Industriële en biowetenschappen Master in de biowetenschapppen: landbouwkunde Animal life
Natuur- en landschapsbeheer met schapen Visie van de schapenhouder
CAMPUS Geel
Lies Goeman
Academiejaar 2008-2009
VOORWOORD Bij de aanvang van deze masterproef, wil ik van de gelegenheid gebruik maken om enkele mensen te bedanken. Zij hebben bijgedragen tot de tot standkoming en welslagen van dit werk. In de eerste plaats wil ik mijn promotoren Professor R. Geers en docent B. Driessen bedanken. Zij hebben mij gedurende het proces begeleid en geholpen met de optimalisering van de tekst. Daarnaast wil ik de mensen bedanken die me verscheidene informatie hebben verschaft. Dhr. Wuyts van A.D.E.net wil ik graag bedanken voor de housting van mijn website. Tenslotte wil ik mijn ouders bedanken voor alle morele steun. Beveren, januari 2009 Lies Goeman
SAMENVATTING De schapenhouderij is in ons land een vrij kleinschalige sector. Beroepsmatig kan de schapenhouderij in drie hoofdvormen worden onderscheiden: als hobby, nevenberoep of als hoofdberoep. Nevenberoep is de meest voorkomende vorm in België. Schapenhouderij als hoofdactiviteit daarentegen komt in ons land om redenen van rentabiliteit weinig voor. De schapenhouderij is hoofdzakelijk in West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen gevestigd. Tot enkele jaren geleden had onze maatschappij nog maar zelden van de termen „begrazing‟ of „landschapsbeheer‟ gehoord. Intussen worden de begrippen langzaam, maar zeker ingeburgerd. Begrazing is in feite een ruime benaming voor landschapsbeheer (gedomesticeerde) met grazers met als doel meer „groen‟ in ons door wegen, lintbebouwingen en industrieterreinen dichtslibbende land te creëren en te beheren. Er werd een enquête opgesteld om de volgende onderzoekstellingen te toetsen: Wat is het profiel van de schapenhouder die de enquête heeft beantwoord? In welke mate hebben schapenhouders al ervaring met begrazingsprojecten? Zouden schapenhouders meewerken aan toekomstige begrazingsprojecten? Wat is de visie van de schapenhouder ten opzichte van natuur- en landschapsbegrazing? Wat zijn de knelpunten voor schapenhouders in dergelijke begrazingsprojecten?
ARTIKEL Natuur- en landschapsbeheer met schapen in Vlaanderen Visie van de schapenhouder Tot enkele jaren geleden had onze maatschappij nog maar zelden van de termen „begrazing‟ of „landschapsbeheer‟ gehoord. Intussen worden de begrippen langzaam, maar zeker ingeburgerd. Begrazing is in feite een ruime benaming voor landschapsbeheer met (gedomesticeerde) grazers met als doel meer „groen‟ in ons door wegen, lintbebouwingen en industrieterreinen dichtslibbende land te creëren en te beheren. Om tal van redenen wordt recentelijk terug gegrepen naar oude beheersmaatregelen, namelijk begrazing door kleine en grote herkauwers. Elke maatregel, zowel de machinale als de dierlijke techniek, heeft voor- en nadelen. De kunst is die beheersvorm te kiezen waarmee met een minimum aan kosten zo goed mogelijk de vooropgestelde doeleinden kunnen worden gerealiseerd. Om de visie en het animo van de Vlaamse schapenhouder voor landschapsbegrazing in kaart te brengen, werd een enquête opgesteld en verspreid. Betekenis van de schapenhouderij De schapenhouderij is in ons land een vrij kleinschalige sector. Beroepsmatig kan de schapenhouderij in drie hoofdvormen worden onderscheiden: als hobby, nevenberoep of als hoofdberoep. Nevenberoep is de meest voorkomende vorm in België. Schapenhouderij als hoofdactiviteit daarentegen komt in ons land om redenen van rentabiliteit weinig voor. De schapenhouderij is hoofdzakelijk in West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen gevestigd. Natuur- en landschapsbegrazing Bij natuur- en landschapsbegrazing trekken kuddes al grazend van de ene naar de andere plek, waar al dan niet eerder een kudde heeft gegraasd. Het kortelings grazen in een bepaald gebied houdt de infectiedruk laag, door anderzijds steeds van graasgebied te veranderen is de kans om met nieuwe infecties in contact te komen groter. Natuur- en landschapsbegrazing is niets nieuws. Om haalbaar te zijn, zeker op lange termijn, dient deze vorm van schapenhouderij rendabel te zijn. Er zijn verschillende begrazingstechnieken.
Afhankelijk van het soort terrein en het doel kunnen de schapen in vast raster, flexibel raster, of zonder raster met herder worden ingezet. Binnen de rasters wordt er nog een onderscheid gemaakt tussen zomer-, winter- of jaarrondbegrazing. Grazende dieren kunnen zowel creëren als inspelen op de heterogeniteit van de vegetatie. Begraasd grasland vertoont algemeen meer horizontale heterogeniteit dan gemaaid grasland. In tegenstelling tot een maaier, ontloven de grazende dieren niet het hele grasland tot een egale hoogte. Een van de gevolgen van begrazing is dat er micromilieus ontstaan, die doorgaans leiden tot een grotere verscheidenheid aan planten- en diersoorten. In Vlaanderen liggen begrazingsgebieden, her en der versnipperd als eilanden te midden van intensief beheerde cultuurlandschappen. Potentiële graasgebieden kunnen: boomgaarden, bossen, braakliggende terreinen, dijken, overstromingsgebieden, heidegebieden, landbouwgronden en wegbermen zijn.
Enquête Voor de verspreiding is er gekozen om de enquête via briefwisseling en via het internet te verspreiden. In totaal hebben er 87 (25%) Vlaamse schapenhouders, die meer dan vijftig schapen houden, de enquête teruggestuurd. Beantwoorde enquêtes per beroepsvorm
Vorm Hoofdberoep
Aantal
Percentage
11
13 %
Nevenberoep
47
54 %
Hobby
29
33 %
Ervaring Vlaamse schapenhouders Slechts eenendertig (36%) geënquêteerde schapenhouders hebben ervaring met begrazingsprojecten. Bij hoofdberoep vijf (55%), bij nevenberoep achttien (38%) en bij de hobbyisten acht (28%) schapenhouders die ervaring hebben met begrazingsprojecten. Rasterbeweiding is de meest voorkomende begrazingstechniek. Enkele schapenhouders hebben ervaring met gestuurde begrazing zonder of met behulp van honden. Er werd een grote verscheidenheid aan schapenrassen ingezet: Ardense Voskop, Bleu du Maine, Friese Bles, Île de France, Kempens Schaap, Lleyn, Mergellandschapen, Soay, Suffolk, Swifter, Texel, Vlaams schaap, Zwart bles en kruisingen zoals bijvoorbeeld een kruising tussen Lleyn en Suffolk. Medewerking aan begrazingsprojecten Het grootste deel (81%) van de geënquêteerde schapenhouders wil graag meewerken aan begrazingsprojecten. Visie van de schapenhouder De periode waarvan de schapenhouders willen gebruik maken, stemt overeen met de graasperiode die ze in het bedrijf toepassen. De piekperiode is van april tot november.
Voor natuur- en landschapsbeheer wensen de schapenhouders graag een passende vergoeding. De vergoeding die ze wensen is afhankelijk van de soort begrazingstechniek. Voor gestuurde begrazing willen de schapenhouders aanzienlijk meer ontvangen dan voor rasterbeweiding, omdat dit arbeidsintensiever is. Het volgen van een herderopleiding spreekt de Vlaamse schapenhouder weinig aan. Schaapveiligheid is een belangrijke eis die de Vlaamse schapenhouder stelt aan het begrazingsgebied. Een nachtverblijf of een beschutting is gewenst op het begrazingsgebied, afhankelijk van ras, leeftijd, weeromstandigheden en regelgeving. De schapenhouder opteert om dagelijks te controleren op de plaats van begrazing. Terreinzekerheid is heel belangrijk voor de schapenhouders. Graag willen de schapenhouders gemiddeld 1,5 jaar van te voren weten of het lopende begrazingscontract al dan niet wordt vernieuwd. Samenwerking met andere collega‟s wordt bemoeilijkt aandoeningen en regelgevingen bemoeilijkt. Er is interesse (62%) om vlees van lammeren/schapen die in natuurgebieden hebben begraasd, onder een apart label, zoals “natuurvlees” af te zetten. Voor een evenwichtige uitbouw van een afzetmarkt voor natuurvlees zijn duidelijke afspraken en voorwaarden noodzakelijk. Volgens de Vlaamse schapenhouder positieve eigenschapen van begrazingsbeheer:
minder ziektedruk, ecologisch en etisch aanvaardbaar, evenwichtige fauna en flora ontwikkeling, betere grondstructuur, kostendrukkend voor gronden en voer, behoud van primitieve rassen,
ontlasting van eigen gronden, rendement verhogen.
Volgens de Vlaamse schapenhouder negatieve eigenschapen van begrazingsbeheer: arbeidsintensief, organisatie is complexer, blootstelling aan diefstal, hondenschade; kwaliteit van de begroeiing, reglementering en administratie. Knelpunten Begrazing met schapen is niet altijd evident. Knelpunten bij schapenbegrazing zijn divers: de kostprijs van de omrastering, het aantal benodigde dieren, de ziektegevoeligheid, diefstal, hondenschade, overeenkomst met grondbezitter, toestand van het grasland.
Besluit Een klein deel van de Vlaamse schapenhouders heeft ervaring met natuur- en landschapsbegrazing. Rasterbeweiding is de meest voorkomende begrazingstechniek. Er is interesse om mee te werken aan begrazingsprojecten, maar wel onder bepaalde voorwaarden. Een belangrijk punt hierbij is de afstand bedrijfbegrazingsgebied en een vergoeding. Naast het ecologische en ethische aspect zien de schapenhouders de praktische zijde van natuur- en landschapsbegrazing in. Niet elke schapenhouder is overtuigd van de economische mogelijkheden. Lies Goeman Industriële en biowetenschappen Master in de biowetenschapppen: landbouwkunde Optie: Animal life KHK Geel
INHOUDSTAFEL VOORWOORD ..................................................................................................... 2 SAMENVATTING ................................................................................................. 3 ARTIKEL ............................................................................................................ 4 INHOUDSTAFEL .................................................................................................. 5 ILLUSTRATIELIJST ............................................................................................. 8 INLEIDING ......................................................................................................... 9 1
DE BETEKENIS VAN DE SCHAPENHOUDERIJ ....................................... 10
1.1 1.2 1.2.1 1.2.2
Historiek in België .............................................................................. 10 Belang van de huidige schapenhouderij ............................................. 11 Inleiding ............................................................................................... 11 Enkele cijfers en aantallen....................................................................... 12
1.2.2.1 1.2.2.2
Aantal schapen .................................................................................................................. 12 Productie en verbruik ......................................................................................................... 13
2
HET SCHAAP ....................................................................................... 16
2.1 2.1.1 2.1.2 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.2.5 2.2.6
Het graasgedrag ................................................................................ 16 Sociale relaties ...................................................................................... 16 Vegetatiekeuze ...................................................................................... 17 Aandoeningen .................................................................................... 18 Blauwtong ............................................................................................. 18 Leverbot ............................................................................................... 19 Myiasis ................................................................................................. 20 Rotkreupel ............................................................................................ 20 Wormaandoeningen ............................................................................... 21 Zwoegerziekte ....................................................................................... 22
3
NATUUR- EN LANDSCHAPSBEGRAZING .............................................. 23
3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.2.4 3.2.5 3.2.6 3.3 3.3.1
Niets nieuws ...................................................................................... 23 Begrazingstechnieken ........................................................................ 23 Standbeweiding ..................................................................................... 23 Gestuurde begrazing .............................................................................. 24 Drukbegrazing ....................................................................................... 24 Zomerbegrazing..................................................................................... 24 Winterbegrazing .................................................................................... 24 Jaarrondbegrazing.................................................................................. 25 De gevolgen van landschapsbegrazing met schapen .......................... 25 De vegetatie .......................................................................................... 25
3.3.1.1 3.3.1.2 3.3.1.3 3.3.1.4 3.3.1.5 3.3.1.6
Vegetatieconcurrentie ......................................................................................................... 25 Transport van zaden en vruchten ......................................................................................... 25 Structuurvariatie ................................................................................................................ 26 Nutriëntentransport en -afvoer ............................................................................................ 26 Vegetatieontwikkeling......................................................................................................... 26 Vermindering brandgevaar .................................................................................................. 27
3.3.2 3.3.3 3.4 3.4.1 3.4.2 3.4.3 3.4.4 3.4.5 3.4.6 3.4.7
Bodemverdichting .................................................................................. 27 Micromilieus .......................................................................................... 27 Potentiële graasgebieden................................................................... 27 Boomgaarden ........................................................................................ 27 Bossen ................................................................................................. 27 Braakliggend terrein ............................................................................... 28 Dijken en overstromingsgebieden ............................................................ 28 Heidegebieden ....................................................................................... 28 Landbouwgronden .................................................................................. 29 Wegbermen........................................................................................... 29
4
VRAAGSTELLING ................................................................................ 30
5
MATERIAAL EN METHODEN ................................................................ 31
5.1 5.2 5.3 5.4
Opstellen enquête .............................................................................. Contactgegevens schapenhouders ..................................................... Verspreiding enquête ......................................................................... Respons enquête................................................................................
6
RESULTATEN ...................................................................................... 33
6.1 6.2 6.2.1
Inleiding ............................................................................................ 33 Schapenhouderij ................................................................................ 34 Profiel schapenhouder ............................................................................ 34
6.2.1.1 6.2.1.2
Beweegredenen om schapenhouder te worden ...................................................................... 34 Werkdoelen en arbeidsintensiteit ......................................................................................... 34
6.2.2.1 6.2.2.2 6.2.2.3 6.2.2.4 6.2.2.5 6.2.2.6 6.2.2.7
Primair productiedoel.......................................................................................................... 36 Kudde............................................................................................................................... 37 Rantsoen .......................................................................................................................... 38 Grondbeheer ..................................................................................................................... 38 Organisaties en subsidies .................................................................................................... 40 Financiële situatie .............................................................................................................. 41 Toekomst .......................................................................................................................... 42
6.3.3.1 6.3.3.2 6.3.3.3 6.3.3.4 6.3.3.5 6.3.3.6 6.3.3.7
Begrazingsprojecten ........................................................................................................... 44 Herderen .......................................................................................................................... 44 Dierenwelzijn..................................................................................................................... 45 Terreinzekerheid en samenwerking met andere collega‟s ........................................................ 46 Vergoeding........................................................................................................................ 46 Label „natuurvlees‟ ............................................................................................................. 46 Positieve en negatieve eigenschappen van natuur- en landschapsbeheer .................................. 47
7
DISCUSSIE ......................................................................................... 48
7.1 7.2 7.2.1 7.2.2 7.2.3
Schapenhouderij ................................................................................ 48 Natuur- en landschapsbegrazing ........................................................ 48 Ervaring met begrazingsprojecten ............................................................ 48 Medewerking aan begrazingsprojecten ...................................................... 49 Visie op natuur- en landschapsbeheer....................................................... 49
7.2.3.1 7.2.3.2 7.2.3.3 7.2.3.4 7.2.3.5
Begrazingsprojecten ........................................................................................................... 49 Herderen .......................................................................................................................... 49 Dierenwelzijn..................................................................................................................... 49 Terreinzekerheid en samenwerking met andere collega‟s ........................................................ 50 Vergoeding........................................................................................................................ 50
8
BESLUIT ............................................................................................. 52
8.1 8.1.1 8.1.2 8.2 8.2.1 8.2.2 8.2.3
Schapenhouderij ................................................................................ 52 Profiel schapenhouder ............................................................................ 52 Het bedrijf............................................................................................. 52 Natuur- en landschapsbeheer ............................................................ 52 Ervaring met begrazingsprojecten ............................................................ 53 Medewerking aan begrazingsprojecten ...................................................... 53 Visie op natuur- en landschapsbeheer....................................................... 53
8.2.3.1 8.2.3.2 8.2.3.3 8.2.3.4 8.2.3.5 8.2.3.6 8.2.3.7
Begrazingsprojecten ........................................................................................................... 53 Herderen .......................................................................................................................... 53 Dierenwelzijn..................................................................................................................... 53 Terreinzekerheid en samenwerking met andere collega‟s ........................................................ 53 Vergoeding........................................................................................................................ 53 Label „natuurvlees‟ ............................................................................................................. 53 Positieve en negatieve eigenschappen van natuur- en landschapsbeheer .................................. 54
6.2.2
6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.3
7.2.4 7.2.5
31 31 31 31
Het Bedrijf ............................................................................................ 36
Natuur- en landschapsbegrazing........................................................ 43 Ervaring met begrazingsprojecten ............................................................ 43 Medewerking aan begrazingsprojecten ...................................................... 43 Visie op natuur- en landschapsbeheer....................................................... 44
Label „natuurvlees‟ ................................................................................. 50 Positieve en negatieve eigenschappen ...................................................... 50
LITERATUURLIJST ............................................................................................ 55 BIJLAGEN ......................................................................................................... 60
ILLUSTRATIELIJST Figuren Figuur 1.1: Evolutie van het aantal schapen in België van 1846 tot 1995. ................ 10 Figuur 1.2: Percentage aantal schapen volgens landbouwtelling 15/5 ...................... 13 Figuur 1.3: Percentage aantal schapen volgens Sanitel .......................................... 13 Figuur 2.1: ontwikkelingscyclus leverbot .............................................................. 19 Figuur 6.1: Aantal beantwoorde enquêtes per provincie op totaal aantal beantwoorde enquêtes .......................................................................................... 33 Figuur 6.2: Percentage totaal verstuurde enquêtes per provincie............................. 33 Figuur 6.3: Jaren ervaring per beroepsvorm ......................................................... 35 Figuur 6.4: Percentage primaire productiedoelen ................................................... 36 Figuur 6.5: Grondbezitpercentage per beroepsvorm .............................................. 38 Figuur 6.6: Percentage begrazingsperiode per beroepsvorm ................................... 39 Figuur 6.7: Nachtverblijf per beroepsvorm ........................................................... 40 Figuur 6.8: Organisatieaansluiting per beroepsvorm .............................................. 40 Figuur 6.9: Percentage ontvangen subsidies per beroepsvorm ................................ 41 Figuur 6.10: Percentage gebruikperiodes van begrazingsprojecten .......................... 44 Figuur 6.11: De beoogde begrazingstechnieken (% schapenhouders) ...................... 45 Figuur 6.12: Nachtverblijf bij begrazingsprojecten ................................................. 45 Figuur 6.13: Vergoeding voor begrazing ............................................................... 46 Figuur 6.14: Interesse (%) voor label per beroepsvorm ......................................... 47 Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel Tabel
1.1: 1.2: 1.3: 1.4: 1.5: 1.6:
Het aantal schapen in verschillende landen ........................................... 11 Overzicht schapenstapel in België ........................................................ 11 Aantal schapen volgens landbouwtellingen in 2007 ................................ 12 Belgische vleesconsumptie per diersoort ............................................... 14 Verbruik van geiten- en schapenvlees van enkele Europese landen .......... 14 Gemiddelde samenstelling van melk van verschillende diersoorten (g/100 g) ....................................................................................................... 15 Tabel 1.7: Verbruik van geiten- en schapenkaas per gezinshoofd in België ............... 15 Tabel 6.1: Overzicht totaal verstuurde enquêtes per provincie t.o.v. totaal beantwoorde enquêtes in Vlaanderen ...................................................................... 33 Tabel 6.2: Beantwoorde enquêtes per beroepsvorm .............................................. 34 Tabel 6.3: Werkdoelen per bedrijfsvorm (ja = er is een werkdoel; nee = geen werkdoel; neutraal = geen mening) ..................................................... 35 Tabel 6.4: Gemiddeld aantal arbeidsuren per dag, gemiddeld aantal werkdagen in de week, gemiddeld aantal uren per week ................................................ 36 Tabel 6.5: Gemiddeld aantal schapen (tijdens de laatste 5 jaar) per beroepsvorm ..... 37 Tabel 6.6: Gemiddeld aantal uren per dag dat de kudde buiten graast per bedrijfsvorm ....................................................................................................... 39
INLEIDING Tot enkele jaren geleden had onze maatschappij nog maar zelden van de termen „begrazing‟ of „landschapsbeheer‟ gehoord. Intussen worden de begrippen langzaam, maar zeker ingeburgerd. Begrazing is in feite een ruime benaming voor landschapsbeheer met (gedomesticeerde) grazers met als doel meer „groen‟ in ons door wegen, lintbebouwingen en industrieterreinen dichtslibbende land te creëren en te beheren. Om tal van redenen wordt recentelijk terug gegrepen naar oude beheersmaatregelen, namelijk begrazing door kleine en grote herkauwers. Elke maatregel, zowel de machinale als de dierlijke techniek, heeft voor- en nadelen. De kunst is die beheersvorm te kiezen waarmee met een minimum aan kosten zo goed mogelijk de vooropgestelde doeleinden kunnen worden gerealiseerd. De betekenis van de schapenhouderij in België wordt door behulp van cijfermateriaal weergegeven. Daarna volgt een omschrijving van het graasgedrag van schapen. In landschapsbegrazing zijn dierengezondheid en –ziektes belangrijke aspecten. Om deze reden worden enkele aandoeningen besproken. Natuur- en landschapsbegrazing is niets nieuws. Begrazingstechnieken en gevolgen van natuur en landschapsbegrazing wordt nader toegelicht. Door de sterke prijsstijging van voedingsgrondstoffen (bijvoorbeeld granen) en sterke prijsstijging van landbouwgronden wordt het moeilijk om de reeds weinig rendabele schapensector nog op deze klassieke landbouwgronden verder te laten ontwikkelen. Anderzijds, door de uitbreiding van natuurgebieden is er vraag naar schapenkuddes die deze gronden kunnen begrazen. De potentiële graasgebieden worden in deze thesis opgesomd. Er werd een enquête opgesteld om de volgende onderzoekstellingen te toetsen: Wat is het profiel van de schapenhouder die de enquête heeft beantwoord? In welke mate hebben schapenhouders al ervaring met begrazingsprojecten? Zouden schapenhouders meewerken aan toekomstige begrazingsprojecten? Wat is de visie van de schapenhouder ten opzichte van natuur- en landschapsbegrazing? Wat zijn de knelpunten voor schapenhouders in dergelijke begrazingsprojecten? Materiaal, methode en resultaten worden toegelicht. Natuur- en landschapsbegrazing kan een mooie uitdaging zijn voor de schapenhouderij. Om haalbaar te zijn, zeker op lange termijn, dient deze vorm van schapenhouderij rendabel te zijn.
