Leren Beheren Agrarisch natuur- en landschapsbeheer
Module 9
Blauwe aders
Module 9
Blauwe aders
INHOUD
INHOUD
1.
Natuurwaarde
03
2.
Landbouwwaarde
05
3.
Aanleg en beheer
09
3.1
Grachten, beken en sloten
BEVOEGDHEDEN
09 09 11 14
3.2
Poelen
AANLEG POEL
3.3
Riet- en moerasvegetaties
AANLEG RIETKRAAG
3.4
Pestsoorten
WATERGEBONDEN PLANTENEXOTEN
3.5
Aandacht Duurzaam Watergebruik
EROSIE
IRRIGATIE
34 34 36 40 43
REFERENTIES
44
BEHEER BEDDING BEHEER OEVERS
HERSTEL POEL BEHEER POEL
BEHEER RIETKRAAG BEHEER RIET- EN MOERASLAND
RATTEN
GEBRUIK HEMELWATER GEWASBESTRIJDINGSMIDDELEN
20 21 26 26 27 27 28 29 30 30 32
9 – 01
Module 9
Blauwe aders
Gebaseerd op: Devolder (1997), van ’t Hof (1998), Geertsema (2002), Coeck et al. (2003); Stubbe et al. (2006).
Grachten, beken en sloten zijn stromende waterlopen die meestal smal beginnen aan hun bovenloop en breder eindigen aan de benedenloop. Door het slingerend verloop in natuurlijke situaties zijn de buitenbochten diep uitgesleten en de binnenbochten ondiep. De voorbije eeuwen zijn echter veel grachten, beken en sloten rechtgetrokken, ingebuisd en/of gedempt waardoor de natuurwaarde daalde. Geleidelijke overgangen van water naar land, het leefgebied van veel planten en dieren, zijn daardoor verdwenen. Bovendien vormt de vaak slechte waterkwaliteit een knelpunt voor de ecologische ontwikkeling van waterlopen. Hierdoor is de natuurkwaliteit in beken, sloten en grachten de afgelopen vijftig jaar sterk achteruitgegaan, sterker dan deze van onze terrestrische natuur.
1. Natuurwaarde
1. Natuurwaarde
Leren Beheren
Toch vormen grachten, beken en sloten een belangrijk leef- en voortplantingsgebied voor allerlei dieren plantsoorten. De vitaliteit van het watersysteem hangt af van de dynamiek, de kwaliteit en de kwantiteit van het water. Stromende en stilstaande wateren zijn essentieel voor watergebonden diergroepen, zoals:
9 – 02
• ‘echte’ waterinsecten, zoals geelgerande watertor, duikerwants en waterschorpioen, leven bijna hun hele leven in het water. Andere watergebonden insecten leven bepaalde perioden van hun leven in het water: als larve of nimf leven ze in het water, als volwassen insect op het land. Voorbeelden zijn de larven van de steekmug, de rattestaartlarve, de nimf van libel, de hafte (nimf van ééndagsvlieg) en de kokerjuffer (nimf van schietmot). • schaal- en weekdieren zoals watervlooien, waterpissebedden en waterslakken. Watervlooien vormen het stapelvoedsel voor heel wat grotere waterdieren, waterpissebedden zijn belangrijke opruimers in het water en waterslakken doen dienst als ‘stofzuigers’ in het water doordat ze zich voeden met het weefsel van dode en licht rottende planten. • zoetwatervissen: in de Vlaamse wateren leven niet minder dan 57 soorten zoetwatervissen. Vooral in grotere waterlopen komen talloze vissoorten voor. In kleinere, afgesloten poelen of vijvers komen minder frequent, op een natuurlijke wijze, vissen voor. Toch kunnen bijv. viseieren blijven kleven aan de poten of veren van watervogels en zo belanden in kleinere, afgesloten waterpartijen. Een vissoort die in de meeste kleine waters voorkomt is de driedoornige stekelbaars. Deze soort maakt een nest, kent broedzorg, verdedigt een territorium en baltst waarbij de mannetjes een schitterend paarkleed dragen. Gedragingen die normaal zijn bij vogels, maar uitzonderlijk bij vissen. • amfibieën: zoals hun naam laat vermoeden (amfi is Grieks voor dubbel, bios voor leven) leiden amfibieën een dubbelleven. Ze leven zowel op het land als in het water, niet alleen als larve of juveniel, maar ook als ze volwassen zijn. Inheemse amfibieën die min of meer algemeen ver spreid zijn in onze wateren zijn de gewone pad, de bruine kikker en de groene kikker en water salamanders zoals de kleine water-, de vinpoot- de alpenwater- en de kamsalamander. Deze water salamanders leven van de (na-)zomer tot de winterslaap op het land, tijdens de voortplantings periode verblijven ze in het water. Daarnaast komen allerlei vogelsoorten en zoogdieren in en rond het water voor. Denk maar aan de blauwe reiger, de waterhoen, de wilde eend, de ijsvogels, de muskusrat, de hermelijn, de bever en de waterspitsmuis. Een overzicht van het leven aan de waterkant is te vinden in de brochure Kikkers & co, het ‘wilde’ leven aan de waterkant (Stubbe et al., 2006).
9 – 03
Module 9
Voor de plantenwereld zijn grachten, beken of sloten en poelen vooral van belang door de aanwezigheid van: Leven in de poel (bron: Durnez).
• ondergedoken watervegetatie, bijv. waterpest, hoornblad, vederkruid, die: — leven onder de waterspiegel en enkel wanneer ze in bloei staan even boven het wateroppervlak uitsteken. — het zuurstofgehalte in het water op peil houden. — talrijke ei-afzetplaatsen voor amfibieën, vissen en ongewervelde bieden. — zorgen voor schuilmogelijkheden voor opgroeiende larven. — …
Leren Beheren
•
9 – 04
oeverplanten, bijv. gele lis, lisdodde, riet, egelskop, die: — met hun wortels en een gedeelte van de stengel in het water staan. — ondiepe, snel opwarmende oeverzones creëren waar amfibieën hun eieren kunnen afzetten. — zones creëren waarin amfibieën zich snel kunnen opwarmen. — zorgen voor schuil- en afzetplaatsen voor waterinsecten (bijv. libellen).
• drijvende waterplanten, bijv. kroos, kikkerbeet, krabbenscheer, die: — volledig op het wateroppervlak drijven of met de wortels in de bodem zitten maar met de bladeren op het wateroppervlak drijven. — rust- en uitkijkplaatsen voor allerlei watergebonden dieren vormen. — de lichtinval in de poel deels beperken.
2. Landbouwwaarde Gebaseerd op: Louis Bolk (2004), Provincie Oost-Vlaanderen (2005), D’hooghe (2007), Clevering et al. (2007), Waterloket (2008).
Al vanaf de tijd dat de mens zich op vaste plaatsen ging vestigen, bestaat er de behoefte aan locaties waar permanent water voorradig is. Ook vanuit landbouwoogpunt is de aanwezigheid van water altijd al van belang geweest. Hoeves werden aangelegd daar waar voldoende water aanwezig was. Zonder voldoende water komt de landbouwproductie in gevaar, teveel water daarentegen is nefast voor de landbouw. Water is een belangrijke grondstof in ieder landbouwbedrijf. Daarom wordt in de landbouw gestreefd naar een optimale watervoorziening. Grachten, beken of sloten kunnen hiertoe bijdragen: ze zorgen voor de waterafvoer en -aanvoer. Hoewel vele grachten, beken of sloten tegenwoordig ingebuisd liggen, zijn ze zeker nog zo functioneel als in het verleden. Alleen worden ze nu vooral gevoed door drainagebuizen en in mindere mate door afstromend oppervlaktewater of door zijdelings afgevangen grondwater. Naast grachten, beken of sloten, vormen poelen een belangrijk waterelement in het landschap. Tot ver in de 20ste eeuw werd voor eigen consumptie hemel- en grondwater in bakken en putten verzameld. Om de behoefte van het vee te dekken, moest men over grotere voorraden beschikken. Daarom groef men poelen op plekken die zich daarvoor leenden. Hierdoor kwamen in de meeste laaggelegen weiden dan ook poelen voor. Op dit moment is een belangrijke reden om vanuit bedrijfsoogpunt een poel aan te leggen, nog steeds het maken van een drinkplaats voor het vee, alhoewel er vaak twijfel is vanuit de landbouw naar veiligheid en hygiëne toe. Ook irrigatie van landbouwgronden wordt vaak toegepast om een optimale watervoorziening te garanderen. Hierbij dienen landbouwers extra water toe aan de gewassen omdat de regenval te gering of te onbetrouwbaar is om een goede oogst te garanderen. De aanleg van een specifieke erosiepoel (zie verder) kadert bovendien in de erosiebestrijding.
2. Landbouwwaarde
Ook poelen worden tegenwoordig vaak aangelegd om hun natuurwaarde, vooral voor amfibieën. Met de aanleg van een poel ontstaat immers een geschikt voortplantings- en leefgebied voor amfibieën maar ook tal van andere dieren profiteren hiervan mee: niet alleen watergebonden dieren maar ook andere vogels en zoogdieren, zoeken er water en voedsel, zoals bijv. huis- en boerenzwaluwen die langs de oever modder vinden voor hun nesten. Rietvegetaties zijn vooral van belang voor vogels. Allerlei vogelsoorten zoals kleine karekiet, rietzanger en blauwborst voelen zich er thuis. Riet- en maaiselhopen kunnen de kans op de aanwezigheid van reptielen, zoals ringslang, van zoogdieren, zoals bunzing, en van broedvogels, zoals bergeend, vergroten.
Blauwe aders
Een belangrijk element in de landbouw is duurzaam watergebruik. D’hooghe et al. (2007) schatte het jaarlijkse waterverbruik in de landbouwsector op 67 miljoen m³ water (cijfer 2005), in heel Vlaanderen werd in 2005 ongeveer 717 miljoen m³ water gebruikt (exclusief het koelwater). De landbouwsector spreekt voornamelijk grondwater aan. De deelsectoren glastuinbouw, intensieve veehouderij en tuinbouw in open lucht zijn de grootste waterverbruikers met 37%, 27% en 19%. De containervelden in open lucht en de glastuinbouw benutten de rechtstreekse neerslag weinig of niet, waardoor die teelten steeds geïrrigeerd worden. Het hoge watergebruik van de intensieve veehouderij is voornamelijk te wijten aan de grote hoeveelheden drinkwater voor dieren. Daarnaast wordt er in de veeteelt ook water gebruikt voor het reinigen van stallen en melkmachines. Runderen gebruiken 51% van het water in de veeteelt, gevolgd door de varkens met 38%.
• groenwieren en algen die: — als kleine ééncellige tot draadvormige planten rondzweven in het water. — belangrijke producenten van zuurstof en voedsel in het water vormen. Naast belangrijke leef- en voortplantingsgebieden, vormen grachten, beken of sloten, poelen en rietvegetaties verbindingselementen voor allerlei dier- en plantsoorten. Waterelementen tussen (natuur)gebieden kunnen ervoor zorgen dat planten en dieren van het ene (natuur)gebied naar het andere kunnen komen. Deze waterverbindingen kunnen de levensvatbaarheid van populaties vergroten en een onderdeel vormen van robuuste natuurverbindingsnetwerken. Evolutie totaal waterverbruik in Vlaanderen (bron: www.waterloket.be).
9 – 05
Module 9
Toch is duurzaam watergebruik in de landbouw niet enkel een kwestie van het verlagen van het totale waterverbruik. Vaak zijn alternatieven mogelijk voor het gebruik van drinkwater of niet-freatisch grondwater (freatisch grondwater is diep grondwater, afkomstig uit een afgesloten watervoerende laag). Milieuvriendelijk werken is dan ook vaak eerder een kwestie van ‘het juiste water op de juiste plaats’. Er zijn voldoende mogelijkheden om hemelwater in te zetten in de bedrijfsvoering. Hemelwater kan ondermeer nuttig worden gebruikt voor beregening van gewassen, voor het reinigen van stallen of machines of als drinkwater voor de dieren. Door hemelwater te bergen of te laten infiltreren (rechtstreeks of vertraagd) vormt het een belangrijke waterbron. Ook de aanleg van een poel kadert binnen het concept van rationeel watergebruik. Vaak loopt hemelwater snel weg over akkers, weilanden, ... Wanneer het opgehouden wordt in een poel, dringt het in de bodem en vervoegt zo de grondwatertafel. Daarnaast vormt een poel een mogelijke buffer tegen een te snelle waterafspoeling en draagt ze zo bij aan de voorkoming van erosie. Ook rietvegetaties maken deel uit van de watergebonden elementen in het landschap maar ze zijn vanuit landbouwoogpunt vaak economisch minder waardevol. Het zijn immers zones waarin het water zich door omstandigheden gedurende een zeer groot deel van het jaar boven of zeer nabij het maaiveld bevindt. Toch kan riet o.a. ingezet worden als alternatief strooisel in een modern landbouwbedrijf (zie Louis Bolk, 2004).
Leren Beheren
Duurzaam watergebruik houdt ook rekening met het natuurlijk grondwaterpeil en tracht verdroging te beperken. Bij een daling van het natuurlijke (grond)waterpeil, bijv. door grondwaterwinning of een verhoogde drainage, ondervindt de natuur immers schade. Recent onderzoek van de VMM (2007) geeft aan dat in West-Vlaanderen, meer bepaald in de diepe grondwaterlagen de problemen het meest nijpend zijn. Het intensief oppompen van grondwater uit deze lagen heeft een sterke daling van het grondwaterpeil tot gevolg, zodat op sommige plaatsen grondwaterputten leeg komen te staan en men dieper moet boren. Het huidig grondwaterbeleid is gericht op een afbouw van de grondwaterwinningen uit deze watervoerende lagen. Het is daarom van groot belang dat men op een duurzamere manier omspringt met de beschikbare watervoorraden, zodat het watersysteem in evenwicht blijft of zich kan herstellen.
9 – 06
Landbouwers kunnen dus een belangrijke rol spelen in het integrale waterbeheer (zie verder, onderdeel duurzaam watergebruik). Niet enkel naar het waterverbruik maar ook naar het behoud van de waterkwaliteit. De land- en tuinbouw brengt belangrijke hoeveelheden nutriënten in het milieu waardoor vermesting optreedt. Deze verhoogde verrijking van bodem, lucht, oppervlakte- en grondwater met nutriënten (stikstof, fosfor en in mindere mate kalium) zorgt voor een verstoring van allerlei ecologische processen en natuurlijke kringlopen. Op het land leidt vermesting tot de overheersing van enkele snelgroeiende soorten (brandnetels, distels, braam, ...) ten koste van plantensoorten die gevoelig zijn voor extra voedingsstoffen (= verruiging). Ook in beken, grachten en rivieren slaat vermesting toe. In stilstaand water treedt buitensporige algenbloei op, wat een negatief effect heeft op de waterkwaliteit: het doorzicht vermindert (jagende vissen zien hun prooi niet meer, ondergedoken waterplanten krijgen onvoldoende licht en sterven af) en ‘s nachts kunnen zuurstoftekorten optreden (terwijl er zich overdag oververzadiging kan voordoen). Door dit zuurstofgebrek verdwijnen dieren die afhankelijk zijn van zuurstofrijk water, zoals libellenlarven, en duiken organismen op die weinig of geen zuurstof nodig hebben. Bij het afsterven van de wierbiomassa zal de (bio)chemische zuurstofvraag van het water sterk stijgen, wat eveneens zuurstofloosheid kan veroorzaken. In stromende waters neemt het water de oplosbare nutriënten
stroomafwaarts met zich mee. Verhoogde nitraatconcentraties in oppervlakte- en grondwater baren ook de drinkwatermaatschappijen zorgen aangezien bijkomende dure behandelingen nodig zijn om drinkwater te kunnen leveren dat voldoet aan de nitraatnorm van 50 mg NO3-/l. Nitraten kunnen in het menselijk lichaam omgezet worden in nitrieten die door een binding met het zuurstoftransporterende hemoglobine de zuurstoftoevoer in het lichaam verhinderen. Vooral baby’s zijn hier gevoelig voor (blauwe babyziekte). Daarnaast zou er een verband bestaan tussen de inname van nitraat en kanker. Ook voor de landbouwer heeft overbemesting nadelige gevolgen: graangewassen legeren (gaan platliggen), het suikergehalte van de biet daalt, goede weidegrassen sterven, bij aardappelen oogst de boer meer loof, ...
Een voorbeeld: vermesting van grondwater Nitraat (NO3-) is zeer oplosbaar en mobiel in de bodem waardoor het gemakkelijk kan uitlogen naar het grondwater. Als milieukwaliteitsnorm voor grondwater geldt een richtwaarde van 25 mg NO3-/l. De maximaal toelaatbare concentratie bedraagt 50 mg NO3-/l. Wanneer het water waarden haalt die boven de maximaal toelaatbare concentratie ligt, is het niet geschikt om als drinkwater te gebruiken. De nitraatconcentratie in het grondwater in landbouwgebied wordt opgevolgd door VMM in het MAP-meetnet grondwater. Over ongeveer 2100 meetlocaties gelegen in landbouwgebied wordt 2 tot 4 maal per jaar onder meer de nitraatconcentratie opgemeten (resultaten beschikbaar op http://dov.vlaanderen.be). De resultaten van de meetcampagne van het voorjaar 2006 geven aan dat in 38% van de gevallen de maximaal toegelaten nitraatconcentratie in het grondwater (50 mg NO3-/l) werd overschreden. 51% van de monsters hadden een nitraatconcentratie beneden de richtwaarde (25 mg NO3-/l). De plandoelstelling in het MINA-plan 3 om geen overschrijdingen meer van de maximale nitraatnorm van 50 mg/l in 2007 in het grondwater te meten, is niet gehaald (Waterloket, 2008).
2. Landbouwwaarde
Uit bovenstaande figuur blijkt een dalende trend bij het waterverbruik van de dieren, vooral het gevolg van de inkrimping van de veestapel. Omdat gewerkt wordt met starre kengetallen zal in werkelijkheid de trend zelfs nog sterker zijn door het zuiniger omspringen met water (morsen vermijden, hergebruik reinigingswater melkhuisjes, …). Bij het verbruik van de gewassen kan geen duidelijke trend vastgesteld worden. Ook daar wordt zeker zuiniger omgesprongen met water, door o.a. hergebruik van drain- en waswater, maar de arealen van de gewassen met een hoge waterbehoefte stijgen.
