Modellen: ter inspiratie of zelfevaluatie? Een onderzoek naar het effect van het primen van motieven voor sociale vergelijking met modellen op de lichaamsontevredenheid bij vrouwen
Nathalie Leenen Masterscriptie Afdeling Communicatiewetenschap Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam Amsterdam, januari 2010
Modellen: ter inspiratie of zelfevaluatie? Een onderzoek naar het effect van het primen van motieven voor sociale vergelijking met modellen op de lichaamsontevredenheid bij vrouwen
Nathalie Leenen, 5745845 Masterscriptie Scriptiebegeleider: Dr. A.S. Velthuijsen Afdeling Communicatiewetenschap Specialisatie Commerciële Communicatie & Voorlichting Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam Amsterdam, januari 2010
3
Voorwoord Na zes jaar VWO, vier jaar HBO en tweeënhalf jaar WO is het moment nu echt aangebroken om mijn studietijd af te ronden en aan een nieuwe fase in mijn leven te beginnen. Ontzettend spannend en een hele uitdaging, net zoals mijn afstudeerscriptie de afgelopen vijf maanden was. Het begon eigenlijk al op 27 mei 2009 toen ik mijn eerste oriëntatiegesprek met Aart Velthuijsen had over een mogelijk scriptieonderwerp. Typisch Aart; zeer geïnteresseerd, oprecht betrokken en alle tijd voor je nemen om je op weg te helpen. Ook al was de officiële datum om aan de scriptie te beginnen pas september, Aart nam toen al de tijd om stof uit te wisselen en te bespreken. Want zij hij: “Als jij maar leest, nadenkt en praat dan komt dat scriptie-idee er wel”. En dat idee kwam er uiteindelijk ook (nadat we samen enkele beren op de weg overwonnen hadden en ik mijn twijfels aan de kant schoof). Dank hiervoor Aart! En voor alle inspirerende gesprekken die mij geholpen hebben bij het schrijven van mijn scriptie. Natuurlijk zijn er nog een aantal mensen die ik wil bedanken voor hun hulp tijdens mijn scriptieperiode. Lize bedankt voor je hulp bij het maken van de tijdschriftcovers en Bob voor je hulp bij het maken van de advertenties. Ik wil Angela en Milou bedanken voor het uitwisselen van hun ideeën en twijfels, mijn (studie)vriendinnen voor hun medewerking aan het vooronderzoek en natuurlijk iedereen die mijn vragenlijst heeft ingevuld en doorgestuurd. Verder wil ik twee zeer speciale personen bedanken die niet alleen tijdens mijn scriptie mijn steun en toeverlaat waren, maar op wie ik al mijn hele leven kan bouwen. Als eerste mijn vader voor al zijn vertrouwen in mij en ten tweede Ton voor al zijn steun, vertrouwen en de ontelbare keren dat hij voor mijn studie maar ook persoonlijk heeft klaargestaan. Ik kan met geen woorden beschrijven hoe dankbaar ik hiervoor ben. And last but never ever least… Frank. Dank voor je oneindige steun, geduld en liefde.