10
1
DE BETEKENIS VAN DE SCHAPENHOUDERIJ
1.1
Historiek in België
In de Middeleeuwen werden schapen vooral op schralere gronden gehouden, terwijl runderen op rijkere gronden geweid werden. In de winter als de runderen op stal stonden, mochten de schapen grazen op de betere gronden, zoals akkers. Schapen, die minder vatbaar zijn voor runderpest, vervingen tijdens de Middeleeuwen gedeeltelijk de runderen die in grote aantallen stierven als gevolg van runderpestepidemieën (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). Het systeem waarin schapen werden gehouden, was meestal zo ingedeeld dat overdag een herder de schapen weidde en ‟s nachts de dieren in de potstal werden gehouden waar ze een groot deel van de mest deponeerden. Deze mest werd vervolgens verkocht aan boeren in de omgeving. Een grote impuls kreeg de schapenhouderij door de opkomst van de lakennijverheid in de late Middeleeuwen. Vanaf deze tijd werden hogere prijzen voor de wol betaald (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). Tot de tweede helft van de achttiende eeuw speelde het schaap een belangrijke rol. In 1846 waren er circa 720.000 schapen in ons land. Vierendertig jaar later was de schapenstapel bijna gehalveerd en rond 1910 bleven er nauwelijks 185.000 exemplaren over. Het aantal schapen nam sterk af onder invloed van economische ontwikkelingen. Concurrentie met de goedkopere Australische wol, maakte dat inkomsten uit de verkoop van lokale wol sterk daalden (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). Midden de jaren vijftig van de twintigste eeuw kalft de schapenteelt verder af (Figuur 1.1). De teelt krijgt zware klappen tot aan de sixties, maar de belangstelling herleeft van dan af en klimt het aantal schapen tot een vooroorlogs cijfer in de negentiger jaren (Niesten, Raymaekers & Segers, 2003). Schapenliefhebbers kwamen in het einde van de jaren tachtig van de twintigste eeuw op het idee om een vereniging ter bescherming van de bedreigde fokrassen op te richten. Van de jaren vijftig tot de jaren negentig zijn zes rassen officieel erkend, het betreft het Belgisch melkschaap en de vleesrassen Texel, Suffolk, Hampshire en Bleu du Maine en Île-de-France (Pauwels, Tylleman & Vettenburg, 2006).
aantal schapen
Evolutie aantal schapen in België 1846-1995 800.000 700.000 600.000 500.000 400.000 300.000 200.000 100.000 0 1846 1866 1880 1895 1910 1929 1955 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 jaar Figuur 1.1: Evolutie van het aantal schapen in België van 1846 tot 1995. BRON: NATIONAAL INSTITUUT VOOR STATISTIEKEN (NIS), 2008.
11
1.2
Belang van de huidige schapenhouderij
1.2.1
Inleiding
De schapenhouderij is in ons land een vrij kleinschalige sector (tabel 1.1). De schapenhouderij ging fel achteruit vanaf het midden van de negentiende eeuw: de verhoging van de levensstandaard leidde ertoe dat tal van fokkers de schapen door runderen vervingen. Daarnaast maakte het toegenomen handelsverkeer de invoer van wol en andere textielvezels mogelijk. Bovendien verloor mest aan belang door de productie van kunstmest en grondverbeteraars. De genadeslag kwam er doordat de laatste kernen van de schapenteelt, de Kempense heide en de Ardennen, geleidelijk met dennen en sparren werden beplant (Pauwels, Tylleman & Vettenburg, 2006). Tabel 1.1: Het aantal schapen in verschillende landen
Landen
2004
2003
2002
2001
2000
150.000
146.030
146.426
156.132
125.639
Nederland
1.200.000
1.185.000
1.186.000
1.296.000
1.308.000
Frankrijk
8.950.000
9.255.546
9.335.741
9.442.966
9.577.612
Duitsland
2.170.000
2.658.000
2.721.500
2.771.000
2.743.000
België
Spanje
24.000.000 23.813.172 24.300.624 24.400.000 23.965.000
Portugal
5.500.000
5.000.000
5.478.000
5.578.000
5.584.000
Italië
8.000.000
7.952.000
8.138.000
8.311.000 11.017.000
Griekenland
9.042.000
8.932.000
9.205.000
9.269.000
8.311.000
Verenigd Koninkrijk
35.500.000 35.729.092 35.834.280 36.716.000 42.261.000 BRON: NIS, 2008; WWW.FAO.ORG. Beroepsmatig kan de schapenhouderij in drie hoofdvormen worden onderscheiden: als hobby, nevenberoep of als hoofdberoep. Heel wat mensen houden één of enkele schapen louter als hobby (tabel 1.2). Deze hobbymensen en evenmin hun schapen zijn in de landbouwtelling opgenomen. Op basis van Sanitelgegevens heeft men kunnen vaststellen dat er twee tot drie maal meer schapen zijn dan blijkt uit de landbouwtelling (tabel 1.2). Schapenhouderij als nevenberoep wordt als echte landbouwactiviteit beschouwd. Het betreft hier veelal landbouwbedrijven die naast akkerbouw, veehouderij of groenteteelt schapen houden of loontrekkenden die de schapenhouderij in nevenactiviteit hebben. Dit is de meest voorkomende vorm in België. Schapenhouderij als hoofdactiviteit daarentegen komt in ons land om redenen van rentabiliteit weinig voor (Tylleman & Vettenburg, 2007). Tabel 1.2: Overzicht schapenstapel in België
Aantal ooien 0 t.e.m. 5
Aantal beslagen Totaal aantal schapen
Aantal ooien ouder dan 6 maanden
17.529
51.675
37.158
6 t.e.m. 10
4.362
37.070
33.393
11 t.e.m. 20
1.545
25.166
22.497
21 t.e.m. 30
562
16.014
14.088
31 t.e.m. 50
454
19.512
17.560
51 t.e.m. 100
256
19.889
17.529
101 t.e.m. 200
88
14.923
12.134
Meer dan 200
52
21.375
18.337
Totaal België 24.848 BRON: SANITEL, INVENTARIS DECEMBER 2007.
205.624
172.696
12
1.2.2
Enkele cijfers en aantallen
1.2.2.1
Aantal schapen
In de jaren negentig van de twintigste eeuw daalde het aantal schapen. Momenteel stagneert het schapenaantal rond 150.000. Tussen de gewesten zijn er sterke verschillen in aantal schapen. Uit tabel 1.3 (jaar 2007) blijkt dat het Vlaamse gewest goed is voor 63 procent van het aantal schapen in België en het Waalse gewest voor de overige 37 procent. Volgens Sanitelgegevens is het Vlaamse Gewest goed voor 68 procent van het aantal schapen in België en het Waalse gewest voor de overige 32 procent (Sanitel, inventaris 2007). Het aantal schapen in het Brussels gewest is verwaarloosbaar. Uit deze cijfers blijkt dat de schapenhouderij voornamelijk in Vlaanderen is gevestigd. Tabel 1.3: Aantal schapen volgens landbouwtellingen in 2007
Jaar
België
Vlaams Gewest
Waals gewest
Brussels gewest
1998
158.054
99.656
58.191
207
1999
160.188
103.085
56.791
312
2000
160.447
102.600
57.548
229
2001
156.132
99.322
56.791
19
2002
146.426
93.027
53.384
15
2003
146.030
92.648
53.369
13
2004
150.650
94.966
55.674
10
2005
152.384
95.976
56.392
16
2006
153.976
97.359
56.607
10
2007
150.532
94.368
56.126
38
BRON: NIS, 2008.
Er kan met zekerheid gesteld worden dat het aantal schapen dat in België gehouden wordt hoger is dan wat in tabel 1.3 is opgenomen. In de voorgenoemde tabel zijn uitsluitend schapen opgenomen gehouden door personen en instellingen die als tellingsplichtigen worden beschouwd. Hobbyisten zijn niet onderworpen aan de landbouwtelling. Elk jaar tussen 15 december en 15 januari dient de verantwoordelijke van een schapenbeslag de beslaginventaris met toestand op 15 december naar Dierengezondheidszorg Vlaanderen (DGZ) of Arsia (Wallonië) te sturen. Aan de hand van deze gegevens kan een overzicht van de schapenstapel in ons land worden weergegeven. Bij Sanitel is er rekening gehouden met de hobbybeslagen en hobbydieren. In figuur 1.2 wordt er een overzicht per provincie weergegeven volgens de landbouwtellingen van 15 mei en in figuur 1.3 wordt er een overzicht weergegeven volgens Sanitel. Uit figuur 1.2 blijkt dat 36 procent van de Vlaamse schapen in de provincie West-Vlaanderen bevinden. Uit figuur 1.3 zijn er enkele verschuivingen waarneembaar namelijk de provincie Limburg, Vlaams Brabant en West-Vlaanderen. De opvallendste verschuiving is die van de provincie Oost-Vlaanderen met maar liefst acht procent. Hieruit kunnen wij besluiten dat de beroepsschapenhouderij vooral in WestVlaanderen geconcentreerd is en de hobbyisten vooral in Oost-Vlaanderen geconcentreerd zijn.
13
Aantal schapen in Vlaanderen landbouwtelling 2007 Provincie Antwerpen 16%
14% 15%
19% 36%
Provincie Vlaams Brabant Provincie WestVlaanderen Provincie OostVlaanderen Provincie Limburg
Figuur 1.2: Percentage aantal schapen volgens landbouwtelling 15/5 BRON: NIS,2008.
Aantal schapen in Vlaanderen Sanitel 2007 Provincie Antwerpen 12% 15% 17%
27% 29%
Provincie Vlaams Brabant Provincie WestVlaanderen Provincie OostVlaanderen Provincie Limburg
Figuur 1.3: Percentage aantal schapen volgens Sanitel BRON: SANITEL, INVENTARIS DECEMBER 2007.
1.2.2.2
Productie en verbruik
Schapen worden gehouden voor de productie van melk, huiden, wol en voornamelijk voor de productie van vlees (Zygoyiannis, 2006). In tabel 1.4 is de Belgische vleesconsumptie per diersoort en dit voor de jaren 2001 tot 2005 weergegeven. In de statistieken wordt schapen- en geitenvlees steeds samen genomen, maar consumptie van geitenvlees in België is hierin echter zeer beperkt. Het verbruik van schapen- en geitenvlees stijgt (tabel 1.4). Het verbruik van geiten- en schapenvlees van enkele Europese landen wordt weergegeven in tabel 1.5. Azië produceert 51% schapenvlees van de wereldproductie, terwijl Europa ongeveer 16% van de wereldproductie produceert. De consumptie van schapenvlees in de wereld is het grootst in Oceanië, met maar liefst 35,7 kg per inwoner. Voor Europa is dit slechts 1,8 kg per inwoner (Zygoyiannis, 2006).
14 Tabel 1.4: Belgische vleesconsumptie per diersoort Diersoort Rund- en kalfvlees Varkensvlees Schapen- en geitenvlees Paardenvlees Kippenvlees Ander gevogelte Konijnen en wild Totaal vlees
Verbruik in kg/inwoner per jaar 2001 2002 2003 2004
2005
20,8
22,1
21,5
20,7
20,0
47,9
51,8
52,0
50,0
46,0
1,88
1,80
1,93
2,26
2,29
1,34
1,02
1,08
0,95
1,10
17,1
20,7
18,6
16,6
19,6
1,39
0,96
2,49
2,30
2,99
3,74
3,18
3,65
3,98
4,32
94,1
101
101
96,9
96,0
BRON: NIS, 2008. Tabel 1.5: Verbruik van geiten- en schapenvlees van enkele Europese landen Land Griekenland Verenigd Koninkrijk Spanje Ierland Frankrijk Portugal Nederland België-Luxemburg
Verbruik in kg/gezinshoofd 2003 2004 2005 2006
2007
12,0
12,0
11,6
11,5
11,3
6,00
6,00
5,90
6,30
6,50
5,90
5,60
5,40
5,20
5,30
5,40
4,90
4,80
4,80
4,80
4,30
4,30
4,20
4,20
3,90
3,30
3,20
3,20
3,20
3,10
1,40
1,30
1,40
1,40
1,40
1,90
1,80
1,80
1,50
1,40
BRON: VLAAMS CENTRUM VOOR AGRO- EN VISSERIJMARKETING (VLAM), E-MAILBERICHT, 15 DECEMBER 2008.
Melkproductie is voornamelijk beperkt tot de Oost-landen zoals Turkije en Iran, tot Zuid- en Centraal-Europa zoals Griekenland, Hongarije, Frankrijk, Italië en Spanje (Zygoyiannis, 2006). Schapenmelk bevat meer vet en eiwitten, om deze reden wordt er voornamelijk kaas van gemaakt (tabel 1.6). Het gebruik van schapenmelk voor de vervaardiging van verschillende zuivelproducten is aan het toenemen (Ghodke & Pandya, 2007). Het verbruik van geiten- en schapenkaas in België wordt in tabel 1.7 weergegeven.
15 Tabel 1.6: Gemiddelde samenstelling van melk van verschillende diersoorten (g/100 g)
soort
water
vet
proteïne
lactose
as
Geit
87.00
4.25
3.52
4.27
0.86
Rund
87.20
3.70
3.50
4.90
0.70
Schaap
80.71
7.90
5.23
4.81
0.90
Mens
87.43
3.75
1.63
6.98
0.21
BRON: GHODKE & PANDYA, 2007. Tabel 1.7: Verbruik van geiten- en schapenkaas per gezinshoofd in België
jaar
gekocht volume
gemiddelde betaalde prijs per kg/l
2005
0,26
13,30
2006
0,28
12,98
2007
0,30
13,27
BRON: VLAM, E-MAILBERICHT, 15 DECEMBER 2008.
De wolproductie vindt voornamelijk in de gematigde gebieden plaats. Oceanië is wereldwijd de grootste producent van wol. Wol heeft verschillende toepassingen onder andere voor textiel, isolatie en opvulmateriaal. Door de toenemende populariteit van synthetische stoffen is de wolproductie sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog (1945) en de Koreaanse oorlog (1950-1953) sterk afgenomen (Zygoyiannis, 2006).
