenmerken van cursussen (inhoud, intensiteit, duur) en karakteristieken van de deelname (duur en resultaat). Met die informatie kunnen campagnes en wervingsactiviteiten zonodig worden bijgesteld. Het bieden van inzicht in de inspanningen en
wervingsactiviteiten van de onderwijsaanbieders zelf zal ook een doel van de monitor (in 2006) zijn om vat te krijgen op effectieve manieren om laaggeletterde volwassenen te bereiken en te stimuleren deel te nemen aan een lees-, schrijf en/of rekencursus.
1.2 Opzet van de monitor Zoals aangegeven krijgt de monitor een grotere reikwijdte. Niet alleen moet de deelname aan lees-, schrijf- en rekencursussen in de Educatie (roc’s) worden geïnventariseerd, maar ook in andere organisaties die dat soort cursussen voor de doelgroep aanbieden. Omdat er nog geen duidelijkheid bestaat of andere organisaties interessant genoeg zijn voor de monitor, is er in 2006 eerst een verkennend onderzoek uitgevoerd. Voor de reïntegratiebedrijven is dat in de vorige monitor al gedaan. Die bedrijven zijn evenals de roc’s allemaal benaderd. In de opzet van het onderzoek kan derhalve een driedeling worden gemaakt in de te benaderen organisaties: 1 de Educatie (NT1- en NT1½-onderwijs); 2 de reïntegratiebedrijven 3 de overige typen organisaties die cursussen (kunnen) aanbieden De monitor voor de Educatie De monitor voor de Educatie is op dezelfde wijze opgezet als in voorgaande jaren. Naast enkele aanpassingen in de telformulieren is er aan de monitor een enquête toegevoegd waarmee inzicht moet worden verkregen in de werving en intake van roc’s en in het gebruik van begin- en eindtoetsen.
DE INSTELLINGEN Alle roc’s zijn voor het onderzoek benaderd. Dat gebeurt via de bij de btg Educatie verkregen contactpersonen NT1. De inventarisatie gebeurt op het niveau van de uitvoeringslocaties. Het wordt aan de roc’s overgelaten of ze de dataverzameling centraal dan wel decentraal organiseren.
5
DE ENQUÊTE In de enquête wordt informatie verzameld over: de werving (beleid, inzet, samenwerking, activiteiten); de intake (waar en hoe) het gebruik van toetsen (vaststellen van begin- en eindniveau). De vragen zijn te vinden in de Bijlage.
• • •
DE TELFORMULIEREN
6
Met telformulieren wordt de deelname aan de lees-, schrijf- en rekencursussen NT1 en NT1½ geïnventariseerd. Dat gebeurt achteraf voor het voorgaande schooljaar, in deze meting is dat het schooljaar 2005-2006. In tegenstelling tot eenmalige teldata kunnen met deze aanpak ook tussentijds ingestroomde cursisten worden meegeteld. Voor de inventarisatie worden twee soorten telformulieren meegestuurd: een telformulier voor afzonderlijke cursussen en een telformulier voor een locatie als geheel. Geadviseerd wordt de telformulieren voor de afzonderlijke cursussen te gebruiken. Daarmee is het mogelijk om informatie over cursisten, over de cursus zelf en over de deelname te verzamelen. Omdat bij eerdere metingen is gebleken dat niet alle roc’s (locaties) de informatie op dat niveau kunnen aanleveren, wordt tevens voor elke locatie een globaler telformulier meegestuurd. Daarmee kan de deelname voor de locatie als geheel worden geïnventariseerd. Uiteraard levert die telwijze geen informatie over de cursussen op. Met de uitgebreide telformulieren wordt naast het totaal aantal cursisten informatie opgevraagd over: kenmerken van de cursus: inhoud, het doel (sociale, educatieve en/of professionele redzaamheid); het instroomniveau, de intensiteit en de cursusduur; kenmerken van cursisten: geslacht, afkomst, vooropleiding en sociale status; kenmerken van de deelname: inschrijfduur en voortgang (afgerond, uitgevallen, vervolg). Met de globale telformulieren (locatieniveau) kunnen in ieder geval geen gegevens over de afzonderlijke cursussen worden gespecificeerd.
• • •
De monitor voor de reïntegratiebedrijven
DE REÏNTEGRATIEBEDRIJVEN De populatie van Reïntegratiebedrijven omvat alle bedrijven die bij de brancheorganisatie BOABOREA zijn ingeschreven. De brancheorganisatie is om medewerking gevraagd, onder andere door de namen van contactpersonen en de adressen beschikbaar te stellen. Alle reïntegratiebedrijven zijn aangeschreven. Omdat niet bekend is welke bedrijven nevenvestigingen hebben wordt aan de contactpersonen gevraagd om kenbaar te maken welke vestigingen relevant zijn voor het onderzoek. Dat wil zeggen: een cursusaanbod hebben voor de doelgroep van de monitor.
DE ENQUÊTE De reïntegratiebedrijven hebben een enquête ontvangen waarmee nagegaan wordt of ze te maken hebben met de problematiek van laaggeletterdheid en of ze ook trainingen geven aan laaggeletterden om hun lees- en schrijfvaardigheid te verbeteren, dan wel die trainingen faciliteren. In de enquête is een bijlage opgenomen waarin de bedrijven hun vestigingen kunnen opgeven die relevant zijn voor het onderzoek.
TELEFONISCHE BENADERING De bedrijven die vestigingen opgeven met een aanbod (al dan niet extern ingekocht) van lees- en schrijfcursussen voor laaggeletterde autochtone en/of allochtone cliënten zijn telefonisch benaderd met vragen over de deelname in 2006 en over de inhoud en duur van de cursussen, alsook wie de cursus heeft verzorgd. De ‘monitor’ voor de overige organisaties Naast de roc’s en reïntegratiebedrijven zijn er mogelijk andere organisaties die voor de monitor van belang kunnen zijn. Hoewel er tal van organisaties zijn, zoals Stichting Lezen & Schrijven en de Stichting ABC die promotiecampagnes organiseren, zijn hier organisaties bedoeld die zelf lees-, schrijf- of rekencursussen organiseren voor de doelgroep van de monitor: laaggeletterde, volwassen Nederlanders.
7
Omdat onvoldoende bekend is of en zo ja, in welke mate andere organisaties lees- en schrijfonderwijs verzorgen voor laaggeletterde volwassenen, is in de monitor 2006 eerst een verkennend onderzoek uitgevoerd. Op basis van de uitkomsten kan beslist worden organisaties in de volgende monitor op te nemen. De volgende organisaties zijn in het verkennend onderzoek benaderd: gemeenten (om na te gaan of ze trajecten inkopen of subsidiëren die niet bij roc’s of reïntegratiebedrijven worden uitgevoerd); particuliere organisaties die lees-, schrijf- en rekencursussen aanbieden; bibliotheken; welzijnsorganisaties; brede scholen.
• • • • • 8
Velddeskundigen zijn ingeschakeld om voor elk type een aantal organisaties op te geven die konden worden benaderd. Informatie over activeringsactiviteiten, lees-, schrijf- en rekencursussen en de deelname eraan door laaggeletterden is via telefonische interviews met contactpersonen verzameld. De opzet van de verkenning staat geen generalisatie toe naar een landelijk niveau. Met andere woorden: de gegevens uit de verkenning kunnen niet worden gebruikt om de deelnamecijfers van de Educatie en de reïntegratiebedrijven aan te vullen tot een totaalbeeld. De gegevens zijn alleen geschikt om te kunnen bepalen of de opname van een type organisatie in de monitor zinvol is.
1.3 Indeling van het rapport Naast deze inleiding telt het rapport vier hoofdstukken. In drie ervan worden de onderzoeken in de drie groepen organisaties beschreven. In hoofdstuk 2 zijn de resultaten van de enquête en de monitor voor de Educatie te vinden. Hoofdstuk 3 beschrijft de resultaten van de enquête en monitor voor de reïntegratiebedrijven. In hoofdstuk 4 staan de bevindingen van het verkennend onderzoek bij de overige organisaties. Het laatste hoofdstuk biedt een samenvatting met de belangrijkste conclusies.
Monitoring deelname in de Educatie
2
2.1 Uitvoering en deelname De uitvoering In oktober 2006 zijn alle via de btg Educatie verkregen contactpersonen NT1-onderwijs aangeschreven met het verzoek de enquête voor het roc als geheel in te vullen en tevens de voor de uitvoeringslocaties meegestuurde telformulieren. Als de formulieren voor een locatie ontbraken, konden ze worden aangevraagd of zelf worden gekopieerd. Eind november is een herinnering verstuurd. roc’s (of locaties) die nog niet reageerden, zijn tussen half december en half januari telefonisch benaderd. Deelname aan de monitor 2006 Door 37 van de 39 roc’s is de gevraagde informatie over de cursussen en de deelname volledig of deels aangeleverd. Twee roc’s konden geen gegevens leveren. Een roc had het totaal aantal NT1cursisten gerapporteerd en kon niet meer tijdig het aantal cursisten opgeven dat aan een lees-, schrijf- of rekencursus had deelgenomen. Het andere roc kon de gegevens evenmin nog op tijd aanleveren. Voor die beide roc’s zijn als schatting van het aantal cursisten in het schooljaar 20052006 de deelnamecijfers van een jaar ervoor gebruikt. Het aggregatieniveau waarop de 37 roc’s informatie hebben aangeleverd loopt uiteen van het cursusniveau, zoals geadviseerd, tot het niveau van het roc als geheel. Een deel van de roc’s kon van alle locaties de gevraagde gegevens op cursusniveau aanleveren. Een aantal roc’s lukte dat alleen voor een deel van de locaties. Voor de overige locaties kwamen ze met getotaliseerde cijfers per locatie. Dat verschil binnen roc’s heeft te maken met het decentraal uitzetten van de formulieren, waarbij de ene locatie wel de formulieren op cursusniveau kon invullen en de andere niet. Verder zijn er een aantal roc’s die uitsluitend
9
getotaliseerde informatie per locatie hebben opgeleverd en ook een roc die dat alleen voor het roc als geheel heeft gedaan. Ten slotte zijn van enkele roc’s en enkele locaties binnen roc’s die problemen hadden gegevens tijdig per formulier aan te leveren, telefonisch de totaalcijfers op locatieniveau verkregen. Een en ander betekent dat een nauwkeurig beeld is te geven van de totale deelname aan het lees, schrijf- en rekenonderwijs in NT1- en NT1½-cursussen in de Educatie. Omdat niet alle locaties en alle roc’s informatie hebben aangeleverd over de kenmerken van cursisten en van de cursussen, zijn voor die variabelen alleen schattingen te maken. Dat impliceert tevens dat niet kan worden berekend of er een stijging of daling is in de deelname ten opzichte van de voorgaande jaren, omdat in de totaalcijfers de uitbreiding van de monitor naar het ‘laag start competentieniveau’ (KSE-niveau 3) is opgenomen.
10
Door 26 roc’s is de centrale enquête opgestuurd. Van een aantal roc’s die dat niet hadden gedaan, is beperktere informatie over de werving, intake en toetsing op locatieniveau ontvangen. Hieronder worden eerst de werving en de intake besproken (paragraaf 2.2), vervolgens het cursusaanbod (paragraaf 2.3) en het gebruik van toetsen (paragraaf 2.4) en ten slotte deelname aan de cursussen (paragraaf 2.5). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting (paragraaf 2.6).
2.2 Werving en aanmelding Verschillende landelijke organisaties besteden al diverse jaren aandacht aan laaggeletterdheid. Vanaf begin 2006, met de start van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid, gebeurt dat nog intensiever. Het doel ervan is om laaggeletterde Nederlanders tot deelname aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus te bewegen. roc’s doen zelf ook aan werving. Hoe dat gebeurt, op basis van een beleidsplan, centraal of decentraal, al dan niet in samenwerking met gemeenten is tot nu toe onbekend. De resultaten van de enquête geven daar een eerste inzicht in.
Aanwezigheid van beleidsplannen voor werving Aan de contactpersonen is gevraagd naar beleidsplannen voor werving van cursisten voor NT1en NT½-cursussen. Figuur 2.1 toont het resultaat.
Figuur 2.1 Aanwezigheid beleidsplannen voor werving cursisten (n=26)
11
Eind 2006 had een kwart van de 26 roc’s een beleidsplan voor werving, terwijl ruim de helft er nog aan werkte of eraan dacht zo’n plan te maken. In een kwart van de roc’s ontbrak het plan ook en was er ook geen voornemen dat te ontwikkelen. Als de resultaten worden gegeneraliseerd dan zouden 9 of 10 roc’s een beleidsplan hebben, 20 roc’s zouden er dan aan werken, terwijl de overige 9 of 10 roc’s het van de omstandigheden lijken te laten afhangen hoe de werving wordt aangepakt. Organisatie van de werving: centraal of decentraal Alle roc’s hebben meerdere uitvoeringslocaties waar NT1- en/of NT1½-cursussen voor laaggeletterde volwassenen worden aangeboden. Soms liggen locaties relatief dicht bij elkaar (in eenzelfde gemeente), maar de geografische afstand kan ook groot zijn. Dat laatste maakte het aanzienlijk lastiger om werving (en intake) centraal aan te sturen en uit te voeren. In het
onderzoek is nagegaan waar de verantwoordelijkheid voor werving ligt, centraal of decentraal in een roc. Figuur 2.2 toont het resultaat.
Figuur 2.2 Verantwoordelijkheid voor de werving
12
In ongeveer 1 op de 3 roc’s is de werving (bijna) volledig centraal geregeld en in eenzelfde aantal is dat vooral een zaak van de locaties. Bij de overige roc’s is er een gedeelde verantwoordelijkheid. Roc’s die bewuster met de werving bezig zijn neigen er vaker toe de verantwoordelijkheid voor de werving te decentraliseren. In roc’s met een beleidsplan is de werving nergens (volledig) gecentraliseerd, integendeel, de verantwoordelijkheid ligt daar (groten)deels of volledig bij de locaties. Ook roc’s die aan een beleidsplan werken zijn eerder geneigd de werving zoveel mogelijk te decentraliseren. Samenwerking met gemeenten en regio’s Het terugdringen van laaggeletterdheid kan niet langer alleen worden overgelaten aan roc’s. De ontwikkelingen in deelname aan lees- en schrijfcursussen door laaggeletterde volwassenen in de afgelopen jaren heeft dat wel duidelijk gemaakt (zie Neuvel & Bersee, 2006). In feite zijn
gemeenten verantwoordelijk voor de aanpak van het probleem van laaggeletterdheid en hebben daarmee ook een verantwoordelijkheid voor de werving. Het bereiken van grote groepen laaggeletterden heeft een grotere kans van slagen als roc’s samenwerken met overheden en maatschappelijke organisaties, zoals bibliotheken, welzijnsinstellingen en CWI’s. Die samenwerking lijkt ook op gang te komen, zoals uit voorbeelden in hoofdstuk 4 blijkt. Nagegaan is of roc’s samenwerken met gemeenten en regio’s. Verder is gevraagd of roc’s in hun werving ook bedrijven en sociale werkplaatsen betrekken. Figuur 2.3 toont de uitkomsten van de vraag naar de samenwerking met gemeenten en regionale overheden. Van de 26 roc’s kennen er 16 (60%) zo’n samenwerkingsverband. Bij de helft blijft de samenwerking beperkt tot de gemeente(n), de overige roc’s werken ook in een breder, regionaal verband samen. Heel wat roc’s (4 op de 10) hebben dus (nog) geen contacten met gemeenten en/of met regionale overheden om de werving van laaggeletterde volwassenen te verbeteren.
13 Figuur 2.3 Samenwerking bij werving met gemeenten en regionale overheden
Ook op dit punt is er een zekere samenhang met beleidsplannen. Van de roc’s met een beleidsplan werken er 5 van de 6 (83%) samen met gemeenten en/of regio’s, bij de roc’s die een
plan ontwikkelen gaat het om 9 van de 14 (64%) en bij roc’s die daartoe geen intentie hebben, werken er 2 van de 6 (33%) samen. Samenwerking hangt niet samen met het niveau (centraal of decentraal) waarop werving is georganiseerd. De werving voor lees- en schrijfcursussen Hoe intensief zijn roc’s met de werving bezig? Beperken de activiteiten zich tot de periode voorafgaand aan het cursusjaar of gaat de werving het hele jaar door? Ook niet onbelangrijk is de vraag of roc’s tijd uittrekken voor werving? En hoe gaan roc’s te werk in hun werving?
BESCHIKBARE TIJD VOOR WERVING
14
In 8 van de 26 roc’s (31%) moet de werving ‘tussendoor’ gebeuren; er zijn daar in ieder geval geen financiële middelen voor wervingsdoeleinden gereserveerd. In de overige 18 roc’s (69%) is dat wel het geval, maar er zijn grote verschillen in daarvoor beschikbaar gestelde tijd. Die loopt uiteen van enkele uren per week tot 1,2 fte op jaarbasis.
Figuur 2.4 Vrijstelling voor werving in relatie tot beleidsplannen en samenwerking in regio
Figuur 2.4 brengt de relatie in beeld tussen de vrijstelling van medewerkers ten behoeve van werving enerzijds en de aanwezigheid van beleidsplannen en de samenwerking met gemeenten en regio’s anderzijds. Beide laatste factoren hangen samen met de beschikbaar gestelde tijd voor wervingsdoeleinden. Alle 6 roc’s met een beleidsplan hebben tijd voor de werving uitgetrokken. Bij de roc’s die beleidsplannen ontwikkelen, slaat de balans ook door ten gunste van het vrijstellen van medewerkers voor wervingsactiviteiten: 9 van de 14 reserveren daar tijd voor. Van de roc’s waar beleidsplannen nog niet eens op de agenda staan, stelt de helft (3 van de 6) tijd ter beschikking voor werving. Het verband tussen samenwerking met gemeenten en beschikbare tijd is nog sterker (rechter deel Figuur 2.4). In het geval van een samenwerkingsverband roosteren 14 van de 16 roc’s een of meer medewerkers deels vrij voor wervingsactiviteiten, terwijl dat maar door 4 van de 10 roc’s wordt gedaan, die op het gebied van werving niet met gemeenten of regio’s samenwerken. Het is goed mogelijk dat gemeenten die met roc’s samenwerken ook financiële middelen beschikbaar stellen voor werving. In een van de vorige rapportages bleek bijvoorbeeld de gemeente Tilburg zo’n vrijstelling mogelijk te maken.
WERVINGSACTIVITEITEN De meeste roc’s (21 van de 26) voeren het hele jaar wervingsactiviteiten uit. Een minderheid (5 van de 25 roc’s) concentreert de werving in een of enkele perioden, vrijwel altijd in de periode voorafgaand aan een nieuw schooljaar en/of rond de Dag van de Alfabetisering op 8 september. Bij het werven van nieuwe cursisten wordt van uiteenlopende methoden gebruik gemaakt. Tabel 2.1 geeft er een overzicht van.
15
Tabel 2.1 Wervingsactiviteiten van roc’s Wervingsactiviteiten
16
(n=26) %
gebruik van doorverwijzers, zoals huisartsen, CWI, welzijnsorganisaties enzovoort
92
benadering van bedrijven en sociale werkplaatsen
75
stimulering cursisten om familie, kennissen, bekenden of buren mee te nemen
71
mediacampagne(s), zoals advertenties, interviews in weekbladen, folders
67
open dagen, activiteiten in buurthuizen, bibliotheken enzovoort
63
inzet van ambassadeurs
57
overig
42
Er zijn roc’s die zich beperken tot een of enkele methoden, maar het hele scala van activiteiten wordt ook benut om laaggeletterden te bereiken of hen te bewegen deel te nemen aan een schrijf- of leescursus. De inzet van doorverwijzers komt het meest voor. Dat zijn personen die óf in hun eigen beroepspraktijk, zoals huisartsen, óf in hun organisatie, zoals bibliothecarissen, baliemedewerkers van het CWI, in contact kunnen komen met laaggeletterden en door hun dienstverlening gemakkelijk ernstige tekorten in lees- en schrijfvaardigheid zouden moeten kunnen herkennen. Vanuit hun positie is het probleem ook bespreekbaar te maken. Bijna alle roc’s (92%) maken gebruik van die personen. Twee andere, veel ingezette methoden zijn de benadering van bedrijven en werving via cursisten. Rond driekwart van de roc’s benadert bedrijven en sociale werkplaatsen of spoort eigen cursisten aan om volwassenen met lees- en schrijfproblemen in de eigen familie- en kennissenkring een keer mee te nemen naar een les of naar een open dag. Van werving via plaatselijke en regionale media of via huis-aan-huis folders maakt tweederde van de roc’s gebruik. Sommige roc’s (uitvoeringslocaties) plaatsen geregeld (bijvoorbeeld
tweewekelijks of maandelijks) advertenties waarin ze waarschijnlijk vooral de sociale omgeving van laaggeletterden attent willen maken op het bestaan van lees- en schrijfcursussen. De inzet van ambassadeurs is een relatief recente ontwikkeling. Toch blijkt ruim de helft van de roc’s al met ambassadeurs te werken. In sommige roc’s gebeurt dat op alle belangrijke uitvoeringslocaties, maar het komt ook voor dat roc’s maar op een of enkele locaties ambassadeurs inzetten voor de werving. Een kwart van de roc’s heeft plannen om met ambassadeurs te gaan werken.
VERSCHILLEN IN WERVINGSACTIVITEITEN TUSSEN ROC’S Er zijn duidelijke verschillen tussen roc’s in het aantal wervingsmethoden. De vraag is of dat ook samenhangt met beleidsplannen en samenwerking met gemeenten en/of regio’s.