Blauwe aders
Daarnaast blijken grachten, beken of sloten, poelen en rietvegetaties bij te dragen tot de bestrijding van plaaginsecten, zoals luizen en rupsen, in de aangrenzende percelen. Voorbeelden van natuurlijke vijanden van deze plaaginsecten zijn lieveheersbeestjes (zowel de volwassenen dieren als de larven), sluipwespen (larven parasiteren), zweefvliegen (larven), gaasvliegen (larven) en loopkevers (volwassen dieren). Onderzoek heeft aangetoond dat in landschappen met veel variatie aan waterelementen de plaagdruk minder was dan in monotone, eenvoudige landschappen. De verklaring ligt in het feit dat veel natuurlijke vijanden van plaaginsecten de blauwe aders gebruiken als schuilplaats, voortplantingsgebied of overwinteringshabitat. Ook vormen blauwe aders vaak nectarbronnen en kunnen de natuurlijke vijanden er prooidieren vinden. Vanuit de blauwe aders trekken de predatoren de percelen in. Veel predatoren hebben een beperkt verspreidingsvermogen, daarom zullen ze in landschappen met weinig groenblauwe aders niet alleen minder voorkomen maar ook minder goed de plaaginsecten in de percelen kunnen bereiken. Wanneer meer plaaginsecten door natuurlijke vijanden worden bestreden, zijn er minder bestrijdingsmiddelen nodig. Dit kan kostenbesparend voor de boeren zijn en leidt tot een meer duurzame en milieuvriendelijke landbouw. Een keerzijde van dit verhaal is dat blauwe aders ook insecten kunnen aantrekken die schade kunnen berokkenen aan landbouwgewassen. De landbouw speelt dus een belangrijke rol in het waterbeheer. Water is immers niet aan grenzen gebonden waardoor samenwerking zo belangrijk is: samenwerking tussen waterbeheerders en landbouwers, maar ook tussen landbouwers onderling of tussen landbouwers en natuurbeheerders. Boeren en natuurbeheerders met percelen grenzend aan dezelfde waterloop, kunnen bijv. overwegen gezamenlijk een natuurvriendelijke oever aan te leggen die ook voor waterzuivering en waterberging dienst kan doen. Een dergelijke langer aaneengesloten heringerichte oever heeft meer effect op natuur, waterzuivering en waterberging dan verspreid liggende stukjes. Andere voorbeelden zijn de aanleg van akkerranden om de emissies naar het oppervlaktewater te verminderen, gecombineerd met wandelpaden erlangs;
9 – 07
Module 9
Een blik in de toekomst? De handel in nutriëntemissierechten. In de VS wordt gewerkt aan de introductie van een handelsysteem voor emissierechten voor stikstof en fosfaat, vergelijkbaar met het systeem voor CO2. Dit systeem moet als volgt werken: de overheid stelt eerst vast hoeveel de totale N- en P-emissie in een stroomgebied moet verminderen en vervolgens hoeveel dat is voor elke sector. Vervolgens ontstaat handel in emissierechten als het voor de ene sector goedkoper is dan voor de andere om aan de reductie-opgaven te voldoen. Handel kan plaatsvinden tussen puntbronnen onderling (RWZI’s, suiker- en aardappelverwerkende industrie, …), maar ook tussen punt- en diffuse bronnen (meestal landbouw). Omdat de vermindering van de N- en P-emissie bij diffuse belasting erg lastig te meten is, wordt enkel gecontroleerd of een bepaalde maatregel wordt uitgevoerd. De kredietwaarde van een maatregel wordt bepaald aan de hand van de verwachte milieuvoordelen en is locatieafhankelijk. Het omzetten van landbouwgrond in wetlands, de aanleg van waterbergingsoevers en waterzuiveringsmoerassen zijn enkele voorbeelden van maatregelen.
3. Aanleg en beheer 3.1 Grachten, beken en sloten Gebaseerd op: Claus & Janssens (1994), MVG, afdeling Water (2000), MVG, afdeling Bos & Groen (2004), Provincie Oost-Vlaanderen (2005), MVG (2006), Ottburg & de Jong (2006), Terryn (2006), Van Breukelen (2006), Clevering et al. (2008), Norro (2008).
Een gracht is het eerste verzamelpunt voor de waterafvoer op perceelsniveau en is gedurende een langere periode van het jaar watervoerend. Waterberging en bodeminfiltratie zijn de primaire functies van een gracht, gevolgd door waterafvoer. Het water in de grachten was vroeger vaak afkomstig van laantjes. Een laantje, een drainagebuis avant la lettre, is een breed uitgetrokken, langgerekte laagte (dikwijls niet veel meer dan 40 cm diep) die voor de afwatering van overtollig hemelwater richting gracht moest zorgen. Ze kenden vooral hun toepassing in polderweilanden. Vandaag zijn de meeste weilanden gedraineerd d.m.v. drainagebuizen. Verder in het waterafvoersysteem vormen beken of sloten het verzamelpunt voor meerdere grachten. Beken en sloten zijn in omvang groter dan een gracht en zijn meestal ook permanent waterdragend.
BEVOEGDHEDEN
Leren Beheren
De bevoegdheid rond het beheer van waterlopen is in Vlaanderen versnipperd over verschillende bestuurlijke instanties en hiërarchische niveaus naargelang de waterloop bevaarbaar of onbevaarbaar is en naargelang de categorie van de waterloop. De bevaarbare waterlopen of waterwegen zijn de grote stromen, rivieren en kanalen, al zijn die in de praktijk daarom niet altijd echt bevaarbaar. De beheerder is de administratie voor Waterwegen en Zeekanaal voor het grootste deel van Vlaanderen, en nv De Scheepvaart voor de Maas en de Limburgse kanalen. De overige waterlopen worden de onbevaarbare waterlopen genoemd. Door de wet van de onbevaarbare waterlopen worden deze waterlopen ingedeeld in 3 categorieën: onbevaarbare waterlopen van 1ste, 2de en 3de categorie. Deze waterlopen zijn opgenomen in de Atlas der Waterlopen (1950). Daarnaast bestaan er niet-geklasseerde waterlopen (niet opgenomen in de Atlas der Waterlopen) die privé-eigendom zijn.
3. Aanleg en beheer — 1. Grachten, beken en sloten
gericht beheer van rietsloten voor rietvogels en voor waterzuivering; de aanleg van moerasbufferstroken voor waterberging en voor het verbeteren van de waterkwaliteit; het gebruik van slootmaaisel voor het opwekken van energie; …
Blauwe aders
De indeling van waterlopen in de verschillende categorieën is vastgelegd en opgenomen in de Vlaams Hydrografische Atlas, raadpleegbaar op http://geo-vlaanderen.agiv.be/geo-vlaanderen/vha/ (zie onderstaande figuur). Juridisch is deze indeling belangrijk aangezien ze bepaalt welke instantie de ruimings-, onderhouds- en herstellingswerken aan de waterlopen moet uitvoeren. Hierdoor geldt volgende beheersregeling: • • • •
onbevaarbare waterlopen van 1ste categorie beheerd door VMM-afdeling Operationeel Waterbeheer. onbevaarbare waterlopen van 2de categorie beheerd door provinciebestuur. onbevaarbare waterlopen van 3de categorie beheerd door de gemeente. niet geklasseerde waterlopen beheerd door de boordeigenaar.
Wanneer in een bepaald gebied een Poldering of Watering actief is, wordt het beheer van onbevaarbare waterlopen van 2de en 3de categorie en van niet-geklasseerde waterlopen door deze Polder of Watering overgenomen. Een overzicht van de bestaande Polders en Wateringen, samen met hun werkingsgebied en contactgegevens, is terug te vinden op de website van de Vereniging van Vlaamse Polders en Wateringen: http://www.vvpw.be/. Wanneer men werken aan een gracht, beek of sloot wil uitvoeren, is het dus van belang rekening te houden met deze bevoegdheidsverdeling. 1) Wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen, BS 15/02/68.
9 – 08
9 – 09
Module 9
Blauwe aders
Bovendien gelden een aantal wettelijke bepalingen in en rond onbevaarbare waterlopen, zoals o.a. de afstandregels. Deze regels gelden om het beheer van onbevaarbare waterlopen mogelijk te maken en om de waterkwaliteit te beschermen. De belangrijkste regels zijn verbonden aan de 5m-zone en de 1mzone:
Uittreksel Atlas der Waterlopen met groen = 1ste categorie, blauw = 2de categorie , rood = 3de categorie, oranje = ongeklasseerde waterloop (bron: Geo-Vlaanderen).
Integraal Waterbeleid in Vlaanderen
Leren Beheren
Sinds 18 Juli 2003 geldt in Vlaanderen het Decreet Integraal Waterbeleid. Dit decreet vormt het fundament voor het vernieuwde en geïntegreerde waterbeleid. Integraal waterbeleid wordt in dit decreet omschreven als ‘het beleid gericht op het gecoördineerd en geïntegreerd ontwikkelen, beheren en herstellen van watersystemen met het oog op het bereiken van de randvoorwaarden die nodig zijn voor het behoud van dit watersysteem als zodanig, en met het oog op het multifunctionele gebruik, waarbij de behoeften van de huidige en komende generaties in rekening wordt gebracht’. Meer info: http://www.ciwvlaanderen.be/.
9 –10
Naast de bevoegdheden rond het beheer van waterlopen, zijn er aan specifieke werken aan de waterloop een aantal voorwaarden verbonden. Voor werken die men (o.a. particulieren) zelf aan onbevaarbare waterlopen wil uitvoeren zijn specifieke vergunningen (machtigingen) nodig. Bij niet-geklasseerde waterlopen en waterlopen van 2de en 3de categorie is steeds een vergunning vereist van de deputatie (provincie). Bij onbevaarbare waterlopen van 1ste categorie moet men aankloppen bij de Vlaamse Overheid - Vlaamse Milieumaatschappij - Afdeling Operationeel Waterbeheer. Werken waarvoor een vergunning nodig is, zijn o.a. de aanleg van overwelvingen en brugjes, de wijziging van de loop van een waterloop en de aanleg van een afvoerleiding voor de lozing van gezuiverd afval- of hemelwater.
• •
5m-zone: om onderhoudswerken mogelijk te maken, is bij wet een erfdienstbaarheid vastgesteld. Dit betekent dat langs beide zijden van de waterloop een zone van 5 m landinwaarts vrijgehouden moet worden. Er mogen geen hindernissen geplaatst worden in deze strook en men moet doorgang verlenen aan uitvoerend personeel en materieel. Dit brengt met zich mee dat verhardingen en leidingen binnen deze zone bestand moeten zijn tegen het overrijden van machines. Bovendien kunnen niet- schadelijke ruimingsproducten achtergelaten worden zonder dat dit recht geeft op schadevergoeding. Bemesting binnen deze zone van 5 m is verboden. In bepaalde gebieden is dit zelfs zo binnen de 10m-zone. 1m-zone: het is verboden om over een zone van 1 m langs de waterloop grondbewerkingen uit te voeren of bestrijdingsmiddelen te gebruiken.
Andere geldende afstandsregels zijn: • intensief begraasde weilanden die aan open waterlopen palen, moeten tegen het dichttrappelen afgerasterd worden op een afstand van 0,75 m tot 1 m naast de waterloop en met een maximale hoogte van 1,5 m. • afsluitingen langs de waterloop moeten op een afstand van 0,75 m tot 1 m vanaf de kruin van de waterloop geplaatst worden. Ze mogen niet hoger zijn dan 1,5 m boven de begane grond. • in ecologisch waardevolle of hellende gebieden kan op basis van andere wetgeving van de verschillende bepalingen worden afgeweken. • naaldbomen (zoals coniferen) zijn verboden binnen 6 m.
3. Aanleg en beheer — 1. Grachten, beken en sloten
Voor bepaalde ingrepen aan de waterloop is daarnaast een natuurvergunning nodig. Wanneer men houtachtige beplantingen op waterwegbermen of langs waterlopen wil verwijderen of beschadigen, of wanneer men stilstaande waters, poelen of waterlopen wil uitgraven, verbreden, rechttrekken of dichten in een aantal vastgestelde gebieden (o.a. groen-, park- buffer-, bos-, vallei-, bron- of agrarische gebieden met ecologisch belang), is een natuurvergunning vereist.
BEHEER BEDDING Het onderhoud van waterlopen is op dit moment vaak vooral gericht op het verzekeren van de watervoerende en/of waterbergende functies van waterlopen. Toch is het van belang ook rekening te houden met de ecologische betekenis van de waterloop. Momenteel verkeert slechts 4% van de lengte van de onbevaarbare waterlopen in een goede hydromorfologische toestand. Uitgangspunt voor een goed hydromorfologisch functioneren is een zo minimaal mogelijk onderhoud aangezien onderhoud vaak nadelige gevolgen heeft voor het functioneren van het ecosysteem in een waterloop. In bepaalde gevallen is niets doen een goede beheersmaatregel voor een waterloop. Bijvoorbeeld langs trajecten van een waterloop met een groot verhang, langs overstroombare zones of langs diep ingesneden waterlopen. Bij kruidgroei in de waterloop is dit niet steeds haalbaar en is een jaarlijkse bodemmaaiing wenselijk. Licht, samen met de aanwezige voedselrijkdom, zorgen ervoor dat vegetatie goed kan gedijen in waterlopen.
9 – 11
Module 9
• •
een bodemmaaiing waarbij drijvende, ondergedompelde of boven water uitstekende vegetatie wordt gemaaid en weggeruimd. een kruidruiming waarbij naast de vegetatie ook bladafval en plantenresten, die zich op de bodem bevinden, worden verwijderd.
Soms zijn ook slibruimingen nodig om de waterafvoer te verzekeren. Een slibruiming bestaat uit het ruimen van de waterloop door het uitscheppen of baggeren van het slib of het sediment tot op de vaste bodem. Belangrijk is dat aanslibbing van de waterloop voorkomen wordt door anti-erosiemaatregelen te nemen waarbij voorkomen wordt dat slib afgezet wordt in waterlopen.
Nulbeheer Waar de watervegetatie geen hinder veroorzaakt, kan men de vegetatie spontaan laten evolueren. Typische verlandingsvegetaties (= vegetatietypen op de grens van water en land), hebben in een natuurlijk milieu gewoonlijk geen beheer nodig. Daarnaast kunnen bomen, struiken en hogere kruiden bij kleinere waterlopen de waterloop beschaduwen zodat de groei van waterplanten beperkt wordt. Het inschatten van de mogelijkheden voor nulbeheer is niet eenvoudig; de omgevingsfactoren bepalen immers grotendeels het resultaat. Daarom is een goede opvolging nodig en zodra de ontwikkeling vanuit technische, ecologische of veiligheidsredenen niet meer gewenst is, is beheer vereist.
Beheer onderwatervegetatie In vele waterlopen leidt eutrofiëring (verrijking van waterlopen met - overmaat van - voedingsstoffen) tot een verhoogde kruidgroei waardoor beheer van de onderwatervegetatie nodig is. In de winterperiode sterft een groot deel van de ondergedoken planten af en spoelt stroomafwaarts weg, een natuurlijke ruimingsmethode. Toch wil/moet de mens vaak ingrijpen en een manier om de onderwatervegetatie in een waterloop te beheren is door een bodemmaaiing uit te voeren. Hierbij wordt de drijvende, ondergedompelde of boven water uitstekende vegetatie weggenomen en/of gemaaid (zie onderstaande figuur). Het wortelstelsel en de losse bodem mogen hierbij niet beschadigd worden waardoor de maaiingen voorzichtig moeten gebeuren. Naast bodemmaaiingen kunnen ook kruidruimingen uitgevoerd worden. Hierbij worden zowel het bodemkruid, het bladafval als de plantenresten weggenomen. Het tijdstip van beheer stemt men best af op de ecologische waarde van de waterloop. Als eenvoudige vuistregel geldt: beheer best tussen september en januari. De werken worden immers bij voorkeur uitgevoerd buiten het broed- en paaiseizoen. Algemeen geldt voor: • vegetatie: beheer na bloei en voor zaadzetting = vóór 01/04 of na 01/09. • zoogdieren: beheer vóór 01/04 of na 01/09. • vogels: beheer buiten broedseizoen = vóór 15/03 of na 15/07. • amfibieën: beheer na voortplantingsperiode en voor winterslaap = tussen 01/08 en 01/11. • vissen: beheer na voortplantingsperiode en voor winterrust = tussen 01/09 en 01/12.
Slibruiming
Leren Beheren
In natuurlijke waterlopen bestaat er een (dynamisch) evenwicht tussen bodemerosie en –sedimentatie. De waterloop verplaatst zich hierdoor zijwaarts in het landschap waardoor op de ene plaats grond wordt ingepalmd en op een andere plaats grond wordt opgebouwd. Aangezien in een intensief cultuurlandschap een dergelijk evenwicht niet haalbaar is, is regelmatig beheer vaak nodig. Toch moet men ernaar streven het aantal slibruimingen te beperken omdat ze het waterecosysteem grondig verstoren. Bovendien zijn slibruimingen vaak (zeer) dure ingrepen. Uit onderzoek naar de invloed van slibruimingen op de aanwezigheid van vissen, blijkt dat ze zorgen voor een sterke (dramatische) achteruitgang van het aantal vissen. Slibruimingen zorgen vaak voor egale waterbodems zonder dieptes wat nadelig is als leefgebied voor tal van soorten. Ook amfibieën zijn zeer gevoelig voor slibruimingen omdat ze zich bij gevaar proberen te verschuilen op of in de bodem van de poel of waterloop.
