Module 4 Efficiënt en effectief leren Hoofdstuk 6 Je verwerkt sneller en beter informatie
Inhoud 6.1
Aantekeningen maken
Opdracht 1Hoe maak jij je aantekeningen? Welke hulpmiddelen? Opdracht 2 Welke afkortingen en symbolen gebruik je? Opdracht 3Aantekeningen bij de les Sociale Zekerheid 6.2
Schematiseren Opdracht 4 Oefeningen in labelen en schematiseren
6.3
Mindmapping Opdracht 5 Gebruik jij je linker- en/of rechterhersenhelft? Opdracht 6 Tips voor de linker- en rechterkant van de hersenen Opdracht 7 Oefenen in mindmapping Opdracht 8 Mindmap voor een les democratie
1
6.1 Aantekeningen maken Opdracht 1 Het nieuwe schooljaar is weer begonnen. Veel leerlingen weten nog niet wat voor soort papier of schriften ze het beste kunnen gebruiken voor hun aantekeningen. Bij sommigen is het een zooi losse blaadjes of gebruikt men een grote, zware map die nauwelijks in de tas past. a. Hoe doe jij dat? Welke middelen gebruik jij voor je aantekeningen tijdens de les of als je uit een studieboek leert? Mappen, schriften, losse blaadjes, e.d. b. Wat vind je het meest handig en nuttig?
Opdracht 2 Als je aantekeningen maakt, gebruik je afkortingen en symbolen. Probeer met zo weinig mogelijk schrijfwerk zoveel mogelijk informatie op papier te zetten. Maak eventueel gebruik van site www.afkorting.nl . Je kunt natuurlijk ook eigen bedenksels gebruiken. We noemen een aantal bekende afkortingen: Afkorting NL > 0 ec afk nmm opl
Betekenis Nederland groter dan neutraal, niets economie afkorting naar mijn mening oplossing
Vul nu zelf in: Afkorting
Betekenis
2
Opdracht 3 Deze opdracht gaat over een les ‘Sociale Zekerheid’, gegeven in het kader van Burgerschap. De bedoeling is dat je van deze les aantekeningen maakt. Maak een overzichtelijke indeling in je aantekeningenschrift. __________________________________________________________________ Het stelsel van sociale zekerheid In dit hoofdstuk wordt verder beschreven hoe het stelsel van sociale zekerheid tegenwoordig is opgebouwd en welke instanties welke wetten uitvoeren. In dit overzicht komt de historische ontwikkeling van het stelsel nog steeds tot uiting: Tot in de jaren veertig zijn er, onder Duitse invloeden, vooral werknemersverzekeringen ingevoerd; Na de Tweede Wereldoorlog zijn er, onder Britse invloeden, de volksverzekeringen ingevoerd; En met de sociale voorzieningen werd het stelsel in de jaren zestig en zeventig compleet gemaakt. Een belangrijk verschil tussen verzekeringen en voorzieningen is dat voor verzekeringen doorgaans premie betaald wordt en voor de voorzieningen niet. Voorzieningen worden gefinancierd uit de belastingopbrengst. Iedereen die rechtmatig in Nederland woont, kan een beroep doen op sociale voorzieningen. Ook de volksverzekeringen zijn bedoeld voor iedereen. De werknemersverzekeringen gelden alleen voor mensen die in loondienst werken. Ook in de uitvoering van de sociale zekerheid is de driedeling nog te herkennen. De sociale voorzieningen worden vooral door de gemeenten uitgevoerd, de volksverzekeringen door de Sociale Verzekeringsbank en de werknemersverzekeringen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Het uitvoeringswerk in de sociale zekerheid wordt steeds meer uitgevoerd door particuliere verzekeringsmaatschappijen. De uitvoering van de Zorgverzekeringswet is bijvoorbeeld in handen van particuliere uitvoerders gelegd. Ook de WIA is gedeeltelijk opengesteld voor particulier verzekeraars. Werknemersverzekeringen zijn alleen bedoeld voor werknemers. Werknemer is degene die in loondienst werkt, dat wil zeggen een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met de werkgever. De werknemersverzekeringen zijn de: . Ziektewet (ZW) . Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) . Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) . Werkeloosheidwet (WW) Iedereen die hier in Nederland woont, is automatisch voor de volksverzekeringen verzekerd. Ook mensen die hier niet wonen, maar wel in Nederland werken, zijn verzekerd. Volksverzekeringen zijn de herkennen aan de beginletter A van Algemene: . Algemene Ouderdomswet (AOW) . Algemene Nabestaandenwet (ANW) . Algemene Kinderbijslagwet (AKW) . Algmene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) De opvolger van de Ziekenfondswet, der Zorgverzekeringswet (ZVW) geldt sinds 2006 voor iedereen die verplicht verzekerd is voor de AWBZ. Daarmee lijkt de ZVW op een volksverzekering. Deze wet regelt echter geen verzekering, maar een
3
verzekeringsplicht. De zorgverzekering regelt een verzekering tegen ziektekosten en is dus geen inkomstenverzekering. Wie niet in zijn levensonderhoud kan voorzien en niet meer in aanmerking komt voor een uitkering op grond van een sociale verzekeringswet, kan een beroep doen op de sociale voorzieningen. De meeste voorzieningen werken aanvullend: ze vullen het gezinsinkomen aan tot het sociale minimum. Voor de sociale voorzieningen wordt geen premie betaald. Ze worden betaald uit de belastingopbrengsten. De meeste voorzieningen worden uitgevoerd door de gemeenten. De belangrijkste voorziening is de Wet werk en bijstand (WWB), sinds 2004 de opvolger van de Algemene Bijstandswet. De bijstand wordt wel het sluitstuk van de sociale zekerheid genoemd. Het woord ‘Voorziening’ wordt binnen de sociale zekerheid trouwens ook nog in andere betekenissen gebruikt. Een voorziening is o.a. ook: een maatregel of hulpmiddel voor een gehandicapte. Een rolstoel kan een voorziening zijn voor iemand die slecht ter been is.
4
Model Aantekeningenschrift Datum Trefwoorden/ sleutelbegrippen
Docent Aantekeningen les
VaK
Diversen
Tips 1 Schrijf niet alles achter elkaar maar werk schematisch: - onderstreep belangrijke woorden/zinnen ( zet sleutelwoorden in de linkerkolom) - gebruik afkortingen - gebruik symbolen - deel je aantekeningen in met behulp van letters/nummers: I ….. II ….. 1 … 2 … a…. b. .. 2 Noteer alleen hoofdzaken, geen bijzaken (details)
5
6.2 Schematiseren Opdracht 4 Drie oefeningen in labelen. Zet onderstaande teksten in een schema (begrippen, labels en relateringssymbolen) Oefening I 1 De proefleider en de proefpersoon beïnvloeden elkaars gedrag wederzijds tijdens het experiment. 2 Doordat er minder geld besteed wordt, schroeven bedrijven de productie terug. Daardoor is er minder werkgelegenheid, dus verdienen de mensen minder, dus wordt er nog minder geld besteed. 3 Rosaly en Wesley zijn getrouwd en hebben twee kinderen: Omayra en Gregory. 4 Anthony is personeelsmanager en runt de personeelsafdeling met twee medewerkers (Nuray en Brigitte). Nuray heeft een assistent-medewerker (Wendy) tot haar beschikking.
Oefening 2 Lees onderstaande tekst en zet die in een schema met labels en relateringssymbolen. a. Wat is hier het centrale begrip? b. Hoe is de relatie tussen de begrippen? c. Zet dit in een schema Studie-uitval De student komt de instelling binnen met een bepaalde familieachtergrond, persoonlijkheid en vooropleiding. Op grond hiervan zal hij een binding bezitten met de instelling en met het doel van de opleiding.