Figuur 2.5 Wervingsmethoden in relatie tot beleidsplannen en samenwerking in regio
Figuur 2.5 maakt duidelijk dat roc’s die beleidsplannen hebben, meer verschillende wervingsmethoden inzetten dan de overige roc’s. Van de 6 roc’s met een plan maken er 5 gebruik van
17
tenminste vijf verschillende methoden. Het minst actief zijn roc’s die geen beleidsplan hebben en er ook niet mee bezig zijn. Het verband is weer iets sterker als naar de samenwerking met gemeenten en regio’s wordt gekeken. roc’s die dat doen, zetten tenminste drie verschillende methoden voor werving in en het merendeel (12 roc’s) tenminste vijf. Van de 10 roc’s die geen samenwerkingsverband kennen, maakten 2 helemaal geen gebruik van die methoden en 1 roc van slechts één methode. De inzet van ambassadeurs vertoont eveneens een positieve samenhang met de aanwezigheid van beleidsplannen en de samenwerking met gemeenten en/of regio’s (Figuur 2.6).
Figuur 2.6 Inzet ambassadeurs in relatie tot beleidsplannen en samenwerking in regio
18
EVALUATIE VAN WERVINGSACTIVITEITEN De meeste roc’s zetten dus diverse wervingsmethoden in om laaggeletterde volwassenen te kunnen bereiken. Ze blijken daar toch niet zo goed in te slagen. Dat moet wel de conclusie zijn als het deelnamecijfer van 5500 cursisten in de afgelopen jaren wordt afgezet tegen de schatting van 1,5 miljoen laaggeletterden in ons land.
In zo’n situatie is het juist belangrijk om na te gaan wat wel en wat niet werkt. Door systematisch te registreren welke wervingsactiviteit(en) laaggeletterden hebben doen besluiten zich aan te melden, krijgt een roc de beschikking over informatie om zo’n evaluatie te kunnen uitvoeren. Of roc’s die informatie verzamelen en of ze er mee aan de slag gaan is in de enquête nagegaan. Ruim een op de drie roc’s registreert systematisch bij alle nieuwe cursisten wat hen heeft bewogen zich aan te melden. Een vergelijkbaar aantal roc’s let daar wel op, maar registratie gebeurt niet bij iedereen en niet systematisch. De overige roc’s (ruim een kwart) informeren helemaal niet naar wervingsactiviteiten bij nieuwe cursisten. Zetten we deze uitkomsten weer af tegen de aanwezigheid van beleidsplannen en samenwerking met gemeenten, dan kan opnieuw een samenhang worden opgemerkt, zoals Figuur 2.7 toont. Van de 6 roc’s met een beleidsplan registreren er 5 systematisch wervingsactiviteiten bij alle nieuwe cursisten, terwijl het andere roc wel navraag doet, maar niet bij iedereen. Waar beleidsplannen in ontwikkeling zijn, doen 10 van de 14 roc’s navraag, zij het niet altijd bij iedereen. Van de 6 roc’s die zelfs nog geen aanstalten maken een beleidsplan voor werving te ontwikkelen, gaat de helft niet na welke wervingsactiviteit iemand het zetje gaf om een lees- of schrijfcursus te willen gaan volgen. Roc’s die met gemeenten en/of regio’s samenwerken in de werving van laaggeletterde volwassenen proberen bijna allemaal vat te krijgen op de wervingsfactoren, zij het dat niet al die roc’s dat systematisch doen. Van de roc’s die geen samenwerkingsverband hebben, registreert echter de helft helemaal niets.
19
Figuur 2.7 Registratie van wervingsactiviteiten in relatie tot beleidsplannen en samenwerking in regio
20 Overigens wordt de vastgelegde informatie over wervingsmethoden maar door de helft van de roc’s voor evaluatie benut. Dat zijn wel allemaal roc’s die participeren in een samenwerkingsverband. Van de 5 roc’s die niet samenwerken, maar wel registreren, doet geen enkel roc analyses op de verzamelde gegevens. Aanmelding, intake en plaatsing De contactpersonen is gevraagd waar potentiële NT1- en NT1½-cursisten zich kunnen aanmelden. De antwoordmogelijkheden waren: centraal, op de locaties en zowel centraal als op locaties. Figuur 2.8 toont het resultaat.
Figuur 2.8 Plaats aanmelding voor een lees- en schrijfcursus
In de meeste roc’s kunnen potentiële cursisten zich op de locaties aanmelden, maar bij 5 van de 26 roc’s (19%) kan dat alleen centraal (telefonisch). Die roc’s bedienen een relatief kleine regio en hebben een of hooguit twee uitvoeringslocaties. De meeste roc’s zorgen voor een laagdrempelige intake door potentiële cursisten op de uitvoeringslocaties uit te nodigen (zie Figuur 2.9). Van de 3 roc’s met een centrale intake hebben er 2 één uitvoeringslocatie en het andere roc twee.
21
Figuur 2.9 De intake voor lees- en schrijfcursussen
22
Volwassenen die zich voor een lees-, schrijf- en/of rekencursus aanmelden, kunnen na de intake vrijwel altijd direct beginnen. Van wachtlijsten is niet of nauwelijks sprake, zoals Tabel 2.2 duidelijk maakt. Tabel 2.2 Wachtlijsten voor lees- en schrijfcursussen in het NT1-onderwijs wachtlijst
aantal laaggeletterden
nee
(n=26) % 75
minder dan 5 per jaar
8
tussen de 5 en 10 per jaar
13
tussen de 10 en 20 per jaar
4
meer dan 20 per jaar
0
ja
Een op de vier roc’s kent een wachtlijst, maar in het algemeen gaat het om weinig cursisten. In geen enkel roc komen jaarlijks meer dan 20 personen op een wachtlijst te staan. Een belangrijke oorzaak voor de wachtlijsten zijn volle groepen in combinatie met te weinig aanmeldingen om een nieuwe groep te kunnen starten. In enkele roc’s is de grote toeloop van oudkomers de oorzaak (oud NT2-cursisten).
2.3 Onderwijsaanbod In deze paragraaf wordt het cursusaanbod voor de doelgroep beschreven. De resultaten zijn gebaseerd op de roc’s en locaties die de telformulieren op cursusniveau hebben ingevuld. In totaal hebben 22 roc’s telformulieren ingevuld voor locaties (alle of een deel), wat diverse gegevens voor 226 cursussen opleverde. De inhoud van cursussen Evenals in voorgaande metingen kon per cursus worden aangegeven welke vaardigheden aan de orde komen: lezen, schrijven en/of rekenen. Voor elk van die vaardigheden kon de inhoud verder worden gespecificeerd. Figuur 2.10 toont het aanbod voor het cursusjaar 2005-2006 en voor drie van de voorgaande schooljaren. Voor het schooljaar 2004-2005 is het aanbod niet berekend.
23
Figuur 2.10 Inhoud van de cursussen: een vergelijking met voorgaande schooljaren
24 In het schooljaar 2005-2006 werd in de meeste cursussen (ruim 90%) aandacht besteed aan lezen en schrijven. In driekwart van de cursussen ging het uitsluitend om die twee vaardigheden. Er zijn veel minder cursussen waarin alleen rekenen aan de orde komt. Dat is in 1 op de 10 cursussen het geval. In vergelijking met voorgaande jaren is er een lichte verschuiving op te merken in de richting van meer lees- en schrijfcursussen. Voor de helft is dat verschil in ieder geval te verklaren door de uitbreiding van de monitor met cursussen die het ‘laag start competentieniveau’ (KSE-niveau 3) als einddoel hebben. Zonder dat niveau is de verhouding 68:25:7. Een analyse van 35 cursussen met als streefdoel het laag start competentieniveau toont dat cursussen op dat hoogste niveau veel vaker alleen gericht zijn op het verbeteren van lees- en schrijfvaardigheden. Dat was namelijk in 31 van de 35 cursussen (90%) het geval. In vrijwel alle cursussen waarin (ook) lezen op het programma stond, was er aandacht voor het leren lezen van functionele teksten. Voorlezen kwam in minder dan de helft van de cursussen voor.
Dat veel laaggeletterde volwassenen nog moeite hebben met technisch lezen (herkenning van woorden) valt af te leiden uit het grote aantal cursussen (82%) waarin die subvaardigheid is opgenomen. Ook in de helft van de cursussen met het laag start competentieniveau (KSE-niveau 3) als doelniveau is technisch lezen opgenomen. Leren beter te schrijven betekent in de cursuspraktijk veelal het leren schrijven van alledaagse functionele teksten (86%), waartoe ook het leren invullen van formulieren behoort. Sollicitatiebrieven leren schrijven komt minder vaak voor (in 45% van de cursussen). Dat hangt samen met een geringer aantal volwassenen dat gericht is op professionele redzaamheid (zie hieronder). Evenals veel laaggeletterde volwassenen blijkens de cursusinhoud nog worstelen met de leestechniek, zo geldt dat voor de elementaire vaardigheden van het schrijven: spelling en grammatica. Spelling is in 95 procent van de cursussen opgenomen en grammatica in ruim 80 procent ervan. In 90 procent van de 64 cursussen die rekenen aan de orde stellen worden de basisvaardigheden geleerd in combinatie met de toepassing ervan in alledaagse, functionele opdrachten. Aan wiskunde wordt in 10 procent van de rekencursussen aandacht besteed. Het doel: de toepassingscontext Volwassenen die een lees-, schrijf- en/of rekencursus volgen, doen dat om zich beter te kunnen redden in voor hen belangrijke situaties. Op grond daarvan worden in de Educatie drie situaties onderscheiden met overeenkomstige doelen: 1) sociale redzaamheid, 2) educatieve redzaamheid en 3) professionele redzaamheid. Cursussen kunnen ook wel op twee doelstellingen zijn gericht, op drie komt haast niet voor. Als het om twee doelen gaat, hoeven die niet voor alle cursisten in dezelfde cursus te gelden. Bij een deel kan het bijvoorbeeld alleen gaan om sociale redzaamheid en bij de overige cursisten ook om professionele redzaamheid. Dat vraagt uiteraard om differentiatie.
25
Figuur 2.11 Redzaamheidsdoelen onderscheiden naar cursusniveaus
26 Figuur 2.11 toont dat het in de cursussen vooral gaat om de sociale redzaamheid, maar dat er ook relatief veel aandacht is voor professionele redzaamheid. Op het hoogste niveau, het laag start competentieniveau (KSE-3), is er duidelijk vaker sprake van professionele redzaamheid dan op de lagere niveaus (KSE-1 en -2). Toch wordt op die niveaus in 45 procent van de cursussen (ook) aan professionele redzaamheid gewerkt. Intensiteit en duur van cursussen De lees-, schrijf- en rekencursussen hebben een gemiddelde intensiteit van 3 lesuren per week. Verreweg de meeste cursussen (85%) staan voor 3 uur of minder op het rooster. De overige cursussen (15%) duren 4 tot 9 uur per week, uitgesplitst over twee dagdelen.
Figuur 2.12 De intensiteit van de cursussen
Bijna alle cursussen beslaan een heel schooljaar (36 tot 40 weken). Het aantal jaren is bij de meeste cursussen niet opgegeven, vermoedelijk omdat de cursusduur een jaar is. Dat betekent niet noodzakelijk dat laaggeletterde volwassenen binnen een jaar ook hun streefdoel bereiken. Bij stapeling van niveaus, beginnend bij KSE-1 en met KSE-3 als einddoel, is de cursusduur dan toch nog 3 jaar. Bij een heterogene samenstelling (meer instroomniveaus per cursus) is voor een deel van die cursussen een duur van 1 tot 3 en soms zelfs tot 5 jaar opgegeven.
2.4 Toetsing Om volwassenen op maat te kunnen bedienen is het niet alleen nodig om te achterhalen met welk uiteindelijk doel ze willen leren lezen, schrijven en/of rekenen, op welke tijdstippen ze les willen hebben en in welk soort groepen, maar vooral ook op welk niveau de lessen moeten worden aangeboden. Dat betekent dat in de intake op een of andere wijze het startniveau vastgesteld moet worden. Hoewel bij functioneel onderwijs de cursisten gaandeweg zelf zouden moeten kunnen ervaren dat ze in het dagelijks leven de taken (beter) kunnen uitvoeren dan bij de start, is het voor cursisten en docenten toch nuttig om objectief vast te stellen of het einddoel
27
bereikt is. Dat geldt in ieder geval bij een stapeling van cursussen, waarbij de lat in de volgende cursus steeds een niveau hoger komt te liggen. In de enquêtes is nagegaan of begintoetsen (bij intake) worden afgenomen en of afsluitende toetsing plaatsvindt. Bepalen van het beginniveau In 19 van de 26 roc’s (73%) waar op centraal niveau een enquête was ingevuld, worden alle volwassenen die zich voor een lees-, schrijf- en/of rekencursus aanmelden getoetst op hun vaardigheden. In 3 roc’s (12%) wordt alleen bij twijfel getoetst en door de contactpersonen van de andere 4 roc’s is aangegeven dat er nooit een intaketoets wordt afgenomen. Of in die roc’s op een andere manier het beginniveau wordt bepaald, is niet gevraagd. Het is goed mogelijk dat de eerste lesperiode gebruikt wordt om daar zicht op te krijgen. Als groepen zeer heterogeen qua niveau zijn samengesteld, waartoe locaties met weinig cursisten al snel gedwongen zijn, is het voor plaatsing niet per se nodig zo’n toets af te nemen.
28 Figuur 2.13 Bepaling van het beginniveau met toetsen
Het bepalen van het beginniveau gebeurt het meest met zelf ontwikkelde toetsen. Ruim de helft van de roc’s doet dat op die manier. Op uw plaats (Neuvel et al, 1993) wordt in eenderde van de roc’s
voor intake ingezet. Het is een informeel ogende toets waarmee toch redelijk objectief het beginniveau is vast te stellen. Naast het eigen toetsmateriaal en Op uw plaats werkt ongeveer een kwart van de roc’s met Cito-toetsen. Een deel van de roc’s (locaties) maakt gebruik van twee of meer intaketoetsen. Bepalen van het eindniveau Gevraagd is of bij afsluiting van een cursus (aan het eind van het schooljaar of bij voortijdige verlating van een cursus) het lees-, schrijf- en/of rekenniveau via toetsing wordt vastgesteld. Figuur 2.14 geeft daar een beeld van.
Figuur 2.14 Bepaling van eindniveau
29
In bijna alle roc’s (locaties) wordt een afsluitende toets afgenomen, meestal met niveautoetsen (65% van de roc’s). Een kwart van de roc’s (locaties) maakt gebruik van methodegebonden toetsen. In een klein aantal roc’s (8%) wordt het niveau aan het eind van een cursus niet vastgesteld, althans niet met een toets.
Het bepalen van het eindniveau gebeurt het meest met Cito-toetsen. Daarnaast zijn eigen gemaakte of zelf samengestelde toetsen redelijk veel in gebruik. Incidenteel is er sprake van portfoliogebruik. Op locatieniveau (contactpersonen op locaties) is gevraagd of bij uitval navraag wordt gedaan naar de reden(en). Op alle locaties gebeurt dat, zij het dat het op een minderheid van de locaties (6%) niet systematisch gebeurt.
2.5 De deelname aan lees-, schrijf- en rekencursussen
30
In deze paragraaf wordt gekeken naar de totale deelname aan lees-, schrijf- en rekencursussen in de Educatie, naar de samenhang tussen werving en het aantal cursisten, naar achtergrondkenmerken van cursisten (geslacht, afkomst, vooropleiding, maatschappelijke status) en kenmerken van deelname aan opleidingen (deelnameduur en afronding). Het aantal cursisten van wie die gegevens bekend zijn is wisselend, omdat de gevraagde uitsplitsingen niet altijd konden worden gemaakt. Totale deelname aan NT1 (1½)-cursussen lezen, schrijven en rekenen In totaal hebben in het cursusjaar 2005-2006 rond de 7300 volwassenen aan een lees-, schrijfen/of rekencursus2 in de Educatie deelgenomen. Gemiddeld komt dat neer op 187 cursisten per roc.
2 In vier grote roc’s is in een interview met coördinatoren van de NT1-opleidingen nagegaan of alle relevante cursussen in de monitor waren opgenomen. In alle vier de roc’s was dat het geval (S. Cocx & M. Dijt, 2007), zij het dat 1 roc een cursusgroep was vergeten op te geven.
Tabel 2.3 Roc’s ingedeeld naar aantal NT1(1½)-cursisten lezen, schrijven en rekenen Aantal cursisten
Roc’s
%
0 tot 75
8
21
76 tot 150
9
23
151 tot 225
12
31
226 tot 400
6
15
meer dan 400
4
10
Totaal
39
100
Er zijn echter enorme verschillen tussen roc’s, zoals Tabel 2.3 toont. Enerzijds zijn er roc’s met maximaal 75 cursisten (8 roc’s) en anderzijds met meer dan 400 (4 roc’s). Rond het gemiddelde vinden we de grootste groep: 12 roc’s met 150 tot 225 cursisten. De verschillen hangen deels samen met de provincie (regio) waarin een roc opereert. roc’s in de vier grote steden hebben gemiddeld meer cursisten in lees-, schrijf- en/of rekencursussen dan roc’s buiten de G4. Zo komen drie van de vier roc’s met meer dan 400 cursisten uit de vier grote steden, terwijl een ander roc uit de G4 meer dan 300 cursisten telt. Weliswaar hebben enkele van die vier roc’s locaties buiten de G4, maar het maakt duidelijk dat bij vergelijkingen dit soort factoren een rol speelt. Desondanks blijven er verschillen bestaan die niet door bevolkingsdichtheid, verstedelijking of de grootte van regio’s zijn te verklaren. Tabel 2.4, waarin de deelnamecijfers zijn uitgesplitst naar provincies, laat dat zien.
31
Tabel 2.4 Verdeling cursisten over provincies cursisten
32
bevolking
Provincies
aantal
%
%
Groningen
685
9
4
Friesland
142
2
4
Drenthe
205
3
3
Overijssel
419
6
7
Flevoland
196
3
2
Gelderland
698
10
12
Utrecht
530
7
7
Noord-Holland
728
10
16
Zuid-Holland
1885
26
21
Zeeland
160
2
2
Noord-Brabant
966
13
15
Limburg
684
9
7
* Bevolkingscijfers gebaseerd op aantal inwoners in 2005 (www.cbs.nl).
Als naar de deelname aan het lees-, schrijf- en rekenonderwijs in de drie noordelijke provincies wordt gekeken, dan is daar een opmerkelijk groot verschil in. Hoewel de provincies Groningen en Friesland een vergelijkbaar inwonertal hebben (Friesland telde in 2005 zelfs nog 60.000 inwoners meer) namen in Groningen ruim vier keer zoveel cursisten aan lees-, schrijf- en/of rekencursussen deel als in Friesland. Uitgaande van de verdeling van de bevolking over de provincies, blijft het aantal cursisten in Friesland ook duidelijk achter bij wat te verwachten is op grond van een evenredige deelname. Omgekeerd komen de cijfers voor Groningen daar ver boven uit. Ook de vergelijking van de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland laat zien dat de roc’s in Zuid-Holland er gemiddeld beter in slagen laaggeletterden naar de Educatie te trekken dan de
roc’s in Noord-Holland. De deelname in Noord-Holland blijft, ondanks de aanwezigheid van een van de vier grote steden, achter bij de landelijke verwachtingen zoals gebaseerd op de verdeling van de bevolking, terwijl in Zuid-Holland het aantal cursisten aanzienlijk boven die verwachting uitkomt. Dat effect is deels, maar zeker niet volledig te verklaren door de aanwezigheid van twee van de vier grote steden. Overigens blijft de deelname aan de NT1- en NT1½-cursussen lezen, schrijven en rekenen in de G4 achter bij het aantal dat op basis van het inwonertal te verwachten zou zijn geweest (12% verwacht op basis van de bevolkingscijfers, terwijl het feitelijke percentage uitkomt op 9 à 10%). Effecten van wervingsbeleid De geconstateerde verschillen tussen roc’s en tussen provincies roepen de vraag op of die effecten verklaard kunnen worden door verschillen in wervingsbeleid. In paragraaf 2.2 is geconstateerd dat roc’s daarin aanzienlijk verschillen, zowel wat betreft expliciet beleid, samenwerking alsook de aard en inzet van wervingsactiviteiten. Nagegaan is of die verschillen zijn terug te vinden in deelnamecijfers. De samenhang tussen de aanwezigheid van beleidsplannen (1=nee, 2=in ontwikkeling en 3=ja) en het aantal cursisten levert een samenhang op van 0,31 (p-waarde: 0,06 bij 1-tailed test). De correlatie met samenwerking met gemeenten en regio’s (1=nee, 2=ja) is nog iets hoger (0,42; p-waarde: 0,02) en met het aantal wervingsactiviteiten 0,39 (p-waarde: 0,03). Er is getoetst op samenhang en niet op causale relaties. Toch lijkt het aannemelijk dat die correlaties steun verlenen aan een causaal verband, namelijk dat extra inspanning op het gebied van werving zich vertaalt in een toename van het aantal cursisten. Welke activiteiten of strategieën daaraan vooral bijdragen is op basis van beschikbare gegevens niet goed na te gaan. Niet uitgesloten moet worden dat een combinatie van methoden nodig is voor een grotere toeloop. Achtergrondkenmerken van cursisten Hoe is de cursistenpopulatie samengesteld? Uit voorgaande metingen weten we dat er bijvoorbeeld iets meer vrouwen dan mannen naar de Educatie komen om hun lees-, schrijf- en/
33
of rekenvaardigheid te verbeteren. In deze paragraaf wordt de deelname beschreven aan de hand van een aantal achtergrondkenmerken van de cursisten. Omdat niet alle roc’s (locaties) die informatie hebben verstrekt, worden op basis van de beschikbare gegevens schattingen gemaakt. Mede gezien het aantal cursisten en de spreiding over roc’s en locaties zullen die schattingen een redelijk goede indicatie geven van de verdelingen.