9 – 12
Om de verstoring te beperken, ruimt men het slib best hoogstens één keer per 2 of 3 jaar waarbij men, via een beurtrol, telkens een deel van de waterloop ruimt. Ruiming gebeurt best tijdens de periode september-oktober. In deze periode zijn de meeste amfibieën tamelijk mobiel; de meeste amfibielarven hebben het water verlaten en de eerste overwinterende amfibieën komen bij het water aan. Ook voor vissen blijkt deze periode de minst schadelijke, alhoewel kleinere vissen (jonge exemplaren of volwassen exemplaren van kleinere soorten) wel schade ondervinden omdat ze vaak niet snel genoeg zijn om de werkzaamheden te ontvluchten. Een slibruiming kan zowel manueel als machinaal gebeuren, waarbij indien mogelijk geopteerd moet worden voor manuele ruimingen alhoewel dit in de praktijk vaak zeer moeilijk te realiseren is. De voordelen van manueel ruimen zijn: een minimale verstoring van het oevermilieu en de bodem, mogelijkheid tot selectieve ruiming waarbij ecologisch interessante soorten gespaard worden, minder egale ruiming waardoor meer diversiteit in de waterloop kan optreden en meer tijd voor organismen om weg te vluchten.
Kruidruiming in een waterloop met links: niet geruimde zone, recht: geruimde zone
3. Aanleg en beheer — 1. Grachten, beken en sloten
Er zijn 2 manieren om de (onder)watervegetatie in de waterlopen te onderhouden:
Blauwe aders
(bron: RLH).
Bovendien beheert men een bepaald traject bij voorkeur steeds in dezelfde periode van het jaar zodat zich een stabiele levensgemeenschap kan ontwikkelen. Kruidruimingen kunnen best uitgevoerd worden tussen begin oktober en eind januari. De gunstigste maaiperiode, zowel voor flora als voor fauna, is de periode september-oktober. Ook de onderhoudsfrequentie is van groot belang voor de vegetatie en de fauna in de waterloop. Momenteel worden de meeste waterlopen jaarlijks geruimd hoewel dit voor de waterafvoer niet altijd noodzakelijk is. Er bestaan aanwijzingen dat het te vaak maaien van wortelende waterplanten de snel groeiende waterplanten bevordert, waardoor steeds vaker gemaaid moet worden. Daarnaast blijkt de vegetatie bij herhaald maaien een steeds hogere stromingsweerstand te ontwikkelen. Gefaseerd beheer waarbij delen van de vegetatie niet of in een later stadium worden beheerd, verdient de voorkeur. Plantensoorten behouden zo de mogelijkheid om zaad te ontwikkelen en te verspreiden. Daarnaast is gefaseerd maaibeheer faunavriendelijker aangezien er in de waterloop steeds voldoende vluchtplaatsen aanwezig zijn. Op plaatsen waar jaarlijkse ruimingen nodig zijn om overstromingsgevaar te voorkomen, kunnen aan de rand of in het centrum van de waterloop, kleine zones ongeruimd blijven. Bij kruidruimingen bijvoorbeeld is het belangrijk dat minstens 25% van de vegetatie blijft staan in
9 – 13
Module 9
Blauwe aders
Gefaseerd maaibeheer resulteert in een groter stuwend effect en zorgt voor een verminderde afvoercapaciteit. Dit vormt normaal geen probleem omdat de afvoer in de zomerperiode, wanneer de vegetatie voor de meeste weerstand zorgt, toch kleiner is. Het probleem stelt zich echter wel bij zomerse stortbuien. Praktijkproeven hebben bovendien uitgewezen dat het openhouden van een relatief smalle baan in een watergang voldoende doorstromingsmogelijkheden biedt. Bij topafvoeren zal de vegetatie door het water worden weggedrukt, waardoor de weerstand afneemt en het gevaar op wateroverlast meestal niet groter is dan in onbegroeide wateren. Enkele algemene voorwaarden waarmee men best rekening houdt tijdens de uitvoering van de beheerswerken, zijn: • de werkrichting is best tegengesteld aan de stroomrichting, zo werkt men met een maximale helderheidsgraad in het water. • indien mogelijk best manueel beheer met een spade (cfr. kleine waterlopen, bij droogstand), een sleepmes of met de hand. • indien manueel beheer onmogelijk is, kan men het kruid machinaal ruimen met behulp van een open kraanbak of kruidbak. Machinale bodemmaaiingen gebeuren best met een maaikorf (een tweeledige niet zwenkbare hydraulische arm waaraan een korf met maaibalk bevestigd is). • het geruimde materiaal open spreiden op de oever zodat opgehaalde organismen (vissen, amfibieën, …) eventueel zelf of met hulp terug in het water kunnen kruipen. • het geruimde materiaal afvoeren naar een bij VLACO aangesloten of gelijkwaardig erkend composteringsbedrijf om voedselaanrijking te voorkomen. Eventueel als alternatief uitspreiden over de weide of de akker. Het Standaardbestek voor Wegenbouw, versie 2.1, hoofdstuk 13, werken aan waterlopen (AWV, 2006), vermeldt de voorwaarden waaraan het maaien van de bodemvegetatie moet voldoen.
Leren Beheren
BEHEER OEVERS
9 – 14
Een waterloop staat met zijn oevers in nauw contact met de omgeving waardoor deze overgangszone tussen land en water een belangrijk onderdeel van de waterloop vormt. Oeverzones worden gedefinieerd als volgt: “een strook land vanaf de bodem van de bedding van het oppervlaktewaterlichaam die een functie vervult inzake de natuurlijke werking van watersystemen of het natuurbehoud of inzake de bescherming tegen erosie of inspoeling van sedimenten, bestrijdingsmiddelen of meststoffen”. In Vlaanderen zijn er nog maar weinig natuurlijke oeverzones aangezien de meeste oeverzones bij het aanpalende landgebruik zijn opgenomen (zie onderstaande figuur). Het landgebruik komt tot aan de rand van de waterloop waarbij enkel nog het stuk tussen de waterlijn en de kruin van het talud als ‘oever’ aanwezig is. De voet van de oever is bovendien vaak nog versterkt met damplaten of betontegels. Toch kan het ook anders: door voldoende ruimte te geven aan de oeverzone, kan deze zich vaak ontwikkelen tot een ecologisch waardevolle bufferstrook die de waterloop beschermt tegen erosie of inspoeling van allerlei stoffen.
Huidige oeverzone in Vlaanderen (boven), natuurvriendelijke oeverzone (onder) (bron: Claus & Janssens).
Onderhoud natuurvriendelijke oevers Bij het beheer van natuurvriendelijke oevers is zowel het onderhoud van het natte profiel (= diepere gedeelte van de oever, diepte van enkele tientallen centimeters of meer), het beheer van de oeverzones als het beheer van het talud (= oeverhelling) belangrijk. Allereerst is het van belang dat het waterpeil natuurlijk fluctueert. Onder natuurlijke regimes kunnen specifieke plant- en diergemeenschappen van oevers ontwikkelen. In gereguleerde waterlopen heerst vaak een onnatuurlijk waterpeilbeheer met lagere waterstanden in de winter en hogere waterstanden in de zomer. Het lagere winterpeil stelt de vorstgevoelige knoppen van oeverplanten zoals riet en egelskop meer bloot aan vorst waardoor deze in het voorjaar minder goed ontwikkelen. Soorten die hiervoor minder gevoelig zijn (o.a. liesgras), gaan hierdoor de oeverzone domineren. Een te laag zomerpeil voorkomt de kieming van moerasplanten.
3. Aanleg en beheer — 1. Grachten, beken en sloten
de vorm van zones of eilandjes. In zones waar de waterafvoer geen probleem vormt en de kruidgroei minder intens is, kan meer dan 25% van de vegetatie behouden blijven. De overgang tussen land en water (= de baard van de waterloop) moet zoveel mogelijk gespaard blijven omdat deze strook belangrijk is voor vele plant- en diersoorten.
Wanneer het stroomvermogen van de waterloop groot genoeg is, kan de rivier zichzelf op natuurlijke wijze herstellen. Het stroomvermogen is de kracht die aanwezig is binnen de waterloop, Waterlopen met een voldoende groot stroomvermogen zijn in staat om zichzelf te herstellen. Waterlopen met een onvoldoende stroomvermogen – het merendeel in ons vlakke landje – hebben een handje nodig om terug natuurlijke bedding en oevers te ontwikkelen. Voor het beheer van de oeverzone kan maaibeheer belangrijk zijn. Net na de aanleg van een natuurvriendelijke oever kan het noodzakelijk zijn om de oeverzone intensiever te maaien, om het voorkomen van ongewenste soorten (bijv. grote brandnetel, akkerdistel of zuring) te beperken. Het oeverbeheer is afhankelijk van het oevertype: • plasberm: een ondiep oevergedeelte met een flauw oplopend of horizontaal stuk dat niet droogvalt. • drasberm: een oeverstrook op of net boven de waterspiegel met een ondiepe waterstand die geregeld overstroomd. Plasbermen met vooroeververdediging zijn interessant voor bevaarbare waterlopen waar golfslag de oevers bedreigt. • ruige oeverzone: spontaan ontwikkelde vegetatie op de talud van de oever. • rietoever: rietvegetatie op drassige oevers en in stilstaand tot (zwak) stromend water met een diepte van 0,5 m tot hoogstens 2 m.
9 – 15
Module 9
In principe is niets doen de beste beheersmaatregel voor een natuurlijke, ongestoorde ontwikkeling van een drasberm. Bij het achterwege blijven van beheer ontstaat wel een houtzone met elzen of wilgen. Is een successie naar een bosoever ongewenst, dan is maaibeheer met aangepaste machines nodig (frequentie 1 keer per jaar of 1 keer per 2 jaar) aan het eind van de nazomer. Is een bloemrijke vegetatie gewenst, dan is hooibeheer met afvoer van het maaisel nodig.
Leren Beheren
De ruige, kruidige vegetatie van een ruige oeverzone blijft in stand door één keer per twee jaar, liefst gefaseerd, te maaien en het maaisel af te voeren. Door gefaseerd te maaien blijven delen van de ruigte beschikbaar voor overwinterende dieren die er voedsel en beschutting vinden. Als het aandeel aan bloemplanten gering is en de ruigte ‘s zomers eentonig blijft met soorten als brandnetel en pitrus, is een hogere maaifrequentie aan te raden zodat na enkele jaren bloemplanten zich wel kunnen vestigen.
9 – 16
Ook voor de ontwikkeling van een rietoever is maaibeheer met afvoer van maaisel belangrijk aangezien niets doen leidt tot de ontwikkeling van een ruigteoever en struweel. De periode tussen half november en half maart is het meest geschikt voor het maaien van riet. Als er vroeger wordt gemaaid, zijn nog niet alle voedingsstoffen in de wortelstokken opgeslagen en verzwakt de plant. Te laat maaien beschadigt vroeg uitgelopen rietscheuten. Wanneer riet en biezen samen voorkomen, wordt best éénmaal per jaar gemaaid tussen december en februari. Riet wordt best tot ongeveer 10 cm boven het wateroppervlak gemaaid om te vermijden dat de stoppels vol water lopen en verrotten. De rietzone wordt best opgedeeld in blokken (indien mogelijk minimale oppervlakte van 200 m²) die twee- of driejaarlijks worden gemaaid waarbij minstens 25% van de rietzone ongemaaid blijft. De oevers van waterlopen kunnen beurtelings gemaaid worden. Het jaarlijks maaien wordt beperkt tot plaatsen waar verschraling nodig is. Indien de groeiomstandigheden tijdelijk droger worden, kunnen allerlei ruigtesoorten het riet verdringen. Dit proces kan geremd worden door de waterstand in april en mei 10 tot 20 cm te verhogen waardoor rietplanten bevoordeeld worden en een voorsprong ontwikkelen op planten die groeien op drogere plaatsen. Natuurtechnisch is dit wel geen aanvaardbare beheersmethode vermits de oorzaak van de verruiging niet wordt weggenomen.
Voorbeeld: Overjarig riet in de sloot Wierd & Dijk, een agrarische natuur- en landschapsvereniging in Noord-Groningen, streeft naar een natuurvriendelijk beheer van rietsloten. De bedoeling is om meer schuil- en/of nestplaatsen te bieden aan insecten, amfibieën, zoogdieren en rietvogels zoals kleine karekiet, blauwborst, rietzanger en rietgors. Hierdoor slaan een aantal leden bij een deel van de sloten bewust het onderhoud over zodat het oude riet zoveel mogelijk blijft staan. Dit beheer blijkt op veel plaatsen mogelijk, zonder dat de waterafvoer verslechtert. Door meer overjarig riet neemt de natuurwaarde toe. In recent onderzoek is een duidelijke relatie aangetoond tussen het voorkomen van rietvogels, de totale lengte aan rietstroken en de breedte van de rietstroken (Clevering et al. 2008).
Tot slot moet het talud van de oever onderhouden worden. Het maaien van de bermen en taluds (in het beheer bij openbare besturen) valt onder de voorschriften van het Besluit van de Vlaamse regering van 27 juni 1984 (Bermbesluit). Hierin staan volgende bepalingen opgenomen: • • • • • • •
er mag hoogstens tweemaal per onderhoudsjaar gemaaid worden. de eerste maaibeurt mag niet vóór 15 juni, de eventuele tweede maaibeurt mag slechts uitgevoerd worden na 15 september. het maaien wordt gespreid in tijd en ruimte vooral vanwege het belang voor de fauna en de flora. Dit gebeurt door steeds een deel van de te maaien oppervlakte (10 à 20% van de oppervlakte onder de vorm van stroken of blokken) niet te maaien. ieder jaar moet op dezelfde plaats op ongeveer hetzelfde tijdstip en met dezelfde frequentie gemaaid worden. Op die manier bevordert men de ontwikkeling van een stabiele vegetatie. de hoogte van de grasvegetatie wordt overal teruggebracht op 10 à 12 cm (tenzij anders opgegeven in de aanbestedingsdocumenten). de keuze van het materiaal om de oevers te beheren is afhankelijk van de bereikbaarheid van de oevers. De maaimachines moeten de vegetatie zuiver afsnijden en zeker niet uitrukken. Het gebruik van een klepelmaaier is enkel toegestaan indien de aanbestedingsdocumenten dit bepalen en op voorwaarde dat het maaisel onmiddellijk afgevoerd wordt. Vanuit natuurtechnisch oogpunt is beheer met een maaibalk met een dubbele balk het meest geschikt. Met de hand maaien is een alternatief voor kleine waterlopen of op plaatsen die niet met een maaimachine bereikbaar zijn. De aanbestedingsdocumenten kunnen manueel maaien voorschrijven. het maaisel dient verwijderd te worden binnen de 10 dagen na het maaien en alle afgemaaide plantendelen moeten afgevoerd worden naar een bij VLACO aangesloten of gelijkwaardig erkend composteringsbedrijf.
Oeverzones in het Decreet Integraal Waterbeleid
3. Aanleg en beheer — 1. Grachten, beken en sloten
Door een plasberm jaarlijks te maaien, wordt de begroeiing in stand gehouden. Gefaseerd maaibeheer is aan te bevelen omdat het de schadelijke gevolgen van het maaien beperkt en het zorgt voor meer ruimtelijke variatie. Daarnaast kan het nodig zijn om een plasberm af en toe te ruimen omdat hij na een tijd kan verlanden. Boomopslag moet verwijderd worden, anders verandert de plasberm in een ruigte- of bosoever. De aanvoer van nitraat- en fosfaatrijk water kan een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling en de natuurwaarde van de plasberm: een hoge toevoer stimuleert namelijk de ontwikkeling van ruigtesoorten en leidt daardoor tot een hoge biomassaproductie. Een goed beheer van de plasberm vraagt dus geregeld onderhoud en regelmatige monitoring.
Blauwe aders
Het Decreet op het Integraal Waterbeleid voorziet de aanleg van oeverzones die moeten afgebakend worden in de bekken- en deelbekkenbeheerplannen. Binnen het gebied van de oeverzones gelden een aantal bepalingen: • elke vorm van bemesting is verboden, met uitzondering van bemesting door rechtstreekse uitscheiding bij begrazing. Indien de oeverzone enkel de taluds bevat, is elke vorm van bemesting, met uitzondering van bemesting door rechtstreekse uitscheiding bij begrazing verboden binnen: — 5 m landinwaarts vanaf de bovenste rand van het talud. — 10 m landinwaarts vanaf de bovenste rand van het talud indien het oppervlaktewaterlichaam gelegen is in een GEN of GENO. — 10 m landinwaarts vanaf de bovenste rand van het talud indien een helling grenst aan het oppervlaktewaterlichaam. • het aanbrengen van bestrijdingsmiddelen is verboden. • er mag geen ruimingslib op de oeverzone worden aangebracht, behoudens enkele uitzonderingen. • grondbewerkingen zijn verboden. • er mogen geen nieuwe bovengrondse constructies worden opgericht, mits een aantal uitzonderingen zoals bijv. constructies die noodzakelijk zijn voor het beheer van de waterloop. • … De Vlaamse regering kan in de oeverzones andere noodzakelijke maatregelen opleggen, met inbegrip van erfdienstbaarheden.
9 – 17
Module 9
Beheersovereenkomsten: perceelsrandenbeheer naast een waterloop
Oevererosie situeert zich langs de rand van waterlopen waarbij bodemdeeltjes eerst afgebroken worden, vervolgens in de waterloop mee getransporteerd worden en tot slot stroomafwaarts afgezet worden. Oevererosie wordt voornamelijk veroorzaakt door menselijke factoren. Een belangrijke factor is het gevoerde oeverbeheer. Door een niet-aangepast beheer kunnen oevers min of meer worden blootgesteld aan erosie en finaal bestaat het gevaar op het inkalven van de oever. Door de gebrekkige ontwikkeling of het volledig ontbreken van oevervegetatie (cf. gebruik van totaalherbiciden) krijgt oevererosie vrij spel. Een aangepaste begroeiing van de oever kan heel wat problemen vermijden. Ook ploegen te dicht tegen de oever verhoogt de instabiliteit van de oever.
Het gebruik van bestrijdingsmiddelen langsheen waterlopen heeft een negatieve impact op de ecologische kwaliteit van de waterlopen. Ook het uitvoeren van grondbewerkingen op en het bemesten van percelen tot aan de rand van de waterloop brengt een extra milieubelasting met zich meebrengen. Daarom is de beheerovereenkomst ‘perceelsrandenbeheer’ gericht op het tot stand brengen van een beschermingsstrook langs de waterloop (zie bovenstaande figuur).