6
Oefening 3 Zet onderstaande tekst in een schema ( labels, begrippen en relateringssymbolen) Waar vindt men recht? Wanneer iemand in een conflictsituatie raakt zal hij of zij de vraag stellen wat zijn of haar rechten in dat geval zijn. Bij het zoeken naar de oplossing van een juridisch probleem kunnen vier rechtsbronnen worden geraadpleegd. Deze zijn: 1 de wet 2 de jurisprudentie 3 de gewoonte 4 de verdragen Bij het begrip 'wet' wordt allereerst een onderscheid gemaakt tussen wetten in formele zin en in materiële zin. Een wet in formele zin is ieder besluit dat tot stand is gekomen door samenwerking tussen de regering en de Staten-Generaal. Wetten in materiële zin zijn algemene regelingen die tot iedere burger gericht zijn en die afkomstig zijn van een overheidsorgaan dat bevoegd is zo'n wet op te stellen. De meeste wetten in formele zin zijn tevens wetten in materiële zin. Denk maar aan het Burgerlijk Wetboek enz. Dit zijn algemene regelingen die tot iedere burger gericht zijn en afkomstig zijn van regering en Staten-Generaal. Veel vaker ziet men wetten in materiële zin die geen wet in formele zin zijn, dus niet afkomstig van regering en Staten-Generaal. Voorbeelden hiervan zijn besluiten afkomstig van de lagere overheid, zoals provinciale en gemeentelijke verordeningen en ook Algemene Maatregelen van Bestuur
7
6.3 Mindmapping Opdracht 5 Je linker- of je rechterhersenhelft? Wat is jouw antwoord? Kies het antwoord dat het beste bij je past. De uitslag kun je zien op de volgende pagina. 1 Als ik me ’s morgens aankleed a) pak ik schone kleren die ik de avond daarvoor netjes heb neergelegd. b) pak ik kleren uit de kast die bij mijn humeur van die ochtend passen of zoek ik bij elkaar wat schoon is. 2 Als ik met vrienden/vriendinnen uitga a) ga ik bij voorkeur naar een plaats die ik ken en waar ik het gewoonlijk leuk vind. b) ga ik het liefst naar een plaats waar ik nog nooit eerder ben geweest. 3 Op mijn werk is mijn bureau a) netjes; alles ligt keurig op zijn plaats. b) vol papieren die ik zo kan pakken als ik ze nodig heb. 4 Op vrijdag a) heb ik mijn hele weekend al gepland zodat ik me erop kan verheugen. b) heb ik geen enkele afspraak voor het weekend en zie ik wel wat er gebeurt. 5 Voor mijn hobby’s heb ik nodig a) concentratie, onderzoek en analyse. b) creativiteit, fantasie en spontaniteit
8
Uitslag Meestal a Je hebt de neiging met je linkerhersenhelft te denken en problemen op te lossen door te vertrouwen op informatie en feiten voordat je tot een besluit komt. Het grootste nadeel hiervan is dat je niet openstaat voor nieuwe ideeën en dat je je creativiteit onderdrukt. Meestal b Je hebt de neiging met je rechterhersenhelft te denken en problemen creatief en flexibel te benaderen waardoor je met allerlei oplossingen komt. Het nadeel is dat je gauw verveeld bent door details. Evenveel a’s als b’s Het denken van de linker – en rechterhersenhelft is in evenwicht. Door deze mentale soepelheid kun je even gemakkelijk een creatieve als een analytische oplossing bedenken. Bron: Je bent slimmer dan je denkt, blz 20.
9
Opdracht 6 Tips en oefeningen voor de linker- en rechterkant van de hersenen. 1 Als vooral je linkerhersenhelft actief is, maak dan een ‘stemmingsboek’. Verzamel plaatjes en dingen die je aanspreken: een veer, een boomblad, een cartoon, een artikeltje of foto. Plak ze in je plakboek en blader af en toe door. Hoe voel je je je nu? Het leggen van een emotioneel – niet rationeel – verband tussen dingen stimuleert het denken van de rechterhersenhelft. 2 Als vooral je rechterhersenhelft actief is, leg dan een krant voor je. Prik met je ogen dicht een woord op de bladzijde en schrijf dat op. Doe dit nog negen keer zodat je tien woorden hebt. Schrijf een kort verhaal met de tien woorden precies zoals je die bent tegengekomen. Het gebruiken van woorden die je niet zelf gekozen hebt, stimuleert het denken van de linkerhersenhelft.
10
Opdracht 7 Oefening 1 Kies lukraak een onderwerp zoals het bijhouden van een dagboek, een planning van je vakantie, het voorbereiden van een evenement of een spreekbeurt die je toch moet voorbereiden. Bij het maken van een mindmap gebruik je bij voorkeur de zes sleutelbegrippen: de 5 W’s + H (Wie? Wat? Waar? Waarom? Wanneer? Hoe?) Bij het voorbereiden van een spreekbeurt of presentatie kun je vrij kernwoorden, sleutelwoorden gebruiken zodat je een eigen structuur opbouwt. Oefening 2 Oefen zoveel mogelijk met mindmapping.. Maak mindmaps van telefoongesprekken – je zit allicht toch al vaak te tekenen of ‘doodlen’ aan de telefoon. Maak mindmaps van hoofdstukken, artikelen, boeken. Mindmap het tv- of radiojournaal: ‘Het NOSjournaal van 20.00 uur met Sacha de Boer, Goedenavond. De volgende hoofdpunten ….
Dergelijke oefeningen zijn ideaal om te leren werken met sleutelwoorden.