16
2
HET SCHAAP
2.1
Het graasgedrag
De groep herkauwers wordt ingedeeld in grazers, snoeiers, gemengde vreters (Animut & Goetsch, 2008). Schapen zijn gecategoriseerd als grazers (Kaboré-Zoungrana, Ledin & Sanon, 2007; Animut & Goetsch, 2008). Grazers hebben een voorkeur voor het eten van grassen en zijn daaraan fysiologisch aangepast (Elbersen et al., 2003). Grazers hebben relatief korte lippen, een brede muil en een verhorende tongtip, die ontworpen is voor maximale inname van gras (Animut & Goetsch, 2008). De bewegelijke lippen voeren het voedsel in de muil, het wordt tussen boven- en onderkaak vastgeklemd en met behulp van de snijtanden afgerukt. Bladeren en zachte topscheuten worden afgeplukt waardoor kale stengels overblijven. Houtige takjes worden zijdelings tussen de kiezen geplet en afgebroken. Schapen prefereren een voeding die voor tenminste vijftig procent uit grassen bestaat. Vooral in de periode dat ooien lammeren, hebben ze behoefte aan kwalitatief goed voedsel (Elbersen et al., 2003). Grazen is de voornaamste dagbezigheid van schapen. De andere tijd spenderen ze aan rusten, wandelen en drinken (Anderson et al., 2008). Schapen grazen gemiddeld acht à negen uren per dag (Elbersen et al., 2003). De graasduur is afhankelijk van een aantal factoren, klimaat, seizoen en geslacht (Kaboré-Zoungrana, Ledin & Sanon, 2007; Marion, Pérez-Barbería & Walker, 2007). Schapen grazen de vegetatie met een sterk variërende hoogte af. Ze prefereren een grashoogte tussen de zeven en vijftien centimeter (Hooper & Sibbald, 2004). De schapen kunnen de locatie van hun geprefereerde voedsel in het grasland onthouden (Dumont & Petit, 1998). 2.1.1
Sociale relaties
Schapen zijn typerende kuddedieren (Boissy & Dumont, 2000; Shellard, Sibbald & Smart, 2000). Door verschillende situaties, sociale relaties, samen met beschikbaarheid van water en voeding worden de verspreidingsmodellen van schapen beïnvloed (Shellard, Sibbald & Smart, 2000; Harvey et al., 2004). Binnen een kudde wordt subgroepering waargenomen. De mate van subgroeperingen varieert tussen verschillende schapenrassen. Zelfs in kleine kuddes zijn er subgroepen te zien. Sommige individuen blijven dichter bij elkaar dan andere individuen (Shellard, Sibbald & Smart, 2000). De afstand tussen andere individuen wordt onder andere beïnvloed door ras, vegetatietype, geslacht en beschikbare ruimte. Primitievere schapenrassen zullen dichter bij elkaar blijven dan andere rassen. In een heterogene omgeving, als de voederplaatsen ver uit elkaar liggen, zal de sociale motivatie de voedermotivatie overwinnen. Het individu zal dichter bij zijn compagnons blijven dan verder te trekken naar een andere voederplek. De afstanden tussen grazende dieren wordt ook beïnvloed door het aanvoelen van predatie en de meeste rassen zullen bij het aanvoelen van angstige stimulans reageren door samen te troepen (Hooper & Sibbald, 2003; Elston et al., 2005; Anderson et al., 2008). De groepsgrootte heeft een invloed op het graasgedrag bij schapen. Bij minder dan vier dieren, zijn de dieren waakzamer, verlaagt de graastijd en lopen de dieren meer doelloos rond dan schapen in grotere groepen (Boissy & Dumont, 2000; Harvey et al., 2004; Hooper & Sibbald, 2004). Sociale relaties zijn belangrijk om een dier te helpen omgaan met hun omgeving. Dit geldt ook voor het foerageergedrag (Boissy & Dumont, 2000; Boissy & Dumont, 2002). De periode na het spenen is een belangrijke factor voor het ontstaan van sterke sociale banden. Ooien met familiaire compagnons blijven langer op de voedingsgebieden van
17
voorkeur grazen, maken minder lawaai en zijn minder waakzaam dan schapen die samen met onbekende schapen grazen (Boissy & Dumont, 2002). Voedingsvoorkeuren zijn gedeeltelijk geleerd uit sociale modellen. Het is aangetoond dat het aanvaarden van nieuw voedsel door sociale modellen wordt beïnvloed. In sociale stabiele groepen, waar de lammeren geconditioneerd zijn om ofwel gras of graan te eten, wordt de voedingkeuze en foerageerlocatie van deze lammeren grotendeels bepaald door andere dieren in de kudde (Boissy & Dumont, 2002). Indien schapen van verschillende kuddes worden gemengd, dan zullen ze de dieren uit de andere kuddes vermijden. Het is raadzaam om rekening te houden met de kuddevorming om hun gebruik van heterogeen weiland te verbeteren. Er zijn verschillende nadelen verbonden aan het steeds opnieuw samenstellen van de kudde, welke een limiet leggen op de ontwikkeling en uiting van sociale relaties tussen de kuddegenoten (Boissy & Dumont, 2000; Boissy & Dumont, 2002). 2.1.2
Vegetatiekeuze
De vegetatiekeuze wordt beïnvloed door vele factoren waaronder de beschikbare houtige en kruidachtige soorten, grootte van het grasland en de beschikbaarheid van voedzame alternatieven, periode van begrazing, bezetting en of schapen samen met andere diersoorten het voederareaal gebruiken (Hooper & Sibbald, 2004; Dziba, Papachristou & Provenza, 2005; Kaboré-Zoungrana, Ledin & Sanon, 2007). Schapen vermijden stukken grasland die veelvuldig met faeces bevuild zijn (Cooper, Gordon & Pike, 2000). Voorkeur voor bepaalde plantensoorten is afhankelijk van smaak, geur en terugkoppeling van de opname van de plant. Deze drie factoren zorgen ervoor dat de dieren de waarde van verschillende voedingsmiddelen leren kennen. Leerproces speelt bij dieren een belangrijke rol in de neiging om voedingsmiddelen te eten die verschillen in hoeveelheden van nutriënten en toxische stoffen (Dziba, Papachristou & Provenza, 2005). Als een grazend dier een plant ruikt en proeft, is de smaak aangenaam of onsmakelijk, afhankelijk van de vorige ervaringen van het dier. Na opname, kan tijdens de spijsvertering de feedback zowel positief (verbeterde nutriënt of energiestatus van het dier) of negatief (ziekte als gevolg van te hoge inname van toxinen of voedingsstoffen) zijn. Daarna wordt de smaak van de plant meer wenselijk of afstotend. De voedingsinformatie kan worden overgedragen op hun nageslacht. Leren door imitatie is zeer effectief tijdens het spenen en daarna kunnen de dieren leren door voortdurend proeven en evaluatie van verschillende voedselbronnen (Boissy & Dumont, 2002; Dziba, Papachristou & Provenza, 2005). Naarmate de dieren ouder worden, worden ze meer beïnvloed door hun eigen ervaringen met planten dan door hun moeder of andere sociale modellen (Dziba, Papachristou & Provenza, 2005). Als schapen voldoende ruimte en keuze krijgen, worden ze selectief in hun rantsoen. Schapen kunnen kiezen tussen verschillende plantensoorten, individuele planten en delen van de planten die beschikbaar zijn. Er zijn meldingen dat de verschillende rassen van schapen voorkeur geven aan verschillende plantensoorten. Er zijn aanzienlijke verschillen tussen individuen van hetzelfde ras (Bishop et al., 1996). De schapen kunnen de locatie van hun geprefereerde voedsel in het grasland onthouden (Dumont & Petit, 1998).
18
2.2
Aandoeningen
Aandoeningen van infectieuze en niet-infectieuze oorsprong hebben een grote negatieve invloed op het welzijn van schapen (Fitzpatrick, Nolan & Scott, 2006). Bij natuur- en landschapsbegrazing trekken kuddes al grazend van de ene naar de andere plek, waar al dan niet eerder een kudde heeft gegraasd. Het kortelings grazen in een bepaald gebied houdt de infectiedruk laag, anderzijds door steeds van graasgebied te veranderen is de kans om met nieuwe infecties in contact te komen groter. Bepaalde nogal besmettelijke ziekten zijn in toenemende mate in ons land waargenomen, soms epidemische vormen. Hieronder worden enkele aandoeningen besproken. 2.2.1
Blauwtong
Historisch gezien kwam het blauwtongvirus (BTV) enkel in Amerika, Afrika, Zuid-Azië en Noord-Australië voor. In Zuid-Europa kwam de ziekte sporadisch voor. Recent is BTV verder verspreid naar het Noorden, naar Europa toe (Baylis et al., 2008). Hoogwaarschijnlijk zullen bij natuur- en landschapsbegrazing de schapen in contact komen met het virus. Door de opwarming van de aarde komen de muggen frequenter voor. Hun voorkeur gaat uit naar vochtige gebieden en warme temperaturen, in stallen komen de muggen minder frequent voor. De muggen zijn actief van één uur voor zonsondergang tot één uur na zonsopgang. Blauwtongvirus is een RNA virus van het geslacht Orbivirus van de familie Reoviridae. Van dit virus zijn er wereldwijd vijfentwintig serotypen gekend. Zowel wilde als gedomesticeerde herkauwers zijn vatbaar voor deze ziekte. Deze ziekte wordt niet rechtstreeks van dier tot dier overgedragen, maar wordt overgedragen door Culicoides steekmuggen (Diptera: Ceratopogonidae). In het Nederlands worden ze knutten genoemd (Baylis et al., 2008; Deblauwe et al., 2008). De Culicoidesmuggen nemen in aantallen af bij veelvuldige regenval, toenemende windkracht en dalende temperaturen (Cors et al., 2008). De frequentste klinische symptomen bij schapen en runderen zijn koorts, overmatige speekselvloed, neusuitvloeiing, bloedingen, zwellingen, zweervorming van de orale slijmvliezen, coronitis, kreupelheid en dood. De sterk gezwollen blauwe tong (waaraan de ziekte haar naam dankt) komt maar zelden voor. De ernst van de klinische symptomen lijkt te variëren in functie van het schapenras, de leeftijd van het dier, het serotype en de stam van het virus. Sterfte kan ook optreden bij dieren die weinig of geen klinische verschijnselen hebben vertoond. BTV heeft een incubatietijd van vier tot twaalf dagen. De diagnose van BTV is gebaseerd op herkenning van klinische symptomen en bloedonderzoek. In het bloedonderzoek worden specifieke antilichamen van het virus opgespoord (Deblauwe et al., 2006; Backx et al., 2008; Baylis et al., 2008). Een fundamentele behandeling, tegen het veroorzakende virus bestaat niet. Omdat de symptomen in elk geval erger zijn bij dieren die blootgesteld worden aan zonlicht, is opstallen de eerst aangewezen regel. Bij het vaststellen van veel pijn bij de dieren, is een NSAID-behandeling (Non-Steroidal Anti-Inflammatory Drugs) aangewezen. Tegen secundaire besmettingen is een antibioticakuur aan te bevelen. De vectoren moeten zo veel mogelijk bestreden worden door middel van insecticide- en larvicidebehandeling, deze past men toe in de stallen en bij de broedplaatsen (vochtige en mestrijke plaatsen), ook soms op de dieren. Bij een insecticidebehandeling moet men rekening houden met het weer, na de behandeling mag het niet regenen, hoelang hangt af van welk product er wordt gebruikt. Vaccinatie is mogelijk en moet serotype specifiek zijn aangezien er geen kruisimmuniteit is tussen de verschillende serotypen (Deblauwe et al., 2006; Backx et al., 2008; Baylis et al., 2008).
19
2.2.2
Leverbot
Leverbot, Fasciola hepatica, is een platworm die de lever beschadigd. De volwassen leverbot leeft in de galgangen van de lever en legt eieren die met de gal in de mest van de herkauwer terecht komen, en zo op het grasland belanden. Bij begrazing van natte en drassige gronden hebben schapen een verhoogde kans om met leverbot geïnfecteerd te raken. Bij schapen kunnen deze botten meerdere jaren in de galgangen overleven. De intermediaire gastheer van leverbot is de leverbotslak, Lymnaea truncatula. Deze slak vereist een gematigd klimaat en vocht om te overleven en te reproduceren. Ze vertoeven bij voorkeur aan kleine waterlopen (Debruyne, Reheul & Nevens, 2001; Bär et al., 2008). L. truncatula komt voor op alle gronden behalve op veengronden, die te zuur zijn. De slak kan lang droogte verdragen (tot 12 maanden), het slakkenhuisje wordt dan afgesloten met een modderprop en het dier gaat in rust. De minimale temperatuur voor de ontwikkeling van de leverbotslak is 10°C. Temperaturen van meer dan 25°C worden als ongunstig beschouwd (Debruyne, Reheul & Nevens, 2001; Bär et al., 2008). In juni, juli en augustus zijn de omstandigheden ideaal voor de ontwikkeling van leverboteieren. Uit het ei komt een miracidium die in de leverbotslakken binnendringt. Na de verdere ontwikkeling in de slak verlaten de cercariën de slak bij regenweer. Ze migreren naar een plant, werpen hun flagel af en gaan in rusttoestand (metacercariën). De herkauwer neemt deze bij het grazen op. De metacercariën zijn behoorlijk resistent aan extreme omgevingsfactoren. In de zomer blijven ze op het gras gedurende enkele weken in leven, in de winter gedurende enkele maanden, een gedeelte zelfs tot aan het begin van de lente. In hooi en in graskuil, afkomstig van leverbotweiden, zijn ze reeds na enkele dagen dood (Debruyne, Reheul & Nevens, 2001; Bär et al., 2008).
Figuur 2.1: ontwikkelingscyclus leverbot BRON: SCHIPPERS, 2008
20
Leverbot symptomen zijn langzame vermagering, grauwe open vacht en bloedarmoede. Ernstige leverbotinfecties kunnen bij schapen de dood tot gevolg hebben (Bär, Braun & Dahinden et al., 2008). De diagnose wordt vastgesteld door symptomen, door mest-, bloed- of melkonderzoek of autopsie. Behandeling bestaat erin om de levenscyclus van de parasiet te doorbreken. Behandeling van een leverbotinfectie bij schapen is mogelijk met bestaande leverbotmiddelen, de traditionele ontwormingsmiddelen helpen niet. De larvaire stadia zijn niet gevoelig aan de leverbotmiddelen, daarom moet men meerdere malen de behandeling herhalen. Om resistentie te voorkomen dient er met leverbotmiddelen omzichtig te worden omgesprongen. Ecotoxiciteit en humane consumptie speelt een belangrijke rol in ontwormen. Enkele leverbotmiddelen kunnen niet worden gebruikt bij dieren die melk geven of omwille van de negatieve impact op het milieu. Preventief dient te worden vermeden dat schapen in contact komen met drassige zones, wat het thuisbiotoop van de leverbotslak is. Een ruime afrastering rond poelen en grachten kan helpen (Gaasenbeek & Moll, 2008). 2.2.3
Myiasis
Bij natuur- en landschapsbegrazing zullen de schapen vooral in de zomermaanden, als de vliegenpopulatie het hoogst is, risico lopen om myiasis te krijgen. De vliegenlarven voeden zich met dood of levend weefsel van de gastheer, meestal op de huid of in lichaamsopeningen. Er zijn primaire en secundaire vliegen. Larve van de primaire vliegen dringen in de intacte huid binnen, terwijl de larven van de secundaire vliegen hier niet toe in staat zijn en kunnen zich alleen ontwikkelen in bestaande wonden (Borgsteede et al., 2002). Myiasis van schapen en andere diersoorten in Europa wordt gedomineerd door twee vliegsoorten. De primaire blauwgroene bromvlieg, Lucilia sericata (Diptera: Calliphoridae) en de secundaire Wohlfahrtia vlieg, Wohlfahrtia magnifica (Diptera: Sarcophagidae). De blauwgroene bromvlieg veroorzaakt de meeste problemen in WestEuropa, terwijl Wohlfahrtia vlieg in Zuid- en Oost-Europa (Borgsteede et al., 2002). Myiasis neemt toe bij warm en vochtig weer. Het myiasis seizoen begint in het begin van april en loopt tot eind september, met pieken in juli en augustus. Myiasis komt meer voor bij schapen waar een compost- of mesthoop, waterloop in de buurt van het grasland ligt. De meeste aangetaste plek door myiasis is rond de staart (Borgsteede et al., 2002). De frequent waar te nemen symptomen zijn: onrustig gedrag, afzondering, verkleurde wol, schuren, rillen en bijten naar de aangetaste plek. Lammeren kunnen binnen enkele dagen sterven als gevolg van bloedvergiftiging. Bij een beginnende aantasting is wassen of scheren van de aangedane plek voldoende om het zieke dier van de maden te verlossen en te laten herstellen. Bij ernstigere aantasting bestaat de behandeling uit het wegknippen van de wol waar de maden zitten, verwijderen en doden van de maden, schoonmaken van de wond met een ontsmettende oplossing. Dieren die herstellen blijven duidelijke littekens vertonen. De aangetaste opperhuid herstelt niet meer en de wolloze plekken zijn het resultaat. Preventie bestaat uit dagelijkse controle, goede hygiëne en preventief product toedienen. Na een preventieve behandeling blijft controle noodzakelijk (Borgsteede et al., 2002). 2.2.4
Rotkreupel
Rotkreupel is een zeer besmettelijke, acuut tot chronisch verlopende ziekte van de poten bij herkauwers, komt voor op drassige en natte gronden. De infectie komt ook voor bij runderen, paarden, varkens, geiten en herten (Samanta et al., 2006). Deze aandoening wordt veroorzaakt door de combinatie van Fusobacterium necrophorum en Dichelobacter nodosus. Als de huid tussen de klauw wordt beschadigd of in vochtige omgeving verweekt, kan de darmbacterie Fusobacterium necrophorum aanslaan. Deze
21
bacterie kan leiden tot ontstekingen, productie van een aantal toxines en vestiging van andere bacteriën vergemakkelijken waaronder Dichelobacter nodosus. Dichelobacter nodosus kan zich niet vestigen zonder verwonding aan de huid van de klauwen (Bailey et al., 2006; Bishop & Morris, 2007; George & Green, 2008). De bacteriën en omgevingsfactoren bepalen samen het aanslaan en de ernst van de infectie. Een hoge vochtigheidsgraad en voldoende hoge temperatuur werken rotkreupel in de hand. Bij een temperatuur onder de 10°C vermenigvuldigt de rotkreupelbacterie niet. De bacterie Dichelobacter nodosus kan maximaal veertien dagen buiten het schaap overleven. Indien er in het grasland veertien dagen geen schapen hebben gelopen is deze vrij van de rotkreupelbacterie (George & Green, 2008). Rotkreupel wordt gekenmerkt door een grijs-witte kleur tussen de klauwen, het warm aanvoelen tussen de klauwen, sterke geur, acute en ernstige kreupelheid, soms kan zelfs volledige ontschoening optreden (Samanta et al., 2006; George & Green, 2008). Behandeling van rotkreupel begint met het besnijden van de klauwen. Het weggesneden hoornmateriaal dient zorgvuldig te worden opgeruimd omdat de rotkreupelbacterie hier enkele weken kan overleven. Na het besnijden van de klauwen wordt er een antibioticumspray op de aangetaste hoorndelen gespoten. Andere behandelingen zijn het intramusculair toedienen van antibioticum, voetbaden met product. Na de behandeling de schapen op schoon grasland plaatsen, waar twee weken geen schapen hebben gelopen. Preventieve maatregelen zijn vaccinaties, regelmatig klauwonderhoud, nieuwe aankopen voor 2 weken in quarantaine plaatsen. Enkel vaccinatie volstaat niet om een uitbraak te stoppen, maar bevordert de genezing (George & Green, 2008). 2.2.5
Wormaandoeningen
Vooral lammeren hebben last van wormen. In het voorjaar, als de ooien gelammerd hebben, is de uitscheiding van wormeieren het sterkst. In de zomer vormen de larven die hieruit voortkomen een grote bedreiging voor de lammeren (Bishop & Morris, 2007; Bapst et al., 2009). Belangrijke symptomen van wormbesmettingen zijn: vermindering eetlust, sloomheid, anemie, diarree, groeivertraging en vermagering. Besmette dieren worden met ontwormingsmiddelen behandeld. Om resistentie te voorkomen dient er met ontwormingsmiddelen omzichtig te worden omgesprongen. Ecotoxiciteit speelt ook een belangrijke rol in ontwormen. Enkele ontwormingsmiddelen hebben een negatieve invloed op het milieu. Een complete uitbanning van worminfecties is niet mogelijk. Omdat ten eerste schapen universeel zijn besmet met parasieten waaronder Trichostrongylus spp. Een tweede reden is dat de infectieuze parasietenlarven verspreid liggen op het grasland (Bishop & Morris, 2007; Bapst et al., 2009; O‟Callaghan et al., 2009). Wel kan de infectiedruk zo laag mogelijk gehouden worden. Door de mest geregeld te laten onderzoeken, krijgt de schapenhouder een goed beeld van de infectiedruk. Wormen bestrijden door van grasland te wisselen betekent dat de infectiedruk laag blijft, maar de hoeveelheid eitjes kan onder bepaalde omstandigheden toch zodanig toenemen dat ontwormen noodzakelijk is. Veilig grasland is grasland waar drie maanden geen schapen hebben gelopen. Nieuwe aangekochte dieren moeten worden ontwormd en minimaal achtenveertig uur in quarantaine gehouden worden (Bishop & Morris, 2007; Bapst et al., 2009).