Leren Beheren
Binnen het beheerpakket perceelsrandenbeheer langs waterlopen zijn een aantal beheerovereenkomsten mogelijk, nl. • beheerpakket perceelsranden langs waterlopen – akkerrand met gras. • beheerpakket perceelsranden langs waterlopen – akkerrand met spontane begroeiing. • beheerpakket perceelsranden langs waterlopen – rand van graasweide. • beheerpakket perceelsranden langs waterlopen – rand van hooiweide of hooiland. Meer info over deze beheerovereenkomsten is te vinden bij de VLM (www.vlm.be) of de bedrijfsplanners van de regionale landschappen.
Voorbeeld Beekrandenbeheer: landbouwers werken actief mee Pilootproject langs Bollisenbeek te Peer De Watering De Dommelvallei en enkele Peerse landbouwers werken samen actief aan de verbetering van de waterkwaliteit door de aanleg van bufferzones langs waterlopen. Momenteel (voorjaar 2008) wordt er een pilootproject uitgevoerd langs de Bolissenbeek te Peer. Over een afstand van bijna 3 km hebben de aanpalende landbouwers actief meegewerkt om bufferstroken langs de waterloop te realiseren. Door de aanleg van een bufferstrook, tussen enerzijds de waterloop en anderzijds de akker, zal de uitstoot van verontreinigende stoffen zoals meststoffen en sproeimiddelen naar het beekwater tot een minimum beperkt worden. De afrasteringen worden op een afstand van 6 m langs de waterloop geplaatst en de bufferstroken en beekranden worden ingezaaid met een streekeigen grasmengsel. Op deze stroken wordt niet gemest en ze zijn vrij van chemische producten. De beekranden worden gemaaid, gehooid en afgevoerd. Voor de aanleg en het beheer van de beekranden kan de landbouwer door het afsluiten van een beheerovereenkomst met de VLM een behoorlijke vergoeding krijgen. De basisvergoeding wordt door de VLM uitgekeerd en de stad Peer geeft een extra toelage van 20%. Het is vooral de samenwerking tussen de watering De Dommervallei, de Provincie Limburg, de
3. Aanleg en beheer — 1. Grachten, beken en sloten
Oevererosie
Een direct gevolg van oevererosie is het inkalven van oevers, waardoor er een groot deel van de oevervegetatie verloren gaat. Het slib afkomstig van het inkalven van de oevers zet zich af op de bodem van de rivier. Oevererosie kan op eenvoudige wijze vermeden worden door maatregelen die waterafspoeling vanaf het land vertragen en/of infiltratie verhogen. • de aanleg van oeverstroken zorgt ervoor dat de oever minder snel inkalft. De beworteling en de vegetatieve bedekking zorgen voor een betere structuur en samenhang van de bodem, waardoor die beter bestand is tegen de uitschurende kracht van het water. Het is aangewezen om kleine waterlopen zo weinig mogelijk te ruimen, zodat de natuurlijke vegetatie behouden blijft. • de opvang van hemelwater in de plaats van het te lozen in de rivier, kan de stroomsnelheid van de rivier verminderen. Hierdoor worden piekdebieten afgetopt en de heeft de waterloop minder uitschurende kracht. • de aanleg van bufferstroken: behoud van een beperkte afstand tussen het te bewerken veld en de waterloop zorgt ervoor dat de oevers niet afkalven door het gewicht van de machines • het plaatsen van afsluitingen van weiden, … op enige afstand van de beek zorgt ervoor dat de dieren niet te dicht bij de oever kunnen lopen en deze beter beschermd wordt.
9 – 18
Blauwe aders
Perceelsrandenbeheer langs een waterloop (bron: O. Dochy).
9 – 19
Module 9
AANLEG POEL
Gebaseerd op: Devolder (1997), Hanekamp (1997), Hyla (2005), Stubbe et al. (2006), Durnez (sd).
Ligging
Bij de aanleg van poelen, moet voldaan worden aan een aantal vergunningsvoorwaarden: • stedenbouwkundige vergunning (vroegere bouwvergunning): voor het graven van een poel is meestal een stedenbouwkundige vergunning nodig. Art. 99 van het Decreet van 18 mei 1999 houdende de Organisatie van de Ruimtelijke Ordening bepaalt dat niemand ‘het reliëf van de bodem aanmerkelijk mag wijzigen’ zonder een voorafgaande stedenbouwkundige vergunning (voor het graven van een kleine poel in de onmiddellijke omgeving van een huis is geen vergunning nodig). Onder een aanmerkelijke reliëfwijziging verstaat men ‘elke aanvulling, ophoging, uitgraving of uitdieping die de aard of functie van het terrein wijzigt’. Het graven van een poel valt daar onmiskenbaar onder. Particulieren en bedrijven moeten de stedenbouwkundige vergunning aanvragen bij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de poel gelegen is. Indien een gemeente of een andere publiekrechtelijke rechtspersoon zelf een stedenbouwkundige vergunning aanvraagt, moet die aanvraag worden ingediend bij de Vlaamse regering. Voor het onderhoud van een bestaande poel is geen vergunning nodig. Soms rijst echter de vraag waar het onderhoud eindigt en de aanleg van een nieuwe poel begint. Onderhoud is m.a.w. een rekbaar begrip maar er zijn grenzen aan de rek: wanneer een poel volledig verland is en herstel niet mogelijk is zonder een diepe uitgraving, is een stedenbouwkundige vergunning vereist.
Leren Beheren
•
Een nieuwe poel legt men best aan in het laagst gelegen en natste deel van het terrein. Zo kan grondwater of afstromend water de poel voeden. Een andere mogelijkheid is dat een waterloop de poel met water voedt, waardoor ze niet droogvalt. Toch is deze situatie voor amfibieën niet ideaal omdat ze zich voortplanten in stilstaand tot heel zwak stromend water. Bovendien zorgt een open verbinding met een waterloop ervoor dat er vis in de poel terecht kan komen, wat voor de aanwezige amfibieën zeer nadelig is (vissen eten eieren en larven van kikkers, padden en salamanders). Daarom wordt de poel best gescheiden van de waterloop gelegd. Daarnaast is de ligging van belang voor de waterkwaliteit van de poel (zie onderstaande figuur): • een poel vlakbij een sterk vervuilde waterloop is niet ideaal: het vervuilde water kan immers bij overstroming in de poel terecht komen of via grondwater naar de poel toe sijpelen. • een poel naast een akker is niet ideaal: modder, meststoffen en pesticiden kunnen in de poel terecht komen. Een bufferzone kan deze inspoeling eventueel voorkomen. • een poel onder een bomenrij is niet ideaal: schaduw en bladval zorgen voor een dikke sliblaag en weinig lichtinval. Bovendien kunnen boomwortels de belangrijke ondoorlatende bodemlaag aantasten. De aanleg van een kruidenruigte of een opgaande beplanting van bomen en struiken met een zoom vegetatie op ruime afstand van de poel zijn wel waardevol en dienen als landbiotoop voor amfibieën). Wil men toch bomen of struiken vlakbij een poel aanleggen, dan doet men dit best niet aan de zuid zijde o.w.v. de schaduw.
3. Aanleg en beheer — 2. Poelen
3.2 Poelen Een poel is een zoetwaterplas met een kleine oppervlakte en een geringe diepte. Door de kleine waterinhoud is er een sterke wisselwerking tussen het waterleven en de directe omgeving. Afhankelijk van de bodemsamenstelling en de watertoevoer kan de waterstand in een poel sterk wisselen, precies omdat het volume zo beperkt is.
9 – 20
Blauwe aders
grondverzet: om de verspreiding van bodemverontreiniging te beheersen, is er een regelgeving voor het gebruik van uitgegraven bodem opgesteld, gekend als de grondverzetregeling. Deze regelgeving wordt beschreven in hoofdstuk 13 van het VLAREBO (Vlaams Reglement betreffende de Bodemsanering en Bodembescherming). De regelgeving van het grondverzet legt vast hoe men met de ui gegraven bodem moet omgaan, vertrekkende op de plaats van ontgraving, over het transport, tot en met de eindbestemming van de bodem. Voor poelen zijn de bepalingen slechts van belang voor wie een poel graaft in verdachte grond of voor wie poelen wil graven van meer dan 250 m³. Meer info is te vinden op de website van OVAM (www.ovam.be, onder het luik grondverzet).
Daarnaast is het bij de aanleg en het onderhoud van poelen van belang rekening te houden met de ecologische waarde van deze KLE. Poelen zijn immers ecologisch zeer waardevol aangezien ze vaak de enige resterende waterelementen in de omgeving zijn. Daarom is het nodig zowel bij de aanleg als bij het beheer van poelen rekening te houden met het aanwezige leven en hun habitatvereisten. Opmerking: de vrees voor veeziekten, die bij veel landbouwers leeft, heeft in het verleden het aantal veedrinkpoelen doen afnemen. Als alternatief werden betonbakken, kuipen en zelfdrinkers geplaatst. Vooral de leverbotziekte is gevreesd. Deze wordt veroorzaakt door een parasitair wormpje dat de poelslak als tussengastheer heeft. Dit slakje leeft op drassige plaatsen zoals oevers van poelen. De poel zelf is geen leefplaats voor deze slak (wel voor soortgenoten). Bij het grazen wordt het vee geïnfecteerd met de veroorzaker van de leverbotziekte. Inmiddels wordt het vee regelmatig tegen parasieten behandeld en volgen de meeste landbouwers een goede ontwormingsstrategie.
Geschikte ligging van een poel (bron: RLNH).
Een goede locatie voor de aanleg van een poel is een kleinschalig landschap waarin in een straal van 200 tot 500 m rond de poel een aantal landschapselementen aanwezig is, zoals bestaande poelen, bosjes, hagen, ruigten, taluds, bermen, ... Een poel staat immers niet alleen in het landschap, de begroeiing er rond is ook van belang. Bovendien brengen veel watergebonden diersoorten zoals amfibieën en libellen veel tijd door op het land en houden ze van een gebied met veel variatie in plantengroei waar voldoende schuil- en overwinteringplaatsen voorkomen. Ook houtkanten en hagen maken deel uit van hun leefgebied. Daarnaast is ook de aanwezigheid van poelen in de directe omgeving van belang: amfibieën leggen geen grote afstanden af, ze blijven meestal binnen een beperkte straal rond hun voortplantingspoel. Wanneer bijvoorbeeld een poel gedempt wordt of verlandt, is het leven erin gedoemd te verdwijnen als het niet kan uitwijken naar een andere poel. Isolatie is trouwens altijd een slechte zaak: als er geen uitwisseling met andere populaties mogelijk is, treden op de duur genetische aftakelingsverschijnselen op. Daarom is het noodzakelijk dat er clusters of kettingen van poelen zijn, bij voorkeur op hoogstens 500 m afstand van mekaar.
9 – 21
Module 9
Blauwe aders
Profiel
Een poel heeft best een minimumgrootte van 50 m², te kleine poelen lopen immers een risico op uitdroging. Toch geldt over het algemeen: hoe groter en gevarieerder de poel, hoe meer leven erin voorkomt. Daarom is 200 m² een goed richtcijfer voor de maximumgrootte van een poel. In grotere poelen is de komst van vissen moeilijker te vermijden. Wil men toch meer wateroppervlak, dan kan men best twee of meer kleinere poelen aanleggen. Daarnaast is het van belang een cluster van poelen (tussen 200 m en 500 m) te voorzien zodat er een leefgebied met stapstenen ontstaat. Naast de amfibieën zullen ook tal van andere diersoorten hiervan profiteren.
De oevers van een poel worden best glooiend aangelegd met een helling die onder water doorloopt (zie onderstaande figuur). De bodem loopt vanaf de rand zacht hellend af (helling hoogstens 15°) zodat een ondiepe oeverzone ontstaat. Cruciaal voor het waterleven is een zone waar het water snel kan opwarmen. Zeker aan de noordelijke kant van de poel (gericht op het zuiden) is dit belangrijk. Daar is de lichtinval het grootst zodat het water snel opwarmt wat ideaal is voor het bodemleven. De zuidelijke helling mag steiler zijn om meer variatie te krijgen. De bodem loopt verder af met een zachte helling tot in het diepste punt van de poel dat een oppervlak heeft van minstens enkele m².
3. Aanleg en beheer — 2. Poelen
Grootte en vorm
Geschikt profiel van een poel (bron: RLNH). Geschikte vorm van een poel (bron: RLH).
Leren Beheren
De ruwe vorm van een poel speelt niet zo’n grote rol. Daarom legt men best een eenvoudige basisvorm aan die nadien eenvoudig te onderhouden is. Een schotelvorm, zoals een soepbord, bijvoorbeeld is een natuurlijke vorm die mooi oogt en vrij eenvoudig aan te leggen is (zie bovenstaande figuur). Een grillige oeverlijn zorgt voor meer oeverlengte en schept meer variatie. Hierdoor kan een gevarieerde leefgemeenschap ontstaan maar het vraagt wel meer inspanningen op vlak van onderhoud.
9 – 22
Om te vermijden dat het vee de oeverzone geheel zou vertrappen, wordt de poel best grotendeels afgerasterd. Plaats een deel van de afsluiting dwars op de afsluiting in het water om te vermijden dat de dieren, wanneer het water in de zomer wat lager staat, toch op de afgegrensde oever zouden geraken. Als er kalfjes op het perceel grazen is het aan te raden de hele poel af te rasteren. Het toegankelijke deel zal door vertrappeling in modder veranderen. Deze is geschikt bouwmateriaal voor zwaluwnesten.
Diepte De ideale diepte van een poel is ongeveer 150 à 200 cm en is vooral afhankelijk van de bodemsoort. Bij de aanleg van de poel wordt, indien mogelijk, tot op een minerale bodem afgegraven, zodat er geen voedselrijkdom uit de bodem zal zorgen voor eutrofiëring van de nieuwe poel. Door de aanwezigheid van diepere delen, ontstaat een groter watervolume dat sterke temperatuursschommelingen van het water zal beperken. Bij het bepalen van het diepste punt, moet men wel rekening houden met het profiel en de grootte van de poel. Omdat de helling niet te steil mag zijn, zijn kleinere poelen best minder diep dan grotere. Wanneer een poel wordt gevoed met grondwater, moet men ervoor zorgen dat er in de zomer minstens 50 cm water in de diepste delen staat. Poelen die vroeg in de zomer droogvallen zijn nefast voor de voortplanting van amfibieën. ’s Winters moet de waterdiepte minstens 80 tot 120 cm bedragen om de bodem vorstvrij te houden. Een - zeer tijdelijk - droogvallende poel is echter geen probleem. Het is bovendien de beste remedie tegen de komst van vissen en zorgt voor een snellere afbraakt van het bodemslib. Een poel wordt daarom best 50 cm tot 100 cm onder de laagste grondwaterstand uitgegraven. Om de hoogte van de grondwatertafel te bepalen, wordt best een bodemstaal genomen. De bovenste niet-waterhoudende laag is bruinkleurig, de zone met een wisselende waterstand kleurt roest tot grijsblauw, de zone die altijd waterhoudend is heeft een blauwachtige kleur.
Bodem
Deels uitgerasterde poel (bron: RLNH).
Op plaatsen met een permanent hoge grondwaterstand, met kwel of waar van nature een ondoordringbare laag aanwezig is, moeten geen extra voorzieningen worden getroffen tegen wegzijging van water. In andere gevallen zal een ondoordringbare laag moeten worden aangebracht.
9 – 23
Module 9
Een andere mogelijkheid is een onderlaag van plasticfolie aan te brengen, afgedekt met een leemlaag. Afgezien van de milieutechnische bezwaren heeft plastic het nadeel dat het kapot kan getrapt worden door het vee en lek geraakt tijdens onderhoudswerken. Wanneer de hellingshoek te steil is, kan bovendien de leem afglijden. Wil men toch werken met plastic dan wordt aangeraden folie van minimum 0,15 mm dikte te gebruiken, best in een dubbele laag gelegd. Het is belangrijk dat de ondergrond goed vlak is. Daarom is het aan te bevelen eerst een bed van zand aan te brengen waarop het plastic wordt uitgelegd. De plasticlaag wordt afgedekt met een leem- of kleilaag van minstens 20 cm dikte.
Een goed alternatief om een ondoordringbare laag te voorzien in poelen is het gebruik van bentonietmatten. Bentoniet of natrium-bentonietklei (ook bekend als montmorrilloniet) is een natuurproduct ontstaan door verwering van vulkanische tufsteen en wordt verkocht onder merknamen als Enviromat en NaBento. Bij het gebruik van bentonietklei moet wel rekening gehouden worden met volgende aspecten: • de mate waarin de klei gedurende het absorptieproces opzwelt is afhankelijk van het gewicht dat op de mat rust. • het leggen van de matten wordt beschreven in de bijgevoegde handleiding maar algemeen geldt dat de mat wordt uitgerold en gelegd met een overlap van 20 cm tot 30 cm waartussen bentonietpap wordt gesmeerd. Direct na het leggen wordt een grondlaag van ongeveer 25 cm dikte aangebracht.
Tijdstip
Leren Beheren
Vanuit praktisch oogpunt gebeurt de aanleg van een poel best in het najaar. Na de droogte en de sterke verdamping tijdens de zomer is de watertafel eind augustus tot begin oktober meestal het laagst. Dit heeft als voordeel dat men onmiddellijk kan zien hoe diep men de poel moet graven. Een ander voordeel is dat de bodem in het najaar goed berijdbaar is voor de graafmachine.
9 – 24
Na de aanleg ziet een poel eruit als een grote plas water. Toch vestigen er zich geleidelijk aan planten en dieren in en rond de poel. Om deze ontwikkeling een beetje te helpen, kan men eventueel enkele emmers water halen uit een oudere, onvervuilde poel die vol zit met kleinere en grotere waterorganismen.