HET GESLACHT VAN DE CURSISTEN
34
Van ruim tweederde van de cursisten was het geslacht bekend. Een uitsplitsing maakt duidelijk dat in het schooljaar 2005-2006 meer vrouwen dan mannen deelnamen aan NT1- en NT1½cursussen (59% vrouw). In voorgaande metingen was dat verschil iets kleiner (55% vrouw). Dat verschil blijkt echter het gevolg van de uitbreiding van de doelgroep naar het laag start competentieniveau (KSE-3). Van de cursisten die een cursus gericht op dat hogere niveau volgden was namelijk tweederde vrouw. Aan lees-, schrijf- en/of rekencursussen op het hoogste niveau in de Educatie nemen dus duidelijk meer vrouwen dan mannen deel. Of dat tamelijk grote verschil het gevolg is van een geringere belangstelling bij mannen of dat vrouwen langer dan mannen binnen de Educatie onderwijs blijven volgen, is niet te zeggen.
DE AFKOMST VAN DE CURSISTEN De verhouding in de deelname van autochtone cursisten, allochtone cursisten en ASA’s is als volgt: 63 procent, 33 procent en 4 procent. Die verhouding is gebaseerd op gegevens van ruim 6000 cursisten. Het aantal ASA’s blijft daarmee achter bij voorgaande jaren, toen ongeveer 9 procent uit die groep afkomstig was. De verhouding tussen autochtoon en allochtoon komt overeen met die in de twee voorgaande metingen.
Figuur 2.15 Afkomst van cursisten
35 DE VOOROPLEIDING De Educatie is vooral bestemd voor volwassenen die het initieel onderwijs op een laag niveau hebben afgerond of dat voortijdig op een laag niveau hebben verlaten. Bij een laag niveau wordt gerefereerd aan vmbo (vbo en mavo), maar met het streven om alle leerlingen tegenwoordig tenminste een startkwalificatie (mbo-niveau 2) te laten behalen, zou dat niveau als grens kunnen worden aangehouden. Uit de gegevens voor ruim 5000 cursisten blijkt dat 19 procent speciaal onderwijs had gevolgd en 57 procent ten hoogste vmbo. Voor een kwart van de cursisten is de vooropleiding aangeduid met ‘anders’. Het betreft voornamelijk cursisten van allochtone afkomst. Als weer rekening wordt gehouden met de uitbreiding van de doelgroep naar niveau KSE-3, dan moet worden geconcludeerd dat de in de vorige rapportage vermoede lichte stijging in de deelname van volwassenen met speciaal onderwijs (Neuvel & Bersee, 2006) zich doorzet. Tussen 2002 en 2005 was de deelname uit die groep gestegen van 14, via 15 naar 17 procent.
Figuur 2.16 Vooropleiding speciaal onderwijs (t/m KSE-niveau 2)
36 De 19 procent die nu is gevonden past in die trend. Als cursisten die naar het laag start competentieniveau toewerkten (KSE-3) buiten beschouwing worden gelaten, dan komt het percentage ruim boven de 20 procent uit (Figuur 2.16). Die trend past in de bevindingen van het Sociaal Cultureel Planbureau (Woittiez & Crone, Red., 2005). In een onderzoek naar de vraag om zorg door verstandelijk gehandicapten, wordt het volgende geconstateerd: “Sinds medio jaren tachtig was dit percentage vrij constant: steeds was ongeveer 10 procent van de ontvangers van zorg voor verstandelijk gehandicapten zwakbegaafd, maar nu is het groeiend” (p. 19). Geleidelijk aan vindt er een verschuiving plaats in de populatie cursisten naar een relatief grotere deelname door volwassenen die in hun jeugd speciaal onderwijs hebben gevolgd.
DE SOCIAAL-MAATSCHAPPELIJKE STATUS VAN CURSISTEN De maatschappelijke positie van cursisten kon worden gespecificeerd in 3 categorieën: werkend, werkloos en niet-werkend (huisvrouw, -man; gepensioneerd; WAO). Informatie was beschikbaar van ruim 2750 cursisten. Figuur 2.17 toont het resultaat.
Bijna 6 op de 10 laaggeletterde volwassenen die in het schooljaar 2005-2006 deelnamen aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus in de Educatie voerden betaald werk uit, terwijl 1 op de 10 werkloos was. Rond eenderde van de cursisten was niet-werkend; het gaat om huisvrouwen of mannen, gepensioneerden en mensen in de WAO. Op de telformulieren was die specificatie niet opgenomen, zodat daar ook geen cijfers voor worden gegeven.
Figuur 2.17 Sociaal-maatschappelijke status
37
Deelname aan opleidingen: duur en afronding In de vorige paragraaf (2.3) hebben we gezien dat de cursusduur veelal een jaar is. Dat wil niet zeggen, dat laaggeletterde volwassenen niet langer dan een jaar aan het lees-, schrijf- en/of rekenonderwijs kunnen deelnemen. De cursusduur is namelijk vaak gekoppeld aan de niveaustappen. In de praktijk zijn de sprongen vaak kleiner en bovendien is het de vraag hoe reëel het is te veronderstellen dat veel laaggeletterde volwassenen die al jaren moeite hebben met eenvoudige schriftelijke taken binnen een jaar een sprong van 1 niveau kunnen maken. Temeer daar de intensiteit van veel cursussen laag is, namelijk 3 uur per week.
DEELNAMEDUUR De deelnameduur is gevraagd in het aantal jaren dat cursisten een lees-, schrijf- en/of rekencursus volgen in de Educatie. De gegevens hierover zijn beschikbaar van ongeveer de helft van alle cursisten (3679).
Figuur 2.18 Deelname duren in jaren
38
Ruim 4 op de 10 cursisten namen in het schooljaar 2005-2006 voor het eerste jaar deel aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus. Het merendeel van de cursisten verbleef dus langer dan een jaar in de Educatie om te leren lezen, schrijven en/of rekenen. Ongeveer 3 op de 10 namen voor het tweede jaar deel en een vergelijkbaar aantal voor het derde jaar. Laaggeletterde volwassenen op de twee laagste niveaus (KSE-1 en KSE-2) namen gemiddeld genomen zelfs langer deel dan degenen op het hoogste niveau (KSE-3), namelijk respectievelijk gemiddeld 2 en 1,7 jaar. Van de cursisten op de twee laagste niveaus nam minder dan 40 procent voor het eerste jaar deel en ruim 30 procent voor het derde jaar. Bij de cursisten op het hoogste niveau zijn die percentages respectievelijk 51 en 20 procent.
Afgaande op de resultaten van deze meting moet er dus van worden uitgegaan dat jaarlijks niet meer dan ongeveer 40 procent van de cursisten nieuw wordt geworven. Naar absolute aantallen omgerekend komt het erop neer dat van de 7300 cursisten die in het schooljaar 2005-2006 deelnamen aan het taal- en/of rekenonderwijs er ruim 4000 in de jaren ervoor waren ingestroomd en dat in 2005-2006 ruim 3000 nieuwe laaggeletterde volwassenen werden ingeschreven. Dat betekent dat de werving voor het cursusjaar 2005-2006 een aanwas van ongeveer 3000 cursisten had opgeleverd.
AFRONDING VAN DE CURSUS Op de telformulieren konden de cursisten worden uitgesplitst naar hun voortgang: a) afhaken of voortijdig stoppen; b) afronding van de cursus of het cursusjaar; c) de cursus (op een hoger niveau) vervolgen. Daarbij is afronding niet zondermeer gelijk te stellen aan het bereiken van het cursus-of streefdoel, evenals voortijdig afhaken niet altijd hoeft te betekenen dat dat doel niet is bereikt. Onderzoek van Smets (2000) wijst uit dat er cursisten zijn die om die reden ermee ophouden, zoals blijkt uit de opsomming van redenen: “het zelf gestelde doel bereikt, geen vooruitgang meer, slechte sfeer in de groep, een slechte verstandhouding met de docent, werkgever trekt faciliteiten in om (deels) onder werktijd de cursus te volgen” (p. 39). Hoewel afronding geen garantie is dat het niveau is behaald, mag worden aangenomen dat de kans daarop groter is dan bij afhaken. Los van die bespiegelingen is de vraag hoe de verhouding tussen afronding, voortijdig stoppen en doorgaan werkelijk is. Van bijna 5400 cursisten waren die gegevens bekend. Figuur 2.19 toont de uitkomst.
39
Figuur 2.19 Afronding van de cursus
40
Ongeveer een kwart van de deelnemers aan het lees-, schrijf- en/of rekenonderwijs NT1 of NT1½ had einde schooljaar het traject afgerond. Zo’n 13 procent was voortijdig uitgestroomd. Zoals uit de deelnameduur al kon worden afgeleid, koos het grootste deel van de cursisten voor een vervolg. Of dat dezelfde cursus was of een cursus op een hoger niveau kan niet worden aangegeven. Als het voortijdig beëindigen van de cursus wordt vergeleken met voorgaande jaren, dan is de stijgende trend die zich in de vorige rapportage (Neuvel & Bersee, 2006) leek af te tekenen niet alleen tot staan gebracht, maar is dat percentage weer terug op het niveau van 2003 (14%). Ook als de cursisten die vorig jaar niet in de monitor waren opgenomen (eindniveau KSE-3) buiten beschouwing worden gelaten blijft het percentage 13. Dat doet dus vermoeden dat de stijging die vorig jaar werd vermoed hoogstwaarschijnlijk toch aan toevalligheden moet worden geweten. Vergeleken met cursisten die een cursus volgen op het zeer laag start competentieniveau (KSE-2) blijken cursisten op een niveau hoger (laag start competentieniveau; KSE-3) veel vaker hun cursus of traject af te ronden: 48 procent deed dat tegenover 21 procent van degenen uit een
cursus op niveau KSE-1 of -2. Omgekeerd is het percentage dat de cursus met een jaar verlengt duidelijk hoger bij cursisten op de lagere niveaus.
2.6 Samenvatting en conclusies Van 2002 tot 2006 is met de monitor alfabetiseringsonderwijs de deelname aan lees-, schrijfen/of rekencursussen in de Educatie geïnventariseerd. Dat gebeurde in het kader van het Actieplan om laaggeletterde volwassenen te stimuleren deel te nemen aan die cursussen. De deelname werd geïnventariseerd voor cursussen op de twee laagste niveaus in de Educatie: KSE-1 en -2, tegenwoordig tezamen aangeduid als het zeer laag start competentieniveau. Aanvankelijk bestond de doelgroep uit de laagopgeleide volwassenen van autochtone afkomst en volwassenen afkomstig uit de (voormalige) Overzeese Rijksdelen Antillen, Suriname en Aruba (afgekort als ASA’s). In de laatste jaren van de monitor zijn ook redelijk Nederlands sprekende volwassenen van allochtone afkomst (oudkomers) die aan NT1- of NT1½-trajecten deelnamen tot de doelgroep van de monitor gerekend. De deelname aan lees-, schrijf- en rekencursussen door de doelgroep stabiliseerde zich de laatste jaren rond de 5500 cursisten per jaar, wat ten opzichte van de nulmeting slechts een geringe toename betekende. Het Actieplan had daarmee niet het beoogde doel bereikt, hoewel niet is uit te sluiten dat zonder het Actieplan er mogelijk een afname zou zijn geweest. Afgezet tegen het geschatte aantal van 1,5 miljoen laaggeletterden in ons land is een deelname van 5500 volwassenen aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus minder dan een druppel op een gloeiende plaat. Begin 2006 is met het Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006-2010 het probleem steviger ter hand genomen. De campagnes, die in de loop van 2006 op gang zijn gekomen, hebben een brede reikwijdte door zich niet alleen te richten op het onderwijs maar ook op overheden en bedrijfsleven op de diverse niveaus en in diverse geledingen van de samenleving. Vergeleken met het Actieplan zijn de campagnes en activiteiten ook sterk geïntensiveerd. Dat alles met het doel het aantal van 5500 deelnemers op te krikken naar 12.500 per jaar.
41
Om na te kunnen gaan of die doelstelling wordt bereikt en om tussentijds feedback te kunnen geven, wordt de monitor die de deelname aan cursussen moet inventariseren gecontinueerd tot 2010. De monitor is aangepast aan de grotere reikwijdte van het Aanvalsplan en de daarmee samenhangende doelen om ook buiten het gangbare aanbod aan cursussen in de Educatie deelname aan lees-, schrijf- en rekencursussen te stimuleren en te bevorderen buiten de Educatie. Vorig jaar was daar al met een quick scan onder reïntegratiebedrijven op vooruit gelopen. De monitor is op twee manieren verbreed: 1) door nu ook cursisten in lees-, schrijf- en rekencursussen (NT1 en NT1½) gericht op het behalen van het laag start competentieniveau (KSE3) mee te nemen in de inventarisatie en 2) door de inventarisatie uit te breiden naar de reïntegratiebedrijven en een verkenning uit te voeren in andere typen organisaties waarvan aangenomen werd dat ze een directe rol kunnen spelen in het terugdringen van de laaggeletterdheid in ons land.
42
In dit hoofdstuk zijn de resultaten voor de Educatie beschreven. Voor de inventarisatie zijn vergelijkbare formulieren gebruikt als in voorgaande jaren. Daarnaast is er deze keer een beknopte enquête naar de werving, intake en toetsing aan toegevoegd. Van 37 van de 39 roc’s zijn gegevens over de deelname in het schooljaar 2005-2006 ontvangen, voor twee roc’s moest gebruik worden gemaakt van de deelnamecijfers van het jaar ervoor. In totaal is van 26 roc’s een enquête ontvangen en van nog eens vier roc’s beperktere informatie op locatieniveau. Alvorens de resultaten van de inventarisatie in de Educatie beknopt weer te geven, moet er nadrukkelijk op worden gewezen dat het in deze monitor ging om de deelname aan het NT1- en NT1½-taalonderwijs in het schooljaar 2005-2006. Effecten van het Aanvalsplan mogen derhalve nog niet worden verwacht. Een vergelijking met voorgaande jaren bleek ook niet mogelijk door de uitbreiding van de monitor naar niveau KSE-3. Resultaten van de enquête
DE WERVING
•
Een kwart van de roc’s werkt al met een beleidsplan voor de werving en bij ruim de helft van de roc’s is zo’n plan in ontwikkeling.
• • • •
• •
Ongeveer een op de drie roc’s regelt de werving grotendeels centraal, in de andere roc’s gebeurt dat ook decentraal of (bijna) volledig decentraal. Zes op de tien roc’s werkt bij de werving samen met de gemeente(n) en of de regio(‘s), vier op de tien kennen (nog) niet zo’n samenwerkingsverband. In twee op de drie roc’s zijn een of meer medewerkers (deels) vrijgesteld om wervingsactiviteiten te plannen, te organiseren of uit te voeren. De beschikbare tijd per roc wisselt daarbij sterk, van enkele uren per week tot ruim een fte op jaarbasis. In een op de drie roc’s moet de werving ‘tussen door’ gebeuren. Het inschakelen van doorverwijzers is de meest algemeen voorkomende methode voor werving (92% van de roc’s), gevolgd door benadering van bedrijven en sociale werkplaatsen en de stimulering van cursisten om laaggeletterden uit de familie- of kennissenkring naar een les mee te nemen (ruim 70%). Ongeveer twee op de drie roc’s voeren eigen mediacampagnes of houden open dagen en activiteiten in buurthuizen enzovoort. Een recente ontwikkeling om ambassadeurs in te zetten is al terug te vinden in ruim de helft van de roc’s. Evaluatie van de eigen werving gebeurt nog lang niet altijd, mede omdat veel roc’s nog niet systematisch registreren op basis van welke wervingsactiviteiten cursisten besloten hebben zich aan te melden. Er is een duidelijke samenhang tussen a) de aanwezigheid van een beleidsplan of de aanzet daartoe, b) de samenwerking met gemeenten en regio’s, c) de vrijstelling voor wervingsactiviteiten, d) het aantal wervingsmethoden waarvan gebruik gemaakt wordt en de evaluatie van de werving.
Hoewel er geen sprake is van een dichotomie van roc’s die op alle genoemde beleidspunten voorop lopen en roc’s die achterblijven, wijzen de resultaten er toch op dat de werving in een deel van de roc’s aanzienlijk bewuster wordt aangepakt dan in andere roc’s. Hieronder zullen we zien dat die verschillen ook lijken door te werken in het aantal cursisten.
AANMELDING, INTAKE EN PLAATSING De toegang tot de Educatie wordt bevorderd als roc’s de aanmelding en intake zo laagdrempelig mogelijk maken. Het lijkt aannemelijk ervan uit te gaan dat zoiets eerder het geval is, als aanmelding en intake (ook) op locaties mogelijk is.
43
• • • •
Bij vier op de vijf roc’s kunnen laaggeletterde volwassenen zich op een locatie aanmelden, bij een op de vijf roc’s moet dat centraal gedaan worden. Die laatste roc’s hebben echter slechts een of twee uitvoeringslocaties. De intake wordt in bijna alle roc’s decentraal georganiseerd en voorzover dat niet het geval is, betreft het ook weer roc’s met hooguit twee (niet al te ver uit elkaar liggende) locaties. In driekwart van de roc’s gebeurt de plaatsing in een cursus mede op basis van een intaketoets. De meeste gebruikte intaketoetsen, zijn zelf ontwikkelde toetsen of ‘Op uw plaats’. Een klein aantal roc’s toetst volwassenen niet bij intake. Roc’s kennen nauwelijks wachtlijsten voor het NT1- en NT1½-taalonderwijs. Een kwart had in het schooljaar 2005-2006 helemaal geen wachtlijsten en wachtlijsten van meer dan 20 deelnemers kwamen helemaal niet voor.
Resultaten van de inventarisatie
44
HET CURSUSAANBOD
• • •
Verreweg de meeste cursussen richten zich op de verbetering van lezen en schrijven, in minder dan 1 op de 10 cursussen gaat het alleen om rekenen. Die verhoudingen zijn redelijk stabiel gebleken in de afgelopen jaren. Op het hoogste niveau (KSE-3) gaat het vrijwel uitsluitend om lezen en schrijven. De meeste cursussen zijn met het verbeteren van de basisvaardigheden gericht op het versterken van de sociale redzaamheid van de cursisten. In ruim de helft van de cursussen speelt de professionele redzaamheid ook mee. Educatieve redzaamheid is veel minder vaak een doel (in iets meer dan 1 op de 10 cursussen). Cursussen gericht op het laag start competentieniveau (KSE-3) zijn veel vaker dan cursussen op het lagere niveau (mede) gericht op professionele redzaamheid.
DE DEELNAME AAN CURSUSSEN
• •
In de 39 roc’s die NT1-taalonderwijs aanbieden hebben in het schooljaar 2005-2006 om en nabij 7300 cursisten aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus deelgenomen. Tussen roc’s zijn er grote verschillen in deelname, die niet alleen te verklaren zijn uit de omvang of de bevolkingsdichtheid in het verzorgingsgebied van een roc.
• • •
• •
•
•
Er is een duidelijke positieve samenhang tussen enerzijds het wervingsbeleid en anderzijds het aantal cursisten dat deelneemt aan het taal- en rekenonderwijs. De verhouding tussen cursisten van autochtone en allochtone afkomst komt overeen met die in voorgaande jaren en lijkt dus een vrij stabiel gegeven. Het aantal cursisten uit de (voormalige) Overzese Rijksdelen is teruggelopen ten opzichte van voorgaande schooljaren. De geconstateerde toename in de afgelopen jaren van het aantal volwassenen dat voorheen speciaal onderwijs had genoten heeft zich doorgezet. Het percentage is op de laagste niveaus (KSE-1 en -2) gestegen van 14 procent in het schooljaar 2002-2003 naar ruim 20 procent in het schooljaar 2005-2006. Die toename vertoont overkomst met de toename in de vraag naar zorg bij verstandelijk gehandicapten in het algemeen. Bijna 6 op de 10 cursisten hadden betaald werk, 1 op de 10 was werkloos en 1 op de 3 behoorde tot de niet-werkenden (huisvrouw of -man, WAO, VUT of AOW). Het aantal jaren dat cursisten aan het NT1-taalonderwijs deelnamen in 2005-2006 loopt uiteen van 1 tot 3 of meer jaar. Ruim 4 op de 10 namen voor het eerste jaar deel, bijna 3 op de 10 voor het tweede jaar en eveneens bijna 3 op de 10 voor het derde jaar (of langer). Op het laagste niveau (KSE-1 en -2) was de deelnameduur gemiddeld genomen duidelijk langer dan op het hoogste niveau (KS-3). Bijna 4 op de 10 cursisten verlieten aan het eind van het schooljaar 2005-2006 het NT1(½)onderwijs, ruim 6 op de 10 vervolgden hun cursus (op een hoger niveau) in het cursusjaar 2006-2007. Het merendeel van degenen die gestopt waren hadden hun cursus afgerond (in totaal 24%), een minderheid is vroegtijdig in het jaar afgehaakt (in totaal 13%). De veronderstelde trend in de toename van uitvallers waarvan in de vorige rapportage sprake leek, bleek met deze uitkomst niet langer houdbaar. Op het hoogste niveau (KSE-3) hebben aanzienlijk meer deelnemers de cursus afgerond dan op de lagere niveaus (48 versus 21%). Op de lagere niveaus (KSE-1 en -2) gingen daarentegen relatief meer deelnemers in 2006-2007 met een lees-, schrijf- en/of rekencursus verder. De uitval verschilde niet duidelijk tussen beide groepen.