5
Inhoudsopgave 1. Inleiding ................................................................................................................ 9 1.1 Sociale vergelijkingstheorie.......................................................................... 10 1.2 Motieven voor sociale vergelijking .............................................................. 10 1.3 Schoonheidsideaal ........................................................................................ 11 1.4 Sociale vergelijking met modellen ............................................................... 12 1.5 Priming ......................................................................................................... 13 1.6 Assimilatie en contrast.................................................................................. 14 1.7 Internalisatie van het ideaalbeeld.................................................................. 15 1.8 Hypothesen ................................................................................................... 16 2. Methode .............................................................................................................. 19 2.1 Design........................................................................................................... 19 2.2 Respondenten................................................................................................ 19 2.3 Vooronderzoek ............................................................................................. 20 2.4 Procedure ...................................................................................................... 23 2.5 Operationalisatie ........................................................................................... 25 3. Resultaten............................................................................................................ 29 4. Discussie ............................................................................................................. 33 4.1 Verklaringen voor resultaten ........................................................................ 33 4.2 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ........................................................ 35 Literatuurlijst........................................................................................................... 37 Bijlage 1: Vragenlijst .............................................................................................. 41 Bijlage 2: Tijdschriftcover Inspire Magazine + vragen .......................................... 53
7
1. Inleiding “Een van de laatste edities van de Amerikaanse Glamour deed veel stof opwaaien. Er was namelijk een prachtige vrouw in te zien met een beetje buik. Gewoon een heerlijk type dat eruitziet zoals wij onszelf kennen. Uiteindelijk ging de discussie in Amerika, en later ook in Nederland, erover of de mode-industrie verantwoordelijk is voor ons zelfbeeld. Dat we allemaal als gekken op dieet zijn omdat we modefoto’s of modellen als voorbeeld zien. Natuurlijk spiegel ik me aan die fantastische fashionshoots, de prachtige looks op de catwalk en de mooie modellen. Ik denk dat we dat allemaal doen. Maar ik ga ervan uit dat iedereen (inclusief mijzelf op de meeste dagen van het jaar) slim genoeg is om dit te zien als inspiratie en aspiratie” (Swerink, 2009, p. 17). Karin Swerink, hoofdredacteur van het Nederlandse tijdschrift Glamour, gaat ervan uit dat vrouwen slim genoeg zijn om slanke modellen te beschouwen als inspiratiebron en niet als voorbeeld. Uit onderzoek wordt echter aannemelijk dat blootstelling aan slanke modellen, alomtegenwoordig in de media en advertenties, bij veel vrouwen tot meer lichaamsontevredenheid leidt (Grogan, Williams & Conner, 1996; Halliwell & Dittmar, 2004, Posovac, Posovac & Posovac, 1998). Mode- en beautytijdschriften worden aangewezen als voornaamste bron en verspreider van het (onrealistische) ideaalbeeld voor vrouwen (Malkin, Wornian & Chrisler, 1999). De afgebeelde modellen op tijdschriftcovers werden tussen 1959 en 1999 steeds dunner (Sypeck, Gray & Ahrens, 2004). Dit terwijl vrouwen in werkelijkheid juist dikker zijn geworden (Stephens, Hill & Hanson, 1994). De resultaten met betrekking tot blootstelling aan modellen in de media en effecten hiervan op vrouwen zijn niet altijd consistent. Blootstelling aan slanke modellen in de media en advertenties kan een negatief effect hebben op de lichaamstevredenheid bij vrouwen (Halliwell & Dittmar, 2004; Harrison & Cantor, 1997; Posovac et al., 1998). Er zijn echter ook onderzoeken waarin blootstelling aan geïdealiseerde vrouwelijke modellen geen effect had (Champion & Furnham, 1999) of een positief effect had op zelfevaluatie bij vrouwen (Joshi, Herman & Polivy, 2004; Myers & Biocca, 1992). Interessant zijn de onverwachte positieve effecten. Deze resultaten zijn voor een groot deel genegeerd, terwijl ze juist om een verklaring vragen en tevens suggereren dat de impact van de media meer complex is dan voorheen werd gedacht (Tiggemann, Polivy & Hargreaves, 2009). Waarom blijven vrouwen modetijdschriften kopen waarin slanke modellen staan waardoor ze zich, volgens onderzoek, toch alleen maar ongerust, depressief en ellendig gaan voelen over het eigen lichaam? Waarom gaan sommige vrouwen dan nog actief op zoek naar modetijdschriften en geven velen aan dat zij tijdschriften lezen voor hun plezier (Thomsen, McCoy, Gustafson & Williams, 2002).