Aanleg en onderhoud van een aarden dam met erosiepoel Een erosiepoel is een zone waar meerdere keren per jaar het overtollige hemelwater enkele dagen kan blijven staan om te infiltreren of via een knijpleiding kan afvloeien. Aarden dammen met een erosiepoel worden in droge valleien of op perceelsranden en –hoeken aangelegd. Voor de aanleg van een aarden dam met een erosiepoel kan een landbouwer beroep doen op de beheerovereenkomsten van de VLM.
perceel, ofwel op het perceel. Leg de aarden dam over de hele lengte op hetzelfde peil aan. Een rechte lijn aanhouden is niet verplicht. Afstromend water wordt zo achter de dam gebufferd. • zaai de aarden dam en de erosiepoel in met een toegelaten grasmengsel. Bespreek vooraf met de bedrijfsplanner van de VLM welk mengsel het meest geschikt is voor de grasmat. • zorg ervoor dat de grasmat gedurende de looptijd van de overeenkomst een ononderbroken geheel vormt. • gebruik geen bestrijdingsmiddelen in de erosiepoel of op de aarden dam; plaatselijke bestrijding van distels mag wel. • het meegevoerde sediment blijft achter in de erosiepoel. Na verloop van tijd moet de erosiepoel geruimd worden zodat de opvangcapaciteit behouden blijft.
VLM beheerpakket erosiebestrijding: aarden dam met erosiepoel Het beheerpakket Aanleg en onderhoud van aarden dam met erosiepoel omvat de volgende beheermaatregelen en voorwaarden: • het perceel wordt gebruikt als akkerland of grasland. • op het perceel wordt een erosiepoel van hoogstens 0,5 m diep gegraven. • al de uitgegraven grond wordt gebruikt om aan de stroomafwaartse grens van de erosiepoel een dam aan te leggen. • de afmeting van de dam wordt bepaald in de beheerovereenkomst. • de dam wordt over de hele lengte op hetzelfde peil aangelegd maar moet niet op een rechte lijn worden aangelegd. • de erosiepoel en dam worden ingezaaid met een grasmengsel. • er mogen geen bestrijdingsmiddelen gebruikt worden in de erosiepoel of op de dam, uitgezonderd voor pleksgewijze bestrijding van distels. • de grasmat van de erosiepoel en de dam moeten gedurende 5 opeenvolgende jaren een aaneengesloten grasmat vormen. • de beheerder moet het beheervoorwerp gedurende de volledige looptijd van de beheer overeenkomst in gebruik hebben volgens de gegevens opgenomen in het GBCS, tenzij het beheervoorwerp wordt overgenomen overeenkomstig artikel 3. • de beheerder moet de percelen waarmee het beheervoorwerp volgens het GBCS is verbonden, op 1 januari van elk jaar van de beheerovereenkomst in gebruik hebben.
3. Aanleg en beheer — 2. Poelen
Hiervoor kan een leem- of kleilaag aangebracht worden, mits de laag ongeveer 20 cm dik is, vochtig wordt gemaakt en goed wordt afgesmeerd. Wanneer de leem of klei indroogt, ontstaan er scheuren die moeilijk weer dichttrekken. De poel mag dus niet opdrogen en zal direct moeten worden gevuld en ook tijdig worden bijgevuld. Hierdoor is het gebruik van leem- en kleilagen praktisch vrijwel alleen uitvoerbaar bij kleine poelen. Bovendien vragen poelen met een aangebrachte klei- of leemlaag veel onderhoud omdat er zich snel waterplanten in vestigen.
Blauwe aders
De jaarlijkse beheervergoeding voor het beheerpakket aanleg en onderhoud aarden dam met erosiepoel bedraagt, naargelang het grondgebruik en de hoogte van de dam: • op akkerlanden: — voor dammen met een hoogte lager dan 0,4 m: 1 EUR per strekkende meter dam. — voor dammen met een hoogte tussen 0,4 m en 0,75 m: 2,60 EUR per strekkende meter dam. — voor dammen met een hoogte hoger dan 0,75 m: 4,40 EUR per strekkende meter dam. • op graslanden : — voor dammen met een hoogte lager dan 0,4 m: 0,70 EUR per strekkende meter dam. — voor dammen met een hoogte tussen 0,4 m en 0,75 m: 1,90 EUR per strekkende meter dam. — voor dammen met een hoogte hoger dan 0,75 m: 3,40 EUR per strekkende meter dam.
De basisprincipes bij de aanleg van een erosiepoel zijn: • graaf hoogstens 50 cm diep. • bouw met de uitgegraven grond een dam stroomafwaarts, ofwel onderaan (op de rand van) het
9 – 25
Module 9
Blauwe aders
3.3 Riet- en moerasvegetaties
Het herstel van een bestaande poel omvat het uitdiepen en eventueel vergroten van wat er over is van de oorspronkelijke poel. Hierbij is het van belang aandacht te hebben voor plant- en diersoorten in en rond de overblijvende poel. Men kan het herstel bijvoorbeeld spreiden over meerdere jaren zodat planten uit het onaangeroerde gedeelte verder kunnen groeien in de herstelde zone(s).
Gebaseerd op: Claus & Janssens (1994), van ’t Hof (1998), Boer & Schils (2007).
De voorwaarden voor grootte en vorm, profiel, diepte en tijdstip zijn dezelfde als bij de aanleg van een nieuwe poel, hoewel men hier rekening moet houden met de oorspronkelijke poel. Het opgehaalde slib wordt best enkele dagen te drogen gelegd aan de waterkant, zodat organismen die opgeschept zijn, weer in het water geraken. Nadien wordt het slib best afgevoerd, omdat anders de kans bestaat dat het terug spoelt naar het water, ofwel kan men het in dunne lagen over de weide uitspreid..
Een rietkraag is een korte of lange, maar altijd smalle, hoogstens 2 tot 3 m brede strook riet, vaak langs de oever van een smalle waterloop (zie onderstaande figuur).
AANLEG RIETKRAAG
BEHEER POEL Onderhoud van een poel is nodig om verlanding en om uitbreiding van houtige gewassen tegen te gaan. Afgestorven plantendelen, bladeren en slib stapelen zich op op de bodem van de poel zodat deze steeds minder diep wordt. Daarnaast zorgt de afbraak van organisch materiaal ervoor dat het zuurstofgehalte in het water daalt. Om de 5 à 10 jaar wordt daarom de poel best geruimd in de vroege herfst (september - oktober). De vroege herfst is ook de periode waarin de plantenmassa het grootst is. Door de vegetatie in de poel dan deels weg te nemen, voorkomt men dat enkele plantensoorten de poel doen dichtgroeien en teveel plantendelen op de bodem rotten. Uitbaggeren van de sliblaag kan manueel met een baggerbeugel of machinaal met een kraanbak. Het wegnemen van de planten kan gebeuren met een sloothaak of machinaal met een korfmaaier. Van sterk woekerende soorten zoals riet en lisdodde neemt men best om de 2 jaar een groot gedeelte weg (inclusief het wortelgedeelte). Ondergedoken planten zoals waterpest moet men af en toe sterk uitdunnen en drijvende planten zoals kroos kan men geregeld met een hark uit het wateroppervlak vissen. Het is immers belangrijk dat ongeveer 50% onbegroeid wateroppervlak overblijft. Materiaal dat uit de poel wordt verwijderd, moet enkele dagen drogen naast de poel zodat de waterorganismen die ertussen zitten, zich terug in het water kunnen begeven. Bovendien vermindert zo het gewicht en het volume sterk. Nadien wordt het materiaal best verwijderd om aanrijking en inspoeling te voorkomen.
3. Aanleg en beheer — 3. Riet- en moerasvegetaties
HERSTEL POEL
Leren Beheren
Rietkraag langs waterloop (bron: O. Dochy).
9 – 26
Het ruimen van een poel heeft altijd invloed op de voorkomende plantengemeenschappen. Toch hoeft dit niet desastreus te zijn wanneer rekening wordt gehouden met de levenscyclus van de aanwezige soorten. Grote onderhoudswerken gebeuren het best in verschillende fasen waarbij elk jaar een ander deel onderhouden wordt zodat dieren en planten het gestoorde gedeelte weer kunnen koloniseren vanuit de rest van de poel. Kleinere onderhoudswerken kunnen in één keer uitgevoerd worden, bij voorkeur manueel. Handmatig onderhoud is wel arbeidsintensief en vraagt veel tijd maar de verstoring is veel minder sterk en de ingrepen kunnen ook selectiever gebeuren. Tot het reguliere onderhoud behoort ook het knotten van wilgen en het snoeien van houtige aanplanten in de directe omgeving van de poel. Dit winterwerk wordt best gefaseerd uitgevoerd. Wanneer het snoeihout niet afgevoerd kan worden, kan er een houtril in de omgeving van de poel aangelegd worden. Deze is een geschikte broed- of overwinteringsplaats voor amfibieën, kleinere zoogdieren en vogels.
De meest geschikte locatie voor de aanleg van een rietkraag is in de buurt van andere rietkragen zodat deze niet geïsoleerd ligt. Een rietkraag kan aangelegd worden door de grond langs de waterloop af te graven tot minstens 40 cm onder het laagste waterpeil zodat vanaf de oever verlanding optreedt. Langs de nieuw ontstane oever wordt best een zone minder diep afgegraven zodat de oeverplanten sneller aanslaan. Een andere manier om een rietkraag aan te leggen is door de waterloop plaatselijk luwer of ondieper te maken en op enige afstand van de oever een beschoeiing van wilgentenen aan te leggen. Daarachter ontstaat een zone waarin riet en andere oeverplanten kunnen groeien. Voor het uitvoeren van deze ingreep is wel enige voorkennis vereist. Daarnaast is het van belang de nodige vergunningen en toestemmingen te verkrijgen. Voor werken aan geklasseerde waterlopen is immers steeds toestemming nodig van de waterbeheerders. De belangrijkste manieren om riet aan te planten zijn: • aanplant van stekken: het meest geschikt hiervoor zijn jonge scheuten met een wortelstok van ongeveer 30 cm (twee onbeschadigde luchtkamers). Deze worden 20 cm diep geplant op 20 à 50 cm afstand, bij voorkeur tussen half maart en begin mei. Hierbij is het van belang dat er niet teveel blad aan de jonge scheut zit en dat de jonge scheuten net boven de waterlijn geplant worden.
9 – 27
Module 9 aanplant van wortelstokken: de wortelstokken moeten ongeveer 1 cm dik zijn en minstens 2 onbeschadigde luchtkamers bevatten. Ze worden geplant in een pootgat of greppel van 20 à 30 cm diepte. Bij een goede kwaliteit kan men 6-10 wortelstokken per m² aanbrengen. De periode half oktober tot half maart is het meest geschikt voor het aanplanten; de wortelstokken zijn dan in rust. De planten moeten net boven of onder de waterlijn worden aangebracht. aanplant van kluiten: de kluiten moeten minstens 15 x 15 x 20 cm groot zijn. Best is het wanneer ze wat groter zijn (30 x 20 x 20 cm). De afmeting van de kluiten bepaalt de plantdichtheid; bij kleine pollen is 4-5 kluiten per m² voldoende. Aanplant heeft het meeste succes in maart of april, net boven of onder de waterlijn.
BEHEER RIETKRAAG Het beheer is vooral gericht op het verwijderen van struiken en het periodiek en gefaseerd maaien van de vegetatie. Zonder beheer veranderen rietkragen immers op termijn in kleine bosjes. Om de rietkraag in stand te houden, moet de boomopslag geregeld verwijderd worden. Hiervoor worden best eerst de wortels met een bijl doorgehakt en de stobbe zo klein mogelijk gemaakt. De rest van de stam komt daarna meestal snel los.
Leren Beheren
Daarnaast is gefaseerd maaibeheer van belang om een rietkraag in stand te houden. Voor sommige rietvogels is het gunstig als er jaarlijks oud riet blijft staan. Daarom wordt best ieder jaar maar een deel van de rietkraag gemaaid. Maait men het volgende jaar een ander deel, dan komt iedere plek eens in de twee of drie jaar aan de beurt. Maai in de winterperiode (half november – half maart) om verstoring te voorkomen en om de vitaliteit van het riet te behouden. Vroeger maaien kan negatief werken op de vitaliteit aangezien de rietplanten dan nog niet al hun reserve in de wortels terug getrokken hebben. Later maaien leidt tot beschadiging van jonge scheuten en daardoor tot groeiachterstand. Het maaisel wordt ook best voor maart afgevoerd en op een (compost)hoop afgezet. Wel maaien, maar niet opruimen van het maaisel leidt immers tot verruiging van de rietkraag (cfr. brandnetelruigte). Verbranden van het ongemaaide riet of van het op de grond liggende maaisel heeft vooral negatieve gevolgen voor de natuur in de rietkraag.
9 – 28
Het riet dat men tussen december en april oogst is prima om als stro te gebruiken omdat het vocht opneemt. Sommige boeren halen het geoogste riet eerst door een opraapwagen of laten het een tijdje op een bult op het erf staan om het wat brosser te laten worden. Het gaat dan gemakkelijker door een mestverspreider. Er zijn ook boeren die het rechtstreeks, soms vermengd met ruige mest, als een soort groenbemester over het grasland uitspreiden. Ook gebruiken boeren in sommige gevallen riet als ondervloer voor bulten ruige mest of als stro in moderne potstallen.
BEHEER RIET- en MOERASLAND Een meer dan 3 m brede rietvegetatie wordt een rietland genoemd. Soms gaat het om een met riet begroeide hoek van een wateroppervlak, soms gaat het om een grote aaneengesloten rietoppervlakte. Er zijn dus vele types rietland met allerlei overgangen van nat naar droog en van voedselrijk naar voedselarm. De verschillen in uitgangssituatie en beheer zorgen voor diverse ontwikkelingsstadia, gaande van puur dicht riet, via een open rietveld met een groot aantal plantensoorten (bloem- en ruigtesoorten) naar een broekbos (met hooguit een klein aandeel riet) en bloemrijk grasland zonder riet. Voordat men met de aanleg en het beheer van een rietland aan de slag gaat, is het te bereiken eindresultaat van belang. Een moerasland, gelegen in de lage delen van grotere waterlopen of in de natste delen van de polders, is vaak te nat en te klein voor een rendabel agrarisch gebruik. Beheer van deze moeraslanden is net zoals bij rietlanden afhankelijk van allerlei parameters. Wanneer men kiest voor een grazige vegetatie is het van belang het moerasland niet te beweiden en jaarlijks te maaien. De bodem en vegetatie van een moerasland zijn te gevoelig voor vertrapping om te beweiden, zelfs voor begrazing door schapen. Wil men een mooie bloemrijke, grazige vegetatie, dan maait men best jaarlijks in augustus (afhankelijk van de vochttoestand van het moerasland). Voer het maaisel af of zet het op een hoop. Kies hiervoor een vaste plek, bijvoorbeeld in een hoek van het oeverland. Gebruik takken als onderlaag, hierdoor blijft de hoop luchtig en toegankelijk voor dieren. Let er op dat er geen ander materiaal in terechtkomt, anders wordt het een stortplaats van afval. Ook bemesten is natuurlijk uit den boze. Probeer het moerasland vrij te houden van ruimingmateriaal uit de waterlopen. Dat materiaal werkt verrijkend en is dus nadelig voor de vegetatie van het moerasland. Is de ontwikkeling van een ruigtevegetatie gewenst, dan wordt er best eens in de 3 tot 5 jaar gefaseerd gemaaid. Kies je voor veel ruigtekruiden, riet en de bijbehorende (broed)vogels, beweid dan liever ook niet. Maai slechts eens in de 3 tot 5 jaar. Verdeel het rietland in enkele stukken zodat er altijd een ruig gedeelte aanwezig is. Voer het maaisel af of zet het op een hoop. Kies een vaste plek, bijvoorbeeld in een hoek van het oeverland. Gebruik, ook hier, takken als onderlaag en zorg er voor dat er geen ander materiaal in terechtkomt.
3. Aanleg en beheer — 3. Riet- en moerasvegetaties
• •
Blauwe aders
Voor de ontwikkeling van een moerasbos wordt best niet gemaaid of beweid maar laat men de vegetatie spontaan ontwikkelen. Wil je een moerasbos tot ontwikkeling laten komen, laat dan de opslag van bomen staan of steek staken (lange, stevige takken) van wilg in de grond. Beoordeel zelf of het nodig is de bomen eens in de 10 of meer jaar af te zetten (zet de bomen dan af op ongeveer 50 cm boven de grond). Mochten de bomen echt hoog uitgroeien, dan bestaat - afhankelijk van de ligging en de stevigheid van het moerasland en het al dan niet aanwezige gevaar van afkalving - het risico van omwaaien waardoor een deel van het moerasland in het water zou kunnen verdwijnen.
Is de rietkraag verruigd, dan kan men deze in 3 tot 5 jaar opknappen door tweemaal per jaar te maaien en het maaisel op te ruimen, best in de tweede helft van juni en in augustus. Allerlei hoge en vaak minder gewenste plantensoorten zijn niet bestand tegen deze maaifrequentie. Planten, die kleiner zijn of later in de zomer groeien, krijgen zo meer ruimte om te ontkiemen en tot bloei te komen. Begrazing hoeft niet slecht te zijn voor een rietkraag. Begrazing gaat echter altijd samen met vertrappeling en bemesting. Een geringe mate van vertrappeling zorgt voor kale plekken waar planten (zoals de zwanebloem) kunnen ontkiemen. Bovendien gaat het de bodemverzuring enigszins tegen: de voedselrijkere ondergrond komt boven. Op zich is het geen probleem als er af en toe begrazing plaatsvindt in een rietkraag. Jaren achtereen begrazen kan echter leiden tot het verdwijnen van het riet. Daarom is het van belang het riet deels af te rasteren. Plaats de afrastering zo dat het vee nog net bij het riet kan komen.
9 – 29
Module 9
Blauwe aders
Gebaseerd op: Denys (2004), Provincie Antwerpen (2005), Provincie Antwerpen & AMINAL (2005), Belgian Biodiversity Platform (2006), Stowa (2006), Provincie Oost-Vlaanderen (2007).