45
46
Monitoring deelname in reïntegratiebedrijven
3
3.1 Uitvoering en deelname In de monitor 2005 was een quick scan van reïntegratiebedrijven opgenomen om zo een indruk te krijgen van het aanbod aan schrijf-, lees- en/of rekencursussen voor laaggeletterden. De conclusie uit die quick scan was dat die bedrijven naar eigen zeggen klaar waren voor de begeleiding van laaggeletterden, maar dat ze van de gemeenten en het UWV nauwelijks opdrachten kregen waarin om lees- en schrijfcursussen voor laaggeletterde werkzoekenden werd gevraagd (Neuvel & Bersee, 2006). De monitor 2006 is desondanks toch systematisch uitgezet onder reïntegratiebedrijven. Onder werklozen is het percentage laaggeletterden namelijk hoger dan gemiddeld (Houtkoop, 1999) en met de intensieve op gemeenten gerichte campagnes is daarom te verwachten dat laaggeletterdheid in de komende periode vaker een punt van aandacht zal zijn in aanbestedingen. Of er al effecten waarneembaar zijn in 2006, is de vraag.
DATAVERZAMELING Begin november zijn alle via de brancheorganisatie BOABOREA verkregen contactpersonen aangeschreven met het verzoek de enquête en de bijlage in te vullen. Een herinnering is begin december verstuurd. Na binnenkomst van de enquêtes zijn bedrijven met vestigingen die voor het onderzoek relevante cursussen aanbieden vanaf half december tot half januari telefonisch benaderd om informatie over de cursussen en de deelname te verstrekken. Van 45 bedrijven is een enquête ontvangen (een respons van ruim 30%). Een aantal reïntegratiebedrijven dat niet had gereageerd, is telefonisch om uitleg gevraagd. Naast drukte bleken enkele
47
bedrijven niet gericht op de doelgroep laagopgeleide werklozen. In een aantal teruggestuurde enquêtes bleek dat ook de reden voor het deels invullen van de enquête. Bij de generalisatie van steekproefresultaten naar de populatie van alle bij BOABOREA aangesloten reïntegratiebedrijven moet daar rekening mee worden gehouden. In dit hoofdstuk wordt in paragraaf 3.2 ingegaan op de aandacht voor laaggeletterdheid bij de opdrachtgevers van de reïntegratiebedrijven. De aandacht bij reïntegratiebedrijven zelf voor dit probleem en de mate waarin ze met laaggeletterden te maken hebben komt in paragraaf 3.3 aan de orde. Paragraaf 3.4 geeft een samenvatting.
3.2 Aandacht voor laaggeletterdheid 48
Of reïntegratiebedrijven lees- en schrijfcursussen (voor laaggeletterden) aanbieden zal vooral afhangen van de aanbestedingen door de belangrijkste opdrachtgevers, de gemeenten en het UWV. In de enquête is daarom nagegaan of: a in contacten met opdrachtgevers laaggeletterdheid een punt van aandacht is; b laaggeletterden als doelgroep expliciet in aanbestedingen worden genoemd; c extra financiële middelen voor lees- en schrijfcursussen beschikbaar worden gesteld voor die doelgroep. Aandacht voor laaggeletterdheid bij opdrachtgevers De respondenten konden aangeven of er vanuit de opdrachtgevers in aanbestedingen aandacht was voor laaggeletterdheid. Figuur 3.1 toont de resultaten uitgesplitst naar autochtone en allochtone cliënten.
Figuur 3.1 Aandacht voor laaggeletterdheid vanuit gemeenten en UWV Autochtoon
Allochtoon
49
Opdrachtgevers hebben nog nauwelijks oog voor de laaggeletterdheid van autochtone volwassenen. Volgens tweederde van de respondenten wordt die problematiek niet aan de orde gesteld en nog eens 20 procent gaf aan dat er slechts geringe aandacht voor is. Het rechter deel van Figuur 3.1 laat zien dat gemeenten in het geval van werklozen van allochtone afkomst wel meer aandacht hebben voor taalproblemen. Toch constateert ruim eenderde van de respondenten nog dat ook zij bij opdrachtgevers niet of nauwelijks aandacht voor dat probleem bemerken. Dit resultaat kan mogelijk een wat vertekend beeld geven, omdat, zoals in paragraaf 3.1 is aangegeven, een deel van de reïntegratiebedrijven zich niet op de doelgroep van laagopgeleide werklozen richt. Dat verandert echter niet veel aan de conclusie dat schriftelijke taalvaardigheid niet of nauwelijks een punt van overleg is in aanbestedingen en contractbesprekingen, met name als het gaat om werklozen van autochtone afkomst. Daarmee is er nog nauwelijks iets
veranderd ten opzichte van een jaar eerder. Toen werd eenzelfde conclusie getrokken op basis van een quick scan onder reïntegratiebedrijven (Neuvel & Bersee, 2006).
Figuur 3.2 Laaggeletterden als expliciete doelgroep in aanbestedingen Autochtoon
Allochtoon
50
Gegeven bovenstaande resultaten is nauwelijks te verwachten dat in aanbestedingen expliciet gevraagd wordt om training van lees- en schrijfvaardigheden bij autochtone werklozen. De uitkomsten van het onderzoek bevestigen dat vermoeden. Bij aanbestedingen met autochtone volwassenen gaf ruim driekwart van de respondenten aan dat in aanbestedingen nooit om dat soort trainingen wordt gevraagd, volgens 20 procent van de respondenten is dat incidenteel het geval en niet meer dan 1 respondent zag dat soort aanbestedingen geregeld voorbij komen. In trajecten met allochtone volwassenen moet de taalcomponent wel vaker als onderdeel in een reïntegratietraject worden opgenomen (zie rechter deel Figuur 3.2).
Figuur 3.3 Beschikbaarstelling financiële middelen voor lees- en schrijfcursussen Autochtoon
Allochtoon
51 Dat opdrachtgevers (in aanbestedingen) niet of nauwelijks financiële middelen beschikbaar stellen voor de aanpak van taalproblemen bij autochtone werklozen, ligt dan ook in de lijn der verwachtingen. Figuur 3.3 is daar een bevestiging van.
3.3 Aandacht voor laaggeletterdheid bij de reïntegratiebedrijven Los van de vraag of opdrachtgevers aandacht hebben voor de laaggeletterdheid bij degenen voor wie ze aanbestedingen uitschrijven, zullen reïntegratiebedrijven dat in ieder geval wel moeten hebben. Zij moeten immers op basis van de aanwezige kwaliteiten (en tekorten daarin) een plan van aanpak maken om de kans op herintreding van de aanbestede groepen werklozen te vergroten. Dat ze daarbij ook rekening moeten houden met eventuele laaggeletterdheid van hun cliënten lijkt haast vanzelfsprekend.
Herkenning van de problematiek Allereerst is gekeken hoe reïntegratiebedrijven de kansen van laaggeletterde werklozen inschatten op plaatsing in een baan. Ook is gevraagd of ze in dat verband een positief effect verwachten van training van de lees- en schrijfvaardigheid. Figuur 3.4 en 3.5 laten zien hoe daar in reïntegratiebedrijven tegenaan wordt gekeken.
Figuur 3.4 Laaggeletterde cliënten moeilijker plaatsbaar dan geletterde cliënten Autochtoon
Allochtoon
52
Volgens ruim eenderde van de respondenten doet de mate van geletterdheid er niet toe om werklozen geplaatst te kunnen krijgen. Zij gaan er vanuit dat er (voldoende) werk is waarin lezen en schrijven niet of nauwelijks van belang zijn. Maar rond de helft van de respondenten is wel van mening dat het moeilijker is om laaggeletterde autochtone werklozen aan een baan te helpen dan werklozen die wel kunnen lezen en schrijven. Als het gaat om laaggeletterde allochtone werklozen zijn de vertegenwoordigers van reïntegratiebedrijven aanzienlijk pessimistischer. Volgens 7 op de 10 is het vinden van een baan
voor die groep veel moeilijker. Veronderstelde tekorten in de spreekvaardigheid zullen daarbij ongetwijfeld meespelen. Figuur 3.5 laat zien dat driekwart van de respondenten positieve effecten verwacht van de training van de lees- en schrijfvaardigheid op het kunnen plaatsen van laaggeletterden in een baan en op hun kansen van behoud van werk. Als het om werklozen van allochtone afkomst gaat is die groep nog groter.
Figuur 3.5 Verbetering positie laaggeletterde cliënten bij deelname aan een lees- en/of schrijfcursus
53
Aandacht voor laaggeletterdheid tijdens de intake Als reïntegratiebedrijven geletterdheid als een relevante factor (h)erkennen om cliënten geplaatst te krijgen, dan is te verwachten dat ze zelf aandacht voor die problematiek zullen hebben. In de eerste plaats moeten ze kunnen bepalen voor welke functies cliënten in aanmerking komen. In de tweede plaats geven ze zelf aan dat ze succesvoller zullen zijn in het plaatsen als ze de lees- en schrijfvaardigheid van laaggeletterde cliënten weten te verbeteren.
De vraag is of reïntegratiebedrijven ook daadwerkelijk oog voor die problematiek en mogelijkheden hebben. Wordt in de intake nagegaan of cliënten voldoende kunnen lezen en schrijven? En zo ja, hoe gebeurt dat dan? Het is eveneens nuttig te weten of de bedrijven zonodig de verbetering van de lees- en schrijfvaardigheid van hun cliënten ter hand nemen en op welke manier. De antwoorden op die vragen zijn te vinden in Figuur 3.6 en 3.7.
Figuur 3.6 Aandacht voor (laag)geletterdheid in intake Autochtoon
Allochtoon
54
Bijna een kwart van de reïntegratiebedrijven besteed in de intake geen aandacht aan (laag)geletterdheid. Dat heeft mogelijk ook te maken met de doelgroep waar een bedrijf zich op richt (middelbaar en hoger opgeleiden of cliënten met fysieke handicaps). In ruim driekwart van de reïntegratiebedrijven is geletterdheid wel een punt van aandacht tijdens de intake, maar toch lang niet altijd systematisch. Bij cliënten van autochtone afkomst besteden 4 op de 10 bedrijven er incidenteel aandacht aan. Illustratief daarvoor is een opmerking van een contactpersoon die aangeeft dat het alleen “op de
agenda komt”, “als dit probleem expliciet naar voren komt of als het invloed heeft op de reïntegratiekansen”. In eveneens zo’n 4 op de 10 reïntegratiebedrijven wordt bij de intake de geletterdheid van cliënten wel geregeld tot zeer geregeld beoordeeld. Bij cliënten van allochtone afkomst maakt de screening van de taalvaardigheid veel vaker dan bij autochtone cliënten onderdeel uit van de intake (zie rechter deel van Figuur 3.6). Aan bedrijven die incidenteel, geregeld of meestal de geletterdheid van hun cliënten beoordelen, is gevraagd hoe ze dat doen. Figuur 3.7 toont het resultaat van de 33 bedrijven die in hun intake zich daarmee bezig houden.
Figuur 3.7 Werkwijze om (laag)geletterdheid na te gaan in de intake (n=33)
55
De drie meest genoemde benaderingen om zicht te krijgen op laaggeletterdheid zijn: 1) nagaan van de vooropleiding, 2) de cliënt zijn eigen geletterdheid laten beoordelen en 3) letten op kenmerken bij cliënten die duiden op laaggeletterdheid. De vraag is of die werkwijzen een betrouwbaar beeld opleveren. In het IALS-onderzoek is gebleken dat vooropleiding matig correleert met geletterdheid en dat het percentage
56
laaggeletterden in de categorie met de laagste vooropleiding minder dan 40 procent is (OECD & Statistics Canada, 1995, p. 146). Omgekeerd werd in datzelfde onderzoek duidelijk dat veel laaggeletterden hun eigen leesvaardigheid overschatten. Meer dan de helft vond dat ze alledaagse leestaken goed tot zeer goed konden uitvoeren (p. 191). Ook bij het letten op kenmerken van personen als indicator moeten vraagtekens worden geplaatst. In een Belgisch onderzoek moesten getrainde medewerkers van bureaus voor werkzoekenden screenen op laaggeletterdheid. Het bleek dat in de twee testregio’s het percentage werkzoekenden dat als laaggeletterd werd geïndiceerd niet verschilde van dat in de overige regio’s, dat wil zeggen het percentage week niet af van het gemiddelde in de overige regio’s, dat lag op 1,12 procent. Dat wil zeggen dat bij niet meer dan 1 van elke 100 werkzoekenden laaggeletterdheid of laaggecijferdheid werd vermoed. De onderzoekers concludeerden: “Het is duidelijk dat voor een betere detectie de opleiding en sensibilisering van VDAB consulenten opgevoerd moet worden” (VOCB & VDAB, 2006, p. 18). Die vaststelling lijkt zelfs een ‘understatement’ in het licht dat ongeveer 20 procent van de werklozen in Nederland als laaggeletterd kan worden beschouwd (Houtkoop, 1999, p. 75), een percentage dat in België zeker niet lager zal uitkomen, afgaande op de mate van laaggeletterdheid daar (OECD & Statistics Canada, 2000, p. 14). Van gestandaardiseerde en genormeerde toetsen wordt weinig gebruik gemaakt, zoals Figuur 3.7 toont. De percentages van 13 en 25 procent voor respectievelijk autochtone en allochtone cliënten zijn bovendien geflatteerd vanwege de incidentele inzet ervan door een deel van de reïntegratiebedrijven. Aandacht voor laaggeletterdheid in het begeleidingstraject De meeste reïntegratiebedrijven hebben dus wel oog voor (laag)geletterdheid, zij het dat daar nog een verbeterslag mogelijk is. De vraag is of bedrijven die de geletterdheid van cliënten nagaan die informatie ook benutten in het begeleidingstraject of dat ze daarmee alleen efficiënter op zoek kunnen gaan naar geschikt werk. De respondenten is daarom gevraagd of ze laaggeletterde cliënten mogelijkheden bieden om hun schriftelijke taalvaardigheid te verbeteren en zo ja, hoe. Figuur 3.8 toont het resultaat op de hoofdvraag. De percentages zijn gebaseerd op alle reïntegratiebedrijven die aan het onderzoek hebben meegewerkt (n=45).
Figuur 3.8 Aandacht voor (laag)geletterdheid in het begeleidingstraject (n=45) Autochtoon
Allochtoon
57 Ongeveer 6 op de 10 reïntegratiebedrijven helpen laaggeletterde, autochtone cliënten op een of andere manier om hun lees- en schrijfvaardigheid te kunnen verbeteren. Als alleen wordt gekeken naar bedrijven die de geletterdheid ook incidenteel of systematisch beoordelen, dan geeft ongeveer driekwart advies of ondersteuning in de vorm van een cursus. Bij cliënten van allochtone herkomst gebeurt die ondersteuning vaker, namelijk in 7 op de 10 reïntegratiebedrijven. Ook hier is het percentage weer hoger (9 op de 10), als alleen de bedrijven in beschouwing worden genomen die in de intake de geletterdheid beoordelen. De geboden hulp aan laaggeletterden is in Figuur 3.9 weergegeven. De percentages hebben betrekking op de bedrijven die in de enquête hebben aangegeven ook hulp te bieden aan laaggeletterde cliënten (n=26). Globaal gezien beperkt de ondersteuning zich veelal tot het advies aan cliënten om zich aan te melden voor een taalcursus in de Educatie (roc’s).
Figuur 3.9 Advisering en ondersteuning van laaggeletterden bij het verbeteren van hun lees- en schrijfvaardigheid (n=26)
58 Bij cliënten van autochtone afkomst geeft de helft van de bedrijven het advies een taalcursus in de Educatie te gaan volgen en 9 van de 26 bedrijven beperken zich daar ook toe. Die bedrijven geven dus geen training in schriftelijke vaardigheden ‘on the job’ en bieden evenmin zelf een cursus aan. Bij cliënten van allochtone afkomst met onderkende taalproblemen biedt tweederde van de bedrijven steun, waarbij 11 van de 30 bedrijven alleen adviseren een taalcursus in de Educatie te gaan volgen. In telefonisch contact met een aantal reïntegratiebedrijven werd verduidelijkt dat de weg via de Educatie goedkoper is en dat bedrijven vaak geen financiële middelen ontvangen (zie hierboven) om een cursus te kunnen inkopen of zelf te verzorgen. De aanname is, dat zo via de Educatie een goede basis wordt gelegd voor de (schriftelijke) taalvaardigheid Nederlands, waar de bedrijven dan eventueel met een verkort traject op kunnen inspelen. In totaal hebben 19 van de 45 reïntegratiebedrijven aangegeven dat ze in hun trajecten ondersteuning kunnen bieden bij het verbeteren van de lees- en schrijfvaardigheid van cliënten.
Deels gebeurt dat door training ‘on the job’ (taal op de werkvloer), deels door cliënten aparte taalcursussen te laten volgen, die óf zelf worden verzorgd, óf worden ingekocht, veelal bij een roc (zie hieronder). Of dat in 2006 ook daadwerkelijk is gebeurd, wordt in de volgende paragraaf nagegaan. Deelname aan taalcursussen voor laaggeletterden in 2006 Om een scherper beeld te krijgen van de omvang en intensiteit van de ondersteuning, is de bedrijven gevraagd per vestiging (of bedrijfsonderdeel3 ) op te geven of ze taalcursussen voor autochtone en/of allochtone cliënten aanbieden. Bedrijven die dat voor één of meer vestigingen hadden gedaan, zijn telefonisch benaderd voor toelichting.
AUTOCHTONE CLIËNTEN Van de 45 bedrijven die aan het onderzoek hadden meegewerkt, hebben er 8 opgegeven dat ze vestigingen hebben waar in 2006 lees- en schrijfcursussen werden verzorgd of uitbesteed voor autochtone deelnemers. Bij telefonische navraag bleken 4 bedrijven in 2006 ook daadwerkelijk cursussen voor autochtone cliënten te hebben verzorgd. In twee bedrijven ging het om 3 cliënten, in een bedrijf om 6 en in het vierde bedrijf om 21 cliënten. In totaal hebben dus niet meer dan ruim 30 autochtone cliënten in 2006 deelgenomen aan een lees- en/of schrijfcursus. Of het allemaal laaggeletterde cliënten betrof is niet zeker. Twee van de vier bedrijven verzorgden zelf de cursus. In een ervan (3 cursisten) ging het uitsluitend om een schrijfcursus gericht op verbetering van de uitdrukkingsvaardigheid. De intensiteit was 1 à 2 uur per week gedurende 4 tot 6 weken. In het tweede bedrijf (21 cursisten) werden de ‘schoolse schriftelijke taalvaardigheden’ verbeterd. De cursus was maatwerk, waardoor de cursusduur varieerde. De twee andere reïntegratiebedrijven verwezen hun cliënten naar roc’s. Een bedrijf deed dat via de reguliere Educatie en kocht dus zelf geen opleidingstijd in. Het andere bedrijf deed dat wel, maar maakte gebruik van het reguliere aanbod. Die cliënten zullen ongetwijfeld als cursist in de tellingen van de betreffende roc’s zijn meegenomen.
3 Een bedrijfsonderdeel kan zelf weer uit meerdere vestigingen bestaan, maar die waren niet gespecificeerd.
59
In 2006 hebben dus iets meer dan 30 cliënten uit de 45 reïntegratiebedrijven die aan het onderzoek hebben meegewerkt een lees- en/of schrijfcursus gevolgd. Zo’n 10 cliënten namen evenwel deel aan het reguliere cursusaanbod van roc’s. Omgerekend naar alle ruim 140 leden van BOABOREA is de schatting dat in 2006 ongeveer 100 autochtone cliënten hebben deelgenomen aan een lees- of schrijfcursus, van wie er ongeveer 30 gebruik maakten van het reguliere cursusaanbod van roc’s. Dat betekent dat aanvullend op de tellingen van de roc’s (vorige hoofdstuk) er vanuit de reïntegratiebedrijven niet meer dan 70 autochtone volwassenen aan het aantal van ongeveer 7300 kunnen worden toegevoegd. Dit resultaat is een bevestiging van de uitkomst van de quick scan die ten behoeve van de vorige rapportage (Neuvel & Bersee, 2006) was uitgevoerd. Toen bleken de meeste reïntegratiebedrijven ook al geen lees- en schrijfcursussen te verzorgen voor autochtone volwassenen.
ALLOCHTONE CLIËNTEN
60
Door 13 van de 45 reïntegratiebedrijven is opgegeven dat ze op een of meer van hun vestigingen taalcursussen verzorgen voor cliënten van allochtone afkomst. Negen van die bedrijven zijn telefonisch benaderd. Het aantal cliënten dat in hun taalverwerving werd ondersteund komt in de buurt van de 350 uit. Een deel van die bedrijven kocht (voor een deel van de cliënten) reguliere cursussen in bij roc’s of verwees hun cliënten door naar de roc’s. Voor een beperkt aantal cliënten werd een specifiek aanbod ingekocht. Drie bedrijven verzorgden een eigen cursus, waarbij het aanbod uiteenliep van een korte, eenvoudige training op de werkvloer met hoofdzakelijk aandacht voor mondeling taalgebruik tot een bredere taalcursus van 300 uur bedoeld als voorwaarde om te kunnen gaan werken of in te burgeren. De aanvullende gegevens van de 9 telefonisch benaderde reïntegratiebedrijven staan niet toe een schatting te maken van het aantal allochtone cliënten dat voldoet aan het criterium dat is gebruikt bij de tellingen in de roc’s, namelijk een redelijke beheersing van het gesproken Nederlands om een NT1-cursus dan wel een zogenaamde NT1½-cursus te kunnen volgen.