11
Opdracht 8 Maak een mindmap van een les ‘Democratie’. Doe dit schematisch en overzichtelijk. Maak onderscheid tussen hoofd- en bijzaken. Let op definities en kenmerken. __________________________________________________________________ Democratie Het begrip ‘democratie’ heeft verschillende betekenissen. Als iemand zegt: ‘Dit besluit is op democratische manier genomen’, dan wordt onder het woord democratisch iets anders verstaan dan bijvoorbeeld in deze zin: ‘Niet iedere staatsvorm is democratisch’. Maar wat is nu precies het verschil? Op die vraag weten we hopelijk na afloop van deze les het antwoord. Het woord democratie stamt uit het Grieks. Dat is niet zo verwonderlijk, want de oude Grieken waren de eersten die het over democratie hadden. ‘demos kratein’, zeiden ze in Athene in de 5e en 4e eeuw voor Christus, en dat betekent ‘het volk regeert’. In een democratie is het volk dus aan de macht. Maar dat is wel een heel simpele omschrijving, want hoe werkt dat dan? Betekent het dat iedere burger over alle zaken meebeslist? In feite wel, alleen gebeurt dat niet rechtstreeks. Als dit wel het geval is, spreken we van een directe democratie. Een zeldzaam voorbeeld van zo’n directe democratie vinden we in het Zwitserse Obwalden, waar alle burgers een stem in de volksvergadering hebben. In een land als Nederland, met ruim 16 miljoen inwoners, kan dat natuurlijk nooit. Daar is dan ook sprake van een indirecte democratie. Dat wil zeggen: het volk laat zich vertegenwoordigen door een groepje mensen: het parlement. Kenmerkend voor een democratie is, zo hebben we gezien, dat iedereen mee moet kunnen doen. Welnu, hoe kun je iedereen laten meedoen? Door te laten stemmen. Voor democratie is algemeen kiesrecht dan ook onmisbaar. Dat klinkt logisch en eerlijk. We weten niet beter of het hoort zo: vanaf 18 jaar mag iedereen stemmen. Toch is het algemeen kiesrecht een vrij nieuw verschijnsel. De weg naar echte democratie heeft eeuwen geduurd en pas in onze eeuw - om precies te zijn in 1919 – werd in Nederland het algemeen kiesrecht ingevoerd. Een belangrijk democratisch begrip is de meerderheid. Als er op democratische manier een besluit genomen moet worden, betekent dit dat de meeste stemmen gelden, ofwel: de helft plus een moet een voorstel zijn om het voorstel aan te nemen. Dat moet men overigens niet al te letterlijk nemen. Het is aan de ene kant wel zo dat de minderheid zich bij een beslissing van de meerderheid moet neerleggen, maar dat betekent niet dat de meerderheid zich niets van de minderheid hoeft aan te trekken. In de ideale situatie praat je met elkaar en probeer je tot een compromis te komen. Eigenlijk moet je ervan uitgaan dat alle stemmen gelden. Als we democratie zo zien – als een geven en nemen – dan zal het duidelijk zijn dat het niet alleen gaat om wetten en regels. Democratie is ook afhankelijk van de manier waarop de burgers eraan mee willen doen. Er is een democratische mentaliteit nodig. De Engelse auteur Barbu heeft eens opgeschreven hoe hij de democratische persoonlijkheid zag. Hij zei dit:
12
'Zo iemand leeft zonder veel innerlijke conflicten en verdringingen, hij beheerst zijn emoties, hij staat open voor andere meningen, hij kan andere mensen begrijpen, hij kan gedachten en ervaringen uitwisselen, hij verdraagt vaagheden, hij staat positief tegenover veranderingen, hij kan samenwerken, hij is tactvol, beleefd, fatsoenlijk, verdraagzaam, hij heeft gevoel voor humor en hij heeft hobby’s. Iets te veel gevraagd misschien? Tot slot moeten we zeggen dat een democratie nooit volmaakt is. Het is altijd een proces, het kan altijd nog democratischer. Dat heeft de geschiedenis ons geleerd. Democratie was een strijd van eeuwen, en waarschijnlijk raken we nooit uitgestreden. _________________________________________________________________
13
Opdracht 9 Maak een mindmap van dit hoofdstuk. Wat is de kern? Wat zijn de lijnen en vertakkingen? Schrijf bijvoorkeur in blokletters. Gebruik kleuren, symbolen en pijlen. Omcirkel wat bij elkaar hoort. Neem als voorbeeld ‘Zo maak je een mindmap’ op blz. 276 van het boek.
14