WATERGEBONDEN PLANTENEXOTEN Een belangrijk aandachtspunt bij het beheer van waterlopen is de aanwezigheid van plantenexoten in en langs waterlopen. Exoten of uitheemse invasieve plantsoorten zijn plantsoorten die van nature niet voorkomen in Vlaanderen maar zich op bepaalde plaatsen (massaal) gaan vestigen door een gebrek aan natuurlijke vijanden. Ze slagen erin zich, ver buiten hun natuurlijke grenzen, te vestigen en ontwikkelen dichte populaties waarbij ze hele gebieden overwoekeren. Hierdoor zorgen ze voor ecologische en economische schade. De ecologische schade bestaat vooral uit het verdringen van inheemse soorten, economisch schade ontstaat doordat de waterafvoer wordt belemmerd met risico’s voor wateroverlast als gevolg. Bovendien kunnen de planten zich bij piekafvoeren ophopen aan bruggen, dammen, gemalen,… waardoor er een grote druk kan ontstaan.
Grote waternavel – Hydrocotyle ranunculoides
Leren Beheren
De Noord-Amerikaanse grote waternavel is een aquatische probleemplant die door zijn dichte groeiwijze vrijwel alle andere water- en oeverplanten kan verdringen. Deze overblijvende exoot, als sierplant ingevoerd voor vijvers en aquaria, stelt geen specifieke eisen aan zijn habitat en groeit explosief (tijdens de zomermaanden kan de biomassa wekelijks verdubbelen). De planten koloniseren vanaf de oever het water en groeien uit tot dikke, vlottende matten of cirkelvormige drijftillen die het volledige wateroppervlak als een deken bedekken. Hierdoor houden ze het licht tegen en zorgen ze voor een afname van het zuurstofgehalte in het water, waardoor een groot deel van het leven onder water verdwijnt. Bovendien verspreidt deze plant zich zeer snel: een stekje van enkele centimeters kan tot een nieuwe plant uitgroeien.
9 – 30
Waterteunisbloem (bron: Provincie Antwerpen).
Bestrijding grote waternavel en waterteunisbloem Grote waternavel en waterteunisbloem zijn beide ‘zwarte lijst soorten van uitheemse invasieve soorten in België’. Soorten op deze zwarte lijst worden beschouwd als soorten met een hoog milieurisico en vormen een bedreiging voor de inheemse biodiversiteit. Er wordt aangeraden de verspreiding van zwarte lijstsoorten te voorkomen en te bestrijden van zodra ze worden gevonden in een gebied. Zwarte lijstsoorten (zoals grote waternavel en waterteunisbloem) worden beschouwd als prioritaire soorten bij beheersmaatregelen waardoor men de verspreiding op plaatsen met een hoge beschermingswaarde (zoals natuurreservaten en Natura 2000 gebieden) vanaf het begin van het invasieproces moet voorkomen.
3. Aanleg en beheer — 4. Pestsoorten
3.4 Pestsoorten
Invasieve exoten moeten zeer secuur verwijderd worden, gescheiden van andere maaiingen en (kruid) ruimingen. Volgens onderzoek bestaat de efficiëntste bestrijdingsmethode uit een zeer voorzichtige verwijdering waarbij zo weinig mogelijk (stengel)fragmentjes ontstaan. Daarna is een regelmatige controle essentieel waarbij alle hergroeide planten met de hand worden verwijderd en alle plantmateriaal onmiddellijk wordt afgevoerd. Dit gebeurt best in het begin van het groeiseizoen (april/mei), net voor de bloeitijd, zodat zaadverspreiding beperkt wordt. Chemische of biologische bestrijding lijkt geen oplossing te bieden. Men moet bij de verwijdering van exoten de fragmentatie van het plantenmateriaal beperken aangezien kleine fragmenten plantmateriaal meestromen in de waterloop en zo nieuwe gebieden kunnen koloniseren. Een kleine groeikern is al voldoende om uit te groeien tot een nieuwe plant. De klassieke mechanische kruidruiming, waarbij de vegetatie vaak machinaal gemaaid en/of verhakseld wordt, zorgt dus eerder voor de verspreiding van deze exoten dan voor de uitroeiing. Grote hoeveelheden plantmateriaal op goed bereikbare plaatsen verwijdert men best met een kraan met grijper of een maaikorf. De snijfunctie (bewegende messen) van de maaikorf moet hierbij uitgeschakeld worden om fragmentatie te voorkomen. Kleine hoeveelheden worden best manueel verwijderd. De werkrichting is steeds in stroomafwaartse richting.
Grote waternavel (bron: KUL).
Waterteunisbloem – Ludwigia grandiflora De waterteunisbloem is een overblijvende, forse, meestal nogal harige plant die zowel in stilstaand als stromend water groeit. Net zoals grote waternavel ontwikkelt de waterteunisbloem zich snel, vaak vanop de oever en vormt ze dikke vegetatiepakketten. Opvallend zijn de kluwens sponzige, witte wortels bij drijvende planten die het drijfvermogen vergroten.
Daarnaast is het belangrijk om de planten volledig (met wortels) te verwijderen en onmiddellijk af te voeren naar het dichtstbijzijnde bij VLACO aangesloten of gelijkwaardig erkend composteringsbedrijf. Tijdens de werken schermt men best de bestrijdingszones af met tijdelijke netten en/of roosters om de verspreiding verder in te perken en te voorkomen dat de zones stroomafwaarts besmet worden. Bestaande roosters, sluizen, … moeten gecontroleerd worden op achtergebleven plantendelen. Bovendien is het nodig alle materiaal, dat werd ingezet bij de verwijdering, volledig proper te maken zodat er geen plantendelen getransporteerd kunnen worden naar een volgende locatie.
9 – 31
Module 9
RATTEN Muskusratten, beverratten en bruine ratten kunnen een enorme ravage aanrichten voornamelijk door graaf- en vraatschade: • graafschade aan dijken, oevers, wegen en andere aarden constructies. Ze kunnen hun bouw uitbreiden tot een complex gangensysteem met meerdere tunnels en ingangen op verschillende niveaus. Dit kan oeververzakkingen en dijkdoorbraken veroorzaken. • vraatschade aan landbouwgewassen (maïs, graan, bieten, …) en aan de natuurlijke plantengroei. Bij hoge densiteiten kan de situatie uit de hand lopen. Ze versnellen erosie en verhinderen de natuurlijke regeneratie. Terwijl de muskus- en beverrat de volledige plant neerhalen en opeten of als nest materiaal gebruiken, heeft de bruine rat het minder op de volledige plant gemunt, ze heeft het vooral op de zaden (zoals maïskorrels). De bruine rat beschadigt voornamelijk voedselvoorraden en goederen in landbouwbedrijven en opslagplaatsen door aanvreten en contamineren (met uitwerpselen, urine en haren). Ze knaagt aan allerlei verpakkings- en isolatiemateriaal en bedrading. Ze rooft ook eieren en jongen van grondbroedende vogels.
Leren Beheren
Naast de materiële schade die ze kunnen aanbrengen, zijn ratten ook drager van pathogenen (zoals Leptospira icterohaemorrhagiae, Salmonella spp., Toxoplasma gondii, mond-en-klauwzeervirus, kattenlintworm, leverbot, Hantavirose, …) die overgedragen kunnen worden naar vee, huisdieren en mensen. Vooral de bruine rat is een grote verspreider van ziekten, omdat ze ook opdaagt in de landbouwomgeving, op industrieterreinen en in gebouwen en zo de leefomgeving betreedt van vee, bevolking en huisdieren.
9 – 32
De Wet van 2 april 1971, betreffende de bestrijding van, voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen, en zijn KB’s (25 augustus 1971, 5 januari 1981, 19 november 1987, 14 augustus 1989, 3 mei 1994) verplichten expliciet de bestrijding van de bruine rat, de zwarte rat en de muskusrat. Zodra de verantwoordelijke vaststelt dat zich op zijn goederen ratten bevinden, moet hij onmiddellijk voor de verdelging ervan zorgen. Onder ‘de verantwoordelijke’ wordt hier verstaan: de eigenaar, de huurder, de gebruiker, publiek of privaatrechtelijke persoon, die, in welke hoedanigheid ook, een recht uitoefent of cultuurgronden, braakliggende gronden, bossen of wouden, of elk ander terrein daarin begrepen de gronden van nijverheidsinstellingen, gebouwen, opslagplaatsen, vervoermiddelen en elk ander voorwerp dat kan drager zijn van schadelijke organismen. Beverratten worden langs de waterlopen bestreden in het kader van de regelgeving over het onderhoud van de waterlopen, om schade te beperken en te voorkomen. Er bestaan echter verschillende Vlaamse, federale en Europese regelgevingen die de bestrijding van de beverrat impliceren. Beverratten zijn exoten. Ze moeten bestreden worden volgens het B.Vl.R. 21/4/93 betreffende de introductie in de natuur van niet-inheemse diersoorten (B.S. 31/7/93), het Verdrag van Rio de Janeiro van 5 juni 1992 inzake biologische diversiteit, de Convention on the Conservation of European Wildlife and Natural Habitats (Bern, 19/9/79) en de Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna). Op 21 december 2001 werd het decreet houdende de vermindering van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen door openbare diensten in het Vlaamse Gewest goedgekeurd. Met dit decreet
wil de Vlaamse overheid het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen verbieden of toch op zijn minst aanzienlijk verminderen. De muskus- en beverratten mogen in Vlaanderen overeenkomstig dit decreet en de bepalingen in het draaiboek Zonder is gezonder enkel met mechanische middelen (klemmen en fuiken) worden bestreden. In het kader van rattenbestrijding is het gebruik van elke soort klem toegestaan, behalve de wildklem, die enkel de poot van het dier vastgrijpt en het dier (tijdelijk) in leven laat. Over de bestrijdingswijze en het vangmateriaal voor de muskusrat is tevens een Europese richtlijn in de maak waarbij verdrinkingsvallen (fuiken) vermoedelijk zullen verboden worden.
Bruine ratbestrijding Geen enkel land dat met het rattenprobleem wordt geconfronteerd, is er tot nu toe in geslaagd de bruine rat volledig te verdringen. Voor de bruine rat blijkt de uitroeiingsdoelstelling niet haalbaar. Een blind en mateloos gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen zou sneller tot milieuproblemen kunnen leiden dan dat hierdoor het rattenprobleem opgelost kan worden. Er zijn momenteel echter geen haalbare alternatieven voor een chemische bestrijding beschikbaar om op korte tijd een ware ‘rattenplaag’ te onderdrukken. Op plaatsen waar zeer grote aantallen ratten voorkomen, is het wegvangen met klemmen of fuiken van al deze dieren immers onhaalbaar. Een geïntegreerde bestrijding, waarbij door sanitaire en/of bouwtechnische maatregelen het leefmilieu van de bruine rat wordt beïnvloed, gecombineerd met het mechanisch vangen van kleine rattenpopulaties en het chemisch bestrijden van grotere populaties blijkt op langere termijn veel efficiënter.
3. Aanleg en beheer — 4. Pestsoorten
Na een eerste verwijdering is het nodig de bestrijdingszones te inspecteren op hergroei, best met een frequentie van minstens 1 keer per 3 weken. Hergroeide planten worden best onmiddellijk verwijderd (liefst manueel uittrekken om afgebroken stengels te voorkomen, ofwel verwijderen met een hark), afgeschermd en afgevoerd.
Blauwe aders
De drie grote basisbehoeften voor de bruine rat zijn eten, drinken en onderkomen. Preventieve maatregelen zijn erop gericht te voorkomen dat ze niet gemakkelijk voedsel, water en onderdak vinden. Enkele voorbeelden: • gebruik harde en duurzame materialen voor het stockeren van voedsel. • zorg dat ratten niet van het onderdak naar de voedselvoorraad geraken. • verzamel huishoudelijk afval in afgesloten vuilnisbakken of containers, niet op hopen of in zakken. • neem voederbakken eventueel ‘s avonds weg. • ruim regelmatig op in en rond gebouwen, zo voorkomt men schuil- en nestplaatsen en behoudt men een goed overzicht om eventuele sporen op te merken. • zorg voor een dichte aansluiting op rioleringen en hemelwaterkanalen. • vermijd lekkende kranen en leidingen, plassen en putten, … • besteed aandacht aan fysische preventie van gebouwen en stallen: dicht spleten en openingen, scherm verluchtingskokers en -raampjes af met gaas of een rooster, werk de onderkant van muren en gebouwen glad af tot minstens 80 cm hoogte, breng zo weinig mogelijk leidingen aan op muren. De coördinatie van de muskusrat- en de beverratbestrijding gebeurt door de Vlaamse Milieumaatschappij. Zij bestrijdt zelf de muskusratten en de beverratten langs alle waterwegen en 1ste categorie onbevaarbare waterlopen, in alle Vlaamse- en Erkende Natuurreservaten, op de terreinen van het Agentschap Natuur en Bos en in de provincies Antwerpen, Vlaams- Brabant en Limburg langs de oppervlaktewateren, beheerd door de provincie, gemeenten, polders & wateringen. Hiervoor heeft zij met de betrokken waterloop- en terreinbeheerders samenwerkingsovereenkomsten afgesloten. Ook in de provincies Oost- en West-Vlaanderen waar nu nog door de lokale besturen aanvullende muskusratbestrijding wordt uitgevoerd, is er overleg met het oog op de uitbreiding van de gebiedsdekkende muskusratbestrijding door de Vlaamse Milieumaatschappij. De bruine ratbestrijding in Vlaanderen wordt gecoördineerd door de werkgroep Bestrijding bruine rat. In deze werkgroep zijn de provincies, de gemeenten, de VMM, het INBO, het Agentschap Infrastructuur en het departement Landbouw en Visserij vertegenwoordigd. Deze werkgroep wordt voorgezeten door
9 – 33
Module 9
3.5 Aandacht Duurzaam Watergebruik Gebaseerd op: Aerts (2000), D’hooghe et al. (2007), Dialoog & VIBE (2008), MVG (2006), Provincie Oost-Vlaanderen (s.d.), Vlaamse Overheid dep. L&V (2007), www.vlm.be (2008), www.waterloketvlaanderen.be (2008), www.zonderisgezonder.be (2008).
EROSIE Blauwe aders worden belaagd door 2 belangrijke vormen van erosie: bodem- en oevererosie. Bodemerosie is een proces waarbij bodemdeeltjes losgemaakt en verplaatst worden door water, ijs, wind of bodembewerking. Het proces van bodemerosie loopt als volgt: • onder invloed van water begint de afbraak van de bodemdeeltjes door regendruppels. Het bodem oppervlak verslempt en er treedt korstvorming op. Hierdoor neemt de infiltratiecapaciteit van de bodem af, waardoor er vlugger afstroming optreedt. • vervolgens worden de bodemdeeltjes getransporteerd. Een eerste vorm van transport gebeurt door de vallende regendruppels waarbij de wegspattende druppeltjes bodemdeeltjes meevoeren (spat erosie). De impact verkleint sterk van zodra een waterlaag op het oppervlak staat. Een tweede vorm van transport wordt veroorzaakt door afstromend water (run-off). • tenslotte zal een deel van het meegevoerde sediment worden afgezet (depositie of afzet) als de stroomsnelheid van het water vermindert door hindernissen (planten, ruwheid van het bodem oppervlak, …) of afname van de hellingsgraad.
Leren Beheren
Bodemerosie wordt beïnvloed door tal van factoren. Enkele belangrijke parameters die een grote rol spelen zijn de bodemkarakteristieken (bodemtextuur, humusgehalte, bodemdichtheid), de neerslagkarakteristieken, de hellingsgraad van de bodem en de grootschaligheid van de landbouw. In Vlaanderen wordt gerekend dat per jaar gemiddeld 1,5 ton grond / (ha jaar) wordt afgevoerd. In de meest erosiegevoelige gebieden loopt dit cijfer op tot 20 ton / (ha jaar).
9 – 34
Landerosie heeft een nefaste invloed op de algemene bodemkwaliteit doordat de vruchtbaarste bodemlaag afspoelt. De meeste gevolgen manifesteren zich echter pas op langere termijn. Bij extreme vormen van erosie, waarbij diepe geulen worden gevormd, is er naast het opbrengstverlies ook de bijkomende kost voor het wegwerken van de geulen. Daarnaast zorgt depositie voor opbrengstverlies. Het geërodeerde sediment dat op het (aangrenzende) perceel opnieuw wordt afgezet, kan de opkomst van het gewas belemmeren met een verminderde opbrengst of kwaliteit tot gevolg. Oevererosie situeert zich langs de rand van grachten en waterlopen. Door een niet aangepast beheer kunnen oevers min of meer worden blootgesteld aan erosie en finaal bestaat het gevaar op het inkalven van de oever. Oevererosie heeft een minder specifiek erosieproces. In grote lijnen kan je het proces ook indelen in: • afbraak van bodemdeeltjes. • transport van bodemdeeltjes in de rivier. • depositie en afzetting.
Oevererosie wordt voornamelijk veroorzaakt door menselijke factoren zoals het oeverbeheer, het frequent ruimen van waterlopen, te diep ruimen, te dicht ploegen tegen de oever, te smalle en te steile grachten en het gebruik van totaalherbiciden … Een direct gevolg van oevererosie is het inkalven van oevers, waardoor er een groot deel van de oevervegetatie verloren gaat. Het slib afkomstig van het inkalven van de oevers zet zich af op de bodem van de waterloop. Door de snelle aangroei van de sedimenten neemt het risico op overstromingen toe en vermindert de bevaarbaarheid. Daarnaast neemt de onderhoudsfrequentie toe waardoor er vaker geruimd moet worden, hetgeen een grote kostprijs met zich meebrengt.