3.4 Samenvatting en conclusies De verwachting is dat reïntegratiebedrijven een (belangrijke) rol gaan spelen in het aanbod van lees- en schrijfcursussen voor laaggeletterde werklozen. De belangrijkste opdrachtgevers, de gemeenten, worden in het kader van het Aanvalsplan namelijk intensief benaderd om hun verantwoordelijkheid te nemen bij het oplossen van het probleem van laaggeletterdheid. Het is echter de vraag of effecten daarvan in de monitor 2006 al terug te vinden zijn. In ieder geval is besloten de reïntegratiebedrijven in deze monitor al systematisch te benaderen. Aan de brancheorganisatie BOABOREA is een verzoek gericht een lijst met namen en adressen van alle aangesloten bedrijven ter beschikking te stellen. Dat leverde ruim 140 reïntegratiebedrijven op, die allemaal een enquête ontvingen. In totaal is van 45 bedrijven een ingevulde enquête terug ontvangen. Informatie, mede verkregen uit het nabellen van bedrijven die niet hadden gereageerd, leerde dat niet alle bedrijven gericht zijn op de laagopgeleide werklozen. Dit kan de resultaten (percentages) enigszins vertekenen. Bij een opname van de reïntegratiebedrijven in de volgende monitor zal daar uitdrukkelijker rekening mee moeten worden gehouden. Aandacht voor laaggeletterdheid Nagegaan is of opdrachtgevers en de reïntegratiebedrijven zelf oog hebben voor het probleem van laaggeletterdheid bij de werklozen die een reïntegratietraject krijgen aangeboden.
AANDACHT BIJ OPDRACHTGEVERS
•
Vooralsnog is er bij de opdrachtgevers (gemeenten en UWV) vrij weinig aandacht voor het probleem van laaggeletterdheid bij werklozen van autochtone afkomst. Volgens slechts 1 op de 10 contactpersonen hebben opdrachtgevers daar redelijk wat aandacht voor en volgens 2 op de 10 enige aandacht. Het merendeel bespeurde totaal geen aandacht voor dat probleem. Ruim driekwart ontvangt dan ook nooit een aanbesteding waarin Nederlandstalige laaggeletterde werklozen expliciet als doelgroep zijn genoemd en nog eens 2 op de 10 zien dat soort aanbestedingen incidenteel voorbij komen. Zes op de tien bedrijven hebben nog nooit (aanvullende) middelen ontvangen bedoeld voor een lees- of schrijfcursus, terwijl 1 op
61
•
de 3 die middelen incidenteel ontvangen heeft. Minder dan 10 procent kan daar wel wat vaker financiële middelen voor claimen. De opdrachtgevers hebben taalproblemen bij werklozen (of degenen in een traject voor sociale activering) van allochtone afkomst wel wat scherper op het netvlies. Maar ook hier zegt tweederde dat er bij gemeenten en UWV geen of hooguit geringe aandacht voor de taalproblematiek is en ruim 7 op de 10 bedrijven ontvangen nooit of incidenteel opdrachten waarin taalcursussen expliciet worden genoemd. Eveneens 7 op de 10 bedrijven hebben nog nooit of incidenteel middelen ontvangen voor het organiseren van taalcursussen.
AANDACHT BIJ REÏNTEGRATIEBEDRIJVEN
• 62
• •
• •
Bijna de helft van de contactpersonen denkt dat laaggeletterde autochtone cliënten moeilijker plaatsbaar zijn en 7 op de 10 gaan daarvan uit als het gaat om cliënten van allochtone afkomst. Ongeveer 7 op de 10 contactpersonen gaven aan dat taaltraining de kansen op plaatsing en/of behoud van werk vergroot. Die verwachting geldt iets vaker voor allochtone dan voor autochtone cliënten. Ongeveer een kwart van de reïntegratiebedrijven besteedt tijdens de intake van autochtone cliënten nooit aandacht aan (laag)geletterdheid en ruim eenderde alleen soms. Bij de overige bedrijven is dat wel geregeld of meestal een punt van aandacht. Bij cliënten van allochtone afkomst is de screening op taalvaardigheid bij aanzienlijk meer bedrijven een onderdeel van de intake. Voor zover bedrijven screenen op laaggeletterdheid of tekort aan taalvaardigheid doen ze dat in het algemeen op een manier die uit oogpunt van betrouwbaarheid en validiteit de nodige vragen oproept. Getest wordt weinig, bij allochtone cliënten iets vaker dan bij autochtone cliënten. Door contactpersonen van 6 op de 10 bedrijven is aangegeven dat ze aan autochtone, laaggeletterde cliënten op een of andere manier ondersteuning bieden om hun vaardigheden te kunnen verbeteren. Bij allochtone cliënten gebeurt dat in 7 op de 10 bedrijven. De ondersteuning houdt vaak niet meer in dan dat een advies wordt gegeven een cursus in de Educatie (roc) te gaan volgen.
Aanbod aan cursussen en deelname aan cursussen Ongeveer 4 op de 10 bedrijven die ondersteuning bieden aan autochtone laaggeletterde cliënten, bieden een cursus aan (intern of uitbesteed). Bij allochtone cliënten gaat het om 5 op de 10 bedrijven. Training ‘on the job’ wordt voor zowel autochtone als allochtone cliënten verzorgd door ongeveer 1 op de 3 bedrijven die ondersteuning bieden. Dat het veelal nog om mogelijkheden gaat en niet om gerealiseerde trajecten, blijkt uit een opgave van het aantal vestigingen van reïntegratiebedrijven dat in 2006 daadwerkelijk ondersteuning bood aan laaggeletterden. Voor autochtone cliënten is dat aantal op de vingers van een hand te tellen, voor allochtone cliënten gaat het om wat meer vestigingen. Het aantal autochtone cliënten dat in die vestigingen een taalcursus heeft gevolgd, komt, geschat voor alle ruim 140 reïntegratiebedrijven voor 2006 uit op ongeveer 100, van wie 1 op de 3 deelnam aan een reguliere cursus van een roc. Het aantal allochtone cliënten overstijgt mogelijk de 1000, maar onduidelijk blijft hoeveel er van die groep voldoen aan het gestelde criterium om meegeteld te kunnen worden in de monitor (redelijk spreekvaardigheid Nederlands en problemen met lezen en schrijven).
• •
De resultaten van de monitor komen in grote lijnen overeen met de uitkomsten van de quick scan die vorig jaar is uitgevoerd onder reïntegratiebedrijven. De conclusie moet dan ook zijn dat er in 2006 nog weinig effect van het Aanvalsplan viel op te merken in termen van aandacht voor het probleem vanuit de opdrachtgevers (gemeenten en UWV) en dat dat zich vertaalde in een minimaal aantal autochtone, werkloze cliënten dat een schrijf- of leescursus kreeg aangeboden. Voor cliënten van allochtone afkomst zijn die resultaten wel gunstiger, maar van die groep is niet aan te geven wie er wel en niet meegeteld konden worden. Zoals aangegeven konden in 2006 ook nog nauwelijks grote effecten verwacht worden.
63
64
Monitoring deelname in andere organisaties
4
4.1 Inleiding Omdat onvoldoende bekend is of en zo ja in welke mate andere organisaties lees- en schrijfonderwijs verzorgen voor laaggeletterde volwassenen, is in de monitor 2006 een verkennend onderzoek opgenomen in een aantal mogelijk relevante organisaties. Dat zijn: gemeenten (om na te gaan of ze trajecten inkopen of subsidiëren die niet bij roc’s of reïntegratiebedrijven worden uitgevoerd); particuliere organisaties die lees-, schrijf- en rekencursussen aanbieden; bibliotheken; welzijnsorganisaties; brede scholen.
• • • • •
Dataverzameling De geselecteerde organisaties zijn tussen half november en half januari telefonisch benaderd. Waar mogelijk is de gegevensverzameling aangevuld met informatie uit de onderzoeksliteratuur. Voor elk type organisatie worden de resultaten in een aparte paragraaf beschreven. Paragraaf 4.6 geeft een samenvatting.
65
4.2 Gemeenten: inkopers van scholing voor laaggeletterden In de WEB is het onderwijs geregeld voor laagopgeleide volwassenen met tekorten in basisvaardigheden die als noodzakelijk worden gezien voor het functioneren in onze samenleving. Van die basisvaardigheden wordt aangenomen dat ze normaliter in (de fase van) het initiële onderwijs worden aangeleerd. Lezen en schrijven in het Nederlands en rekenen worden tot die basisvaardigheden gerekend. De roc’s hadden tot 2007 een beschermde positie in de WEB. Dat wil zeggen dat gemeenten die verantwoordelijk zijn voor de besteding van de door de overheid verstrekte WEB-gelden gedwongen waren om cursussen voor laagopgeleide volwassenen in te kopen bij de roc’s. Vanaf 2007 wordt die gedwongen winkelnering geleidelijk (met maximaal 10% per jaar) afgebouwd. Een en ander betekent dat in ieder geval tot 2007 de gemeenten de WEB-gelden volledig moesten besteden bij de roc’s.
66
Het was en blijft voor gemeenten mogelijk om buiten de WEB om met gemeentelijke budgetten een bijdrage te leveren aan de scholing van laaggeletterde volwassenen. Bij een vijftal gemeenten (Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Tilburg en Alkmaar) is een verkenning uitgevoerd of zij eigen budget daarvoor inzetten en of zij daarbij andere organisaties inschakelen dan de roc’s. Zowel uit contacten met de reïntegratiebedrijven (zie vorig hoofdstuk) en de particuliere aanbieders van taalcursussen (zie volgende paragraaf) wordt duidelijk dat die extra aanbestedingen en subsidiëring vooral gericht is op burgers van allochtone afkomst die veelal nog grote moeite hebben met het gesproken Nederlands of die in het geheel nog geen Nederlands spreken. Voor het onderzoek zijn 5 gemeenten geselecteerd: Amsterdam, Utrecht, Den Haag, Tilburg en Alkmaar. De bevindingen worden per gemeente gerapporteerd.
Amsterdam De gemeente Amsterdam heeft de gids ‘Taalwegwijzer Amsterdam’ (Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, 2005) uitgegeven van organisaties die als voldoende gekwalificeerde NT2taalcursussen aanbieden, waar volwassenen van allochtone afkomst hun cursus mogen inkopen. Naast door de overheid gesubsidieerde instellingen (roc’s, Universiteit) is een groot aantal particuliere aanbieders in de gids opgenomen. Het gaat echter alleen om NT2-cursussen. De gemeente koopt zelf geen trajecten voor Nederlandssprekende Amsterdammers in anders dan bij de roc’s. Wel kunnen de Stadsdeelraden een eigen beleid voeren om de deelname aan taalcursussen te stimuleren en te faciliteren. Dat gebeurt ook, maar voor zover dat kon worden nagegaan betreft het voornamelijk cursussen gericht op oudkomers, die vaak nog nauwelijks Nederlands spreken en aan het begin van het leertraject staan. Utrecht Lees- en schrijfcursussen worden ingekocht bij het roc (ROC Midden Nederland). Daarnaast koopt de gemeente Utrecht op beperkte schaal particuliere capaciteit in (lees- en schrijfcursussen) voor Nederlandssprekende Utrechtenaars die vanwege diverse beperkingen moeilijk plaatsbaar zijn in taalcursussen van het roc. Vanuit het gemeentelijk budget worden die cursussen ingekocht bij de Stichting Pragoo. In 2006 ging het om cursussen voor ongeveer 70 volwassenen. Voor oudkomers zijn er projecten die vanuit het Welzijnswerk en vrijwilligerswerk worden georganiseerd. Een ervan, ‘Let’s talk’, richt zich op buitenlandse mannen en vrouwen in de Utrechtse wijk Overvecht. Deelgenomen wordt door oudkomers die, ondanks dat ze hier al jaren zijn, nog niet of nauwelijks Nederlands spreken. Omdat dit project vanuit de Welzijnsorganisaties wordt georganiseerd komt het daar verder aan de orde. Verder zijn er geen projecten bekend voor de doelgroep.
67
Den Haag Voor het inkopen van lees-en schrijfcursussen voor de doelgroep Nederlandssprekende Hagenaars (inclusief ASA-groep) wordt door de gemeente Den Haag het WEB-budget ingezet. Dat wordt volledig besteed bij het roc (de Mondriaan Onderwijsgroep). Vanaf 2007 zal dat budget ook worden besteed aan Nederlandssprekende Hagenaars, maar voor de ASA-groep treedt er een wijziging op. Voor die groep zullen voor de inkoop van de cursussen de middelen uit de ‘Regeling vrijwillige inburgering G-31 2007’ aangewend worden. Er zijn geen verdere projecten voor de doelgroep die vanuit de gemeente worden gesubsidieerd of betaald.
68
Tilburg De contactpersoon bij de gemeente Tilburg gaf aan dat met WEB-gelden lees-en schrijfonderwijs ten behoeve van Nederlandssprekende autochtonen en allochtonen (oudkomers, ASA’s, allochtonen die basisonderwijs in Nederland hebben gevolgd), uitsluitend wordt ingekocht bij het roc (ROC Midden-Brabant). Alkmaar Alkmaar kent naast de inkoop van trajecten bij het roc (Horizon College) geen specifiek aanbod voor Nederlandssprekende Alkmaarders. Wel loopt er in Alkmaar een project om voornamelijk allochtone vrouwen te helpen integreren (Kern8). Het gaat om vrouwen die nog helemaal geen Nederlands spreken tot vrouwen die hun lees- en schrijfvaardigheid in het Nederlands willen verbeteren. Het project omvat taallessen thuis, laagdrempelig conversatielessen en een intensief taaltraject en is gesubsidieerd met gelden uit het Oranjefonds en door de gemeente Alkmaar (www.alkmaar.nl/gemeente/webcms/site/gemeente/product/mo/doe_mee). Taalaanbod voor allochtone vrouwen – januari t/m juli 2006 Leer goed Nederlands spreken: Deze cursus is bedoeld voor vrouwen die de Nederlandse taal beter willen spreken en de sociale contacten willen uitbreiden. Leer schrijven en lezen: Deze cursus is bedoeld voor vrouwen die niet kunnen lezen en schrijven in het Nederlands.
• •
•
Taalles voor gevorderden: Deze cursus is bedoeld voor vrouwen die redelijk kunnen spreken, lezen en schrijven in het Nederlands en die dit willen verbeteren.
De taalcursussen worden verzorgd in 5 buurthuizen of wijkcentra en in 2 (brede) scholen. Er is ondersteuning vanuit het Horizon College (roc) voor de vrijwilligers die allochtone vrouwen helpen hun Nederlands te verbeteren. De contactpersoon van de gemeente kon niet precies aangeven hoeveel vrouwen binnen de doelgroep NT1½ vielen, dus redelijk Nederlands spraken en voornamelijk lessen volgden om hun schriftelijke taalvaardigheid te verbeteren.
4.3 Particuliere aanbieders lees- en schrijfcursussen Er zijn vier particuliere bureaus of organisaties die taaltrainingen organiseren benaderd om na te gaan of zij een aanbod van lees-, schrijf- en/of rekencursussen hebben voor Nederlandssprekende volwassenen (van autochtone en allochtone afkomst). Dat zijn: Het Instituut voor Taalonderzoek en Taalonderwijs Anderstaligen (ITTA) uit Amsterdam; Bureau Medelanders uit Rotterdam Bureau Taalvakwerk uit Breda IVIO-Integratie en Arbeid uit Lelystad
• • • •
Van alle vier de bedrijven of bureaus is op hun websites nagegaan wat hun werkterrein is. Aanvullende informatie is verkregen in een telefonisch interview met contactpersonen. De bevindingen worden hieronder voor de vier bureaus afzonderlijk beschreven. Het ITTA Op de website van het ITTA wordt een beknopte omschrijving gegeven van de doelstellingen en het taakgebied: “Het ITTA is een expertisecentrum voor Nederlands als Tweede taal (NT2) en is een onderdeel van de Universiteit van Amsterdam. De activiteiten van het ITTA zijn erop gericht de integratie van anderstaligen in de samenleving te bevorderen. Het gaat daarbij altijd om taalleren in een praktijkgerichte context. De primaire doelstelling van het ITTA is om voorloper te zijn op het gebied van Taalbeleid en NT2. Het ITTA werkt met
69
vernieuwende, praktijkgerichte concepten als geïntegreerde scholing (NT2 en vaktaal & werkvloer samen), inhoudsgericht taalonderwijs (in het vmbo en in het mbo), taalgericht vakonderwijs (in het basisonderwijs, in voortgezet en in hoger onderwijs) en taal & participatie in inburgering. Deze concepten zijn gebaseerd op twintig jaar ervaring met onderzoek en begeleiding met taalleren in een praktijkgerichte context” (www.itta.uva.nl). Naast adviezen en scholing aan docenten en begeleiders verzorgt het ITTA rond de 30 projecten waarin met het concept ‘Taal op de werkvloer’ werkenden Nederlands leren. Het gaat echter uitsluitend om NT2-trajecten, waarvan een aantal gericht is op hoger opgeleiden. Telefonisch overleg met het ITTA bevestigde dat beeld.
70
Vooralsnog lijkt het ITTA zich niet te richten op de doelgroep van het Aanvalsplan, namelijk de (redelijk goed) Nederlandssprekende en laag opgeleide volwassenen die vanwege ernstige tekorten in hun lees- en schrijfvaardigheid als laaggeletterd moeten worden getypeerd. Of dat zo blijft, zal mede afhangen van de nog te voeren discussie over de afbakening tussen met name NT1½ en NT2 (zie laatste hoofdstuk). Bureau Medelanders Het Bureau Medelanders heeft een breed werkterrein op het gebied van de integratie, zoals inburgeringsprojecten, projecten op het gebied van kunst en cultuur en leefbaarheid. In het kader van het Aanvalsplan Laaggeletterdheid gaat het primair om de eerst genoemde projecten, hoewel projecten op het gebied van Kunst & Cultuur in komende jaren mogelijk in aanmerking komen om gemonitord te worden. (Zie hiervoor het laatste hoofdstuk). De kernactiviteiten op het gebied van inburgering zijn de projecten ‘Taal in de Buurt’. Over het doel van die projecten staat het volgende op de website van Bureau Medelanders (www.medelanders.nl): Verbeteren van (het niveau van) de beheersing van de Nederlandse taal. Activering: – cursisten leggen nieuwe contacten; – cursisten weten meer over hun woon- en leefomgeving en de Nederlandse samenleving; – cursisten worden sterker en mondiger;
• •
•
Doorstroom: richting vrijwilligerswerk, vervolgonderwijs en/of beroep.
Bij het organiseren van trajecten voor deelnemers worden onder andere de volgende aandachtspunten genoemd: Samenwerking met organisaties en instellingen die de doelgroep goed bereiken, zoals basisscholen, migrantenorganisaties, buurthuizen. Lessen worden gegeven op toegankelijke locaties in de buurt of wijk. Tijdstip van de lessen wordt aangepast aan de mogelijkheden/wensen. Er wordt rekening gehouden met de voorkeur van de deelnemers om met een bepaalde groep les te krijgen.
• • • •
Met het Bureau Medelanders is telefonisch overleg geweest over de deelname aan de genoemde trajecten door volwassenen die tot de doelgroep van het Aanvalsplan behoren. Daaruit werd het volgende duidelijk: Verreweg de meeste cursisten zijn beginnende taalleerders Nederlands, waarbij het accent in de cursussen op de gesproken taal ligt. Soms is er een verbreding naar schrijven en lezen. Naar schatting de helft van de cursisten is nog analfabeet in de eigen taal. Er is geen specifiek aanbod voor volwassenen die alleen het lezen en schrijven in het Nederlands willen verbeteren. Voor sommige volwassenen wordt dit in de bestaande trajecten wel meegenomen (maatwerk), maar precieze aantallen zijn niet te geven. Er is (tot nu toe) geen gebruik gemaakt van intaketoetsen om het niveau (gesproken) Nederlands te bepalen, mede omdat de mogelijkheden tot differentiatie van niveaus binnen de groepen beperkt is. Dat wordt in de hand gewerkt door het aanbieden van cursussen in de wijk. De toegang is daardoor laagdrempelig, maar de kleine groepen staan daardoor weinig differentiatie toe.
• • • •
Volwassenen van allochtone afkomst die hoofdzakelijk komen voor verbetering van hun schrijfen leesvaardigheid Nederlands nemen wel aan de cursussen deel, maar het gaat om een beperkt aantal. Mede omdat binnen veel groepen (kleinschalig op buurtniveau) niet wordt gedifferentieerd en er geen intaketoetsen worden afgenomen, is het moeilijk een precieze schatting te maken.
71
Bureau Taalvakwerk Op de website (www.taalvakwerk.nl) presenteert Bureau Taalvakwerk zich als de “specialisten in arbeidsgerichte training in de Nederlandse taal”. Het bureau richt zich primair op het verbeteren van het Nederlands bij werknemers in bedrijven: “Taalvakwerk traint medewerkers in vaardigheden die zij direct bij de uitoefening van hun functie of opleiding nodig hebben. Taalachterstand zowel bij allochtone als bij autochtone medewerkers, belemmert uw organisatie in haar ontwikkeling. Taalvakwerk traint op het werk, over het werk. Daarmee helpen we uw medewerkers en uw organisatie vooruit”. Bureau Taalvakwerk voert een groot aantal projecten uit in het bedrijfsleven, voor reïntegratiebedrijven, uitzendbureaus en gemeenten. Ze verzorgt tevens lees- en schrijftrainingen voor laaggeletterde Nederlandssprekende volwassenen (werknemers en/of werklozen).