22
2.2.6
Zwoegerziekte
Zwoegerziekte, ook bekend onder de naam Maedi-Visna virus (MVV), is een trage en progressieve virale aandoening. Het wordt veroorzaakt door een lentivirus, die behoort tot de retrovirussen. Chronische opwellende en degeneratieve letsels worden in hersenen, longen, gewrichten en melkklieren van schapen veroorzaakt (Álvarez et al., 2003; Berriatua et al. 2004; Amorena et al., 2006; Amorena et al., 2008; Leroux & Mornex, 2008). Via verticale en horizontale transmissie wordt het schaap geïnfecteerd. Voorbeeld van verticale transmissie is infectie via de uterus. Horizontale transmissie kan men opdelen in: aankoop van dieren, direct contact tussen de dieren: inname van biest of melk ademhaling of orale route sexuele transmissie, indirect contact: omgeving iatrogeen bijvoorbeeld besmette naalden. Na 1 à 2 weken nadat de geïnfecteerde kudde is geëlimineerd, kan het grasland terug veilig bezet worden. In het onderzoek Berriatua et al. (2004) waren er geen meldingen dat gezonde dieren ooit worden geïnfecteerd door contact met stallen, poorten, bedrijf of weiden. De transmissie via contact met de omgeving lijkt inefficiënt. De belangrijkste risico's van transmissie tussen kuddes zijn inname van besmette biest/melk of direct contact met besmette dieren (Álvarez et al., 2003; Berriatua et al. 2004; Amorena et al., 2006; Amorena et al., 2008; Leroux & Mornex, 2008). De meest geïnfecteerde dieren zullen gedurende hun levensduur geen klinische symptomen vertonen, ze zijn besmet voor hun eerste levensjaar. Na een infectie duurt het maanden en soms jaren voor er antistoffen tegen het virus in het bloed aanwezig zijn. Eerste ziekteverschijnselen verschijnen nog later. Hierdoor komt de ziekte voornamelijk voor bij oudere schapen (Álvarez et al., 2003; Amorena et al., 2006; Amorena et al., 2008; Leroux & Mornex, 2008). Ziekteverschijnselen zijn sterke vermagering, ademhalingsproblemen, uierproblemen, verminderde melkgift en verhoogde lamsterfte voor het spenen. Na enkele maanden of zelfs jaren sterft het schaap uiteindelijk. Plotselinge sterfte kan plaatsvinden na inspanning, opjagen of bijkomende infectie. Er bestaat geen behandeling of vaccinatie. De bestrijding gebeurd door opsporing en eliminatie van besmette dieren (Álvarez et al., 2003, Amorena et al., 2006; Amorena et al., 2008; Leroux & Mornex, 2008). Vroege diagnose is essentieel voor preventie en controle van infectie. De diagnose mag niet alleen gebaseerd zijn op klinische symptomen. Door middel van bloedonderzoek, op basis van antilichamen, kan worden vastgesteld of een schaap besmet is. De positieve schapen worden afgevoerd. Als na periodieke verspreiding van twee bloedonderzoeken blijkt dat er geen besmette dieren op een bedrijf aanwezig zijn, krijgt het bedrijf een zwoegervrij certificaat. Preventieve maatregelen zijn: koop enkel zwoegervrij gecertificeerde schapen, voer alleen biest van eigen bedrijf of van zwoegerziektevrij gecertificeerd bedrijf, bezoek op bedrijf beperken. Het tijdelijk bijeenbrengen van schaapskudde waarbij de zwoegerstatus ongekend is, bijvoorbeeld voor begrazingsprojecten vormt een risico. Vergewis vooraf of er enkel zwoegervrije schapen worden bijeengebracht (Amorena et al., 2006; Amorena et al., 2008; Leroux & Mornex, 2008).
23
3
NATUUR- EN LANDSCHAPSBEGRAZING
3.1
Niets nieuws
Oorspronkelijk kwamen in ons landschap uitsluitend wilde hoefdieren voor. Vanaf ca. 5000 voor Chr. begon de mens landbouwhuisdieren te houden die op uitgebreide schaal op woeste gronden zoals in bossen en op open plekken werden geweid. Vanaf het moment dat de Romeinen naar ons land kwamen, werd de invloed van de mens op de openheid van het landschap vooral bepaald door ontbossing en de ingebruikname van open delen voor akkerbouw en begrazing met landbouwhuisdieren. Tussen de Romeinse tijd en de Middeleeuwen wisselde de druk op bossen sterk door variaties in de bevolkingsomvang waardoor er ook periodes waren waarin bos minder werd geëxploiteerd (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). In de Middeleeuwen bereikte de bevolkingsgroei een nieuw hoogtepunt en nam de druk op de bossen en weidegronden verder toe. Regels voor het gebruik van beheerde gronden werden opgesteld. Dit kon echter niet verhinderen dat een groot gedeelte van de bossen voornamelijk in de dekzandgebieden aan het einde van de Middeleeuwen waren verdwenen (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). Dieren werden „s nachts in de potstal gehouden waar ze een groot deel van de mest deponeerden en overdag mochten ze op de wei. Deze mest werd vervolgens verkocht aan boeren in de omgeving. Doordat deze wijze van beheer gedurende vele honderden jaren bleef bestaan, ontstond er een uniek landschap van verrijkte akkers dicht bij de nederzettingen en verschraalde graasgronden op grotere afstand, met de daarvan afhankelijke bijzonder soortenrijke plantengemeenschappen (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). Aan het begin van de vorige eeuw waren de landschappen een mozaïek van open en beboste leefgebieden, die gevormd zijn door menselijk gebruik gedurende decennia. Tijdens de twintigste eeuw is deze vorm van landschappen gewijzigd (Wehn, 2008). Enkele grondgebieden zijn bewaard gebleven en worden in de twintigste eeuw vaak als natuurterrein beheerd (Elbersen et al., 2003; Bruinsma et al., 2008).
3.2
Begrazingstechnieken
Afhankelijk van het soort terrein en het doel kunnen de schapen in vast raster, flexibel raster, of zonder raster met herder worden ingezet. Binnen de rasters wordt er nog een onderscheid gemaakt tussen zomer-, winter- of jaarrondbegrazing. 3.2.1
Standbeweiding
Bij standbeweiding worden dieren binnen een afgerasterd deel van het terrein losgelaten. Deze methode staat ook bekend als rasterbeweiding. Bij dit beweidingsregime bepalen de dieren zelf waar ze wel of niet grazen en wat de favoriete schuil- en rustplaatsen zijn. Indien de dieren heel het etmaal op het terrein staan, is er geen afvoer, wel een verplaatsing van nutriënten. Op sterk begraasde plaatsen is er een nettoafname. Op plaatsen waar veel wordt gemest, is een nettotoename. Hierdoor ontstaan gradiënten in het landschap. De afvoer kan vergroot worden door een vaste nachtverblijfplaats buiten het terrein. Als gevolg hiervan ontstaan binnen een terrein graasgradiënten waarbij bepaalde plaatsen worden verschraald en andere worden verrijkt. Een bijzondere vorm van rasterbeweiding is het systeem van omweiden, waarbij terreinen of terreindelen periodiek worden beweid binnen een vast of verplaatsbaar raster. Dit wordt ook wel wisselbeweiding genoemd (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008).
24
3.2.2
Gestuurde begrazing
Bij geherderde begrazing vertrekt de kudde iedere dag vanuit de schaapskooi en keert daar aan het eind van de middag weer terug of trekt door van het ene terrein naar het volgende. De herder bepaalt welke graasgronden in welk deel van het jaar worden beweid en met welke intensiteit. De herder stuurt dus in belangrijke mate het ontstaan en ontwikkeling van graasgradiënten. Zowel onder- als overbegrazing kan door de herder worden verhinderd. Van groot belang bij geherderde begrazing zijn de rustpozen tussen de verschillende beweidingsrondes gedurende welke veel plantensoorten tot bloei en zaadzetting kunnen komen. Deze gestuurde begrazing wordt vooral toegepast op heide en dijkhellingen (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). 3.2.3
Drukbegrazing
Een speciale vorm van gestuurde begrazing is druk-, piek-, of stootbegrazing. Sterk verruigde of vergraste begroeiingen worden gedurende korte tijd intensief begraasd. Deze behandeling moet soms meerdere jaren achtereen of om de zoveel jaren worden herhaald. Er wordt een kortgrazige vegetatie gecreëerd, waardoor gunstige omstandigheden ontstaan voor de kieming en vestiging van veel plantensoorten. Bij deze methode wordt vaak gebruik gemaakt van verplaatsbare rasters (flexienetten) (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). Overmatige begrazing kan leiden tot een volledige verwijdering van de kruidlaag en uitputting van de nutriëntenvoorraad. Op plaatsen die de dieren prefereren zoals drinkpoelen kunnen gelijkaardige condities voorkomen. Het is dus zeer belangrijk om voldoende aandacht te besteden aan de locatie van drinkplaatsen. Begrazing met herder en rotatiesystemen (periodiek omweiden) kunnen beschouwd worden als vormen van drukbegrazing. Begrazing met herder laat toe om gericht bepaalde terreingedeelten te begrazen (Driessen, 2008). Drukbegrazing zorgt ervoor dat gesloten vegetaties worden opgebroken, en vergraste heide snel wordt omgevormd tot struikheigedomineerde heide. Bij overbegrazing verdwijnt de structuurvariatie echter en kunnen de zwak gebufferde vennen bemest raken (Driessen, 2008). 3.2.4
Zomerbegrazing
Bij zomerbegrazing wordt de vegetatie gedurende het groeiseizoen begraasd, meestal zo intensief dat de vegetatie kort afgegraasd de winter ingaat. Het louter in de zomerperiode begrazen kan het gevolg zijn dat in natuurgebieden onvoldoende voeder voor de grazers in de winterperiode aanwezig is. In natuurgebieden is het wenselijk om schapen bij voedselgebrek te verplaatsen naar een andere weide (uitscharen). Het ter plaatse bijvoederen, leidt immers tot aanvoer van nutriënten in het gebied en is vaak niet verenigbaar met de vooropgestelde natuurdoelen. Voederplaatsen zijn bovendien sterk onderhevig aan vertreding en bodemverdichting (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). 3.2.5
Winterbegrazing
Bij winterbegrazing krijgt de vegetatie gedurende de groeiperiode de ruimte om tot bloei en zaadzetting te komen en wordt pas afgegraasd nadat de zaadzetting is voltooid. In de winter heeft begrazing niet enkel effect op gewassen die dan beschikbaar zijn voor de schapen. Planten zoals pijpenstrootje (Molinia caerulea) overwinteren door reservestoffen op te slaan in de ondergrondse delen. Door in de winter te begrazen worden concurrenten van pijpenstrootje getroffen en kan deze expanderen op heideterreinen wat men wil verhinderen (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008).
25
3.2.6
Jaarrondbegrazing
Bij jaarrondbegrazing blijven de grazers het hele jaar op het terrein en wordt gedurende het groeiseizoen de vegetatie extensief begraasd, waarbij niet alle biomassa wordt weggenomen. Er ontstaat een mozaïekpatroon van korte en lange vegetatie. Grassen met een grote concurrentiekracht kunnen door jaarrondbegrazing beter dan met seizoensbegrazing worden teruggedrongen. Er moet voor de dieren voldoende voedsel overblijven om de winter door te komen. Vanwege de geringe kwaliteit van het wintervoedsel (hoog vezelgehalte, lage nutriëntengehalten, geringe verteerbaarheid), worden door de dieren meestal ook knoppen en twijgen van struweelsoorten en bosverjonging meegenomen (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008).
3.3
De gevolgen van landschapsbegrazing met schapen
3.3.1
De vegetatie
Grazende dieren kunnen zowel creëren als inspelen op de heterogeniteit van de vegetatie. Begraasd grasland vertoont algemeen meer horizontale heterogeniteit dan gemaaid grasland. In tegenstelling tot een maaier, ontloven de grazende dieren niet het hele grasland tot een egale hoogte (Harvey et al., 2004). De dieren selecteren en vermijden ongewenste gebieden (bijvoorbeeld gebieden met doornstruiken). Grasland heterogeniteit is belangrijk om een aantal redenen: het heeft effect op het volgende gebruik door grazende dieren die op hun beurt de vegetatieterugkeer en loopschade kunnen beïnvloeden. Het heeft invloed op de vegetatieconcurrentie en daarom op lange termijn effect heeft op de vegetatiesoorten van het grasland. Hierdoor ontstaan habitat-niches die beschikbaar zijn voor verschillende diersoorten (Harvey et al., 2004). 3.3.1.1
Vegetatieconcurrentie
Begrazing resulteert in de uitbreiding van soorten die goed zijn aangepast aan betreding (tredplanten) en bemesting (nitrofiele soorten), kenmerkend voor ruderale milieus en gewapend zijn tegen vraat. Door die afweermechanismen bij planten is een duidelijke graasselectie of vraatresistentie van de dieren waar te nemen. Giftige, stekelige of onsmakelijke soorten kunnen zich onder begrazing gemakkelijker uitbreiden ten opzichte van smakelijke soorten. Lokaal nemen tredplanten en nitrofiele soorten toe als gevolg van respectievelijk vertrapping en bemesting (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). Als resultaat van een lange periode van co-evolutie tussen planten en herbivoren zijn complexe levensgemeenschappen ontstaan, waarbij zoöchorie (verspreiden van zaden en vruchten via dieren) en vraatresistentie bij planten en selectiviteit van de herbivoren belangrijke aanpassingen zijn. Vegetatieveranderingen door begrazing zijn afhankelijk van de begrazingsmethode, het seizoen en de intensiteit van begrazing. Deze veranderingen zijn het gevolg van de graasselectie en de respons van planten op begrazing (Elbersen et al., 2003; Harvey et al., 2004; Driessen, 2008). 3.3.1.2
Transport van zaden en vruchten
Grazende dieren dragen bij aan de verspreiding van zaden en aan de uitwisseling van genetisch materiaal, als ze meerdere, uiteenlopende terreinen begrazen. Herbivoren dragen bij aan de verspreiding van plantensoorten door transport van zaden en vruchten via vacht, hoeven en mest. Aanpassingen van verspreiding van zaden en vruchten via dieren zijn haakvormige aanhangsels aan kelkbladeren, zaaddozen en zaden, of een slijmlaag op zaden waardoor deze stevig vastplakken. Overigens worden
26
niet alleen plantenzaden getransporteerd, maar ook ongewervelden als slakken, spinnen en insecten (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). Mest van herbivoren is een belangrijke vector voor de verspreiding van planten, zowel in termen van kwantiteit van zaden als het aantal betrokken soorten. Kleine natuurterreinen hebben vaak een geïsoleerde ligging. Het zijn eilanden te midden van een agrarische of stedelijke omgeving. Er is een grote kans op inteelt en genetische drift. Uiteindelijk kan dit gevolgen hebben voor de conditie en overlevingskansen van de populaties. Bij verandering van de milieuomstandigheden als gevolg van verdroging, vernatting, klimaatverandering of een gewijzigd beheer zijn populaties met een smalle genetische basis minder goed in staat zich aan gewijzigde milieuomstandigheden aan te passen. Door het beweiden van meerdere natuurterreinen met een rondtrekkende kudde kan dit probleem deels worden ondervangen. Trouwens, begrazing draagt ook indirect bij aan zaadtransport. Bekend is dat een begrazingsbeheer vaak positief bijdraagt aan het aantal mierenpopulaties en –hopen in een terrein. Mieren zijn grote zaadtransporteurs (Driessen, 2008). 3.3.1.3
Structuurvariatie
In een graslandvegetatie ontstaat door begrazing een mozaïekpatroon van kort begraasde delen, die door veepaadjes met elkaar zijn verbonden, afgewisseld met hogere, ruige plekken. De structuurvariatie in zowel het horizontale als het verticale vlak wordt bevorderd, mits de graasintensiteit niet te hoog is. Dit heeft een gunstige uitwerking op veel diersoorten (zoals bepaalde spinachtigen en keversoorten) die gedurende hun levenscyclus vaak meerdere milieus op korte afstand van elkaar nodig hebben voor groei, beschutting, reproductie en overwintering. Andere manieren van beheer, zoals maaien of plaggen leveren minder microvariatie in structuur op (El Aich & Waterhouse, 1999; Harvey et al., 2004; Dennis et al., 2006; Garel et al., 2007; Driessen, 2008). 3.3.1.4
Nutriëntentransport en -afvoer
Begrazing houdt niet zoals plaggen en maaien, zuiver wegname van voedingstoffen in. Het grazende dier brengt via faeces en urine een deel van de opgenomen nutriënten terug op het grasland (De Blust, Robijns & Van Isterdael, 1990). Doordat de vegetatie als gevolg van begrazing meer open wordt, vallen er ook meer nutriënten op de bodem. Dit leidt doorgaans tot een versnelde mineralisatie van organisch materiaal. Moeilijker afbreekbaar plantenmateriaal wordt in eenvoudiger verteerbare mest omgezet. Vooral in zanderige bodems kan dit leiden tot versnelde uitspoeling van voedingstoffen (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). Daarnaast kan vooral via vervluchtiging uit de urine veel van de via het voedsel opgenomen stikstof uit het systeem verdwijnen. Ruimtelijk leidt begrazing tot een transport van voedingsstoffen van de voorkeursgraasplekken (grasland, heide) naar plekken waar wordt gerust of geschuild (bos, hoog struweel). Deze herverdeling bevordert de variatie en dus de biodiversiteit Dit proces van herverdeling treedt ook op bij het beweiden met geherderde kuddes, waarbij de begraasde terreinen worden verschraald doordat een groot deel van de mest wordt geconcentreerd in de (pot)stal en evenals een deel van de dieren wordt afgevoerd (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). 3.3.1.5
Vegetatieontwikkeling
Het tempo waarin de evolutie van open grazige naar struweel- en bosrijke begroeiingen plaatsvindt, wordt vertraagd en kan bij hoge graasdruk zelfs tijdelijk worden verhinderd. Tegelijkertijd kan de uitbreiding van struweel vanuit grasland door begrazing worden bevorderd. Begrazing gaat in het algemeen strooiselophoping tegen.
27
Vooral in situaties waarin een vervilte grasmat kort wordt afgegraasd en door betreding of het krabben met hoeven open plekken worden gecreëerd, ontstaan gunstige kiemingsomstandigheden voor veel houtige plantensoorten (Elbersen et al., 2003; El Aich, & Waterhouse, 1999; Driessen, 2008). 3.3.1.6
Vermindering brandgevaar
Door begrazing wordt er gedeeltelijk oudere grassen en houtige gewassen verwijderd, zoals heide, hierdoor treedt er vervanging van de vegetatie op. Jonge gewassen hebben doorgaans een lager droogstofgehalte en zijn zodoende minder brandbaar. Dit effect is onder andere belangrijk in de buurt van militaire oefenschietvelden (De Blust, Robijns & Van Isterdael, 1990; El Aich & Waterhouse, 1999; Driessen, 2008). 3.3.2
Bodemverdichting
Betreding door vee leidt tot bodemverdichting. Daardoor neemt de doorluchtbaarheid van de bovenste bodemlaag af, evenals het vochtopnemende vermogen. Er ontstaat een vast vegetatiedek, zoals op schapenbegraasde dijkhellingen. In een sterk betrede bodem kunnen bepaalde soorten planten gemakkelijker kiemen. Door vertrapping van de vegetatie kan de bodem ook worden blootgesteld aan de eroderende werking van water en wind. Dit treedt vooral op bij overbegrazing. De betredingsinvloed van het schaap is beduidend minder dan van paard of rund. Bedraagt de bodemverdichting bij het rund 10 à 15 cm, bij het schaap is dit gemiddeld niet meer dan 1 à 4 cm. De effecten hiervan voor de vegetatie zijn uiteraard sterk afhankelijk van het bodemtype (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). 3.3.3
Micromilieus
Begrazing creëert micromilieus zoals veepaadjes, opengetrapte plekken en mierenbulten. Dit leidt doorgaans tot een grotere verscheidenheid aan planten- en diersoorten (El Aich & Waterhouse, 1999; Elbersen et al., 2003; Van Noyen, 2008). Hun mest is een belangrijke bron van voedsel voor veel insecten en andere dieren in het wild (El Aich & Waterhouse, 1999).