Gevolgen van erosie beperken? Er kunnen 2 grote groepen van erosiebeheersmaatregelen onderscheiden worden: brongerichte maatregelen die de erosie op het perceel zelf verminderen waardoor de bodemkwaliteit blijft behouden. Voorbeelden zijn: • het middel bij uitstek om erosie te beperken is een dichte vegetatie. De mate waarin bodem bedekking erosie beperkt, is afhankelijk van een aantal factoren. Algemeen wordt gesteld dat een bedekkingsgraad van 30% de erosie in sterke mate reduceert (gemiddeld ongeveer 80%). Bos en grasland bieden meestal een goede bodembescherming, maar hebben sterke beperkingen op de landbouwmogelijkheden. Aangezien de grootste problemen opduiken in de winter dient men ervoor te zorgen dat de akker ook in die periode voldoende bedekt is. Wintergraangewassen bieden een goede oplossing indien ze de bodem tijdig voldoende bedekken. Een andere optie is het inzaaien van een groenbedekker (gele mosterd, raaigras, …) met als bijkomend voordeel dat een deel van de meststoffen (vnl. stikstof) wordt opgenomen en bijgevolg niet uitspoelt. • mulching: is het aanbrengen van een bodembedekker bestaande uit dood (planten)materiaal bijv. oogstresidu’s, compost, stro, … Deze maatregel is het meest efficiënt als de residu’s niet ingewerkt worden. Mulching wordt dus het best gecombineerd met een minimale grondbewerking aangezien de minimale grondbewerking een goede bescherming levert tegen erosie. • directe bodembewerking na de oogst: de ruwheid van het bodemoppervlak neemt toe waardoor er meer water kan gestockeerd worden en de snelheid van het afstromende water wordt geremd. Het ploegen moet evenwel onder goede condities gebeuren om structuurbederf te vermijden.
3. Aanleg en beheer — 5. Aandacht Duurzaam Watergebruik
een provincie en geeft richtlijnen voor een efficiënte en verantwoorde bruine ratbestrijding. Het Vlaamse Gewest is in de samenwerkingsovereenkomst met de provincies 2008-2013 rond bruine ratbestrijding het volgende overeengekomen: de provincie werkt aan de aanpak van bestrijdingsrichtlijnen voor de bruine rat en communiceert hierover naar de gemeenten. De provincie rapporteert jaarlijks over haar activiteiten aan de werkgroep Bestrijding bruine rat.
Blauwe aders
Naast brongerichte maatregelen kunnen symptoomgerichte maatregelen ingezet worden. Voorbeelden zijn: • grasbufferstroken: deze worden aangelegd onderaan het perceel volgens de hoogtelijn. De erosie op de akker zelf wordt niet tegengegaan maar het afstromende sediment wordt grotendeels afgezet voor en in de bufferstrook. De efficiëntie varieert sterk en is afhankelijk van een aantal factoren. Naarmate meer erosiemateriaal wordt afgezet, breidt de depositiezone zich uit totdat de buffer volledig verzadigd is en opnieuw moet aangelegd worden. Bij regelmatig maaien en afvoeren van het gras is er ook een positief effect naar nutriëntenverwijdering toe. Grasbufferstroken hebben uiteraard een positief effect op de stabiliteit van de berm of oever en kunnen bijkomende ecologische functies vervullen. In de beheerovereenkomsten van de VLM zijn enkele pakketten opgenomen die de aanleg van grasbufferstroken mogelijk maken. Meer info op www.vlm.be of bij de bedrijfsplanners. • dammen aan een perceelsrand of midden het perceel: net zoals bij grasbufferstroken zal het afstromende water afgeremd of tijdelijk gestockeerd worden. Via een knijpleiding kan het water dan vertraagd afgevoerd worden. Er worden momenteel verschillende types dammen aangelegd (kokos-, houthaksel-, en wilgentenendammen). • erosiepoelen: meestal in combinatie met een dam. Het afstromende sediment wordt aan de dam gestopt, via een knijpleiding wordt enkel het water vertraagd afgevoerd naar een poel die afwatert naar een waterloop. Voor de aanleg van een erosiepoel met aarden wal kan een beheerovereenkomst afgesloten worden. Meer info op www.vlm.be of bij de bedrijfsplanners.
9 – 35
Module 9
Blauwe aders
Symptoomgerichte maatregelen bij erosie, links: grasbufferstrook, rechts: kokoswal (bron: Proclam).
Erosiebeheersing kan ook worden aangepakt door een betere ruimtelijke ordening. Deze bestrijding gebeurt via ingrepen in het landschap die bijvoorbeeld gericht zijn op het afremmen en bufferen van water op de hellingen. Voorbeelden zijn: • geen bebouwing toestaan in gebieden die mogelijks kunnen overstromen. • beperken van verharde oppervlakken, aangepaste verhardingstype voor de wegen en parkeer plaatsen, opvangen van regenwater van daken. • herwaardering van grachtenstelsels, verhogen van de infiltratie en buffercapaciteit van grachten. • (her)bebossing van sterk hellende percelen. • herverkaveling, kavelpatroon aanpassen aan de hydrologie, beperken van de hellingslengte van percelen, aanleg van opvangsystemen op de hellingen. • aanleg van groenstroken langs waterlopen. • …
Leren Beheren
GEBRUIK HEMELWATER: buffering, nuttig gebruik en infiltratie
9 – 36
Om wateroverlast te vermijden, is het nuttig om grachten open te houden of (opnieuw) aan te leggen, voldoende ruimte te laten voor de waterlopen en waar nodig extra buffering te voorzien. Op die manier kunnen piekdebieten op de waterlopen worden afgevlakt en kunnen overstromingen worden vermeden, of kan op zijn minst de frequentie van de wateroverlastproblemen worden beperkt. Wateroverlast kent echter voor een belangrijk deel ook zijn oorzaak in de zeer snelle afvoer van hemelwater op verharde oppervlakken zoals gebouwen, parkings, wegenis, enz. Door dit hemelwater af te koppelen, te bufferen en nuttig te gebruiken of te infiltreren kan dus een belangrijke bijdrage geleverd worden in de strijd tegen de wateroverlast. Daarnaast kan de snelle afvoer van hemelwater van verharde oppervlakken leiden tot verdroging van de bodem. Het hemelwater krijgt door de toename van de verharde oppervlakken immers steeds minder de kans om in de bodem te infiltreren en het grondwater aan te vullen. De behoefte aan grond- of leidingwater in een landbouwbedrijf kan aanzienlijk beperkt worden door het hemelwater van gebouwen (stal, schuur, woning, serre, …) op bedrijfsniveau maximaal nuttig te gebruiken. Door het overtollige hemelwater en proper hemelwater van verharde oppervlakten (d.i. het hemelwater dat niet nuttig kan gebruikt worden) in de bodem te laten infiltreren kan de grondwatertafel worden aangevuld.
Om hemelwater van goede kwaliteit te hebben, moet de hemelwaterinstallatie volgens de regels van de kunst worden aangelegd. In de eerste plaats moet vermeden worden dat er vuil in de installatie terechtkomt. Het plaatsen van een goede voorfilter is aangewezen net als het proper houden van dakgoten. Hemelwater dat als drinkwater voor dieren gebruikt wordt, kan het best in een ondergrondse citern opgevangen worden. Een ondergronds hemelwaterreservoir is echter een kostelijke zaak. Goedkopere alternatieven zijn een metalen watersilo of een foliebassin, die we vooral in de tuinbouw zien. Een foliebassin is het goedkoopst, maar neemt voor dezelfde inhoud een grotere oppervlakte in beslag. Ook is de kwaliteit van het water in watersilo’s beter te beheersen: ze kunnen afgedekt worden en op die manier wordt algengroei vermeden. Hoe groot een hemelwaterberging moet zijn voor een gegeven dakoppervlak en een mogelijk verbruik kan nauwkeurig worden berekend aan de hand van een hemelwaterdimensioneringsgrafiek. Volgende vuistregels zijn hiervan afgeleid: • met 1 m³ berging per 100 m² dak heeft men 50 l hemelwater per dag en per 100 m² dak beschikbaar voor nuttig gebruik. • met 2 m³ berging per 100 m² dak is dat 80 l / dag / 100 m² dak. • met 3 m³ berging per 100 m² dak is dat 100 l / dag / 100 m² dak. • met 4 m³ berging per 100 m² dak is dat 120 l / dag / 100 m² dak. • met 5 m³ berging per 100 m² dak is dat 130 l / dag / 100 m² dak.. Een cijfervoorbeeld: bij een stal met een dakoppervlak van 1.000 m² is een hemelwaterberging voorzien van 40 m³. Dit betekent dat de landbouwer in kwestie 4 m³ berging voorzien heeft per 100 m² dak waardoor hij 120 l hemelwater per dag nuttig kan gebruiken per 100 m² dak, wat neerkomt op een totaal van 1.200 l of 1,2 m³ hemelwater per dag of meer dan 430 m³ per jaar.
3. Aanleg en beheer — 5. Aandacht Duurzaam Watergebruik
Hemelwater kan ondermeer nuttig worden gebruikt voor beregening van gewassen, voor het reinigen van stallen of machines of als drinkwater voor de dieren. Uiteraard komt voor dit laatste enkel hemelwater van geschikte kwaliteit in aanmerking en wordt het hemelwater best ontsmet. Dit kan door een juiste dosis chloor of waterstofperoxide toe te voegen of via UV-ontsmetting. Hoeveel hemelwater op een bedrijf kan gebruikt worden, is afhankelijk van de toepassing(en) waarvoor hemelwater gebruikt wordt, de inhoud van het hemelwaterreservoir en van de aangesloten dakoppervlakte.
Meer info is te vinden in de Waterwegwijzer voor architecten (VMM, 2000).
Hemelwaterbenutting in glastuinbouw In de glastuinbouw is de oppervlakte van het serredek gelijk aan de teeltoppervlakte. Het hemelwater dat boven de teeltoppervlakte valt kan in principe opgevangen worden. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de gemiddelde benutting van hemelwater voor een tomatenteelt van 1 ha. Hierbij gaat men uit van een jaarlijkse neerslaghoeveelheid van 7500 m³ per ha en een jaarlijks waterverbruik van 8800 m³ per ha. Een hemelwateropslag van 500 m³ per ha benut reeds 60% van de regenval. Relatief kleine opvangbassins hebben dus al een belangrijke impact op de watervoorziening. Met een netto-opslagcapaciteit van 2500 m³ per ha gebruikt men gemiddeld 83% van de neerslag. Om economische redenen is het echter meestal niet verantwoord om alle hemelwater op te vangen. De extra hemelwaterbenutting weegt vanaf een bepaalde opslaggrootte niet meer op tegen de extra kosten voor opslag.
9 – 37
Module 9
inhoud hemel- wateropvang (m3)
benutting (%)
grondoppervlak watersilo (m²)
grondoppervlak foliebassin (m²)
opvang/jaar (m³)
Draineringsklasse
500 1000 1500 2000 2500 3000 4000
60 70 75 80 83 86 95
225 450 675 900 - - -
500 850 1100 1350 1850 2000 2500
4.600 5.400 5.800 6.200 6.400 6.700 7.400
Tabel : Hemelwaterbenutting en grondbeslag bij bepaalde bassingroottes voor 1 ha glas (tomaat) (Bron: Praktijkonderzoek Plant & Omgeving, PPO, Wageningen).
a b c d h i e f g
Gemiddeld Hoogste Zandige bodems
Grondwaterstand (cm) Leem- en kleibodems
150 100 70 40 20 10 15 5 0
80 50 20 10 15 5 0
Relatie tussen draineringklassen en grondwaterstanden afhankelijk van bodemtype.
Het infiltreren van hemelwater in de ondergrond kan rechtstreeks gebeuren of vertraagd na buffering of berging.
Leren Beheren
Opslag hemelwater in watersilo en foliebassin (bron: Aerts).
9 – 38
Het overtollige hemelwater en het propere hemelwater afkomstig van verharde oppervlakken kan in de bodem infiltreren. Belangrijke voorwaarden hierbij zijn dat ter hoogte van de infiltratiezone de hoogste grondwaterstand (d.i. na de winterperiode) niet hoger mag zijn dan ongeveer 70 cm onder het maaiveld en dat de bodemlagen voldoende doorlatend moeten zijn. De geschiktheid voor infiltratie kan worden afgelezen op de bodemkaart. Voor infiltratie geschikte bodems zijn bodems met een textuur zand (Z) of lemig zand (S) en met een drainageklasse a, b of c. Matig geschikt voor infiltratie zijn de bodems met textuur zand (Z) of lemig zand (S) en met een drainageklasse d en tevens de bodems met textuur licht zandleem (P) of zandleem (L) en met een drainageklasse a, b, c of d. De andere bodems zijn niet of nauwelijks geschikt voor infiltratie omwille van hun ongunstige textuur, nl. leem (A), klei (E) of zware klei (U) en/of hun ongunstige drainageklasse (e tot en met i). Ook bronzones zijn uiteraard niet geschikt voor infiltratie.
•
rechtstreekse infiltratie is mogelijk door gebruik te maken van waterdoorlatende (i.p.v. gesloten) verhardingen zoals steenslag, dolomiet, bestrating met brede voegen, grasbetontegels enz. Voorwaarden hierbij zijn dat de bovenafwerking en de ondergrond voldoende doorlatend moeten zijn, de verharding niet te vaak bereden wordt door zwaar vervoer, de onderfundering niet te vorstgevoelig is en onkruidgroei niet wordt bestreden met herbiciden omdat anders het grondwater wordt vervuild.
•
bovengrondse infiltratie na buffering of berging kan via zogenaamde infiltratiekommen, grachten of vijvers. Het hemelwater van de verharde oppervlakken kan er, om verstopping te vermijden, best bovengronds naar worden afgeleid. Infiltratiekommen en -grachten kunnen beplant of ingezaaid worden met o.m. moerasspirea, gele lis, riet, lisdodde, enz. Op die manier vermijdt men ongewenste soorten zoals brandnetels en blijft de grond ook beter doorlatend.
•
ondergrondse infiltratie waarbij het hemelwater ondergronds wordt geborgen en via de onderzijde en/of zijkant van de voorziening in de grond wordt geleid. Dit systeem wordt meestal toegepast wanneer men niet over voldoende ruimte beschikt voor één van bovenstaande systemen. Mogelijkheden zijn een infiltratieput, - kolk, - blok, -buis of –bed.
3. Aanleg en beheer — 5. Aandacht Duurzaam Watergebruik
Blauwe aders
Meer info over infiltratie is te vinden in de brochure Water infilteren? Zeker proberen! (Dialoog & VIBE, 2008). Voor bedrijfsgebouwen kan er in de milieuvergunning, voornamelijk wanneer ook een grondwaterwinning werd aangevraagd, als bijzondere voorwaarde worden opgelegd dat maximaal gebruik dient gemaakt te worden van hemelwater voor bepaalde toepassingen. Daarnaast is er een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater (BVR 01-10-2004). Dit besluit is van toepassing bij het bouwen of herbouwen van gebouwen of constructies. Het schrijft voor dat hemelwater in 1ste instantie zoveel mogelijk nuttig moet gebruikt worden, in 2de instantie moet het resterend gedeelte worden geïnfiltreerd of gebufferd, zodat in laatste instantie slechts een beperkt debiet vertraagd moet worden afgevoerd.
9 – 39
Module 9
Gewasbeschermings- of bestrijdingsmiddelen zijn vanuit het oogpunt van milieu van belang vanwege hun toxiciteit en mogelijke bioaccumulerende eigenschappen. Uit de meetresultaten van de Vlaamse Milieumaatschappij in 2006 komt duidelijk naar voor dat een aanzienlijk aantal van de onderzochte bestrijdingsmiddelen slechts sporadisch gedetecteerd wordt. Daarentegen wordt een klein aantal bestrijdingsmiddelen zeer frequent teruggevonden. 7 bestrijdingsmiddelen en 1 afbraakproduct worden aangetroffen in 30 à 50% van de monsters, namelijk MCPA (herbicide), terbutylazine (herbicide), diurion (herbicide), chloridazon (herbicide), bentazone (herbicide), endosulfansulfaat (insecticide) en carbendazim (fungicide). In meer dan 50% van de metingen worden volgende stoffen aangetroffen glyfosaat (herbicide), simazine (herbicide), isoproturon (herbicide), metolachloor (herbicide), atrazine (herbicide) en AMPA (afbraakproduct van glyfosaat herbicide). Het aantreffen van deze stoffen in oppervlaktewater heeft in eerste instantie gevolgen voor de waterkwaliteit, maar ook op de volksgezondheid. Maar deze resultaten leiden er ook toe dat van een aantal van bovenvermelde stoffen de erkenning werd ingetrokken, waardoor ze bijgevolg niet meer gebruikt mogen worden. Gewasbeschermingsmiddelen komen via verschillende routes in het oppervlaktewater terecht: • plaatselijke of accidentele verontreiniging tijdens de bereiding van de spuitoplossing en reiniging van het spuittoestel (= puntvervuiling). • drift van spuitnevels. • afspoeling en verlies via drainage naar het oppervlaktewater. • rechtstreekse uitspoeling of uitspoeling via bodempartikels naar het oppervlaktewater. • atmosferische depositie (zowel natte als droge depositie).
Leren Beheren
Puntvervuilingen veroorzaken de grootste vervuiling van het oppervlaktewater. Puntlozingen komen voor op ieder bedrijf, maar vaak is de land- of tuinbouwer er zich niet van bewust. Een puntlozing is een bron van vervuiling die vrij goed af te bakenen is en die een beperkte ruimtelijke omvang heeft. Vaak is de vervuiling sterk geconcentreerd. Voorbeelden van puntlozingen zijn: lekkende spuitdoppen, lozingen van spuitresten in de beek, overlopende tank, morsen van spuitmiddelen, enz.