72
Naar schatting hebben in 2006 50 tot 75 volwassenen aan lees- en schrijftrajecten NT1 en NT1½ deelgenomen. IVIO-Integratie en Arbeid IVIO-Integratie en Arbeid houdt zich bezig met de scholing van volwassenen in een breed scala van situaties en is gericht op uiteenlopende doelgroepen: inburgeringsactiviteiten, arbeidstoeleidingstrajecten, scholingstrajecten in diverse branches, leren in de wijk. Op de website van IVIO-Integratie en Arbeid (www.ivio-arbeid.nl) staat een aantal samenwerkingsverbanden met branches, die relevant lijken voor de monitor: Stichting Scholing en Vorming Schoonmaakbedrijven (SVS): Ontwikkeling en uitvoering van cursussen functiegericht Nederlands op de werkvloer voor werknemers in de schoonmaakbranche. Ter ondersteuning aan de vakopleiding Schoonmaker/ster. Raltex: Ontwikkeling en uitvoering van cursussen functiegericht Nederlands op de werkvloer voor werknemers in de wasserijbranche. Ter verbetering van het overleg met collega’s en leidinggevenden, van het begrijpen van instructies en van het vragen en geven van informatie.
• •
• •
LSBL: In-company taaltrajecten in de levensmiddelenindustrie; Nederlands op de werkvloer, Nederlands als Tweede Taal, Vaktaal en Nederlands als Eerste Taal. Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Amsterdam: Duaal oudkomerstraject voor anderstalige medewerkers van MAS Dienstverleners, waarin zowel het leren van vakinhoudelijke vaardigheden als het leren van de Nederlandse taal centraal staan.
Aan de contactpersoon van IVIO-Integratie en Arbeid is gevraagd een schatting te maken van het aantal (redelijk goed) Nederlandssprekende volwassenen dat in 2006 had deelgenomen aan trajecten waarin verbetering van de lees- en schrijfvaardigheid een (belangrijk) onderdeel van de ondersteuningsactiviteiten uitmaakte. Zo’n schatting bleek zonder een uitvoerige raadpleging van de database op korte termijn moeilijk te geven. De trajecten zijn overigens vooralsnog gericht op Nederlands als Tweede Taal voor nieuwkomers en oudkomers. Hoeveel cursisten voldoen aan het criterium NT1½ (redelijke spreekvaardigheid in het Nederlands) kon niet worden aangegeven. Wel was er de afgelopen jaren sprake van een verdrievoudiging van het aantal cursisten en voor 2007 wordt opnieuw een verdubbeling ten opzichte van 2006 verwacht.
4.4 Bibliotheken Dat bibliotheken een belangrijke functie vervullen in het op peil houden van het niveau van geletterdheid in een samenleving zal niemand in twijfel trekken. Het Engelse gezegde ‘use it or lose’ gaat vermoedelijk ook op voor lezen en schrijven. Weliswaar vinden burgers dagelijks allerlei soorten schriftelijke informatie in hun brievenbus, bibliotheken voorzien echter in een grote behoefte bij jongeren en volwassenen om informatie te kunnen raadplegen en om boeken voor ontspanning te kunnen lezen. Zo maken nagenoeg alle kinderen (98%) van bibliotheken gebruik. Bibliotheken ondersteunen en bevorderen daarmee de leescultuur en dragen zo bij aan het niveau van geletterdheid in de samenleving. Die functie van bibliotheken wordt in een vergelijkend onderzoek naar de mate van geletterdheid in de Canadese en Zweedse bevolking als een van de verklarende factoren gezien voor de grotere geletterdheid van de Zweedse bevolking.
73
De onderzoeker stelt: “Finally, there is a need for wider recognition in Canada that much can be achieved in the literacy front by promoting volunteer activities, primarily among youth, as well as encouraging the use of public libraries and getting people more interested in following current events” (Kapsalis, 2001, p.3). De vraag is of bibliotheken de groep laaggeletterden voldoende weten te bereiken. Die vraag hebben de bibliotheken zichzelf ook gesteld, blijkens een actieprogramma dat ze hebben opgesteld dat juist is gericht op die doelgroep (zie hieronder).
74
De vraag waar het in de verkenning met name om draait, is of bibliotheken ook een directe rol vervullen in het lees- en schrijfonderwijs aan laaggeletterde volwassenen. Voor de beantwoording is gebruik gemaakt van een recent onderzoek, de ‘Monitor Bibliotheekvernieuwing 2006’ (Kasperkovitz, e.a., 2006) en een recente notitie ‘Bibliotheken en Laaggeletterdheid. Twee sporenbeleid: voorkomen en bestrijden’ van de Vereniging van Openbare bibliotheken (In: CINOP, te verschijnen in 2007). In de Monitor Bibliotheekvernieuwing staat op pagina 18 over leesbevordering het volgende: “In alle bibliotheken wordt gewerkt aan leesbevordering, hetzij via voorleesdagen/projecten (99% van de bibliotheken), hetzij via cursussen (20%) of op andere manieren (55%). In 48 procent van de bibliotheken worden introductiebijeenkomsten voor ouders gehouden voor het gebruik van de bibliotheek… 57 procent van de bibliotheken hebben programma’s gericht op het verminderen van onderwijsachterstanden bij 6- tot 12-jarigen”. Bibliotheken bieden, naast de hierboven genoemde cursussen voor leesbevordering, ook cursussen aan die voornamelijk gericht zijn op het gebruik van internet: “In 56 procent van de bibliotheken worden internetcursussen aangeboden”. Een beperkt aantal bibliotheken biedt talencursussen aan (7%), vermoedelijk zijn dat cursussen moderne vreemde talen (p. 22). Daarnaast biedt 40 procent van de bibliotheken andere, niet nader gespecificeerde cursussen aan. Verder hebben bibliotheken faciliteiten in de vorm van rustige werkplekken met PC’s voor individuen. “Over het geheel genomen wekt 61 procent van de bibliotheken de indruk aantrekkelijk te zijn voor volwassenen om zich verder bij/om te scholen of te ontwikkelen” (p. 22).
Uit het overzicht van wat bibliotheken te bieden hebben aan (laaggeletterde) volwassenen valt op te maken, dat daartoe geen lees- en schrijfcursussen voor laaggeletterden behoren. De notitie van de VOB is daar ook een indirecte bevestiging van. Een van de hoofdpunten van die notitie is een plan van aanpak om laaggeletterden beter te kunnen bereiken en bedienen. “Er is nu zeker belangstelling onder de bibliotheken om het thema laaggeletterdheid uit te breiden naar de brede doelgroep van anderhalf miljoen volwassenen. Echter daarvoor moet een nieuw proces in gang gezet worden” (p. 5). Gewezen wordt onder andere op het inrichten van specifieke (multimediale) leerplekken voor laaggeletterden en de promotie en herkenbaarheid van de bibliotheek als een plek waar laaggeletterden terecht kunnen. Dit vraagt, zo staat verder op pagina 5 te lezen om “een investering in onder andere specifieke collecties boeken en (digitale) materialen”. Voor allochtone volwassenen zijn er, met name in de stedelijke bibliotheken, de afgelopen jaren al wel dat soort voorzieningen gekomen. Daar kan onder andere informatie over (digitale) programma’s voor het leren van het Nederlands worden opgezocht en bekeken en er is een nieuwsvoorziening (Netnieuws.nl) ten behoeve van allochtone volwassenen. Van die laatste voorziening kunnen ook laaggeletterde autochtone volwassenen gebruik maken. De bibliotheken spelen of kunnen op korte termijn wel een belangrijke rol gaan spelen in de toeleiding en verwijzing, onder andere door activering van laaggeletterden (beschikbaar stellen van programma’s op computers, zoals Netnieuws en taalprogramma’s).
4.5 Welzijnsinstellingen Het welzijnswerk is de bakermat van het lees- en schrijfonderwijs voor volwassenen, zoals dat sinds een tiental jaren bekend is in de Educatie (roc’s). In het rapport ‘Alfabetisering en Welzijnswerk’, waarin kort de historie van het alfabetiseringswerk in ons land wordt beschreven als inleiding op een onderzoeksverslag van de huidige positie van het welzijnswerk daarin, schrijven de auteurs over de beginperiode: “De alfabetisering van volwassen Nederlanders veroverde zich een eigen plaats in een stroom van emancipatorisch en educatief werk met
75
jongeren, met vrouwen, en met diverse groepen van mensen die om welke reden dan ook de boot gemist hadden in het regulier onderwijs. Scholen en buurthuizen stelden ruimte en menskracht beschikbaar om met lees- en schrijfgroepen voor volwassenen aan de slag te gaan. Vrijwilligers werden opgeleid om deze groepen te begeleiden en mensen die teveel schroom hadden om naar de les te gaan werden thuis bezocht” (Boerma, e.a., 2006, p. 5). Boerma e.a. wijzen naast enkele zwakke punten (versnippering, diversiteit aan methoden, gebrek aan methodiekontwikkeling en persoonsgebonden activiteiten) op een aantal sterke punten van het Welzijnswerk (grote landelijke spreiding, laagdrempelig en grote betrokkenheid met de doelgroep). Door verandering van het overheidsbeleid werd het onderwijs aan volwassenen meer geïnstitutionaliseerd en ondergebracht in de meer professionele setting van de Educatie (roc’s) en verdween het tussen 1984 en 1994 uit het Welzijnswerk.
76
De vraag is of het Welzijnswerk vandaag de dag weer een rol speelt in de ondersteuning van volwassenen bij het leren van de basisvaardigheden lezen, schrijven en rekenen. Die vraag lijkt gerechtvaardigd, omdat roc’s er onvoldoende in slagen de doelgroep van ongeveer 1,5 miljoen laaggeletterde volwassenen (Houtkoop, 1999) te bereiken en te motiveren deel te nemen aan lees- en schrijfcursussen (Neuvel & Bersee, 2004, 2005, 2006). Het is niet uitgesloten dat de hierboven genoemde sterke punten van het Welzijnswerk juist de minder sterke kanten van de Educatie zijn. Recente ontwikkelingen in de Educatie (zoals de inzet van ambassadeurs) komen mede uit dat besef voort. Overigens gebiedt de eerlijkheid te zeggen, dat er van de educatieve activiteiten in het Welzijnswerk geen deelnamecijfers bekend zijn. Of de Educatie minder succesvol is in het bereiken van de doelgroep dan het Welzijnswerk in de jaren 70 en 80 blijft dus onduidelijk. De vraag is of het Welzijnswerk, gezien de kritiek op de Educatie, weer de draad oppakt of al heeft opgepakt om laaggeletterde volwassenen te helpen hun lees-, schrijf- en rekenvaardigheid te verbeteren. In ieder geval zijn er signalen die daar op wijzen (zie hierboven). Om dat verder na te gaan was een verkenning gepland onder instellingen van Welzijnswerk. In de voorbereidingen daarop verscheen zo’n verkennend onderzoek voor de provincie Zuid-Holland (Boerma, e.a.,
2006). Die studie is gebruikt om na te gaan of het zinvol is de Welzijnsinstellingen in de komende jaren in de monitor op te nemen. Boerma e.a. hebben in de provincie Zuid-Holland 7 instellingen voor Welzijnswerk en 3 Moedercentra uit gemeenten met meer dan 40.000 inwoners onderzocht. De belangrijkste bevindingen uit dat onderzoek, worden hieronder beknopt weergegeven. Autochtone Nederlanders De aangesproken instellingen voor sociaal-cultureel werk verzorgden geen lees-, schrijf of rekencursussen voor autochtone Nederlanders en de verwachting is dat dat de komende jaren ook niet zal gebeuren. De vraagstelling verraste zelfs diverse respondenten, omdat het thema volledig uit hun gezichtsveld was verdwenen. De (noodgedwongen) keuze van gemeenten om taalcursussen bij roc’s in te kopen, maakt de kans op subsidiëring ook niet groot, is de inschatting. Met het opheffen van het cursusaanbod is de signaleringsfunctie van het sociaal-cultureel werk eveneens (grotendeels) verdwenen; er bestaat nauwelijks nog inzicht in de behoefte aan lees- en schrijfcursussen. De onderzoekers komen dan ook tot de conclusie: “dat het sociaal-cultureel werk, inclusief de moedercentra, niet vanzelfsprekend een vindplaats is voor laaggeletterden. En voor zover het dat wel is, zijn er niet vanzelfsprekend ogen en oren aanwezig om de signaleringsfunctie te vervullen”. Als het sociaal-cultureel werk een rol wil gaan vervullen in de signalering en werving, vraagt dat om nieuw beleid, waarin onder andere het vinden en trainen van vrijwilligers een plaats moet krijgen (p. 11). Het sociaal-cultureel werk lijkt in ieder geval bereid mee te denken om die functie te vervullen en een rol te spelen in het voor- en natraject van deelname aan leesen schrijfcursussen. Gezien de geringe kans op subsidiëring is er vooralsnog geen echte rol voor Welzijnsinstellingen in het verzorgen van lees- en schrijfcursussen. Allochtone Nederlanders Sommige instellingen voor sociaal-cultureel werk blijken nog een rol te spelen in de signalering van allochtone volwassenen die moeite hebben met het Nederlands. Het gaat dan hoofdzakelijk om het verzorgen van het voor- en natraject. In het voortraject gaat het om de signalering, in het
77
natraject om conversatielessen rond bepaalde thema’s, zoals opvoeding en het verzorgen van taalstages. Dat welzijnsinstellingen een belangrijke rol kunnen spelen in het voortraject (voor met name volwassenen van allochtone) afkomst, kwam ook in contacten met de gemeente Utrecht naar voren, waar werd gewezen op het talenproject ‘Let’s talk’ in de Utrechtse wijk Overvecht. Dat project is gericht op Utrechtenaren van allochtone afkomst die het Nederlands nog niet of nauwelijks beheersen. In een activeringsprogramma leren ze de eerste beginselen van het Nederlands in allerlei praktische situaties (naam schrijven, gebruik telefoonboek, de kalender enzovoort). Als die ‘cursisten’ te kennen geven meer tijd te willen besteden aan taallessen, vindt doorverwijzing plaats naar Bureau Inburgering van de gemeente Utrecht, die ze vervolgens aanmeldt bij het roc.
78
4.6 Brede scholen Op de website van het ministerie van OCW is het volgende te lezen over de verspreiding van brede scholen: “Brede scholen zijn er overal. De meeste staan in stedelijke gebieden, maar er zijn ook steeds meer brede scholen op het platteland. In het voortgezet onderwijs zijn er nu 200. In totaal zijn 289 gemeenten (62%) bezig met (de oprichting van) brede scholen. In totaal zijn er ongeveer 600 brede scholen actief. In 2010 moeten dit er ongeveer 1200 zijn” (www.bredeschool.nl). Gelet op die aantallen en mede gelet op een van de doelstellingen van brede scholen, ouders bij de school betrekken (zie hieronder), moet niet worden uitgesloten dat laaggeletterde ouders van autochtone en/of allochtone afkomst, door de school worden bijgestaan in het verbeteren van hun taalvaardigheid. Om dat na te gaan is, naast raadpleging van de literatuur, een telefonische enquête uitgevoerd onder de contactpersonen voor de brede scholen in de grote gemeenten in ons land (G4 en G27). Als bron is een recent proefschrift over brede scholen geraadpleegd, namelijk ‘Brede innovatie, passende strategie? De Groninger Vensterschool als casus van onderzoek naar strategie en invoering’ (E. Walrecht, 2006). In dat proefschrift schetst Walrecht de ontwikkeling van de brede scholen en thema’s die daarin centraal staan.
Voor het telefonische onderzoek zijn eerst via de website van de BredeSchool.nl (www.bredeschool.nl/bredeschool/in-de-praktijk) de gegevens verzameld van de contactpersonen voor de brede scholen in de grote gemeenten van ons land (G4 en de G27). In het algemeen waren dat gemeenteambtenaren, maar in een aantal gemeenten betrof het medewerkers van scholen. Een overzicht van de ontwikkeling van brede scholen Het overzicht van de ontwikkelingen in de brede scholen in Nederland dat Walrecht in haar proefschrift heeft opgenomen, kan een eerste antwoord geven op de vraag of de ondersteuning van laaggeletterde ouders bij het verbeteren van hun taalvaardigheid een activiteit is van brede scholen. De omschrijving van brede scholen sluit dat in ieder geval niet uit: “Een brede school is een samenwerkingsverband van onderwijs-, zorg- en welzijnsinstellingen. Ze is gericht op het vergroten van ontwikkelingskansen van kinderen van nul tot vijftien jaar middels een divers aanbod van educatieve en sociaal-culturele activiteiten… Op initiatief van scholen, instellingen en gemeentelijke overheden worden de krachten gebundeld om een brede school te ontwikkelen die is aangepast aan de behoeften in de wijk” (p. 1). Verbetering van de taalvaardigheid van ouders in een taalarme wijk zou dus op de agenda van een brede school gezet kunnen worden. Tegemoetkoming aan die behoefte zou ook passen binnen een van de als belangrijk onderkende doelen van de brede school, namelijk “doelen met betrekking tot ouders”. Het gaat er daarbij om de betrokkenheid van ouders bij de school te bevorderen en om opvoedingsvaardigheden te verbeteren (p. 8-9). Ouderbetrokkenheid is niet een doel op zich (einddoel), maar een intermediair doel ter ondersteuning van de echte einddoelen, namelijk het vergroten van ontwikkelingskansen van leerlingen. Ouderbetrokkenheid bij de school en opvoedingsvaardigheden van ouders van schoolgaande kinderen in taalarme wijken zullen zeker gediend zijn bij een betere taalvaardigheid in het Nederlands, inclusief het goed kunnen lezen en schrijven van het Nederlands. De implementatie van de hoofdthema’s, waarvan het thema ouderparticipatie er een is, blijkt bemoeilijkt te worden door twee zaken. “In de eerste plaats is er van een werkelijk geïntegreerde aanpak van onderwijs en welzijn nog geen sprake, wat belemmerend werkt op de feitelijke uitwerking van het concept ‘brede school’.
79
Hiervan is pas sprake wanneer er gedeelde opvattingen zijn bij samenwerking tussen de partners in en rond een brede school, met name de aanwezigheid van een gemeenschappelijke visie, doelen en aanbod” (p. 15). “In de tweede plaats is er ‘een tekort aan geld voor personeel, uitvoering en huisvesting” (p. 16), wat eveneens de ontwikkeling van de brede school remt. Voor zover in taalarme wijken er behoefte aan taalondersteuning voor ouders bestaat, lijken de voorwaarden om daadwerkelijk die ondersteuning te organiseren en uit te voeren ongunstig. Het feit dat in een overzicht van meest voorkomende participanten in een brede school op geen enkele manier wordt gerefereerd aan organisaties die deskundigheid bezitten in het verzorgen van taalonderwijs aan volwassenen (p. 18) doet verder vermoeden dat die taalondersteuning nog nauwelijks van de grond komt.
80
De condities voor het opzetten van taalcursussen voor ouders in taalarme wijken lijken vooralsnog ongunstig. Het feit dat er door Walrecht op geen enkele wijze gewag gemaakt wordt van taalcursussen voor ouders, ook niet indirect door te verwijzen naar roc’s als ondersteunende instelling van brede scholen, doet vermoeden dat de brede scholen momenteel hooguit een marginale functie vervullen in het helpen verhogen van de taalvaardigheid van laaggeletterde ouders. Het onderzoek onder contactpersonen van brede scholen in de grote gemeenten van ons land moet daar verder uitsluitsel over geven. Een quick scan bij contactpersonen van de G4 en de G27 Ruim een derde van de contactpersonen voor brede scholen in de grote gemeenten zijn telefonisch benaderd. Een beknopte beschrijving van de uitkomsten staan hieronder. De G4 In de gemeente Amsterdam werd naar de Stadsdeelraden verwezen en aangegeven dat met name in Amsterdam West ontwikkelingen in de gevraagde richting konden worden gevonden. Voor zover bekend betrof het daar voornamelijk taalcursussen voor allochtone ouders die nog nauwelijks Nederlands spraken. Van lees- en schrijfcursussen als zodanig was de contactpersoon niet op de hoogte.
In de gemeente Den Haag wordt geen subsidie verleend aan brede scholen voor taalondersteuning aan ouders en een dergelijk aanbod is de contactpersoon ook niet bekend. Hetzelfde als voor Den Haag geldt voor de gemeente Utrecht. Daar wordt er volgens de contactpersoon van de gemeente wel over nagedacht om brede scholen op dat punt te gaan ondersteunen. Op welke termijn dat gaat gebeuren is nog niet duidelijk. Via de contactpersoon voor brede scholen in Rotterdam is een overzicht verkregen van scholen die een taalcursus aanbieden. In totaal betreft het 45 scholen, waarvan er 11 dat in combinatie met een inburgeringscursus doen. Door 16 scholen is daarvoor bij de gemeente subsidie aangevraagd. Of de cursussen op de scholen worden uitgevoerd of dat de ouders van een deel van de scholen daarvoor de reguliere, met WEB-middelen bekostigde cursussen op de twee roc’s (het Albeda College en ROC Zadkine) volgen is niet helemaal duidelijk. Uit een telefonische enquête onder tweederde van die 45 scholen kwam naar voren dat vier scholen in het kader van een cursus ouderbetrokkenheid voor ouders van allochtone afkomst aandacht besteedden aan de verbetering van de lees- en schrijfvaardigheid van die ouders. In totaal ging het om 89 ouders. Of alle ouders ook voldoende Nederlands spraken en het accent alleen op het leren lezen en schrijven (criterium in de monitor is gehanteerd om oudkomers mee te tellen) is niet duidelijk. Voor alle 45 scholen kan het aantal ouders van allochtone afkomst dat vorig jaar in Rotterdam via een brede school zijn taalvaardigheid Nederlands probeerde te vergroten geschat worden op ongeveer 120. Wat de doelgroep is van de andere scholen waarvan is aangegeven dat ze een taalcursus verzorgden is niet duidelijk. Het is mogelijk dat een deel van die scholen de ouders doorverwees naar de roc’s. De G27 Van de G27 zijn 10 gemeenten telefonisch benaderd met dezelfde vraag als gesteld aan de contactpersonen van de G4. Door 8 van de 10 is aangegeven dat hen geen brede scholen in hun gemeente bekend waren die een taalcursus voor ouders verzorgden en de meesten dachten ook niet dat er initiatieven in die richting waren. Door een paar contactpersonen werd niet uitgesloten dat een enkele school zo’n aanbod had of een initiatief daartoe. In ieder geval gebeurde dat dan zonder subsidie van de gemeente.