3.4
Potentiële graasgebieden
In Vlaanderen liggen begrazingsgebieden, her en der versnipperd als eilanden te midden van intensief beheerde cultuurlandschappen. 3.4.1
Boomgaarden
In boomgaarden, vooral in het kader van het behoud van oude hoogstamboomgaarden, kan de ondergroei onder de bomen door schapen kort worden gehouden. In ruil levert de boomgaard beschutting aan de schapen. Dit is haalbaar in extensieve boomgaarden. Bij intensieve boomgaarden wordt er gebruik gemaakt van gewasbeschermingsmiddelen die onverenigbaar zijn met het houden van schapen (Driessen, 2008). 3.4.2
Bossen
Natuurlijke bossen, waar open plekken, bosweiden, struikgewas en bomen elkaar afwisselen, is een potentieel gebied voor begrazing. Bosbegrazing in het winterhalfjaar leidt tot een afname van wintergroene soorten als klimop, en tot een toename van de hakhoutflora van de bosvloer met onder meer bosanemoon, orchideeën en viooltjes. Vervilt grasland neemt af en bosverjonging wordt teruggedrongen. Het bos krijgt een meer open structuur (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008; Van Noyen, 2008).
28
In vergelijking met runderen en paarden bij een vergelijkbare graasdruk zullen schapen een grotere invloed op bosverjonging uitoefenen. Schapen kunnen daardoor een rol spelen in het afremmen van de bosontwikkeling op open plekken door het eten van bomen en struiken (Driessen, 2008; Van Noyen, 2008). 3.4.3
Braakliggend terrein
Braakliggend terrein is een stuk grond dat geen functie vervult. Op braakliggend terrein zijn vaak veel verschillende soorten wilde planten te vinden. Veelal komen deze terreinen rondom industrieterreinen en militaire domeinen voor. Deze gronden zouden op een alternatieve manier door een schaapskudde kunnen worden begraasd. Het wordt meer haalbaar indien meerdere bedrijven een industrieterrein dergelijk onderhoud zouden clusteren zodat er gedurende langere tijd werk is voor een schaapskudde (Driessen, 2008). 3.4.4
Dijken en overstromingsgebieden
Door begrazing van dijken wordt de vegetatie kort gehouden en door betreding ontstaat een stevige grasmat. De kleine schapenhoeven maken de structuur van de grond vaster zonder deze stuk te trappen. Voor het behoud en herstel van bloemrijke graslandbegroeiingen is het van belang dat er periodiciteit wordt aangebracht in de beweiding. Er moet vooral in de voorzomer en vroege herfst intensief worden begraasd, waarbij de vegetatie in ieder geval kort begraasd de winter ingaat. Tijdens de minder intensieve begrazingsperioden gedurende de zomer krijgen veel plantensoorten de kans om tot bloei en zaadzetting te komen (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). Voor de stevigheid van dijken is het belangrijk dat het gras niet te kort is. Immers, de lengte van het gras bovengronds is ook als wortel ondergronds te vinden. Dat betekent naarmate het gras langer is, de deklaag van de dijk steviger wordt. Korte intensieve begrazing is hier de beste oplossing, omdat het voor behoud van het gras belangrijk is dat het af en toe wordt kort gemaakt (Driessen, 2008). Overstromingsgebieden en oevers langs beken en rivieren vormen potentiële begrazingsgebieden. Door onder andere de hoge stikstofconcentratie van vele oevers is er veel brandnetelgroei in deze gebieden waar te nemen. Deze brandnetels kunnen door begrazing worden ingetoomd (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). 3.4.5
Heidegebieden
Heidegebieden komen in een beperkt aantal landen voor. De typische vegetatie voelt zich thuis in streken met een hoge luchtvochtigheid, niet te warme zomers en geen strenge winters. Begrazing van heidegebied door schapen heeft verschillende voordelen. Het verhindert boomopslag, houdt struikheide jong waardoor massale sterfte voorkomen kan worden en de kwaliteit en kwantiteit van de eetbare delen blijft op pijl. Als de heide wordt begraasd vermindert de strooiselaccumulatie en dus de stikstofmineralisatie, door de beperking van de opbouw van houtig materiaal vermindert het brandgevaar (De Blust, Robijns & Van Isterdael, 1990; El Aich & Waterhouse, 1999; Driessen, 2008; Van Noyen, 2008). Begrazing verandert de relatieve biomassaproductie en de bodembedekking van de verschillende soorten, vogels en andere dieren worden aangetrokken omdat ze insecten als voedsel vinden bij de mest van de schapen en bovendien begrazing door schapen veroorzaakt een grote vegetatiediversiteit (El Aich & Waterhouse, 1999; Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008; Van Noyen, 2008).
29
3.4.6
Landbouwgronden
Landenbouwgronden worden aangepast ten behoeve van de productie van planten en dieren voor menselijk gebruik. De gronden bestaan meestal uit een monocultuur aan grassen. Daardoor is de voedingswaarde van dergelijke terreinen hoger en beter in te schatten dan andere terreinsoorten. Op dergelijke rijkelijke gronden kan doorgaans het jaarrond worden gegraasd. Echter door de sterk gestegen grondprijzen zijn deze terreinen minder interessant voor begrazing door schapen. Tegenwoordig worden schapen in het late najaar als “nabegrazing” op landbouwgronden geplaatst (Elbersen et al., 2003; Driessen, 2008). 3.4.7
Wegbermen
Sinds kort is begrazing van wegbermen toegenomen. Hier wordt de nadruk terug gelegd op ecologisch beheer van de bermen. De traditionele technieken zoals maaien zijn bovendien veel te duur, vanwege de arbeidsintensiteit. De begrazing met schapen is niet overal mogelijk, omwille van de veiligheid van de schapen. Begrazing van de bermen leidt doorgaans tot een grotere verscheidenheid aan planten- en diersoorten.
30
4
VRAAGSTELLING
Bij de aanvang van de masterproef werden enkele onderzoeksdoelstellingen vooropgesteld:
Wat is het profiel van de schapenhouder die de enquête heeft beantwoord? In welke mate hebben schapenhouders al ervaring met begrazingsprojecten? Zouden schapenhouders meewerken aan toekomstige begrazingsprojecten? Wat is de visie van de schapenhouder ten opzichte van natuur- en landschapsbegrazing? Wat zijn de knelpunten voor schapenhouders in dergelijke begrazingsprojecten?
31
5
MATERIAAL EN METHODEN
Momenteel wordt veel aandacht aan duurzaam grondbeheer geschonken. Natuur- en landschapsbeheer komt hierdoor meer op de voorgrond. Begrazing met schapen zorgt voor meer openheid en afwisseling en zorgt eveneens voor een hogere diversiteit aan planten- en diersoorten. Er werd een enquête opgesteld om de volgende onderzoekstellingen te toetsen: Wat is het profiel van de schapenhouder die de enquête heeft beantwoord? In welke mate hebben schapenhouders al ervaring met begrazingsprojecten? Zouden schapenhouders meewerken aan toekomstige begrazingsprojecten? Wat is de visie van de schapenhouder ten opzichte van natuur- en landschapsbegrazing? Wat zijn de knelpunten voor schapenhouders in dergelijke begrazingsprojecten?
5.1
Opstellen enquête
Voor het opstellen van de enquête werd beroep gedaan op wetenschappelijke literatuurbronnen betreffende het onderwerp landschapsbegrazing. Na het opstellen van de enquête werd de enquête tijdens een vergadering (31/10/2008) van PraktijkCentrum Kleine Herkauwers besproken. Na enkele aanpassingen en het verkrijgen van goedkeuring, werd de enquête verspreid.
5.2
Contactgegevens schapenhouders
Sanitel heeft de contactgegevens van Vlaamse schapenhouders met meer dan vijftig schapen bezorgd. Om deze contactgegevens goed te kunnen beheren, werd een database in Access 2007 ontworpen en de contactgegevens ingevoerd. Na ordering van de gegevens werden in totaal 367 schapenhouders gecontacteerd om aan de enquête deel te nemen.
5.3
Verspreiding enquête
Voor de verspreiding is er gekozen om de enquête via briefwisseling en via het internet te verspreiden. De enquête werd afgenomen in de periode november 2008-januari 2009. Om de enquête via briefwisseling te versturen, werd een begeleidende brief (zie bijlage 1) en een enquêteformulier (zie bijlage 2) opgesteld. De verstuurde enveloppen bevatten de begeleidingsbrief, het enquêteformulier en de gefrankeerde omslag met afzendadres erop. De aangeschreven schapenhouders kregen de keuze om ofwel het bijgevoegde enquêteformulier in te vullen ofwel het enquêteformulier op de website in te vullen. Voor de verspreiding via het internet werd gekozen om een website (zie bijlage 3) te ontwerpen. Via A-D-E.net is er een domeinnaam en naamserving aangevraagd, namelijk http://www.liesgoeman.be/. Op deze website werd het enquêteprogramma LimeSurvery gedownload.
5.4
Respons enquête
Om de respons te beheren, heeft elke schapenhouder een persoonlijk token gekregen. Dit is een identificatiecode waardoor niemand geen twee maal de enquête kan invullen en enkel diegene met een token konden de enquête op de website invullen. Via
32
briefwisseling zijn 336 schapenhouders aangeschreven, waarvan 14 enveloppen wegens foutieve contactgegevens of niet langer actieve schapenhouders werden teruggestuurd. De schapenhouders met e-mailadres, in totaal 31, werden aangespoord om via het programma LimeSurvery aan de enquête deel te nemen. Via dit programma was het mogelijk om de schapenhouders regelmatig aan te sporen om de enquête in te vullen.
33
6
RESULTATEN
6.1
Inleiding
In totaal hebben er 87 (25%) Vlaamse schapenhouders, die meer dan vijftig schapen houden, de enquête teruggestuurd. Het hoogste percentage is West-Vlaanderen (32%), gevolgd door Oost-Vlaanderen (25%) (Figuur 6.1). In Figuur 6.2 wordt er een overzicht van het percentage verstuurde enquêtes per provincie gegeven en in tabel 6.1 een overzicht van totaal verstuurde ten opzichte van totaal beantwoorde enquêtes.
Figuur 6.1: Aantal beantwoorde enquêtes per provincie op totaal aantal beantwoorde enquêtes
Figuur 6.2: Percentage totaal verstuurde enquêtes per provincie
Tabel 6.1: Overzicht totaal verstuurde enquêtes per provincie t.o.v. totaal beantwoorde enquêtes in Vlaanderen
Provincie
Verstuurd Aantal Percentage schapenhouders
Beantwoord Aantal schapenhouders
Percentage
West-Vlaanderen
109
31%
28
32%
Oost-Vlaanderen
79
22%
22
25%
Antwerpen
55
16%
10
12%
Vlaams-Brabant
67
19%
15
17%
Limburg
43
12%
12
14%
34
6.2
Schapenhouderij
Beroepsmatig kan de schapenhouderij in drie hoofdvormen worden onderscheiden: als hobby, nevenberoep of als hoofdberoep. In tabel 6.2 wordt er per vorm een overzicht gegeven van de beantwoorde enquêtes. Tabel 6.2: Beantwoorde enquêtes per beroepsvorm
Vorm
Aantal Percentage schapenhouders
Hoofdberoep
11
13 %
Nevenberoep
47
54 %
Hobby
29
33 %
6.2.1
Profiel schapenhouder
6.2.1.1
Beweegredenen om schapenhouder te worden
De beweegredenen om schapenhouder te worden zijn voornamelijk ontstaan als hobby of uit interesse. Hierna volgen enkele citaten van beweegredenen per beroepsvorm. Hoofdberoep:
“Dierliefhebberij”; “Om de weiden af te grazen en net te houden”; “Al 3 generaties schapenkwekers”; “Bedrijfsopvolging, graag doen”; “Vroeger was ik zelfstandig slager-spek-slager. Productie eigen lamsvlees verzekeren van verkoop in de winkel”; “Liefde voor de schapenhouderij en economisch”.
Nevenberoep:
“Gebeten door de schapenmicrobe en men ouders hebben steeds schapen gehad”; “vrije tijd nuttig besteden”; “Eerst begonnen als hobby en naar gelang de jaren uitgebreid”; “Weinig investering, gemakkelijk te combineren met werk buitenhuis”; “Liefhebberij”; “Onderhoud, niet bebouwd percelen”.
Hobby:
“Intresse en liefhebberij. Indien het mogelijk was, zou ik mijn beroep van maken”; “Om de overtollige weide te laten begrazen en onderhouden”; “Hobby en het zat al in m‟n bloed”; “In eerste plaats omdat ik opzich van een kudde schapen hou, maar ook het lamsvlees weet ik te appreciëren”; “Het omgaan met dieren. Het buitenleven en de extensie vorm van veeteelt.”; “Om het gras rond de bedrijfsgebouwen af te grazen”.
6.2.1.2
Werkdoelen en arbeidsintensiteit
Een groot aantal Vlaamse schapenhouders hebben doelen die zij willen realiseren (tabel 6.3. Vraag: Zijn er doelen die u met uw werk als schapenhouder probeert te realiseren? Zo ja, Welke?). De voornaamste doelen zijn: een arbeidsinkomen realiseren, goed fokmateriaal produceren en economisch en ecologisch verantwoord werken.
35 Tabel 6.3: Werkdoelen per bedrijfsvorm (ja = er is een werkdoel; nee = geen werkdoel; neutraal = geen mening)
Vorm
Ja
Nee
Neutraal
Aantal schapenhouders
Percentage
Aantal schapenhouders
Percentage
Aantal schapenhouders
Percentage
Hoofdberoep
7
64%
1
9%
3
27%
Nevenberoep
38
78%
6
12%
5
10%
Hobby
16
55%
10
35%
3
10%
Enkele doelen die de schapenhouder wil realiseren:
“Bekendheid schapenkaas, inkomen”; “Gezonde en sterke schapenkweken”; “Onderhoud scheldedijk”; “Op dit moment proberen rendabel te produceren, maar zou graag aan landschapsbegrazing doen en zo meer naar extensiever schapenhouderij gaan”; “Gezonde goede vleesschapen”; “Dier een goed leven geven, mensen goed biologisch vlees leveren”; “ Een arbeidsinkomen te realiseren op een economisch en ecologische manier”; “ Het verbeteren van de raskenmerken bij onze dieren. Het vlot aflammeren, melkgifte bij de ooien”; “Behoud van de oude rassen”.
Gemiddeld zijn de hobbyisten 18,5 jaar, nevenberoep 21,5 jaar en hoofdberoep 30,5 jaar actief als schapenhouder.
Hobby: 18,5 jaar
Hoofdberoep: 30,5 jaar
Nevenberoep: 21,5 jaar
Figuur 6.3: Jaren ervaring per beroepsvorm
In tabel 6.4 wordt het gemiddeld aantal arbeidsuren per dag en gemiddeld aantal werkdagen per week weergegeven. Het aantal werkuren per dag neemt van hobby naar hoofdberoep toe. Iedere bedrijfsvorm werkt gemiddeld zeven dagen in de week. Het aantal werkuren zijn inclusief werkzaamheden zoals bijhouden van administratie en onderhoud.
36
Opmerking bij arbeidsintensiteit is dat in de lammerperiode het aantal arbeidsuren toeneemt. De schapenhouders moeten in die periode waakzaam zijn, indien er problemen zijn bij het aflammeren moeten ze ingrijpen. Tabel 6.4: Gemiddeld aantal arbeidsuren per dag, gemiddeld aantal werkdagen in de week, gemiddeld aantal uren per week
Vorm
Uren per dag
Dagen per week
Uren per week
Hoofdberoep
8,8
7
61,6
Nevenberoep
4
6,8
27,2
Hobby
3,1
6,7
20,8
6.2.2
Het Bedrijf
6.2.2.1
Primair productiedoel
Vlees is het belangrijkste primair productiedoel (figuur 6.4). Van de geënquêteerde schapenhouders is schapenvlees maar liefst 87% (76) als primair productiedoel. Bij het hoofdberoep 91% (10), nevenberoep 94% (44) en zelfs bij de hobbyisten is vlees het primaire productiedoel namelijk 76% (22).
100% 90%
94%
91%
87%
76%
80% 70% 60% 45%
50%
45%
36%
40%
28%
30% 20% 10%
9% 2%
0%
3%
0% Totaal schapenhouders
Hoofdberoep
Vlees
Melk
Nevenberoep
Hobby
Andere
Figuur 6.4: Percentage primaire productiedoelen
Andere productiedoelen zijn: Bij hoofdberoep : stamboekdieren en fokmateriaal produceren; Bij nevenberoep : stamboekdieren, wol, onderhoud van gronden, fokken voor offerfeest en natuurbeheer; Bij de hobbyisten zijn: prijskampen, onderhoud van gronden, wol, stamboekdieren en selectie naar een efficiënt (vruchtbaar, bevleesdheid) schaap.
37
6.2.2.2
Kudde
Het hoofdberoep heeft het grootste aantal gemiddelde ooien, rammen en lammeren (tabel 6.5). Duidelijk is het grote verschil tussen de lammeren en rammen per beroepsvorm. Het gemiddelde aantal ooien van de beroepsvorm hobby en nevenberoep liggen dicht bij elkaar. Dit verschijnsel is te verklaren omdat de geënquêteerde schapenhouders meer dan vijftig schapen houden. Tabel 6.5: Gemiddeld aantal schapen (tijdens de laatste 5 jaar) per beroepsvorm
Ooien
Rammen
Lammeren
Hoofdberoep
169
26
203
Nevenberoep
85
6
97
Hobby
65
3
108
In de laatste jaren is er bij hoofdberoep 45% (5), bij nevenberoep 62% (29) en de hobbyisten 52% (15) verandering in kuddeomvang opgetreden. Hieronder volgen de belangrijkste redenen.
Inkrimping door blauwtong; Uitbreiding van de kudde; Inkrimping van de kudde; Inkrimpen voor de mestwet; Verandering of aankoop van een nieuw ras.
Texel, Swifter, Blue du Maine, Zwart bles en Suffolk zijn de populaire schapenrassen in alle beroepsvormen, de kruisingen van allerlei schapenrassen worden in alle beroepsvormen geapprecieerd zoals bijvoorbeeld kruisingen met Swifter. Bij het nevenberoep en hobbyisten is er een verscheidenheid aan schapenrassen, bijvoorbeeld de Ardense Voskop, Hampshire Down en Lleyn. Schapenrassen top vijf per beroepsvorm: Hoofdberoep: 1) 2) 3) 4) 5)
Texel, Bleu du Maine, Swifter, Hybriden, Suffolk.
Nevenberoep: 1) 2) 3) 4) 5)
Hybriden, Texel, Blue du Maine, Swifter, Flevolander.
Hobby: 1) 2) 3) 4) 5)
Hybriden, Swifter, Texel, Blue du Maine, Suffolk.
38
6.2.2.3
Rantsoen
Veel schapenhouders geven enkelvoudige voedermiddelen, zijnde hooi, granen, maïs, bieten … Bijvoederen gebeurt in elke bedrijfsvorm in de periode van december tot maart. Het komt in hoofdberoep voor dat de schapenhouder in de maanden oktober, november en april nog bijvoedert. Bij nevenberoep in de maanden oktober, november en mei. Voor de hobbyisten is enkel de maand november dat sporadisch voorkomt om bij te voederen. Het meest voorkomende bijvoeder dat de schapenhouders geeft, is hooi, bieten, voordroog of maïs. 6.2.2.4
Grondbeheer
Het gemiddelde aantal hectare dat de schapenhouders bezit om te begrazen is bij het hoofdberoep 73,5 ha, nevenberoep 20,7 ha en hobbyisten 10 ha. Slechts 27% (24) van de geënquêteerde schapenhouders heeft alle gronden in zijn bezit. In figuur 6.5 wordt grondbezit per beroepsvorm weergegeven. 100%
9%
2%
64%
77%
27%
21%
Hoofdberoep
Nevenberoep
10%
80% 60%
52%
40% 20%
38%
0%
Ja
Nee
Hobby
Neutraal
Figuur 6.5: Grondbezitpercentage per beroepsvorm
April tot november is de piekperiode dat de kudde buiten graast (figuur 6.6). December tot maart is de periode dat de dieren ‟s nachts op stal gaan. In tabel 6.6 wordt de gemiddelde begrazingsuren per dag/per beroepsvorm weergegeven. Uit deze tabel blijkt dat vanaf mei tot november de dieren bij elke beroepsvorm ongeveer dag en nacht buiten grazen.