9 – 40
Drift is de ongewenste verplaatsing van gewasbeschermingsmiddelen buiten het te behandelen perceel (bijv. naar oppervlaktewater) ten gevolge van de wind. Drift zorgt er dus onrechtstreeks voor dat gewasbeschermingsmiddelen in oppervlakte- en grondwater terecht komen. Er worden 2 soorten drift onderscheiden: • druppeldrift (de meest belangrijke en meest voorkomende): vooral afhankelijk van toepassings techniek en relatief eenvoudig te reduceren. • dampdrift: vooral productafhankelijk en moeilijk te reduceren. Net als in de bodem kunnen de residuen van gewasbeschermingsmiddelen zich opstapelen in het bezonken slib van oppervlaktewateren. In de waterbodem worden vooral de weinig wateroplosbare gewasbeschermingsmiddelen (o.a. chloorpesticiden) gebonden die in bepaalde omstandigheden weer vrijkomen en een naleveringseffect kunnen veroorzaken indien ze persistent (worden zeer langzaam afgebroken in het milieu) zijn. Ook al zijn de meeste van deze middelen op dit ogenblik niet meer toegelaten, toch worden ze nog vastgesteld in het oppervlaktewater. Ook het grondwater kan verontreinigd worden door gewasbestrijdingsmiddelen. Onderzoek heeft aangetoond dat er uitloging van gewasbeschermingsmiddelen naar het grondwater toe optreedt. De mate waarin die uitloging gebeurt, is onder meer afhankelijk van de diepte waarop die waterlagen liggen en
de doorlaatbaarheid van de bovenliggende bodemlagen, maar uiteraard ook van de gebruikte middelen en de dosis zelf. Sommige gewasbeschermingsmiddelen zijn bekend om hun hoog risico op uitloging en breken daarbij ook slechts traag af. Hoewel gewasbeschermingsmiddelen een hulpmiddel zijn voor de landbouwer die bijdragen tot de realisatie van een goede oogst, moeten ze op een ecologisch en economisch verantwoorde en gerichte manier gebruikt worden. Landbouwers beginnen zich meer en meer bewust te worden van de problematiek aangaande gewasbeschermingsmiddelen. Ze doen in vele gevallen inspanningen om de verontreiniging en het gebruik van bestrijdingsmiddelen te beperken door o.a. het toepassen van De code van de goede landbouwpraktijken, het volgen van lastenboeken voor geïntegreerde fruitteelt en het toepassen van mechanische onkruidbestrijding.
Hieronder toch enkele tips om milieubewust om te gaan met gewasbeschermingsmiddelen: Voorkomen is beter dan genezen • voorkom de ontwikkeling van ongewenste onkruiden door de grond in te zaaien met bodem bedekkende planten, maaibaar gras of te bedekken met matten of mulch. • werk hygiënisch: ruim plantenafval en andere mogelijke infectiebronnen tijdig op en voer ze af naar een plaats van waaruit geen nieuwe infectie meer kan plaatsvinden. • geef kansen aan de ontwikkeling van natuurlijke vijanden door te voorzien in een spuitvrije zone langs bermen, hagen en houtkanten. • kies rassen met een goede resistentie en denk aan vruchtwisseling. • maak gebruik van de bestaande waarnemingen en waarschuwingsdiensten in de teelt van boom kwekerijgewassen, granen, aardappelen, suikerbieten, fruit, spruiten, hop en witloof. Zij kunnen u bij de keuze van het meest efficiënte toepassingstijdstip begeleiden. Zo vermijdt u kalenderbespuitingen. • volg demonstraties en projecten over gewasbescherming en zijn toepassingsmethoden. Permanente bijscholing is een noodzaak want er zijn steeds meer mogelijkheden en hulpmiddelen om het gebruik van middelen te beperken.
3. Aanleg en beheer — 5. Aandacht Duurzaam Watergebruik
GEWASBESTRIJDINGSMIDDELEN
Blauwe aders
Overweeg alternatieven • chemische bestrijding is immers niet de enige manier om ziekten en plagen te bestrijden. • in sommige teelten kan u onkruid wieden en schoffelen, ook machinaal. • ga na of geïntegreerde bestrijding of biologische bestrijding haalbaar zijn op uw bedrijf. • vervang volleveldsbehandelingen door rijenbehandeling of bandbespuiting. Juist product, juiste hoeveelheid, juiste timing • kies voor het juiste product, met de juiste hoeveelheid en behandel op het juiste moment. • kies de minst schadelijke producten, bij voorkeur beter afbreekbare producten en selectieve middelen. • respecteer de voorschriften op het etiket en bijsluiter, gebruik slechts de strikt noodzakelijke dosis. • ga na of uw professionele adviseur ook milieuvriendelijk en toekomstgericht denkt. • spuit enkel op de werkelijk bedreigde percelen, dat is dus pas als de economische schadedrempel dreigt overschreden te worden. • schaaf uw kennis over planten, ziekten en plagen geregeld bij. • spuit op het ogenblik dat u de ziekte of parasiet goed kunt treffen. Volg daarvoor de waarschuwingen op die verschillende diensten publiceren. • leef de wachttijd voor oogst voor het gebruik van de middelen per teelt strikt na, om residuen te vermijden.
9 – 41
Module 9
Leren Beheren 9 – 42
Vermijd puntvervuiling vóór het spuiten • vermijd dat het spuittoestel gaat lekken, vervang versleten of lekkende doppen meteen. • vermijd resten door nauwkeurig te berekenen hoeveel product u nodig hebt. Rond de cijfers bij uw berekeningen niet af. • mors niet bij het bereiden van de vloeistof en laat de spuittank niet overlopen. • mors niet wanneer u water tapt uit een waterloop. Zorg dat uw opzuigsysteem geen water laat terugvloeien in de waterloop. • laat zegels van sproeistofbussen niet rondslingeren. Er kleeft vaak een gram zuiver product aan. • spoel lege plastic verpakkingen, doppen en zegels uit en giet het spoelwater in de tank. • werken met gewasbeschermingsmiddelen doet u beter niet op een verhard oppervlak zoals beton, tenzij op een uitgeruste vulplaats waar resten van middelen worden opgevangen en professioneel verwerkt. Anders gaat elke gemorste druppel immers direct naar de waterloop, al dan niet via de riool. Het is ook uit den boze om onkruid rond rioolputjes of op verharde oppervlakken te bespuiten. • gebruik een spuitmachine met een spoelwatertank en fustreiniger na het spuiten. • verdun de spuitresten en rij ze uit over het al behandelde gewas. Doe hetzelfde met het spoelwater van de spuittank en het reinigingswater van de machine. De grond fungeert dan als een buffer. Resten lozen in een waterloop, een riool of op verhard wegdek veroorzaakt enorme vervuiling. • heeft het spuittoestel geen spoelwatertank en ligt het behandelde veld ver van de spoelplaats? Rij het verdunde spoelwater dan uit op braakland. • reinig het spuittoestel onmiddellijk na de behandeling, voor de resten zich vastzetten. Laat het spuittoestel niet ongereinigd in de regen staan. • bewaar lege verpakkingen, doppen en zegels in de Phytofar Recoverzakken (meer info: http://www.phytofar.be). De inzameling van lege verpakkingen van fytosanitaire producten in Vlaanderen gebeurt sinds 1997 door de vzw Phytofar Recover Lege verpakkingen kunnen op bepaalde inzameldata naar centrale inzamelpunten gebracht worden (meerdere punten per provincie) waar gespecialiseerde firma’s deze ophalen voor verdere verwerking. • geef gewasbeschermingsmiddelen voor landbouwgebruik nooit door aan particulieren. Meer informatie rond de beperking van de verspreiding van gewasbeschermingsmiddelen in het milieu vindt u in de brochure Code van goede praktijken. Gewasbescherming (Vlaamse Overheid, dep. L&V, 2007) of op www.zonderisgezonder.be, www.gewasbescherming.nl, www.phytofar.be/nl/pub.htm.
IRRIGATIE Irrigatie, de kunstmatige bevloeiing van landbouwgrond om gewassen te laten groeien, is noodzakelijk in landen waar van nature niet genoeg regen valt voor de gewassen die er worden verbouwd. In streken waar het minder droog is, wordt irrigatie of beregening veelvuldig toegepast om de productieresultaten te verbeteren. Er worden verschillende vormen van irrigatie toegepast. Het bevloeien van gewassen met behulp van sproeiers is een frequent gebruikte methode maar heeft als nadeel dat er veel water verloren gaat doordat een groot gedeelte van het water verdampt voordat het de bodem bereikt. Om de verdamping te beperken beregent men vaak ’s nachts. Een efficiëntere en meer waterbesparende irrigatiemethode is druppelirrigatie waarbij een kunststofslang een afgemeten hoeveelheid vocht bij de plant brengt (T-tape). Op de kunststofslang is bij elke plant een druppelaar aangebracht die een bepaalde hoeveelheid water doorlaat. Druppelirrigatie voorkomt verzilting van de bodem en gebruikt slechts 5% van het water dat bij traditionele methoden nodig is. Een goed ontworpen en goed onderhouden irrigatiesysteem verzekert een uniforme waterverdeling aan de gewenste irrigatiedosis. De start van een nieuwe teelt is het moment bij uitstek voor de controlebeurt van het irrigatiesysteem. Een te vroege beregening bijvoorbeeld kan als gevolg hebben dat het gewas niet op zoek gaat naar dieper gelegen vocht, waardoor de beworteling beperkt blijft. Hierdoor kan de plant later een tekort aan water en voedingsstoffen ondervinden in de bodem (wortelzone). Bovendien is het effect van een vochttekort op de opbrengst en de kwaliteit in de verschillende groeifasen van een gewas niet altijd gelijk. In bepaalde teeltfasen is vochttekort zelfs helemaal niet nadelig: een licht vochttekort kan er -in een weinig kritische periode- voor zorgen dat het gewas later efficiënter met water omspringt. Ook een aantal teelttechnische maatregelen, zoals perceels- en rassenkeuze, verbeteringen van de structuur en doorwortelbaarheid van de bodem, verminderen de irrigatiebehoefte. Het verlies aan irrigatiewater kan sterk gereduceerd worden door de irrigatie te sturen. Irrigatiesturing staat voor een juiste planning van de beregening. Hierbij wordt het meest geschikte moment en de ideale irrigatiedosis bepaald. Het optimale irrigatietijdstip is afhankelijk van planteigenschappen zoals groeistadium, planttype en -grootte, van klimaatfactoren zoals zonnestraling, relatieve luchtvochtigheid, windsnelheid en -richting en van substraat- en bodemeigenschappen. Ongunstige weersomstandigheden (o.a. felle wind) verstoren het beregeningspatroon en verhogen verliezen. De optimale irrigatiedosis is afhankelijk van het gewas, het ontwikkelingsstadium, de grondsoort en het irrigatiesysteem.
3. Aanleg en beheer — 5. Aandacht Duurzaam Watergebruik
Vermijd drift en afspoeling • houd rekening met het weer voor u gaat spuiten, bij voorkeur windstil en niet te warm. Het is onverantwoord om te spuiten bij meer dan 3 beaufort. Spuit bij voorkeur ‘s avonds, dan is er minder wind en dus minder drift. Het is dan ook kouder dan overdag waardoor het product minder verdampt. • spuit nooit als er regen wordt voorspeld. • gebruik driftreducerende doppen. • plaats de spuitboom niet te hoog en beperk de werkdruk en rijsnelheid. • respecteer de spuitafstand t.o.v. aanpalende percelen en waterlopen. Met een onbeteelde zone van 5 m langs waterlopen vermijdt u dat middelen afspoelen.
Blauwe aders
Recirculatie Bij een recirculatiesysteem wordt het drainwater hergebruikt in de teelt. Daartoe wordt het opgevangen, verzameld, gefilterd, ontsmet, gemengd met vers water en gevoed met meststoffen. Hergebruik van drainwater zorgt naast winst voor het milieu ook voor een economische winst voor de landbouwer, die er meestal water en meststoffen door bespaart. De brochure Recirculatie van water in de glastuinbouw - Winst voor u en het milieu ( MVG, 2006) vormt een gids bij het installeren en gebruiken van een recirculatiesysteem. De brochure is gegroeid uit de ervaringen van de uitvoerders van de ALT-demonstratieprojecten rond hergebruik en zuivering van water in de tuinbouw. Door het uitvoeren van proeven en het opvolgen en vergelijken van diverse praktijkbedrijven kregen zij een klare en kritische kijk op dit thema.
9 – 43
Module 9
MVG beleidsdomein Landbouw & Visserij, 2006. Recirculatie van water in de glastuinbouw. Winst voor u en het milieu. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Beleidsdomein Landbouw en Visserij, Brussel.
Aerts I., 2000. Water, elke druppel telt. Afdeling water van AMINAL & Vlaamse Milieumaatschappij, Brussel.
Norro P., 2008. Werken aan de waterkant. Praktijkgids voor watergebonden natuur. Dienst Milieu, Natuur en Waterbeleid Provincie West-Vlaanderen, Brugge.
Belgian Biodiversity Platform, 2006. Zwarte en grijze lijst van uitheemse invasieve soorten in België, versie 2.3. Belgisch Forum voor invasieve soorten, Brussel, 4 p. Donwloadbaar op: http://www.biodiversity.be/invasions/NL/intro_NL.htm. Boer K., Schils C.M.G.J., 2007. Ecologisch groenbeheer in de praktijk. IPC Groene Ruimte, Arnhem. Claus K., Janssens L., 1994. Vademecum Natuurtechniek. Inrichting en beheer van waterlopen. AMINAL, werkgroep Natuurtechnische Milieubouw, Brussel. Clevering O., Oppedijk van Veen J., de Buck A., Hoving I, 2008. Water kent geen grenzen. Samen werken aan agrarisch waterbeheer. Wageningen UR, Wageningen. Coeck J., Van Looy K., Vanacker S., Verhaert E., 2003. Beken en rivieren. In: Natuurbeheer. Eds. M. Hermy & G. De Blust. Leuven. Decreet van 18 juli 2003 betreffende het Intergraal Waterbeleid (B.S. 14/11/03). Denys L., Packet J., Van Landuyt W. 2004. Neofyten in het Vlaamse water: signalement van vaste waarden en rijzende sterren. Natuur.focus, 3(4): 120-128.
Provincie Antwerpen & AMINAL, 2005. Nieuwe waterplanten bedreigen waterlopen. Provincie Antwerpen, dienst Waterbeleid & Ministerie Vlaamse Gemeenschap, AMINAL, afdeling Water, Antwerpen. Provincie Antwerpen, 2005. Cursus herkenning invasieve watergebonden plantenexoten (mei 2005) met richtlijnenvoor de manuele verwijdering van watergebonden plantenexoten. Provincie Antwerpen, dienst Waterbeleid, Antwerpen. Provincie Oost-Vlaanderen, 2005. Landbouw en Water: een overzicht van de reglementen (deel 1, 2 en 3). Provincie Oost-Vlaanderen, Gent. Provincie Oost-Vlaanderen, 2007. Bestrijding Bruine rat. Hoe pak je dit aan? Presentatie themavoormiddag Vrijdag 11 mei 2007. Stowa, 2006. Grote waternavel (Hydrocotyle ranunculoides). Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer op http://www.stowa.nl/waternavel/. Stubbe L., Carnel H., Verbeke W., 2006. Kikkers & co. Het ‘wilde’ leven aan de waterkant, met tips voor de ecologische tuinvijver. Regionaal Landschap West-Vlaamse Heuvels, Ieper.
Devolder D., 1997. Over spaden, padden en poelen. Regionaal Landschap Noord-Hageland v.z.w., Tielt-Winge.
Terryn W., Matthijs J.P., et al., 2000. Standaardbestek 250 voor wegenbouw, versie 2.0. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brugge.
D’hooghe J., Wustenberghs H., Lauwers L., 2007. Inschatting van het watergebruik in de landbouw. Studie uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Milieumaatschappij, MIRA, MIRA/2007/04, ILVO, Mechelen.
van ’t Hof I.C., 1998. Handboek Agrarisch Natuurbeheer. Uitgave Landschapsbeheer Nederland, Utrecht.
Dialoog & VIBE, 2008. Water infiltreren? Zeker proberen! Handleiding voor afkoppeling van hemelwater van de riolering. Dialoog vzw, VIBE vzw, i.s.m. Tandem, Berchem. Durnez, J., sd. Poelen, water vol leven. Deel 1: poelen en amfibieën. Regionaal Landschap West-Vlaamse Heuvels, Ieper.
Leren Beheren
Ottburg F., de Jong T.H., 2006. Vissen in poldersloten; de invloed van baggeren in dichte en open sloten op vissen en amfibieën, Alterra-rapport 1349. Alterra, Wageningen.
Geertsema W., 2002. Het belang van groenblauwe dooradering voor natuur en landschap. Achtergronddocument Natuurbalans 2002. Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte, Wageningen. Hanekamp, G., 1997. Poelen. Landschapsbeheer Nederland, Utrecht. Hyla, 2005. Een amfibievriendelijk beheer van poelen en tuinvijvers. Hyla Werkgroep Natuurpunt, Mechelen. Louis Bolk, 2004. Het streven naar een gesloten, regionale biologische landbouw in de praktijk gebracht. Louis Bolk Instituut, Driebergen. MVG afdeling Water, 2000. Typebestek Natuurvriendelijke Oevers. Concepten en bestekbepalingen voor de onbevaarbare waterlopen. Ministerie Vlaamse Gemeenschap, departement Leefmilieu en Infrastructuur, afdeling Water, Brussel.
REFERENTIES
REFERENTIES
AWV, 2006. Standaardbestek 250 voor wegenbouw, versie 2.1. Agentschap Wegen en Verkeer. Afdeling Wegenbouwkunde, Brussel.
9 – 44
Blauwe aders
Van Breukelen S., Vuister L., Bongaards E., Oomen E., Struiken Boudier H., Rijneker B., 2003. Natuurvriendelijke oevers: handreiking. Eigen publicatie, Leiden. Vlaamse Overheid, dep. L&V, 2007. Code van goede praktijken. Gewasbescherming. Vlaamse overheid Departement Landbouw en Visserij, Brussel. VLM, 2008. Beheerovereenkomsten. Downloadbaar op: http://www.vlm.be/algemeen/diensten/Beheerovereenkomsten/Pages/default.aspx. Waterloket, 2008. Landbouw en water. Waterloket van de VMM. Downloadbaar op: http://www.waterloketvlaanderen.be/landbouw. www.zonderisgezonder.be, 2008. Hou het pesticidenvrij. Downloadbaar op: http://www.zonderisgezonder.be/.
Met bijzondere dank aan Pauwel Bogaert (Regionaal Landschap Houtland v.z.w.) en Kris van Looy (INBO - Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek) voor het nalezen van deze moduletekst.
MVG afdeling Bos & Groen, 2004. Technisch Vademecum Water. Harmonisch Park- en Groenbeheer. Ministerie Vlaamse Gemeenschap, afdeling Bos & Groen, Brussel.
9 – 45
9 – 46
Leren Beheren