81
In een gemeente (Almelo) wees de contactpersoon op een (taal)opstapcursus voor allochtone ouders, die in samenwerking met ROC van Twente werd verzorgd. De contactpersoon van de gemeente Alkmaar kon een school noemen waarop in samenwerking met de wijkraad een leesen schrijfcursus voor autochtone ouders werd verzorgd. In 2006 ging het om maximaal 10 ouders.
4.7 Samenvatting en conclusies
82
Om na te gaan of er buiten de roc’s en de Reïntegratiebedrijven een structureel aanbod is van lees- en schrijfcursussen voor Nederlandstalige, laaggeletterde volwassenen (autochtoon) en/of voor redelijk Nederlandssprekende, laaggeletterde volwassenen van allochtone afkomst, is bij een vijftal typen organisaties een verkennend onderzoek uitgevoerd. De verkenning was niet bedoeld om een representatief beeld te geven van het aanbod aan cursussen of deelname eraan, maar om indicaties op te leveren op basis waarvan (mede) beslist kan worden om in de komende jaren die typen organisaties systematisch op te nemen in de monitor. Voor het huidige onderzoek impliceert het, dat op basis van de verkenningen geen landelijk beeld is te schetsen van het aanbod aan lees- en schrijfcursussen voor de doelgroep in die typen organisaties en dat geldt evenzo voor de deelname aan die cursussen. Een bijkomende factor was, dat niet altijd duidelijk was of alle cursisten voldeden aan het gehanteerde criterium voor de tellingen in de Educatie. Juist omdat veel cursussen gericht waren op volwassenen van allochtone afkomst, van wie de beheersing van het Nederlands kon uiteenlopen van beginnende sprekers tot gevorderde sprekers die nog grote moeite hadden met lezen en schrijven. Kortom: het is dus niet mogelijk op basis van de aantallen volwassenen die ‘geteld’ zijn in het verkennend onderzoek schattingen te maken voor alle betreffende instellingen binnen de onderzochte typen organisaties. Gemeenten als opdrachtgever of bekostiger van taalcursussen Bij vijf grote gemeenten in ons land is nagegaan of via de gemeenten als opdrachtgever en/of als subsidieverstrekker van taalcursussen andere dan reeds bekende typen organisaties opgespoord konden worden die lees- en schrijfcursussen verzorgden voor de doelgroep. Dat bleek niet het
geval. Voor zover gemeenten buiten de WEB-gelden om opdrachten verstrekken of cursussen subsidiëren gebeurt dat via de typen instellingen die in de verkenning al waren opgenomen. De gemeenten besteden de WEB-gelden tot 2007 nog volledig bij roc’s. Dit gaat de komende jaren wel langzaam veranderen, maar voor het cursusjaar 2005-2006 waar deze monitor zich op richtte, zijn er geen aanbestedingen geweest buiten de roc’s om. Wel kopen gemeenten cursussen in voor sociale activering bij particuliere aanbieders van taalcursussen, met name voor oudkomers. In die cursussen speelt het taalonderwijs een belangrijke rol, maar zoals is aangegeven blijft vaak onduidelijk of het gaat om beginnende of gevorderde sprekers van het Nederlands. Voor zover gemeenten opdrachten verstrekken om werklozen aan werk te helpen, worden de trajecten uitgevoerd door reïntegratiebedrijven. In het vorige hoofdstuk bleek dat tot nu toe weinig trajecten zijn uitgezet waarin lees- en schrijfcursussen voor laaggeletterden waren opgenomen. Naast het bekostigen van trajecten in de Educatie en trajecten verzorgd door reïntegratiebedrijven, kunnen gemeenten ook projecten voor taalonderwijs subsidiëren in het Welzijnswerk en in de brede scholen. Dat gebeurt vooralsnog niet op grote schaal. Particuliere aanbieders van taalcursussen In de verkennende pilot onder particuliere bedrijven en organisaties die taalscholing aan volwassenen aanbieden waren vier organisaties verspreid over Nederland opgenomen. Door bestudering van het aanbod (via de websites) en telefonische interviews is geprobeerd een beeld te krijgen van het aanbod aan taalcursussen en de deelname aan die cursussen. De vier bedrijven bleken vooral taalcursussen uit te voeren voor volwassenen van allochtone afkomst. Dat gebeurt zowel in opdracht van bedrijven (taal op de werkvloer) als in opdracht van gemeentelijke overheden. Het gaat om redelijk grote aantallen cursisten, maar niet alle cursisten van allochtone afkomst kunnen tot de doelgroep van de huidige monitor worden gerekend. Daarvoor moet het gaan om laagopgeleide, redelijk goed Nederlandssprekende volwassenen die nog veel problemen hebben met het lezen en schrijven in het Nederlands. De resultaten wijzen er wel op dat verwacht mag worden dat een substantieel aantal cursisten behorend tot de doelgroep van de monitor een taaltraject volgt bij particuliere aanbieders van taalcursussen. De verwachting is, dat het aantal cursisten de komende jaren verder zal toenemen.
83
Particuliere bedrijven spelen echter (nog) nauwelijks een rol als het gaat om laaggeletterde volwassenen van autochtone afkomst. Alleen in een van de vier bedrijven was er sprake van een aantal autochtone cursisten. Op grond van de resultaten lijkt het zinvol om in de komende jaren particuliere aanbieders van taalcursussen in de monitor op te nemen. Hoe dat moet gebeuren zal mede afhangen van de discussie over de criteria voor de telling van cursisten. Zie laatste hoofdstuk.
84
Bibliotheken Bibliotheken spelen een belangrijke rol in de preventie van laaggeletterdheid en evenzo in het op peil houden van de geletterdheid in de volwassen bevolking. Ze vervullen tot nu geen directe rol in de zin dat ze lees- en schrijfcursussen aanbieden aan de doelgroep. Bibliotheken zijn wel van plan in de komende jaren hun dienstverlening beter in te richten voor laaggeletterde volwassenen, zowel voor laaggeletterden van autochtone als van allochtone afkomst. Vooralsnog lijken die plannen niet te gaan in de richting van het zelf aanbieden van lees- en schrijfcursussen, maar juist in de richting van een versterking van de activerings- en signalersingsfunctie. Uit de plannen is op te maken dat bibliotheken hun dienstverlening willen uitbreiden door het bieden van faciliteiten aan laaggeletterden om ook meer gebruik te maken van de bibliotheek. Als de monitor gericht blijft op de telling van laaggeletterde volwassenen die deelnemen aan lees- en schrijfcursussen, dan is het niet zinvol om de bibliotheken de komende jaren in de monitor op te nemen. Als de criteria voor de tellingen opgerekt worden, zodat ook activeringstrajecten en het non-formeel leren in de monitor moeten worden meegenomen, dan moet worden bezien of de bibliotheken alsnog benaderd moeten worden. Zie verder het laatste hoofdstuk. Welzijnsinstellingen Tot midden jaren negentig vervulden welzijnsinstellingen de rol die vanaf die tijd is overgenomen door de Educatie: laagopgeleide volwassenen die grote moeite hadden met
alledaagse lees-, schrijf- en/of rekentaken helpen die basisvaardigheden te verbeteren. Sindsdien worden in welzijnsinstellingen vrijwel geen lees-, schrijf- en rekencursussen voor autochtone Nederlanders meer gegeven. Die conclusie lijkt getrokken te kunnen worden op basis van een peiling onder welzijnsinstellingen in de provincie Zuid-Holland. Met de toenemende aandacht voor laaggeletterdheid, versterkt door het Aanvalsplan Laaggeletterdheid, lijkt in welzijnsinstellingen het besef te groeien dat ze toch weer een rol kunnen spelen. Wat betreft volwassenen van autochtone afkomst wordt daarbij in eerste instantie gedacht aan een activerings- en toegeleidingsfunctie, maar er zijn wat signalen dat met inzet van vrijwilligers weer cursussen verzorgd gaan worden, met name voor autochtone volwassenen die de stap naar het meer formele onderwijs in roc’s niet durven zetten. Op korte termijn zal dat niet op grote schaal gebeuren, afgaand op de uitkomsten van een onderzoek onder welzijnsinstellingen in Zuid-Holland. Een verwijzingsfunctie willen ze wel op zich nemen, maar het aanbieden van cursussen is niet in beeld. Welzijnsinstellingen lijken wel een actievere rol te willen gaan vervullen om de taal- en integratieproblemen van Nederlanders van allochtone afkomst te helpen oplossen. Maar ook hier lijkt het accent vooralsnog te liggen op signalering, activering en nazorg. Het is niet uit te sluiten dat welzijnsinstellingen naast signaleren, activeren, doorverwijzen en het bieden van nazorg, opnieuw een rol gaan vervullen in het lees-, schrijf- en/of rekenonderwijs aan laagopgeleide autochtone volwassenen en oudkomers. Dat zal mede afhangen van de keuze van gemeenten om welzijnsinstellingen op dit punt weer in te schakelen en cursussen te gaan subsidiëren. De vraag of welzijnsinstellingen de komende jaren in de monitor moeten worden opgenomen, zal afhangen van de opstelling van gemeenten het welzijnswerk te willen inschakelen voor de bestrijding van laaggeletterdheid en door daar ook middelen aan te willen verbinden. De opname in de monitor hangt ook af van de discussie over de afbakeningen, zowel de afbakening tussen formeel en non-formeel leren en de afbakening tussen activering en cursussen.
85
Brede scholen Een van de belangrijke doelstellingen van brede scholen is het vergroten van de betrokkenheid van de ouders bij de ontwikkeling van hun kinderen. Die betrokkenheid houdt onder andere in het thuis kunnen ondersteunen van kinderen bij het leren op school. Door problemen met het Nederlands, maar ook door lees- en schrijfproblemen bij autochtone ouders, zal de ouderbetrokkenheid geringer zijn dan wenselijk is voor de ontwikkeling van kinderen, het uiteindelijk doel van de brede scholen. In taalarme wijken doet dat probleem zich op veel grotere schaal voor dan elders. Het is dan ook te verwachten dat juist in de grote steden er brede scholen zijn die in het kader van ouderbetrokkenheid voor ouders taalcursussen verzorgen.
86
Een onderzoek in de grote steden (G4 en G27) wees echter uit dat om diverse redenen, waarvan het ontbreken van financiële middelen er een is, er nog nauwelijks brede scholen zijn die ook een taalcursus voor ouders organiseren. In Rotterdam gebeurt dat op 4 brede scholen en in Amsterdam ook op enkele. Die cursussen zijn gericht op ouders van allochtone afkomst. Den Haag kent geen brede scholen met zo’n aanbod, evenmin als Utrecht, maar in de gemeente Utrecht wordt er wel over nagedacht. In de overige grote steden (G27) is er hooguit incidenteel sprake van taalcursussen voor ouders. Van de 10 gemeenten die zijn benaderd, bleek er in slechts 1 gemeente (Alkmaar) een cursusaanbod op enkele scholen in een taalarme wijk voor te komen. Het aantal ouders van autochtone afkomst bleef beperkt tot hooguit 10. Met deze stand van zaken is het de vraag of brede scholen in de monitor moeten worden opgenomen. Het aantal brede scholen loopt naar verwachting van het ministerie van OCW op van 600 in 2006 naar 1200 in 2010. Het aantal brede scholen dat ouders op een directe wijze helpt bij het verbeteren van hun lees- en schrijfvaardigheid in het Nederlands bleef tot nu toe beperkt tot een aantal scholen in met name twee van de vier grote steden. Overwogen kan worden om het onderzoek naar taalcursussen voor ouders op de brede scholen in de vier grote steden in de monitor van 2007 op te nemen.
Samenvatting, conclusies en bespreking
Eind 2005 hebben de drie bewindslieden van OCW het Aanvalsplan Laaggeletterdheid opgesteld om krachtiger dan in de jaren ervoor het probleem van laaggeletterdheid onder de aandacht te brengen van provinciale, regionale en locale overheden, organisaties die kunnen bijdragen aan de oplossing van laaggeletterdheid en de laaggeletterden zelf en hun directe sociale omgeving. Na goedkeuring door de Tweede Kamer is de uitvoering van het plan in 2006 gestart. Het heeft een looptijd van 5 jaar en eindigt in 2010. Het terugdringen van laaggeletterdheid wordt breder aangepakt dan in het Actieplan. Beperkte dat plan zich tot de stimulering van deelname van laagopgeleide, autochtone volwassenen aan door roc’s (Educatie) georganiseerde schrijf-, lees- en rekencursussen op ten hoogste het zeer laag start competentieniveau (KSE-niveau 1 en 2), in het Aanvalsplan is de doelgroep uitgebreid naar alle volwassenen die laaggeletterd zijn in het Nederlands, ongeacht afkomst en vooropleiding en is het doelniveau opgetrokken naar het laag start competentieniveau (KSE-niveau 3). Zolang volwassenen KSE-niveau 3 nog niet hebben bereikt, wordt hun lees-, schrijf- en/of rekenvaardigheid namelijk als ontoereikend beschouwd voor het functioneren in onze Westerse informatiesamenleving. Vooralsnog worden nieuwkomers en oudkomers die het gesproken Nederlands niet of onvoldoende beheersen niet tot de doegroep van de monitor gerekend. Voor zover die groepen in de Educatie deelnemen vallen ze onder het NT2-onderwijs. Het hoofddoel van de monitor is het jaarlijks tot 2010 inventariseren van de deelname aan schrijf-, lees- en/of rekencursussen door volwassenen uit de hierboven omschreven doelgroep. Dat wordt niet alleen meer gedaan in de roc’s, zoals tijdens het Actieplan, maar de inventarisatie
5 87
wordt uitgebreid naar alle typen organisaties die relevante cursussen voor de doelgroep aanbieden. In 2006 zijn naast roc’s reïntegratiebedrijven in de monitor opgenomen. Bij andere organisaties vindt een verkennend onderzoek plaats. Gekoppeld aan de monitor is in de roc’s een enquête uitgezet naar de werving, de intake en het gebruik van toetsen. Bij de reïntegratiebedrijven richtte de enquête zich op de aandacht voor laaggeletterdheid bij opdrachtgevers (gemeenten en UWV) en de bedrijven zelf. Hieronder worden de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek in de roc’s, de reïntegratiebedrijven en de overige organisaties successievelijk beschreven. Daarna volgt een bespreking van de resultaten met het oog op de inrichting van de monitor in de komende jaren.
5.1 De resultaten voor de Educatie 88
Resultaten van de enquête
DE WERVING
• • • • •
Een kwart van de roc’s werkt al met een beleidsplan voor de werving en bij ruim de helft van de roc’s is zo’n plan in ontwikkeling. Ongeveer een op de drie roc’s regelt de werving grotendeels centraal, in de andere roc’s gebeurt dat ook decentraal of (bijna) volledig decentraal. Zes op de tien roc’s werkt bij de werving samen met de gemeente(n) en of de regio(‘s), vier op de tien kennen (nog) niet zo’n samenwerkingsverband. In twee op de drie roc’s zijn een of meer medewerkers (deels) vrijgesteld om wervingsactiviteiten te plannen, te organiseren of uit te voeren. De beschikbare tijd per roc wisselt daarbij sterk, van enkele uren per week tot ruim een fte op jaarbasis. In een op de drie roc’s moet de werving ‘tussen door’ gebeuren. Het inschakelen van doorverwijzers is de meest algemeen voorkomende methode voor werving (92% van de roc’s), gevolgd door benadering van bedrijven en sociale werkplaatsen en de stimulering van cursisten om laaggeletterden uit de familie- of kennissenkring naar een les mee te nemen (ruim 70%). Ongeveer twee op de drie roc’s voeren eigen mediacampagnes
• •
of houden open dagen en activiteiten in buurthuizen enzovoort. Een recente ontwikkeling om ambassadeurs in te zetten is al terug te vinden in ruim de helft van de roc’s. Evaluatie van de eigen werving gebeurt nog lang niet altijd, mede omdat veel roc’s nog niet systematisch registreren op basis van welke wervingsactiviteiten cursisten besloten hebben zich aan te melden. Er is een duidelijke samenhang tussen a) de aanwezigheid van een beleidsplan of de aanzet daartoe, b) de samenwerking met gemeenten en regio’s, c) de vrijstelling voor wervingsactiviteiten, d) het aantal wervingsmethoden waarvan gebruik gemaakt wordt en de evaluatie van de werving.
Hoewel er geen sprake is van een dichotomie van roc’s die op alle genoemde beleidspunten voorop lopen en roc’s die achterblijven, wijzen de resultaten er toch op dat de werving in een deel van de roc’s aanzienlijk bewuster wordt aangepakt dan in andere roc’s. Hieronder zullen we zien dat die verschillen ook lijken door te werken in het aantal cursisten.
AANMELDING, INTAKE EN PLAATSING De toegang tot de Educatie wordt bevorderd als roc’s de aanmelding en intake zo laagdrempelig mogelijk maken. Het lijkt aannemelijk ervan uit te gaan dat zoiets eerder het geval is, als aanmelding en intake (ook) op locaties mogelijk is. Bij vier op de vijf roc’s kunnen laaggeletterde volwassenen zich op een locatie aanmelden, bij een op de vijf roc’s moet dat centraal gedaan worden. Die laatste roc’s hebben echter slechts een of twee uitvoeringslocaties. De intake wordt in bijna alle roc’s decentraal georganiseerd en voor zover dat niet het geval is, betreft het ook weer roc’s met hooguit twee (niet al te ver uit elkaar liggende) locaties. In driekwart van de roc’s gebeurt de plaatsing in een cursus mede op basis van een intaketoets. De meeste gebruikte intaketoetsen, zijn zelf ontwikkelde toetsen of ‘Op uw plaats’. Een klein aantal roc’s toetst volwassenen niet bij intake. Roc’s kennen nauwelijks wachtlijsten voor het NT1- en NT1½-taalonderwijs. Een kwart had in het schooljaar 2005-2006 helemaal geen wachtlijsten en wachtlijsten van meer dan 20 deelnemers kwamen helemaal niet voor.
• • • •
89
Resultaten van de inventarisatie
HET CURSUSAANBOD
• • • 90
Verreweg de meeste cursussen richten zich op de verbetering van lezen en schrijven, in minder dan 1 op de 10 cursussen gaat het alleen om rekenen. Die verhoudingen zijn redelijk stabiel gebleken in de afgelopen jaren. Op het hoogste niveau (KSE-3) gaat het vrijwel uitsluitend om lezen en schrijven. De meeste cursussen zijn met het verbeteren van de basisvaardigheden gericht op het versterken van de sociale redzaamheid van de cursisten. In ruim de helft van de cursussen speelt de professionele redzaamheid ook mee. Educatieve redzaamheid is veel minder vaak een doel (in iets meer dan 1 op de 10 cursussen). Cursussen gericht op het laag start competentieniveau (KSE-3) zijn veel vaker dan cursussen op het lagere niveau (mede) gericht op professionele redzaamheid.
DE DEELNAME AAN CURSUSSEN
• • • • •
•
In de 39 roc’s die NT1-taalonderwijs aanbieden hebben in het schooljaar 2005-2006 om en nabij 7300 cursisten aan een lees-, schrijf- en/of rekencursus deelgenomen. Tussen roc’s zijn er grote verschillen in deelname, die niet alleen te verklaren zijn uit de omvang of de bevolkingsdichtheid in het verzorgingsgebied van een roc. Er is een duidelijke positieve samenhang tussen enerzijds het wervingsbeleid en anderzijds het aantal cursisten dat deelneemt aan het taal- en rekenonderwijs. De verhouding tussen cursisten van autochtone en allochtone afkomst komt overeen met die in voorgaande jaren en lijkt dus een vrij stabiel gegeven. Het aantal cursisten uit de (voormalige) Overzeese Rijksdelen is teruggelopen ten opzichte van voorgaande schooljaren. De geconstateerde toename in de afgelopen jaren van het aantal volwassenen dat voorheen speciaal onderwijs had genoten, heeft zich doorgezet. Het percentage is op de laagste niveaus (KSE-1 en -2) gestegen van 14 procent in het schooljaar 2002-2003 naar ruim 20 procent in het schooljaar 2005-2006. Die toename vertoont overeenkomst met de toename in de vraag naar zorg bij verstandelijk gehandicapten in het algemeen. Bijna 6 op de 10 cursisten hadden betaald werk, 1 op de 10 was werkloos en 1 op de 3 behoorde tot de niet-werkenden (huisvrouw of -man, WAO, VUT of AOW).