39
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
jan
feb
mrt
apr
mei
jun
jul
aug
sep
okt
nov
dec
Hoofdberoep 27%
9%
36%
73%
91%
91%
91%
91%
91%
91%
91%
46%
Nevenberoep 51%
41%
34%
77% 100% 98% 100% 100% 100% 100% 98%
81%
Hobby
31%
55%
86%
35%
48%
93%
97%
97%
97%
97%
97%
93%
Figuur 6.6: Percentage begrazingsperiode per beroepsvorm
Tabel 6.6: Gemiddeld aantal uren per dag dat de kudde buiten graast per bedrijfsvorm
Hoofdberoep
Nevenberoep
Hobby
Januari
11
11
10
Februari
5
8
6
Maart
8
7
9
April
14
15
19
Mei
22
24
23
Juni
22
24
24
Juli
22
24
24
Augustus
22
24
24
September
22
24
24
Oktober
24
24
24
November
24
22
22
December
16
18
15
Weide en Weide met beschutting zijn in alle beroepsvormen de belangrijkste nachtverblijven (figuur 6.7). Het nachtverblijf van de dieren is afhankelijk van de periode, weeromstandigheden, leeftijd en grasland. Enkele schapenhouders geven de schapen zelf de keuze om op het grasland of in de stal te verblijven.
40
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
34%
27%
24%
18%
13%
9%
10%
4% 7%
2% 0%
0% Hoofdberoep stal
55%
51%
46%
Nevenberoep
weide met beschutting
weide
Hobby paddock
neutraal
Figuur 6.7: Nachtverblijf per beroepsvorm
6.2.2.5
Organisaties en subsidies
Van de totaal geënquêteerde schapenhouders is 53% (46) aangesloten bij een organisatie die de belangen van de sector behartigd. De belangrijkste organisatie waarbij de schapenhouders zijn aangesloten: Boerenbond (BB), Kleine Herkauwers Vlaanderen (KHV) en Vlaamse Schapenhouderij (VSH). In figuur 6.8 wordt de percentage van organisatieaansluiting per beroepsvorm weergegeven. Enkele opmerkingen van de schapenhouders bij het onderwerp organisatieaansluiting:
“Indien er één was die de primaire keten van voedsel echt behartigt, wil ik mij zeker aansluiten”; “Is er een goed? Ben sterk vragende partij”; “Nu niet meer - vroeger was ik lid van B.S.S.B (Belgian Soay Sheep Breeders) die niet meer bestaat) - daarna was ik lid van de AWEOC (Association Wallonne des Eleveurs d'Ouvins et de Caprins) maar dat bracht alleen een pak administratie mee en verder niets interessant.”. 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
0%
4%
36%
41%
64%
55%
Hoofdberoep
Nevenberoep Ja
Nee
Neutraal
Figuur 6.8: Organisatieaansluiting per beroepsvorm
3%
52%
45%
Hobby
41
Veertig (85%) van de geënquêteerde schapenhouders krijgen geen subsidies. Slechts vijf (6%) krijgt een subsidie voor behoud van Belgische schapenrassen en zeven (8%) schapenhouders krijgen een subsidie voor onderhoud van natuurgebied. Andere subsidies zijn toeslagrechten (MTR: Mid Term Review), biolandbouw en akkerbouwpremie. In figuur 6.9 blijkt dat de beroepsvormen hoofdberoep en nevenberoep het grootste aandeel hebben in het ontvangen van subsidies. Zoals verwacht hebben de meeste hobbyisten in geen subsidies. Voor subsidies voor onderhoud van natuurgebied en behoud van Belgische schapenrassen is het percentage klein in alle beroepsvormen. 100% 9%
90%
36%
80% 70% 60%
76%
55%
Geen Andere
50% 40%
Onderhoud natuurgebied
53%
30% 20%
Behoud van Belgische schapenrassen
18%
10%
21%
9%
9% 6%
3% 3%
Hoofdberoep
Nevenberoep
Hobby
0%
Figuur 6.9: Percentage ontvangen subsidies per beroepsvorm
6.2.2.6
Financiële situatie
In het algemeen is de financiële situatie in de schapensector miserabel. Hieronder volgen enkele citaten per beroepsvorm om de sfeer van de financiële situatie op te snuiven. Hoofdberoep:
“Veel werk, voor weinig te verdienen”; “Als je er moet van leven, wordt dit een benarde situatie”; “Schapenhouderij is onrendabel zonder subsidie”; “Nuloperatie”
Nevenberoep:
“Niet rendabel”; “Voorlopig breakeven; hopelijk de volgende jaren er boven”; “Aanvaarbaar doordat we beiden buitenhuis werken. De schapenhouderij is opzichzelf niet echt winstgevend”; “Overleven”; “ Vrij goed, kan altijd beter”; “Ik zal er nooit rijk van worden”; “Naar tevredenheid”.
42
Hobby:
“Niet slecht, maar kan wel beter”; “Onvoldoende rendement”; “Schapenhouderij: slecht is al een matige sector en BTV heeft dit alleen maar verergerd!”; “Ik subsideer de schapen met mijn functie als bankier”; “Goed en gezond”; “Gematigd”.
Hierna werd er gevraagd of de schapenhouder kansen ziet om zijn financiële situatie te verbeteren. Hieronder volgen enkele citaten per beroepsvorm. Hoofdberoep:
“Kosten drukken”; “Op dit ogenblik geen enkele. Schapenhouden wordt een luxeartikel. We moeten veel te veel bijdragen neertellen.”; “Beheervergoeding voor begrazen, in welke vorm ook.”; “Vervanging inkomen”.
Nevenberoep:
“Subsidies en betere productieresultaten”; “Door samen te werken met collega‟s en de verkoop samen organiseren, kunnen we onze product beter verkopen. Vb. slachtplaats”; “Kosten drukken, administratieve kosten swingen de pan uit”; “Meer projecten, betere vergoedingen, meer schapen”; “Naar een zeldzaam ras gaan, minder dierenartskosten, minder werk bij geboorte en meer dieren houden”; “Stoppen met schapen te houden”.
Hobby:
“Minder veearts, minder krachtvoer, meer lammeren, meer maïs (kuilmaïs).”; “Moeilijk te verbeteren zonder goedkope gronden”; “Subsidies”; “Geen schapen meer houden”.
6.2.2.7
Toekomst
De schapenhouders zien het toekomstperspectief als uitdagend en somber in. Indien er niets veranderd zullen vele afhaken en geen schapen meer houden. De grootste bedreigingen in de toekomst voor de schapenhouderij zijn ziekten (blauwtong), wetgevingen, grondprijzen van landbouwgronden, bijdragen (FAVV, Sanitel, DGZ, …) en leeftijd. Hieronder volgen enkele citaten:
“De groen mannekes die mijn huurgronden opkopen en er te veel geld voor geven. Maar ja, als ge het geld krijgt, is het niet moeilijk”; “De schaarse landbouwgrond of graasland in mijn omgeving en de opmars van nieuwe ziekte plagen nl. blauwtong”; “Mestwetgeving”; “Concurrentie”; “Administratieve rompslomp, te weinig afzet mogelijkheden (handelaars, slachthuizen)”; “Ziektes, onduidelijke wetgeving en teveel papierwerk.
43
6.3
Natuur- en landschapsbegrazing
6.3.1
Ervaring met begrazingsprojecten
Slechts eenendertig (36%) geënquêteerde schapenhouders heeft ervaring met begrazingsprojecten. Bij hoofdberoep vijf (55%), bij nevenberoep achttien (38%) en bij de hobbyisten acht (28%) schapenhouders die ervaring hebben met begrazingsprojecten. De gebieden die begraasd werden zijn privégronden, natuurgebieden, dijken, braakliggende terreinen zoals militaire terreinen, wegbermen, overstromingsgebieden, boomgaarden, bossen, heidegebieden en landbouwgronden. Rasterbeweiding is de meest voorkomende begrazingstechniek. Enkele schapenhouders hebben ervaring met gestuurde begrazing zonder of met behulp van honden. Er werd een groot verscheidenheid aan schapenrassen ingezet: Ardense Voskop, Bleu du Maine, Friese Bles, Île de France, Kempens Schaap, Lleyn, Mergellandschapen, Soay, Suffolk, Swifter, Texel, Vlaams schaap, Zwart bles en kruisingen zoals bijvoorbeeld een kruising tussen Lleyn en Suffolk. Of de keuze van een schapenras (of –hybride) door het voedselaanbod bepaald werd, was een discussiepunt. Van de schapenhouders bleef 35% neutraal, 31% ja en 24% nee. Enkele uitgebreidere antwoorden: “Bij mij werd het schapenras gekozen (Soay), aangezien de merkelijke eigenschappen: weinig kieskeurig voor hun voedsel, zelfruivd en moeten dus niet geschoren worden. Hebben van natuur een korte staart die dus niet hoeft ingekort te worden. Lammeren zonder externe geboortehulp, hebben geen stal of schuilhok nodig, enz.“; “Het ras wordt niet bepaald, wel de leeftijd van de begrazers, het spreekt voor zich dat ooien met lammeren een rijker aanbod nodig hebben dan jaarlingen”; “Ja, afhankelijk van voederzaamheid begrazingsgrond kan het schapenras gekozen worden”; “Ja, op heide kan geen texel overleven, wij houden de lovenaar omdat die hoog op de poten staat, grote pensinhoud heeft, en behoorlijke vleesproductie geeft”; “Ja, tuurlijk een voskop is zo kieskeurig niet zoals een ander ras”; “Nee, maar wel voor de vruchtbaarheid”; “Nee, eerder door het vlot aflammeren en goede moedereigenschappen”. 6.3.2
Medewerking aan begrazingsprojecten
Het grootste deel (81%) van de geënquêteerde schapenhouders wil graag meewerken aan begrazingsprojecten. Het medewerkingspercentage bij hoofdberoep bedraagt 73%, bij nevenberoep bedraagt 89% en bij de hobbyisten bedraagt 69%. Bij medewerking aan begrazingsprojecten werden enkele opmerkingen genoteerd. Hier volgen enkele citaten.
“Onder bepaalde voorwaarden wel”; “Indien het interessant is, kwestie van grootte van percelen, afstand naar huis en dergelijke”; “Indien in de buurt”; “Maar niet gratis”.
44
6.3.3
Visie op natuur- en landschapsbeheer
6.3.3.1
Begrazingsprojecten
De graasperioden die de schapenhouders toepassen op hun bedrijf stemmen overeen met de perioden waarvan ze willen gebruik maken van de begrazingsprojecten (figuur 6.5 en figuur 6.10). April tot november is bij gebruik van de begrazingsprojecten ook de piekperiode. 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
jan
feb
mrt
apr
mei
jun
jul
aug
sep
okt
nov dec
Hoofdberoep 18% 18% 37% 55% 64% 64% 55% 55% 55% 64% 55% 46% Nevenberoep 32% 28% 32% 64% 75% 77% 79% 77% 77% 70% 62% 34% Hobby
24% 17% 21% 48% 59% 62% 66% 62% 66% 62% 48% 35%
Figuur 6.10: Percentage gebruikperiodes van begrazingsprojecten
Er zijn enkele vereisten die de schapenhouder aan de begrazingsgebieden stelt. De belangrijkste zijn:
goede afrastering, veilig voor de dieren zelf, het begrazingsgebied liefst dicht in de buurt, geen loslopende honden toegelaten, veilige drinkplaats, gebieden mogen niet te nat erbij liggen, geen verontreiniging, beschutting of natuurlijke beschutting zoals bomen en struiken.
6.3.3.2
Herderen
Een opleiding herderen volgen spreekt bij de geënquêteerde schapenhouders weinig (39%) aan. Het grootste deel (59%) van de schapenhouders vindt dat de opleiding op vrijwillige basis moet zijn. 40% van de schapenhouders wil een getuigschrift ontvangen wanneer ze de opleiding volgen. Weinigen schapenhouders zijn bereid om zelf te herderen (13%) of iemand aan te nemen om te herderen (33 %). Indien ze willen herderen, opteren ze herderen met behulp van honden (figuur 6.11). Een ander hulpmiddel dat opgegeven was, is begrazing met behulp van de combinatie paarden en honden.
45
2% 15% 44%
neutraal met honden alleen
39%
andere
Figuur 6.11: De beoogde begrazingstechnieken (% schapenhouders)
6.3.3.3
Dierenwelzijn
Veel voorkomend is een nachtverblijf op het begrazingsgebied met of zonder beschutting (figuur 6.12). Ras, leeftijd, weersomstandigheden en regelgeving spelen bij de keuze van het nachtverblijf een belangrijke rol. 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
55% 45% 37% 37%
32%
31%
17%
17%
9% 0% 0% Hoofdberoep
2% 4%
0%
4%
Nevenberoep
10% 0% 0% Hobby
Bij u op stal
Op het begrazingsgebied
Op het begrazingsgebied met beschutting
Op het begrazingsgebied in een stal
Andere
Neutraal
Figuur 6.12: Nachtverblijf bij begrazingsprojecten
Een beschutting op het graasgebied is bij 44% van de schapenhouders gewenst. Maar of een beschutting gewenst is afhankelijk van ras, leeftijd, weersomstandigheden en wetgeving. Natuurlijke beschutting is bij het grootste deel van de schapenhouders gewenst. Voor de controle van de dieren zullen de schapenhouders opteren om dagelijks te controleren op de plaats van begrazing. De dagelijkse controlepercentage bedraagt bij hoofdberoep 73%, bij nevenberoep 72% en bij hobby 59%. Dagelijkse controle is belangrijk bij verwentelen, myiasis en andere aandoeningen.
46
6.3.3.4
Terreinzekerheid en samenwerking met andere collega‟s
Terreinzekerheid is heel belangrijk (62%) voor de schapenhouders. Slechts 19% van de schapenhouders heeft zekerheid dat ze de gronden in de nabije toekomst mogen begrazen. Slechts 15% van de schapenhouders hebben een langdurig contract van gemiddeld 10 jaar. Graag willen de schapenhouders gemiddeld 1,5 jaar van te voren weten of hun begrazingscontract al dan niet wordt vernieuwd. Samenwerking met andere collega‟s wordt bemoeilijkt door aandoeningen en regelgevingen. Vijfenvijftig procent van de schapenhouders is bereid om samen te werken met andere collega‟s. Enkele citaten worden hieronder vermeld.
“Belangenverdediging, meer respect voor het werk van begrazers door natuurbeheerders, om te zetten in vergoedingen”; “Daarover valt te praten”; “Indien die zwoegen”; “Ja, maar enkel als de kudde‟s zich niet mengen”.
6.3.3.5
Vergoeding
Van de geënquêteerde schapenhouders wenst 55% een vergoeding te verkrijgen voor de uitgevoerde begrazing (figuur 6.13). Bij opmerkingen vermelden ze de redenen voor de gevraagde vergoeding: om alle kosten te dekken, voor de kosten en gepresteerde uren, voor begraasde oppervlakte vaak als tweede of derde optie. Het bedrag dat de schapenhouders hiervoor willen ontvangen is afhankelijk van de soort begrazingstechniek die ze moeten toepassen. Voor gestuurde begrazing willen de schapenhouders aanzienlijk meer ontvangen dan voor rasterbeweiding, omdat dit arbeidsintensiever is. Omdat maar slechts 36% van de schapenhouders ervaring heeft met landschapsbegrazing, hebben ze geen idee welk bedrag ze moeten vragen voor de begrazing. Enkele schapenhouders (met/of zonder ervaring) hebben bedragen voorgesteld per hectare (16%) , per dag (5%) of per uur (9%). De gemiddelde vergoeding bedraagt 512 euro per hectare, 226 euro per dag en 23 euro per uur. Neen, gratis grasland ter beschikking is prima 20%
25%
Ja, om alle kosten te dekken
7% 23%
25%
Ja, voor de kosten en de gepreseerdes uren Ja, voor de begraasde oppervlakte Neutraal
Figuur 6.13: Vergoeding voor begrazing
6.3.3.6
Label „natuurvlees‟
Tweeënzestig procent van de schapenhouders is geïnteresseerd om vlees van lammeren/schapen die in natuurgebieden hebben begraasd, onder een apart label, zoals “natuurvlees” af te zetten, maar staan er pessimistisch tegenover. Hier volgen enkele opmerkingen die de schapenhouders erbij genoteerd hebben.
47
“Maar de voorwaarden moeten heel, heel duidelijk zijn”; “Alleen als de prijs dan ook beter is”; “Maar betwijfel de haalbaarheid. 1) wie eet nu nog schapenvlees? 2) lammeren lopen niet veel op natuurgebied 3) rammetjes voor opperfeest, dus label alleen voor ooien 4) marktwaarde?“; “Maar heb wel mijn bedenkeningen over”.
In figuur 6.14 wordt de interesse (%) per beroepsvorm weergegeven. Hieruit blijkt dat het hoofdberoep wat terughoudender staat tegenover een label, dan de andere beroepsvormen. 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
13%
18%
17%
10% 31%
46% 70%
59%
36%
Hoofdberoep
Nevenberoep Ja
Nee
Hobby
Neutraal
Figuur 6.14: Interesse (%) voor label per beroepsvorm
6.3.3.7
Positieve en negatieve eigenschappen van natuur- en landschapsbeheer
Enkele positieve eigenschappen die door de schapenhouders werden vermeld.
minder ziektedruk, ecologisch en ethisch aanvaardbaar, evenwichtige fauna en flora ontwikkeling, betere grondstructuur, kostendrukkend voor gronden en voer, behoud van primitieve rassen, ontbelasten van eigen gronden, rendement verhogen.
Enkele negatieve eigenschappen die door de schapenhouders werden vermeld.
arbeidsintensief, organisatie is complexer, blootstelling aan diefstal, hondenschade; kwaliteit van de begroeiing, reglementering en administratie.
48
7
DISCUSSIE
7.1
Schapenhouderij
Het primaire productiedoel van de schapenhouderij is vlees, zoals door Bogaert & Grande (2008) en Zygoyiannis (2006) vermeld. Schapen worden gehouden voor de productie van melk, huiden, wol en voornamelijk voor de productie van vlees (Zygoyiannis, 2006). De meeste schapenhouders verkopen naast slachtlammeren ook fokmateriaal aan geïnteresseerde. Schapenvlees is voor een groot deel voor de lokale allochtone gemeenschap bestemd (Bogaert & Grande, 2008). Het hoofdberoep heeft het grootste aantal gemiddelde ooien, rammen en lammeren. Er is een groot verschil tussen de lammeren en rammen per beroepsvorm. Het gemiddelde aantal ooien van de beroepsvorm hobby en nevenberoep liggen dicht bij elkaar. Dit verschijnsel is te verklaren omdat de geënquêteerde schapenhouders meer dan vijftig schapen houden. Uit de uitgevoerde enquête is gebleken dat de schapenhouders veel enkelvoudige voedermiddelen aan de schapen geven. Het meest voorkomende bijvoeder dat de schapenhouder geeft zijn bieten, hooi, voordroog en maïs. De voornaamste periode is van december tot maart. Het oriënterend onderzoek van Bogaert & Grande (2008) vertoont een grote gelijkenis. Veel schapenhouders geven enkelvoudige voedermiddelen bij tijdens de winter en drachtperiode: hooi, voordroog, granen, voederbiet … Waarom de vermelde voedermiddelen? Enerzijds omdat ze een goede voedingswaarde voor schapen bevatten en anderzijds omdat vrij goedkoop (en zelf) kunnen gewonnen worden. De bevraagde schapenhouders hebben niet alle graasgronden in hun bezit. Uit de enquête van Elbersen et al. (2003) is gebleken dat de meeste schapenkuddes van particulieren en stichtingen grazen op gronden die niet in hun bezit zijn en waar meestal ook geen pachtovereenkomst voor afgesloten is. Dit komt overeen met de resultaten uit onze uitgevoerde enquête. De financiële situatie in de schapensector is miserabel, dit is algemeen welbekend. De financiële situatie wordt bevestigd door onderzoeken van Elbersen et al. (2003) en Bogaert & Grande (2008). De schapenhouders zien het toekomstperspectief als uitdagend en somber in. Indien er niets verandert, zullen vele schapenhouders afhaken en geen schapen meer houden. De grootste bedreigingen zijn ziekte (blauwtong), regelgevingen, grondprijzen van landbouwgronden, bijdragen (FAVV, Sanitel, DGZ, …). De bedreigingen van blauwtong wordt in de vele literatuurbronnen als een groot economisch verlies gezien voor de schapenhouderij.