9
Een mogelijke verklaring voor de inconsistente resultaten is dat vrouwen verschillen in motieven om zichzelf met modellen te vergelijken. Vrouwen kunnen zich met een model vergelijken vanuit het motief om zichzelf te evalueren, maar ook vanuit het motief om zichzelf te verbeteren. Beide motieven kunnen een ander effect hebben op de lichaamsontevredenheid bij vrouwen (Halliwell & Dittmar, 2005; Martin & Kennedy, 1994). In dit onderzoek wordt daarom gekeken wat het effect is van een zelfevaluatie- of een zelfverbeteringsmotief voor sociale vergelijking met modellen op de lichaamsontevredenheid bij vrouwen. De sociale vergelijkingstheorie van Festinger (1954) speelt hierbij een belangrijke rol en wordt daarom als eerste toegelicht. 1.1 Sociale vergelijkingstheorie Volgens de sociale vergelijkingstheorie van Festinger (1954) verkrijgen individuen informatie over zichzelf door zich met andere mensen te vergelijken. Individuen hebben de drang om hun meningen en vaardigheden te evalueren en naar waarde te schatten. Zij vergelijken zichzelf met anderen wanneer er geen objectieve normen aanwezig zijn en wanneer zij onzeker zijn over bepaalde aspecten van zichzelf (Wood, 1989). 1.2 Motieven voor sociale vergelijking Zelfevaluatie is volgens Festinger (1954) het motief voor sociale vergelijking. Zelfevaluatie kan gedefinieerd worden als: “An individual's judgment of value, worth, or appropriateness of one’s abilities, opinions, and personal traits” (Martin & Kennedy, 1994, p. 365). Een belangrijk aspect van de sociale vergelijkingstheorie is de similarity hypothese. Volgens deze hypothese vergelijken individuen zichzelf met relevante gelijke anderen zodat zij accurate informatie hebben om hun vaardigheden, meningen en eigenschappen naar waarde te schatten (Festinger, 1954). Naast zelfevaluatie kan zelfverbetering een motief zijn waarom individuen zichzelf met anderen vergelijken (Halliwell & Dittmar, 2005; Martin & Kennedy, 1994; Wood, 1989). Zelfverbetering kan gedefinieerd worden als: “An individual's attempts to learn how to improve or to be inspired to improve a particular attribute” (Martin & Kennedy, 1994, p. 365). Is het motief voor sociale vergelijking zelfverbetering, dan hebben individuen vaak de voorkeur om zichzelf te vergelijken met ‘betere’ anderen (opwaartse sociale vergelijking), aangezien zij van die anderen kunnen leren en zo zichzelf tot grotere hoogte kunnen stuwen. Je wilt leren hoe, of geïnspireerd raken om iets van jezelf te verbeteren (Halliwell & Dittmar, 2005; Martin & Kennedy, 1994; Wood, 1989). Ondanks dat in onderzoek het belang van zelfverbetering wordt weergegeven als het gaat om leren door
10
observatie (Bandura, 1986), hebben slechts weinig studies de rol van zelfverbetering bij sociale vergelijking onderzocht (Martin & Kennedy, 1994). Een derde motief voor sociale vergelijking is zelfverheffing. Hierbij wordt meestal een neerwaartse vergelijking gemaakt met een individu dat slechter scoort op bepaalde aspecten. Zo behouden individuen een goed gevoel over zichzelf en beschermen of versterken hun zelfvertrouwen (Martin & Gentry, 1997; Martin & Kennedy, 1994). Zelfverheffing is echter een relatief ongebruikelijk motief als het gaat om sociale vergelijking met modellen in de media. Uit onderzoek is ook aannemelijk geworden dat zelfevaluatie en zelfverbetering de meest frequente motieven zijn waarom individuen zichzelf met modellen vergelijken (Martin & Kennedy, 1994). In dit onderzoek wordt daarom zelfverheffing als motief voor sociale vergelijking buiten beschouwing gelaten en wordt alleen gekeken naar een zelfevaluatie- of zelfverbeteringmotief voor sociale vergelijking met modellen, oftewel schoonheidsidealen. 