•
•
•
Het aantal jaren dat cursisten aan het NT1-taalonderwijs deelnamen in 2005-2006 loopt uiteen van 1 tot 3 of meer jaar. Ruim 4 op de 10 namen voor het eerste jaar deel, bijna 3 op de 10 voor het tweede jaar en eveneens bijna 3 op de 10 voor het derde jaar (of langer). Op het laagste niveau (KSE-1 en -2) was de deelnameduur gemiddeld genomen duidelijk langer dan op het hoogste niveau (KS-3). Bijna 4 op de 10 cursisten verlieten aan het eind van het schooljaar 2005-2006 het NT1(½)onderwijs, ruim 6 op de 10 vervolgden hun cursus (op een hoger niveau) in het cursusjaar 2006-2007. Het merendeel van degenen die gestopt waren, hadden hun cursus afgerond (in totaal 24%), een minderheid had vroegtijdig in het jaar afgehaakt (in totaal 13%). De veronderstelde trend in de toename van uitvallers waarvan in de vorige rapportage sprake leek, bleek met deze uitkomst niet langer houdbaar. Op het hoogste niveau (KSE-3) hebben aanzienlijk meer deelnemers de cursus afgerond dan op de lagere niveaus (48 versus 21%). Op de lagere niveaus (KSE-1 en -2) gingen daarentegen relatief meer deelnemers in 2006-2007 met een lees-, schrijf- en/of rekencursus verder. De uitval verschilde niet duidelijk tussen beide groepen.
5.2 De resultaten voor de reïntegratiebedrijven Aandacht voor laaggeletterdheid Nagegaan is of opdrachtgevers en reïntegratiebedrijven zelf oog hebben voor het probleem van laaggeletterdheid bij de werklozen die een reïntegratietraject krijgen aangeboden.
AANDACHT BIJ OPDRACHTGEVERS
•
Vooralsnog is er bij de opdrachtgevers (gemeenten en UWV) vrij weinig aandacht voor het probleem van laaggeletterdheid bij werklozen van autochtone afkomst. Volgens slechts 1 op de 10 contactpersonen hebben opdrachtgevers daar redelijk wat aandacht voor en volgens 2 op de 10 enige aandacht. Het merendeel bespeurde totaal geen aandacht voor dat probleem. Ruim driekwart ontvangt dan ook nooit een aanbesteding waarin Nederlandstalige laaggeletterde werklozen expliciet als doelgroep zijn genoemd en nog eens 2 op de 10 zien dat soort aanbestedingen incidenteel voorbij komen. Zes op de tien bedrijven hebben nog
91
•
nooit (aanvullende) middelen ontvangen bedoeld voor een lees- of schrijfcursus, terwijl 1 op de 3 die middelen incidenteel ontvangen heeft. Minder dan 10 procent kan daar wel wat vaker financiële middelen voor claimen. De opdrachtgevers hebben taalproblemen bij werklozen (of degenen in een traject voor sociale activering) van allochtone afkomst wel wat scherper op het netvlies. Maar ook hier zegt tweederde dat er bij gemeenten en UWV geen of hooguit geringe aandacht voor de taalproblematiek is en ruim 7 op de 10 bedrijven ontvangen nooit of incidenteel opdrachten waarin taalcursussen expliciet worden genoemd. Eveneens 7 op de 10 bedrijven hebben nog nooit of incidenteel middelen ontvangen voor het organiseren van taalcursussen.
AANDACHT BIJ REÏNTEGRATIEBEDRIJVEN
• 92
• •
• •
Bijna de helft van de contactpersonen denkt dat laaggeletterde autochtone cliënten moeilijker plaatsbaar zijn en 7 op de 10 gaan daarvan uit als het gaat om cliënten van allochtone afkomst. Ongeveer 7 op de 10 contactpersonen gaven aan dat taaltraining de kansen op plaatsing en/of behoud van werk vergroot. Die verwachting geldt iets vaker voor allochtone dan voor autochtone cliënten. Ongeveer een kwart van de reïntegratiebedrijven besteedt tijdens de intake van autochtone cliënten nooit aandacht aan (laag)geletterdheid en ruim eenderde alleen soms. Bij de overige bedrijven is dat wel geregeld of meestal een punt van aandacht. Bij cliënten van allochtone afkomst is de screening op taalvaardigheid bij aanzienlijk meer bedrijven een onderdeel van de intake. Voor zover bedrijven screenen op laaggeletterdheid of tekort aan taalvaardigheid doen ze dat in het algemeen op een manier die uit oogpunt van betrouwbaarheid en validiteit de nodige vragen oproept. Getest wordt weinig, bij allochtone cliënten iets vaker dan bij autochtone cliënten. Door contactpersonen van 6 op de 10 bedrijven is aangegeven dat ze aan autochtone, laaggeletterde cliënten op een of andere manier ondersteuning bieden om hun vaardigheden te kunnen verbeteren. Bij allochtone cliënten gebeurt dat in 7 op de 10 bedrijven. De ondersteuning houdt vaak niet meer in dan dat een advies wordt gegeven een cursus in de Educatie (roc) te gaan volgen.
Aanbod van cursussen en de deelname eraan Ongeveer 4 op de 10 bedrijven die ondersteuning bieden aan autochtone laaggeletterde cliënten, bieden een cursus aan (intern of uitbesteed). Bij allochtone cliënten gaat het om 5 op de 10 bedrijven. Training ‘on the job’ wordt voor zowel autochtone als allochtone cliënten verzorgd door ongeveer 1 op de 3 bedrijven die ondersteuning bieden. Dat het veelal nog om mogelijkheden gaat en niet om gerealiseerde trajecten, blijkt uit een opgave van het aantal vestigingen van reïntegratiebedrijven dat in 2006 daadwerkelijk ondersteuning bood aan laaggeletterden. Voor autochtone cliënten is dat aantal op de vingers van één hand te tellen, voor allochtone cliënten gaat het om wat meer vestigingen. Het aantal autochtone cliënten dat in die vestigingen een taalcursus heeft ontvangen, komt, geschat voor alle ruim 140 reïntegratiebedrijven voor 2006 uit op ongeveer 100, van wie 1 op de 3 deelnam aan een reguliere cursus van een roc. Het aantal allochtone cliënten overstijgt mogelijk de 1000, maar onduidelijk blijft hoeveel er van die groep voldoen aan het gestelde criterium om meegeteld te kunnen worden in de monitor (redelijke spreekvaardigheid Nederlands en problemen met lezen en schrijven).
• •
De resultaten van de monitor komen in grote lijnen overeen met de uitkomsten van de quick scan die vorig jaar is uitgevoerd onder reïntegratiebedrijven. De conclusie moet dan ook zijn dat er in 2006 nog weinig effect van het Aanvalsplan viel op te merken in termen van aandacht voor het probleem vanuit de opdrachtgevers (gemeenten en UWV) en dat dat zich vertaalde in een minimaal aantal autochtone, werkloze cliënten die een schrijf- of leescursus kreeg aangeboden. Voor cliënten van allochtone afkomst zijn die resultaten gunstiger, maar van die groep is niet aan te geven wie er wel en niet meegeteld kon worden. Zoals aangegeven konden in 2006 ook nog nauwelijks grote effecten verwacht worden.
93
5.3 De resultaten van de verkenning in andere organisatie Particuliere aanbieders van taalcursussen In het verkennend onderzoek onder particuliere bedrijven die taalonderwijs voor volwassenen aanbieden waren vier organisaties opgenomen. De vier bedrijven bleken vooral taalcursussen uit te voeren voor volwassenen van allochtone afkomst. Dat gebeurt zowel in opdracht van bedrijven (taal op de werkvloer) als in opdracht van gemeentelijke overheden. Het gaat om redelijk grote aantallen cursisten, in het algemeen volwassenen van allochtone afkomst. Niet iedereen kan tot de doelgroep van de huidige monitor worden gerekend, omdat bij een (groot?) deel de spreekvaardigheid nog onvoldoende is. Hoe groot de groep is die wel in de inventarisatie kan worden meegenomen, blijft onduidelijk. De verwachting is dat het aantal cursisten de komende jaren verder zal toenemen. Particuliere bedrijven spelen nauwelijks een rol als het gaat om laaggeletterde volwassenen van autochtone afkomst.
• •
94
• •
Bibliotheken Bibliotheken spelen een belangrijke rol in de preventie van laaggeletterdheid en evenzo in het op peil houden van de geletterdheid in de volwassen bevolking. Bibliotheken vervullen tot nu geen directe rol in de zin dat ze lees- en schrijfcursussen aanbieden aan de doelgroep. Bibliotheken hebben vooralsnog ook geen plannen om zelf lees- en schrijfcursussen voor de doelgroep te gaan aanbieden. Bibliotheken hebben wel de intentie de komende jaren hun dienstverlening beter in te richten voor laaggeletterde volwassenen. Daarbij richten ze zich op de versterking van de activerings- en signaleringsfunctie (toeleiding en verwijzing).
• • • •
Welzijnsinstellingen Het verzorgen van lees- en schrijfcursussen voor laaggeletterde volwassenen gebeurde in welzijnsinstellingen tot midden jaren negentig, maar na die tijd is dat onderwijs volledig
•
•
•
overgeheveld naar de roc’s. Welzijnsinstellingen bieden zelf niet of nauwelijks nog dat soort cursussen aan. De rol die welzijnsinstellingen van plan zijn te gaan spelen om de problematiek van laaggeletterdheid te helpen oplossen gaat, wat betreft autochtone volwassenen in eerste instantie in de richting van activering en toegeleiding, maar er zijn signalen dat met inzet van vrijwilligers weer cursussen verzorgd gaan worden, met name voor autochtone volwassenen die de stap naar het meer formele onderwijs in roc’s niet durven zetten. Op korte termijn zal dat echter nog niet op grote schaal gebeuren. Welzijnsinstellingen lijken wel een actievere rol te willen gaan vervullen om de taal- en integratieproblemen van Nederlanders van allochtone afkomst te helpen oplossen. Maar ook hier lijkt het accent vooralsnog te liggen op signalering, activering en nazorg.
Brede scholen Een van de belangrijke doelstellingen van brede scholen is het vergroten van de betrokkenheid van de ouders bij de ontwikkeling van hun kinderen. Betrokkenheid bij de school houdt onder andere in het thuis kunnen ondersteunen van kinderen bij het leren op school. Door problemen met het Nederlands, maar ook door lees- en schrijfproblemen bij autochtone ouders, zal de ouderbetrokkenheid geringer zijn dan wenselijk voor de ontwikkeling van kinderen, het uiteindelijk doel van de brede scholen. In de vier grote steden (G4) worden op brede scholen nog nauwelijks taalcursussen voor ouders georganiseerd. In Rotterdam en Amsterdam gebeurt dat op beperkte schaal, waarbij het alleen gaat om ouders van allochtone afkomst. In Utrecht denkt de gemeente erover na initiatieven te gaan subsidiëren. In de overige grote steden (G27) is er hooguit incidenteel sprake van voor ouders georganiseerde taalcursussen. Van de 10 gemeenten die zijn benaderd, telde slechts 1 gemeente in een taalarme wijk zo’n cursusaanbod op enkele scholen. Het aantal ouders van autochtone afkomst bleef beperkt tot hooguit 10.
• •
95
5.4 Bespreking van de resultaten De deelname in de Educatie: stand van zaken en verwachtingen In het schooljaar 2005-2006 hebben rond de 7300 laaggeletterde volwassenen in de Educatie deelgenomen aan het NT1(½)-taal- en/of rekenonderwijs. Dat zijn 1800 cursisten meer dan in de vorige meting. Toch kan niet worden geconcludeerd dat het aantal cursisten is toegenomen, omdat vanaf deze meting ook cursisten die toewerken naar het hoogste niveau (het laag start competentieniveau; voorheen KSE-niveau 3) in de monitor zijn opgenomen.
96
Een stijging was ook niet te verwachten. Enerzijds is het aantal volwassenen dat deelnam aan cursussen gericht op het behalen van het ‘zeer laag start competentieniveau’ (KSE-2) de afgelopen jaren stabiel gebleken (Neuvel & Bersee, 2006). Anderzijds ging het Aanvalsplan pas in 2006 van start, waardoor er nog geen effecten te verwachten waren op de deelname in het cursusjaar 2005-2006. Temeer daar de instroom van nieuwe cursisten het grootst is aan het begin van een schooljaar. Vanuit het perspectief van het Aanvalsplan moet deze meting dan ook als een nulmeting worden beschouwd. Pas in de volgende meting (2007) zijn er effecten te verwachten. De voortekenen zijn gunstig. De problematiek van laaggeletterdheid is in 2006 breed onder de aandacht gebracht van provinciale, regionale en locale overheden en de bevolking als geheel en tal van organisaties ontwikkelen momenteel plannen om het probleem krachtdadiger dan voorheen aan te pakken of zijn al bezig met de uitvoering ervan. Een eerste harde indicatie voor die positieve verwachtingen komt uit de jaarlijkse rapportage van de bellijn (Nationale Bellijn, 2007). Hadden in het kalenderjaar 2005 in totaal 652 mensen contact opgenomen met de bellijn, in het kalenderjaar 2006 was dat aantal verdubbeld (1308). In totaal konden 989 bellers worden doorverwezen naar roc’s en bleken eind 2006 425 volwassenen te zijn geplaatst. Positieve geluiden komen er ook van de coördinatoren NT1. Aan hen was bij de verzameling van de deelnamecijfers gevraagd of ze al effecten van het Aanvalsplan bemerkten. De reacties liepen uiteen: een aantal merkte nog niets van het Aanvalsplan, een aantal had een verhoogde aandacht van de problematiek bij gemeenten geconstateerd en een deel van de contactpersonen had het aantal aanmeldingen via de bellijn duidelijk zien oplopen.
Andere organisaties: wel of niet in de monitor opnemen De roc’s hebben de afgelopen jaren een monopoliepositie gehad op het gebied van het onderwijs in basisvaardigheden voor volwassenen met een lage vooropleiding. Dat geldt met name voor het lees-, schrijf- en rekenonderwijs. Door diverse maatschappelijke ontwikkelingen, waarvan een toegenomen aandacht voor het probleem van laaggeletterdheid enerzijds en de taalproblematiek van volwassenen van allochtone afkomst anderzijds, zijn andere organisaties dan de roc’s nu ook actief (aan het worden) op dit terrein. Wat betreft de monitor heeft dat al geleid tot een uitbreiding van de monitor in 2006 naar reïntegratiebedrijven en een verkenning van een aantal andere typen organisaties (particuliere aanbieders van taalonderwijs, welzijnsinstellingen, bibliotheken en brede scholen). Die verkenning is niet alleen bedoeld om na te gaan of het zinvol is die organisaties in volgende metingen op te nemen, maar in samenhang daarmee, om ook na te gaan of de criteria voor inventarisatie verruimd moeten worden. Daarbij kan in de eerste plaats gedacht worden aan de afbakening tussen NT1-, NT1½- en NT2onderwijs. Het systematische onderzoek bij de reïntegratiebedrijven alsook de verkenningen bij de andere organisaties hebben duidelijk gemaakt dat relatief veel volwassenen van allochtone afkomst (oudkomers) bezig zijn Nederlands te leren. Het is voor organisaties anders dan de roc’s echter moeilijk(er) om de afbakening, zoals gehanteerd in de monitor, tussen cursisten in ‘NT1½-trajecten’ en in NT2-trajecten aan te geven. Om andere organisaties daarop aan te kunnen spreken, zal er eerst meer duidelijkheid moeten komen over de scheidslijn, waar die precies getrokken moet worden en welke precieze kenmerken daaraan verbonden kunnen worden. Een ander punt dat in een eventuele uitbreiding van de monitor aandacht moet krijgen, is de afbakening tussen ‘cursussen’ gericht op activering van laaggeletterden en ‘echte’ lees- en schrijfcursussen. Zo bieden roc’s opvoedingscursussen en computercursussen aan, maar ook cursussen om het theoriegedeelte van het rijbewijs te halen. In brede scholen kunnen cursussen voor ouderparticipatie als een activeringsactiviteit worden gezien. Door Cocx en Rijt (2007) is in het kader van de monitor een aantal activeringsactiviteiten bekeken. Vooralsnog leidde dat tot de conclusie dat in die activiteiten geen of te weinig aandacht was voor het verbeteren van lezen
97
en schrijven. Maar wellicht dat die aandacht er wel is in andere activiteiten en cursussen. Daarbij kan gedacht worden aan de nazorg die een aantal welzijnsinstellingen biedt aan oud-cursisten uit de Educatie, met name volwassen allochtonen. Een derde onderscheid, tussen formeel en non-formeel onderwijs, zal ook opnieuw bekeken moeten worden in het licht van plannen van onder andere bibliotheken en ETV.nl. Zo kan de komst van het programma ‘Lees en Schrijf’ dat in het voorjaar van 2007 door de Educatieve Televisie (ETV.nl) uitgezonden gaat worden, aanleiding zijn voor volwassenen om zelf hun leesen schrijfvaardigheid te gaan verbeteren. Bij die herbezinning op de criteria wat wel en wat niet in de monitor geïnventariseerd moet worden, zal ook moeten worden gekeken naar de haalbaarheid. Dat wil zeggen: of het mogelijk is om het probleem zo te operationaliseren dat er ook redelijk eenduidig ‘geteld’ kan worden.
98
Literatuur
Bohnenn, E., Ch. Ceulemans, C. van de Guchte, J. Kurvers & T. Van Tenderloo (2005). Laaggeletterd in de Lage Landen. Hoge prioriteit voor beleid. Den Haag: Nederlandse Taalunie. Boerma, T., H.Konijn & Z. Lindgreen (2006). Alfabetisering en Welzijnswerk. Een eerste inventarisatie 2005. PJ Partners. Centraal Bureau.0800 Lijn (2005). Monitor Landelijke Bellijn 0800 023 44 44 Kwantitatieve rapportage 2006 met betrekking tot aantallen, kenmerken en attendering bellers. Dordrecht: Centraal Bureau 0800 lijn. CINOP (te verschijnen in 2007). Aanvalsplan Laaggeletterdheid. Bronnenboek Voortgangsrapportage 2006. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Cocx, S. & M. Dijt (2007). Kwalitatieve verkenning voor de monitor deelname onderwijs laaggeletterden. ’s-Hertogenbosch: CINOP (interne notitie). Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (2005). Taalwegwijzer Amsterdam. Amsterdam: DMO. Doets, C., P. Groen, T. Huisman & J. Neuvel (1991). Functionele ongeletterdheid in Nederland. Amersfoort: SVE. Doets, C. & J. Neuvel (2000). Leren op latere leeftijd. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Hoeven, M. van der, M. Rutte & M. van der Laan (2005). Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006-2010. Van A tot Z betrokken. Den Haag Ministerie van OCW.
99
Houtkoop, W. (1999). Basisvaardigheden in Nederland. De ‘geletterdheid’ van Nederland: economische, sociale en educatieve aspecten van de taal- en rekenvaardigheden van de Nederlandse beroepsbevolking. Amsterdam: Max Goote Kenniscentrum. Houtkoop, W. (2001). De mensen op niveau 1. Amsterdam: Max Goote Kenniscentrum. Kasperkovitz, J., M. van Tits & P. van den Akker (2006). Monitor Bibliotheekvernieuwing 2006. Inhoudelijk vernieuwing in de praktijk. Kasperkovitz Beleidsonderzoek en -advies en IVA beleidsonderzoek en advies. Kapsalis, C. (2001). Catching up with the Swedes: Probing the Canada-Sweden Literacy Gap. Hull, Quebec: The National Literacy Secretariat, HRDC.
100
Neuvel, J., P. Steehouder & E. Bohnenn (1993). Op uw plaats. Amersfoort: SVE. Neuvel, J. & Th. Bersee (2003). Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs. Nulmeting. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel, J. & Th. Bersee (2004). Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs. Vervolgmeting 1. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel, J. & Th. Bersee (2005). Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs. Vervolgmeting 2. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel, J. & Th. Bersee (2006). Deelname aan het alfabetiseringsonderwijs. Vervolgmeting 3. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel, J., Th. Bersee, H. den Exter & M. Tijssen (2004). Nederlands in het middelbaar beroepsonderwijs. Een verkennend onderzoek naar het onderwijsaanbod Nederlands en de taalvaardigheid van de leerlingen. ’s-Hertogenbosch: CINOP.
Neuvel, J. & A. van der Meijden, m.m.v. Y. Sanders (2006). Hoe bekend zijn wij met laaggeletterdheid? Een landelijk onderzoek naar het bewustzijn bij volwassenen van laaggeletterdheid in onze samenleving. ’s-Hertogenbosch: CINOP. Neuvel, J & Th. Bersee (2007). Hoe bekend zijn wij met laaggeletterdheid? ’s-Hertogenbosch: CINOP. NIPO (1990). Bekendheid met Analfabetisme. Tekstrapport Nr: R409. Amsterdam: NIPO. OECD & Statistics Canada (1995). Literacy, Economy and Society. Results of the first International Adult Literacy Survey. Paris: OECD/Ontario: Statistics Canada. OECD & Statistics Canada (2000). Literacy in the Information Age. Final Report of the International Adult Literacy Survey. Paris: OECD/Ontario: Statistics Canada. Smets J. (2000). Alfabetisering. Onderzoek naar de cursussen lezen en schrijven in Noord Brabant. PON: Instituut voor advies, onderzoek en ontwikkeling in Noord-Brabant. Vereniging Openbare Bibliotheken. Bibliotheken en Laaggeletterdheid. Twee sporenbeleid: voorkomen en bestrijden. VOCB & VDAB (2006). Werkzoekenden gescreend op geletterdheid. Leuven: Centrum Sociale en Beroepspedagogiek K.U. Leuven. Walrecht, E. (2006). Brede innovatie, passende strategie. De Groninger Vensterschool als casus van onderzoek naar strategie en invoering. Groningen: GION, Rijksuniversiteit Groningen. Woittiez, I. & F. Crone, Red. (2005). Zorg voor verstandelijk gehandicapten. Ontwikkelingen in de zorg. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. www.alkmaar.nl/gemeente/webcms/site/gemeente/product/mo/doe_mee
101
www.bredeschool.nl www.cbs.nl www.itta.uva.nl www.ivio-arbeid.nl www.medelanders.nl www.taalvakwerk.nl
102