7.2
Natuur- en landschapsbegrazing
7.2.1
Ervaring met begrazingsprojecten
Uit de uitgevoerde enquête bleek dat bij begrazingsprojecten een grote verscheidenheid aan schapenrassen wordt ingezet: Ardense Voskop, Bleu du Maine, Friese Bles, Île de France, Kempens Schaap, Lleyn, Mergellandschapen, Soay, Suffolk, Swifter, Texel, Vlaams schaap, Zwart bles en kruisingen zoals bijvoorbeeld een kruising tussen Lleyn en Suffolk. Of de keuze van een schapenras (of –hybride) door het voedselaanbod bepaald werd, was een discussiepunt tussen de schapenhouders. Uit het onderzoek van Bogaert & De Grande (2008) zijn er gelijkenissen. Het betreft een West Vlaams onderzoek. De schapenrassen die in West-Vlaanderen werden ingezet komen grotendeels overeen. Rasaanvullingen zijn Drents Heideschaap, Houtlander,
49
Belgisch melkschaap, Vlaams kuddeschaap en Hampshire. Vergelijkbaar is het belang van raskeuze. Wat ook een discussiepunt vormde. Er zijn meldingen dat de verschillende rassen van schapen voorkeur hebben voor verschillende plantensoorten. Er zijn aanzienlijke verschillen tussen individuen van hetzelfde ras (Bishop et al., 1996). Een Ardense Voskop is niet zo kieskeurig als een ander schapenras, gaf een van de schapenhouders uit de enquête als voorbeeld. 7.2.2
Medewerking aan begrazingsprojecten
Uit de enquête bleek dat er een groot deel van de schapenhouders graag zou willen meewerken aan begrazingsprojecten, maar wel onder bepaalde voorwaarden. Er is vraag naar een overkoepelend orgaan dat hun belangen behartigt. De voornaamste voorwaarde is dat de te begrazen terreinen in de buurt van het schapenbedrijf dienen te liggen. Het is niet rendabel voor de schapenhouder om elke dag lange afstanden te moeten afleggen om zijn schapen te controleren. 7.2.3
Visie op natuur- en landschapsbeheer
7.2.3.1
Begrazingsprojecten
De graasperioden die de schapenhouders op hun bedrijf toepassen, stemmen overeen met de perioden waarvan ze willen gebruik maken van de begrazingsprojecten. De piekperiode is van april tot november. Er is gebleken dat de schapenveiligheid op het begrazingsgebied een belangrijke eis is die de schapenhouder stelt. Schapen hebben kleinere lichaamsgrootte. Daarom zullen ze gemakkelijk aangevallen worden door predatoren (Harvey et al., 2004). In Vlaanderen zijn dat loslopende honden. In functie van ziekten is een veilige drinkplaats voor schapen van belang. Preventief dient te worden vermeden dat schapen in contact komen met drassige zones, wat het thuisbiotoop van de leverbotslak is. Een ruime afrastering rond poelen en grachten kan helpen (Gaasenbeek & Moll, 2008). Kortom, aanbrengen van bepaalde begrazingsinfrastructuur is noodzakelijk voor de begrazing van terreinen. 7.2.3.2
Herderen
Het volgen van een opleiding spreekt bij de Vlaamse schapenhouder weinig aan. Om voor de opleiding een getuigschrift te ontvangen, verandert er weinig aan. Toch heeft dergelijke opleiding annex getuigschrift voordelen. Dit kan bijdragen tot een positiever imago voor de schapenhouder, een positieve zelfbeeld, een bundeling van de huidige herders, maar vooral als beperking of afscherming van het beroep waarbij niet zomaar iedereen de titel „herder‟ kan dragen. Enkelen zijn bereid om te herderen of iemand in dienst te nemen om te herderen. Indien ze willen herderen, opteren ze om dit te doen met behulp van honden. Met honden herderen spreekt tot hun verbeelding. Opvallend feit is dat de professionele schapenhouders het herderen als bedrijfsvorm niet of nauwelijks zien zitten. Daarentegen de schapenhouders in nevenberoep en hobbyisten zijn positiever ingesteld. Dit zou mogelijk verklaard kunnen worden door het feit dat professionele schapenhouders beter weten wat herderen inhoudt en de andere bedrijfsvormen zouden herderen misschien nog idyllisch benaderen. 7.2.3.3
Dierenwelzijn
Op het begrazingsgebied is bij 44% van de schapenhouders een beschutting voor de schapen gewenst. Bovendien is een beschutting gewenst afhankelijk van ras, leeftijd, weeromstandigheden en regelgeving. Natuurlijke beschutting is bij het grootste deel van de schapenhouders gewenst. Er is een consensus over het feit dat bepaalde rassen meer geschikt zijn voor extreme omstandigheden (Bogaert & De Grande, 2008). Dieren
50
die niet in gebouwen worden gehouden, moeten zo nodig en voor zover mogelijk, beschermd worden tegen extreme weeromstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico‟s (dierenwelzijnswet, wet van 14 augustus 1986). Voor de controle van de dieren opteren de schapenhouders om dagelijks te controleren op de plaats van begrazing. Dagelijkse controle is tijdrovend, maar essentieel om problemen zoals verwentelen, myiasis en andere aandoeningen tijdig te registreren. Preventie van myiasis bestaat uit dagelijkse controle, goede hygiëne en preventief product toedienen. Na een preventieve behandeling blijft controle noodzakelijk (Borgsteede et al., 2002). 7.2.3.4
Terreinzekerheid en samenwerking met andere collega‟s
Terreinzekerheid is heel belangrijk voor de schapenhouders. Weinig schapenhouders hebben de zekerheid dat ze in de toekomst de gronden mogen begrazen. Enkelingen hebben een langdurig contract van gemiddeld 10 jaar. Om een bedrijfsplan op te stellen, weten schapenhouders graag gemiddeld 1,5 jaar vooraf of hun begrazingscontract al dan niet wordt verlengd. Samenwerking met andere collega‟s wordt bemoeilijkt door potentiële overdracht van schapenaandoeningen en regelgevingen, aldus de bevraagde schapenhouders. 7.2.3.5
Vergoeding
Het bedrag dat de schapenhouders voor natuur- en landschapsbegrazing willen ontvangen, is afhankelijk van de soort begrazingstechniek die ze toepassen. Voor gestuurde begrazing willen de schapenhouders aanzienlijk meer ontvangen dan voor rasterbeweiding, omdat dit het arbeid vergt. Uit onderzoek van Bogaert & De Grande (2008) geven alle schapenhouders aan dat de schapenhouderij in natuurgebied economisch geen „vetpot‟ is. Zonder bijkomende beheersvergoeding is het economisch niet leefbaar. 7.2.4
Label ‘natuurvlees’
Er is interesse om vlees van lammeren/schapen die in natuurgebieden hebben begraasd, onder een apart label, zoals “natuurvlees” af te zetten. Voor een evenwichtige uitbouw van een afzetmarkt voor natuurvlees zijn duidelijke afspraken en voorwaarden noodzakelijk (Bogaert & De Grande, 2008). Oude schapenrassen hebben een matige vleesproductie en hebben een matig slachtrendement ten opzichte van de typische vleesrassen zoals Texel, Suffolk, Swifter… Het een kunst om lammeren in een optimale slachtconditie te krijgen. Voordeel bij deze oude rassen is dat de zooglammeren goed groeien in extensieve natuuromstandigheden relatief goed groeien (Bogaert & De Grande, 2008). Waarom oude rassen (omdat het verlies aan conformatie door de premie voor het behoud van een bepaald ras wordt gecompenseerd)? Waarom toch niet proberen met moderne rassen zoals Swifter, Texel… Zelfs als die rassen in een mindere slachtconditie zijn, is de conditie beter dan van vele oude schapenrassen. Ik stel mij bovendien de vraag of je wel moet mikken op vleesproductie als inkomen. Als je louter van begrazingsprojecten zou leven, heb je bv. een veel lagere reproductie nodig wat dan in het lammerseizoen minder werk met zich meebrengt. 7.2.5
Positieve en negatieve eigenschappen
Naast het ecologische en ethische aspect (minder ziektedruk, evenwichtige fauna en flora ontwikkeling…) zien de schapenhouders de praktische zijde van natuur- en landschapsbegrazing in. Niet elke schapenhouder is overtuigd van de economische mogelijkheden, dit komt overeen met het onderzoek van Bogaert & De Grande (2008). Er zijn veel onkosten op vlak van dierenzorg, vervoer, verzorging, … en te weinig baten.
51
Begrazing met schapen is niet altijd evident. Knelpunten bij schapenbegrazing zijn divers. De items kostprijs omrastering, aantal benodigde dieren, ziektegevoeligheid, diefstal en hondenschade wordt in het oriënterend onderzoek van Bogaert & De Grande (2008) ook als knelpunten beschreven.
52
8
BESLUIT
8.1
Schapenhouderij
8.1.1
Profiel schapenhouder
Gemiddeld zijn de hobbyisten 18,5 jaar, nevenberoep 21,5 jaar en hoofdberoep 30,5 jaar actief als schapenhouder wat toch kan tellen qua jaren ervaring. Het initiatief om schapen te gaan houden is voornamelijk ontstaan als hobby of uit interesse. De schapenhouders hebben een doel voor ogen, voornamelijk om ecologisch en economisch verantwoord te werken. Iedere bedrijfsvorm heeft een druk werkritme, met name gemiddeld zeven dagen per week. Het aantal werkuren neemt van hobby naar hoofdberoep toe, van 3 uur naar 9 uur. De werkuren nemen toe in de lammerperiode. 8.1.2
Het bedrijf
Het primaire productiedoel van de schapenhouderij is vlees. Andere zoals melk en wol spelen een minder belangrijke rol. Texel, Swifter, Blue du Maine, Zwart bles en Suffolk zijn de populaire schapenrassen in alle beroepsvormen. Hybriden zijn ook in alle beroepsvormen veel voorkomend, verschillende gewenste eigenschappen (vruchtbaar, goede moedereigenschappen…) kan hierdoor bekomen worden. Schapenhouders geven veel enkelvoudige voedermiddelen aan hun dieren zoals hooi, bieten, voordroog en maïs. Er wordt voornamelijk bijgevoederd in de periode van december tot maart. De piekperiode dat de kudde buiten graast is van april tot november. De kudde zal in die periode dag en nacht op het weiland grazen. Slechts enkele schapenhouders heeft deze weilanden in hun bezit. Het nachtverblijf van dieren is afhankelijk van de periode, weersomstandigheden, leeftijd en grasland. De helft van de schapenhouders zijn aangesloten bij een organisatie die hun belangen behartigen. De belangrijkste organisaties zijn: Boerenbond, Kleine Herkauwers Vlaanderen en Vlaamse schapenhouderij. Subsidies worden in de schapensector miniem uitgedeeld. Schapenhouder als hoofdberoep is niet rendabel. Nevenberoep is rendabel dankzij het bijkomende inkomen die de schapenhouders verdienen. De schapenhouders zien het toekomstperspectief als uitdagend en somber in. De grootste bedreigingen in de toekomst zijn ziekten, regelgevingen, grondprijzen van landbouwgronden, bijdragen en leeftijd.
8.2
Natuur- en landschapsbeheer
In Vlaanderen liggen begrazingsgebieden, her en der versnipperd als eilanden te midden van intensief beheerde cultuurlandschappen. Potentiële graasgebieden kunnen: boomgaarden, bossen, braakliggende terreinen, dijken, overstromingsgebieden, heidegebieden, landbouwgronden en wegbermen zijn. Wegbermbegrazing en corridors onder hoogspanningsleidingen kunnen voorbeelden zijn om deze begrazingseilanden aan elkaar te koppelen.
53
8.2.1
Ervaring met begrazingsprojecten
Een klein deel van de Vlaamse schapenhouders heeft ervaring met natuur- en landschapsbegrazing. Rasterbeweiding is de meest voorkomende begrazingstechniek. Bij de begrazingsprojecten werd een verscheidenheid aan schapenrassen ingezet, zowel primitievere rassen als commerciëlere rassen. 8.2.2
Medewerking aan begrazingsprojecten
Er is interesse om mee te werken aan begrazingsprojecten, maar wel onder bepaalde voorwaarden. Een belangrijk punt hierbij is de afstand bedrijf-begrazingsgebied. 8.2.3
Visie op natuur- en landschapsbeheer
8.2.3.1
Begrazingsprojecten
De periode waar van de schapenhouders willen gebruik maken stemt overeen met de graasperiode die ze in het bedrijf toepassen. De piekperiode is van april tot november. Schaapveiligheid is een belangrijke eis die de Vlaamse schapenhouder stelt aan het begrazingsgebied. 8.2.3.2
Herderen
Een opleiding herderen, volgen spreekt bij de geënquêteerde schapenhouders weinig aan. Weinige schapenhouders zijn bereid om zelf te herderen of iemand aan te nemen om te herderen. Indien ze willen herderen, opteren ze om te herderen met behulp van honden. 8.2.3.3
Dierenwelzijn
Indien een nachtverblijf of een beschutting gewenst is op het begrazingsgebied, is afhankelijk van ras, leeftijd, weeromstandigheden en regelgeving. De schapenhouder opteert om dagelijks te controleren op de plaats van de begrazing. Dagelijkse controle is belangrijk voor het vroegtijdig opsporen van aandoeningen zoals bijvoorbeeld myiasis en verwentelen. 8.2.3.4
Terreinzekerheid en samenwerking met andere collega‟s
Terreinzekerheid is heel belangrijk voor de schapenhouders. Graag willen de schapenhouders gemiddeld 1,5 jaar voor beëindiging van lopend contract weten of hun begrazingscontract zal worden vernieuwd. Samenwerking met andere collega‟s wordt door aandoeningen en regelgevingen bemoeilijkt. 8.2.3.5
Vergoeding
Voor natuur- en landschapsbeheer wensen de schapenhouders graag een passende vergoeding. De vergoeding die ze wensen is afhankelijk van de soort begrazingstechniek. Voor gestuurde begrazing willen de schapenhouders aanzienlijk meer ontvangen dan voor rasterbeweiding omdat dit arbeidsintensiever is. 8.2.3.6
Label „natuurvlees‟
Er is interesse om vlees van lammeren/schapen die natuurgebieden hebben begraasd, onder een apart label, zoals “natuurvlees” af te zetten. Voor een evenwichtige uitbouw van een afzetmarkt voor natuurvlees zijn duidelijke afspraken en voorwaarden noodzakelijk.
54
8.2.3.7
Positieve en negatieve eigenschappen van natuur- en landschapsbeheer
Naast het ecologische en ethische aspect zien de schapenhouders de praktische zijde van natuur- en landschapsbegrazing in. Niet elke schapenhouder is overtuigd van de economische mogelijkheden. Begrazing met schapen is niet altijd evident. Knelpunten bij schapenbegrazing zijn divers: de kostprijs van de omrastering, het aantal benodigde dieren, de ziektegevoeligheid, diefstal, hondenschade, overeenkomst met grondbezitter, toestand van het grasland.
55
LITERATUURLIJST Agreil, C., Fritz, H., Meuret, M. (2005). Maintenance of daily intake through bite mass diversity adjustment in sheep grazing on heterogeneous and variable vegetation. Applied Animal Behaviour Science, 91, 35-56. Álvarez, V., Berriatua, E., Daltabuit, M.,Extramiana, B., González, L, Juste, R. (2003). Transmission and control implications of seroconversion to Maedi-Visna virus in Basque dairy-sheep flocks. Preventive Veterinary Medicine, 60, 265-279. Amorena, B., Badiola, J.J., Berriatua, E., Contreras, A., de Andrés, D., Garcia, I. et al. (2006). Molecular characterization and phylogenetic study of Maedi Visna and Caprine Arthritis Encephalitis viral sequences in sheep and goats from Spain. Virus Research, 121, 189-198. Amorena, B., Berriatua, E., de Andrés, D., Juste, R., Lujan, L., Reina, R. et al. (2008). Prevention strategies against small rumiant lentiviruses: an update. The Veterinary Journal. Anderson, R.M., Hooper, R.J., Oom, S.P., Sibbald, A.M. (2008). Effects of social behaviour on the spatial distribution of sheep grazing a complex vegetation mosaic. Applied Animal Behaviour Science, 115, 149-159. Animut, G., Goetsch, A.L. (2008). Co-grazing of sheep and goats: benefits and constraints. Small Ruminant Research, 77, 127-145. Backx, A., Elbers, A.R.W., Gerbier, G., Hendrickx, G., Meroc, E., Mintiens, K. et al. (2008). Field observation during the bluetongue serotype 8 epidemic un 2006. I. Detection of first outbreaks and clinical signs in sheep and cattle in Belgium, France and the Netherlands. Preventive Veterinary Medicine, 87, 21-30. Bailey, G.D, Cheetham, B.F., Druitt, J., Green, G., Katz, M.E., McFarlane, J. et al. (2006). Improved diagnosis of virulent ovin footrot using the intA gene. Veterinary microbiology, 116, 166–174.
Bapst, B., Hosking, B., Kaminsky, R., Sager, H., Stein, P., Vanhoff, K. (2009). Efficacy of the aminoacetonitrile derivative, monepantel, against experimental and natural adult stage gastro-intestinal nematode infections in sheep. Veterinary Parasitology, 159, 49-54. Bär, H., Braun, U., Dahinden, T, Deplazes, P., Heinzmann, D., Hurni, L. et al. (2008). An interactive map to assess the potential spred of Lymnaea truncatula and the freeliving stages of Fasciola hepatica in Swizerland. Veterinary parasitology, 154, 242-249. Baylis, M., Carpenter, S., Harrup, L. Mellor P.S., Mertens, P.P.C. (2008). Bluetongue in Europe and the Mediterranean Basin: History of occurrence prior to 2006. Preventive Veterinary Medicine, 87, 4-20. Bechet, G., Damasceno, J.C., Prache, S. (2006). Diet choice in grazing sheep: A new approach to investigate the relationships between preferences and intake-rate on daily time scale. Applied Animal Behaviour Science, 99, 253-270. Berriatua, E., Blacklaws, B.A., de Andres, D., Harkiss, G.D., Klein, D., Torsteinsdottir, S. et al. (2004). Transmission of small ruminant lentiviruses. Veterinary microbiology, 101, 199-208. Bishop, S.C., Conington, J., Dwyer, C.M., Simm, G., Pattinson, S. (1996). Genetic selection, for extensive conditions. Applied Animal Behaviour Science,49, 47-59.
56
Bishop, S.C., Morris, C.A. (2007). Genetics of disease resistance in sheep and goats. Small Rumiant Research, 70, 48-59. Bogaert, P., De Garnde, P (2008). Oriënterend onderzoek naar de mogelijkheden voor de afzet van vlees uit natuurgebied in West-Vlaanderen. Regionaal Landschap Houtland, p 83. Boissy, A., Dumont, B. (2000). Grazing behaviour of sheep in a situation of conflict between feeding and social motivations. Behavioural Processes, 49, 131-138. Boissy, A., Dumont, B. (2002). Interactions between social feeding motivations on grazing behaviour of herbivores: sheep more easily split into ssubgroups with familiar peers. Applied Animal Behaviour Science, 79, 233-245. Borgsteede, F.H.M., Elbers, A.R.W., Roeters, N., Sampimon, O.C., Scholten, H.W., Snoep, J.J. (2002). Myiasis in sheep in the Netherlands. Veterinary Parasitology, 106,357-363. Bruinsma, A., Hendriks, A., Korevaar, H., Smeding, F., Stortelder, A., Willems, S. (2008). Biologische bedrijven als ark van Noach, Naar een nieuw beloningssysteem voor natuur- en landschapsbeheer. Alterra-rapport 1711, p 91. Colebrook, E., Wall, R. (2004). Ectoparasites of livestock in Europe and the Mediterranean region. Veterinary Parasitology, 120, 251-274. Cooper, J., Gordon, I.J., Pike, A.W. (2000). Straegies for avoidance of faeces by grazing sheep. Applied Animal Behaviour Science, 69, 15-33. Cors, R., Defrance, T., Delécolle, J.C., De Deken, R., Fassotte, C., Haubruge, E. et al. (2008). Culcoides trapping with Rothamsted suction traps before and during the bluetongue epedemic of 2006 in Belgium. Preventive Veterinary Medicine, 87, 74-83. De Blust, G. Robijns, L., Van Isterdael, J. (1990). De schaapskudde op de kalthouse heide, onderzoek naar de achtergronden van het beheer, de voeding van de dieren, de rentabiliteit van de kudde en de effectiviteit van het beheer. Katholieke Universiteit Leuven, p 155. Deblauwe, I., De Clercq, K., De Deken, G., De Deken, R., Fasscotte, C., Haubruge, E. et al. (2008). Vector monotoring at Belgian outbreack sites during the bluetongue epidemic of 2006. Preventive Veterinary Medicine, 87, 64-73. Debruyne, J., Reheul, D., Nevens, F. (2001). Behoud en herstel van graslanden met natuurwaarde, de landbouwkundige waarde van soortenrijke graslanden onder begrazing met runderen. Vakgroep Plantaardige Productie, Faculteit van de landbouwkundige en toegepaste Biologische Wetenschappen, Universiteit Gent, p 70. Dennis, P., Elston, D.A., Evans, S.A., Evans, Gardner, C.J., Redpath, S.M. (2006). Low intensity, mixed livestock grazing improves the breeding abundance of a common insectivorous passerine. Biology Letters, 2, 636-638. Dierenwelzijnswet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren. Landbouwjustitie. Driessen, B. (2008). Begrazingsbegrippen en -technieken. Nieuwsbrief ADLO-project: Natuur- en landschapsbeheer met kleine herkauwers: duurzaam bedrijfsmanagement en rendabiliteit, 2, 2-3.
57
Driessen, B. (2008). Op weg naar landschapsbeheer met schapen. Onuitgegeven ontwerptekst, Infobundel ADLO. Dumont, B., Ginane, C. (2006). Generalization of conditioned food aversions in grazing sheep and its implications for food. Behavioural processes,73, 178-186. Dumont, B., Petit, M. (1998) spatial memory of sheep at pasture. Applied Animal Behaviour Science, 60, 43-53. Dziba, L.E., Papachristou, T.G, Provenza, F.D. (2005). Foraging ecology of goats an sheep on wooded ragelands. Small Rumiant Research, 59, 141-156. El Aich, A., Waterhouse, A. (1999) Small rumiants in environmental conservation. Small Rumiant Research, 34, 271-287. Elbersen, B.S., Kuiters, A.T., Meulenkamp, W.J.H., Slim, P.A. (2003). Schaapskuddes in het natuurbeheer – Economische rentabiliteit en ecologische meerwaarde. Alterrarapport 735, p 157. Elston, D.A., Erhard, H.W., Sibbald, A.M., Smith, D.J.F. (2005). A methode for assessing the relative sociability of individuals within groups: an example with grazing sheep. Applied Animal Behaviour Science, 91, 57-73. Fitzpatrick, J., Nolan, A., Scott, M. (2006). Assessment of pain and welfare in sheep. Small Rumiant Research, 62, 55-61. Gaasenbeek, C.P.H., Moll, L. (2008). Voldoende neerslag zorgt voor leverbotinfecties. Nieuwsbrief ADLO-project: Natuur- en landschapsbeheer met kleine herkauwers: duurzaam bedrijfsmanagement en rendabiliteit, 2, 4. Garel, J.P., Rook, A.J., Sahin, N., Scimone, M. (2007). Effect of livestock breed and grazing intensity on biodiversity and production in grazing systems. 3.Effects on diversity of vegetation. Grass and Forage Science, 62, 172-184. George, T.R.N., Green, L.E. (2008). Assessment of current knowledge of footrot in sheep with particular reference to Dichelobacter nodosus and implications for elimination or controle strategies for sheep in Great Britain. The Veterinary Journal, 175, 173-180. Ghodke, K.M., Pandya, A.J. (2007). Goat and sheep milk products other than cheeses and yoghurt. Small Rumiant Research, 68, 193-206. Haenlein, G.F.W. (2006). About the evolution of goat and sheep milk production. Small Ruminant Research, 68, 3-6. Harvey, A., Orr, R.J., Parsons, A.J., Rook, A.J., Rutter, S.M. (2004). Bite dimensions and grazing movements by sheep and cattle grazing homogeneous perennial ryegrass swards. Applied Animal Behaviour Science, 88, 227-242. Hooper, R.J., Sibbald, A.M. (2003). Trade-offs between social behaviour and foraging by sheep in hetrogeneous pastures. Behaviour Processes, 61, 1-12. Hooper, R.J., Sibbald, A.M. (2004). Sociability and the willingness of individual sheep to move away from their companions in order to graze. Applied Animal Behaviour Science,86, 51-62.
58
Huntley, J.F., van den Broek, A.H. (2003). Sheep Scab: the disease, pathogenesis en control. J. Comp. Path., 128, 79-91. Kaboré-Zoungrana, C., Ledin, I., Sanon, H.O. (2007). Behaviour of goats, sheep and cattle and their selection of browse species on natural pasture in a Sahelian area. Small Ruminant Research, 67, 64-74. Leroux, C., Mornex, J.F. (2008). Rectroviral infections in sheep and the associated diseases. Small Ruminant Research, 76, 68-76. Marion, G., Pérez-Babberia, F.J., Walker, D.M. (2007). Maximizing intake under challenging foraging conditions at two spatial scales in Soay sheep. Animal Behaviour, 73, 339-348. Niesten, E., Raymaekers, J., Segers, J.( 2003). Lekker dier!? Dierlijke productie en consumptie in de 19de en 20ste eeuw. Leuven: CAG Cahier. O‟Callaghan, M., Phillips, P., Scott, P., Verbyla, A. (2009). The experimental establishement of ruminant nematodes in European hares (Lepus europaeus). Veterinary Parasitology, 159, 82-85. Pauwels, H., Tylleman, A., Vettenburg, N. (2006). Schapen- en geitenrassen. Deel 1: Met uitsterven bedreigde rassen. Brochure aangeboden door Vlaamse Overheid – Departement Landbouw en Visserij – Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling, p 108. Piredda, G., Scintu, M.F. (2007). Typicity and biodiversity of goat and sheep milk products. Small Ruminant Research, 68, 221-231. Provenza, F.D. (1996). Preference of sheep for foods Varying in Flavors and nutrients. J. Animal Science, 74, 2355-2361. Rutter, S.M. (2006). Diet preference for grass and legumes in free-ranging domestic sheep and cattle: current theory and future application. Applied Animal Behaviour Science, 97, 17-35. Samanta, I., Wani, S.A. (2006). Current understanding of aetiology and laboratory diagnosis of footrot. The Veterinary Journal, 171, 421-428. Schippers, H.L. (2008). Schapen. BC. Zutphen: Roodbont. Shellard, L.J.F., Sibbald, A.M., Smart, T.S. (2000). Effects of space allawance on the grazing behaviour and spacing of sheep. Applied Animal Behaviour Science, 70, 49-62. Storme, E. (2007). Begrazingspatronen van Gallowayrunderen in het natuurreservaat de Kalmthoutse Heide. UGent - Scriptie voorgelegd tot het behalen van de academische graad van licentiaat in de Biologie, richting plantkunde, p 89. Tylleman, A., Vettenburg, N. (2007). Schapenhouderij – Vakkundig 1. Brochure aangeboden door Vlaamse Overheid – Departement Landbouw en Visserij – Afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling, p 76. Van Noyen, A.(2008). Grote grazers en bosontwikkeling op extensief begraasde, voormalige akkers. KHK-scriptie voorgelegd tot het behalen van master in de biowetenschappen: landbouwkunde, richting natuur en milieu, p 73. Wehn, S. (2008) A map-besed method for exploring responeses tot different levels of grazing pressure at the landscape scale. Ecosystems and Environment, 129, 177-181.
59
Zygoyiannis, D. (2006). Sheep production in the world and in Greece. Small Ruminant Research, 62, 143-147.
60
BIJLAGEN Bijlage 1: Begeleidende brief .............................................................................. 61 Bijlage 2: Enquêteformulier ................................................................................ 63 Bijlage 3: Ontwerp website ................................................................................. 76
61
Bijlage 1: Begeleidende brief
K.H.Kempen Kleinhoefstraat 4 2440 Geel
Geel, [Kies een datum]
Landschapsbeheer met schapen
Beste, Tot enkele jaren geleden had onze maatschappij nog maar zelden van de termen ‘begrazing’ of ‘landschapsbeheer’ gehoord. Intussen worden de begrippen langzaam, maar zeker ingeburgerd. Begrazing is in feite een ruime benaming voor landschapsbeheer met (gedomesticeerde) grazers met als doel meer ‘groen’ in ons door wegen, lintbebouwingen en industrieterreinen dichtslibbende land te creëren en te beheren. Om tal van redenen wordt recentelijk terug gegrepen naar oude beheersmaatregelen, namelijk begrazing door kleine en grote herkauwers. Elke maatregel, zowel de machinale als de dierlijke techniek, heeft voor- en nadelen. De kunst is die beheersvorm te kiezen waarmee met een minimum aan kosten zo goed mogelijk de vooropgestelde doeleinden kunnen worden gerealiseerd. Landschapsbeheer met schapen vraagt een andere aanpak dan de productie van schapen voor louter vleesproductie. Om landschapsbeheer met schapen een toekomst te bieden, willen we de interesse van schapenhouders voor potentiële begrazingsgebieden (industriegronden, haven-, natuur-, parkgebied …) oplijsten en anderzijds mogelijke knelpunten in kaart brengen. En dit via de bijgevoegde enquête binnen het ADLOdemonstratieproject ‘Natuur- en landschapsbeheer met kleine herkauwers’. Als u de digitale versie verkiest om in te vullen, dan kan u die vinden op http://www.liesgoeman.be/ (token: «token» ) Alle gegevens worden uiteraard confidentieel en anoniem verwerkt. Wij kijken uit naar de ingevulde enquêtes zodat met uw cruciale medewerking en bevindingen landschapsbeheer met schapen verder kan evolueren. Bij verdere interesse of vragen kan u ons contacteren via
[email protected]. Wij danken u voor uw medewerking.
Vriendelijke groeten
Lies Goeman Bert Driessen
Bijlagen: enquête en gefrankeerde omslag om terug te sturen
Dit demonstratieproject wordt medegefinancierd door de Europese Unie en het Departement Landbouw en Visserij van de Vlaamse overheid.
63
Bijlage 2: Enquêteformulier
Landschapsbeheer met schapen Profiel 1) * Naam eigenaar/stichting Verplicht veld
2) *Adres 3)
Verplicht veld *Postcode Verplicht veld
4)
*Woonplaats Verplicht veld
5)
Telefoonnummer
6)
E-mail
7)
Geboortedatum
8)
Geslacht
9)
Hoelang bent u al actief
Vrouw Man
10) Welke beweegredenen had u om schapenhouder te worden?
11) Wat is het primaire productiedoel van uw schaapskudde?
Vlees Melk Andere Keuze andere of opmerkingen, noteer ze in het tekstvak
12) Schapenhouderij doet u als:
Hoofdberoep Nevenberoep Hobby Opmerkingen, noteer ze in het tekstvak
13) Hoeveel schapen heeft u gemiddeld (tijdens de laatste 5 jaar)? Ooien: Rammen: Lammeren: 14) Heeft u verschillende kuddes? Zo, ja hoeveel schapen per kudde.
Ja Nee
Noteer in het tekstvak: Kudde nr: Ooien: aantal ooien Rammen: aantal rammen Lammeren: aantal lammeren 15) Uit welke schapenras(sen) bestaat uw kudde?
16) Is in de omvang van uw kudde verandering opgetreden de laatste jaren?
17) Hoeveel grond heeft u tot uw beschikking om door uw kudde te laten begrazen? (in ha)
18) Welke periode graast uw kudde buiten?
Januari Februari Maart April Mei Juni
Juli Augustus September Oktober November December
19) Hoeveel uur per dag graast de kudde buiten in de verschillende periode van het jaar? Januari
Juli
Februari
Augustus
Maart
September
April
Oktober
Mei
November
Juni
December
20) Waar verblijven de schapen s’nachts?
Stal Weide met beschutting Weide Paddock Andere Keuze andere of opmerkingen, noteer ze in het tekstvak 21) Grazen de schapen het gehele jaar door buiten of zijn er ook periodes dat ze binnen staan? Zo ja, wanneer en hoe lang?
22) Welke soorten gebieden begrazen de schapen?
23) Moet u bijvoederen in periodes van het jaar? Zo ja, wanneer?
24) Wat voedt u de dieren bij?
Schapenhouderij 1)
Zijn er doelen die u met uw werk als schapenhouder probeert te realiseren? Zo ja, welke?
Ja Nee
Noteer ze in het tekstvak 2)
Hoeveel uren werkt u gemiddeld per dag? (incl. werkzaamheden zoals bijhouden van administratie, onderhoud, …)
3)
Hoeveel dagen werkt u per week?
4)
Hoeveel mensen werken er bij u? In loondienst: Als vrijwilliger
5)
Wat gebeurt er als u ziek wordt, is er een vervanger?
6)
Bent u aangesloten bij een organisatie die de belangen van uw sector behartigt? Zo ja, welke?
Ja Nee
Noteer ze in het tekstvak
7)
Welke subsidies ontvangt u?
Behoud van Belgische schapenrassen Onderhoud natuurgebied Andere Geen Keuze andere of opmerkingen, noteer ze in het tekstvak 8)
Heeft u alle gronden die de schapen begrazen in uw bezit?
Ja Nee 9)
Hoeveel Euro de m² heeft u voor de gronden betaald?
10) Zijn er veel veranderingen in het beheren van uw bedrijf opgetreden de laatste jaren?
11) Hoe zou u uw eigen financiële situatie omschrijven?
12) Welke kansen ziet u om de eigen financiële situatie te verbeteren?
13) Hoe ziet u de toekomst tegemoet?
14) Welke kansen ziet u voor uw bedrijf in de toekomst?
15) Wat zijn de belangrijkste bedreigingen voor de toekomst van uw bedrijf?
Landschapsbegrazing 1)
Heeft u al ervaring met begrazingsprojecten? Zo ja, welke?
Ja Nee
Noteer ze in het tekstvak 2)
Indien u ervaring heeft. a) Welke soorten gronden werden er begraasd? b) Hoe werd er begraasd (raster, herderen, …)? c) Welke schapenrassen of –hybriden worden ingezet? d) Opmerkingen?
Noteer de letter bij elk antwoord a.u.b.
3)
Wordt de keuze van een schapenras (of –hybride) door het voedselaanbod bepaald (rijke gronden, periode van het jaar, …)?
4)
Zou u aan begrazingsprojecten willen meewerken?
Ja Nee 5)
Bent u bereid om uw dieren
In een vast raster te plaatsten In een verplaatsbaar raster te laten grazen
Continu te herderen Opmerkingen, noteer ze in het tekstvak
6)
Wie dient de kosten voor de raster op zich te nemen?
u grondbeheerder
Opmerkingen, noteer ze in het tekstvak
7)
Bent u bereid om een opleiding herderen te volgen?
Ja Nee 8)
Zou u voor de opleiding een getuigschrift willen ontvangen?
Ja Nee 9)
Opleiding herderen:
Verplicht Vrijwillig Voor iedereen Enkel beginnende herders 10) Bent u bereid:
Zelf te herderen Iemand aan te nemen om uw kudde te herderen
11) Hoe zou u willen herderen?
Alleen Met honden Andere
Keuze andere of opmerkingen, noteer ze in het tekstvak
12) Wenst u een vergoeding voor de begrazing?
Neen, gratis grasland ter beschikking is prima Ja, om alle kosten te dekken Ja, voor de kosten en de gepresteerde uren Ja, voor begraasde oppervlakte
Opmerkingen, noteer ze in het tekstvak 13) Welk bedrag heeft u in gedachten? (per hectare, uur, dag) per hectare: Per uur: Per dag: 14) Denkt u dat begrazingsprojecten een oplossing zijn voor de stijgende prijzen van landbouwgronden?
Ja Nee
Opmerkingen, noteer ze in het tekstvak
15) Bent u bereid om samen te werken met andere collega’s?
Ja Nee
Opmerkingen, noteer ze in het tekstvak
16) Welke periodes zou u gebruik willen maken van de begrazingsprojecten? Waarom?
Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December
………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………
17) Moet er op het begrazingsgebied een beschutting zijn voor de dieren?
Ja Nee
Opmerkingen, noteer ze in het tekstvak
18) Waar wilt u dat de schapen s’nachts verblijven?
Bij u op stal Op het begrazingsgebied Op het begrazingsgebied met beschutting Op het begrazingsgebied in een stal Andere
Keuze andere of opmerkingen, noteer ze in het tekstvak 19) Hoe zal u de controle van uw dieren aanpakken? (ziekte, welzijn, …)
Maandelijks Wekelijks Dagelijks Voor of na elk begrazingsproject Op de plaats van begrazing In een vaste stal Andere
Keuze andere of opmerkingen, noteer ze in het tekstvak
20) Zijn er vereisten die u stelt aan de begrazingsgebieden? (veiligheid, welzijn, …)
21) Bent u geïnteresseerd om vlees van lammeren/schapen die in natuurgebieden hebben gegraasd, onder een apart label, zoals 'natuurvlees', wat een hogere marktwaarde zou kunnen bewerkstelligen, af te zetten?
Ja Nee
Opmerkingen, noteer ze in het tekstvak 22) Wat zijn positieve eigenschappen van begrazingsprojecten volgens u?
23) Wat zijn negatieve eigenschappen van begrazingsprojecten volgens u?
24) Terreinzekerheid: a) b) c) d)
In welke mate bent u zeker dat u de gronden in de toekomst moogt begrazen? Heeft u een langdurig contract? Hoeveel jaar? Hoe lang van te voren wilt u weten of een begrazingscontract wordt hernieuwd? Is terreinzekerheid voor u noodzakelijk?
Noteer de letter bij elk antwoord a.u.b.
25) Wat is het meest specifieke probleem waarmee u te maken heeft?
76
Bijlage 3: Ontwerp website