1.3 Schoonheidsideaal Door normatieve sociale invloed (de invloed van andere mensen die ervoor zorgt dat individuen zich gaan conformeren om door anderen aardig gevonden en geaccepteerd te worden) trachten veel vrouwen zich te conformeren aan hetgeen hun cultuur definieert als een aantrekkelijk lichaam. Hoewel in veel landen stevige vrouwen als aantrekkelijk worden beschouwd, wordt in de westerse cultuur vooral nadruk gelegd op slanke vrouwen als het schoonheidsideaal (Aronson, Wilson & Akert, 2007). Dat verschillende culturen een andere voorkeur hebben voor het ideale vrouwenlichaam hangt samen met de betrouwbaarheid van de voedselvoorziening. In landen waar de voedselvoorziening onbetrouwbaar is wordt een voller lichaam vaak het meest gewaardeerd. Vrouwen met een voller lichaam hebben genoeg te eten en zijn daarom gezond en vruchtbaar. Wanneer de beschikbaarheid van voedsel in een land toeneemt, neemt ook de voorkeur naar een slanker lichaam toe. Westerse landen als Nederland en Amerika zijn voorbeelden waar een slank vrouwenlichaam gewaardeerd wordt (Anderson, Crawford, Nadeau en Lindberg, 1992). Naast dat de ideale vrouw slank is, heeft zij lange benen, een gladde huid en goed ontwikkelde borsten (Groesz, Levine & Murnen, 2002). Standaard normen voor het vrouwelijke lichaam staan binnen culturen niet vast, maar veranderen met de tijd. Stevige en voluptueuze vrouwen werden in Amerika aan het begin van de twintigste eeuw aantrekkelijk gevonden, terwijl rond 1920 de ‘juiste’ look voor vrouwen slank met weinig borsten was. Gedurende de jaren vijftig mocht het vrouwenlichaam weer rondingen hebben, totdat vanaf de jaren zestig slank weer het schoonheidideaal was (Silverstein, Perdue, Peterson & Kelly, 1986). Dit is bijvoorbeeld te zien aan de afgebeelde modellen op
11
tijdschriftcovers die tussen 1959 en 1999 steeds dunner werden (Sypeck et al., 2004). Naast normatieve sociale invloed en tijd speelt informationele sociale invloed (de invloed van andere mensen omdat individuen de behoefte hebben om te weten wat juist is en geloven dat anderen over de precieze kennis beschikken) een rol waarom veel vrouwen zich trachten te conformeren aan het schoonheidsideaal. Door middel van informationele sociale invloed leren vrouwen welk lichaam aantrekkelijk wordt gevonden op een bepaald moment in een bepaalde cultuur. Naast familie en vrienden zijn de massamedia belangrijke overdragers van het ideaalbeeld (Aronson et al., 2007). 1.4 Sociale vergelijking met modellen De modellen die in advertenties verschijnen representeren een schoonheidsideaal. Vrouwen vergelijken hun lichaam met dat van modellen in advertenties (Martin & Kennedy, 1994; Richins 1991). Jonge vrouwen geven ook aan dat zij spontaan vergelijkingen maken met modellen in de media (Smith & Leach, 2004). Wanneer zelfevaluatie het primaire motief is voor sociale vergelijking met modellen vindt een opwaartse vergelijking plaats (Martin & Gentry, 1997). Vrouwen kunnen dan een discrepantie waarnemen tussen het reële en het ideale lichaam. Wanneer zij het eigen lichaam negatiever evalueren dan het lichaam van een model, kan meer lichaamsontevredenheid het gevolg zijn (Posovac et al., 1998). Higgins (1987) deed onderzoek naar de affectieve gevolgen die individuen ervaren wanneer ze niet voldoen aan hun eigen verwachtingen of idealen, of niet aan de verwachtingen en idealen waarvan individuen denken dat anderen die over hen hebben. Volgens de zelfdiscrepantietheorie leiden tegenstrijdigheden, bijvoorbeeld wanneer het daadwerkelijke zelfbeeld afwijkt van het ideale zelfbeeld, tot negatieve affectieve gevolgen zoals teleurstelling, ontevredenheid en verdriet. Aangezien in de media voornamelijk slanke modellen getoond worden waarvan het lichaam een stuk slanker is dan het gemiddelde lichaam van een vrouw, krijgen vrouwen een irreëel beeld van hoe zij eruit zouden moeten zien. De discrepantie tussen het reële en het ideale lichaam wordt daardoor groter, waardoor zij ontevreden zijn met hun lichaam (Tiggemann & McGill, 2004). Zelfverbetering als motief voor sociale vergelijking kan net als bij zelfevaluatie ontmoedigend werken, aangezien iemand ‘gedwongen’ wordt om zijn eigen minderwaardigheid onder ogen te zien. Dit hangt er echter wel van af of een opwaartse vergelijking als bedreiging of als inspiratie ervaren wordt. Wanneer het onderwerp van de vergelijking niet als concurrent wordt beschouwd, zal een opwaartse vergelijking eerder inspirerend dan bedreigend zijn (Wood, 1989). Een opwaartse vergelijking kan ‘pijnlijk’ zijn wanneer superieure anderen (op bepaalde dimensies) gelijkenissen vertonen. Zo blijkt dat vrouwen meer
12
lichaamsontevredenheid ervaren wanneer zij worden blootgesteld aan afbeeldingen van lichamelijk zeer aantrekkelijke vrouwen, dan wanneer de vrouwen worden weergegeven als professionele modellen in advertenties (geen gelijke ander) (Cash, Cash & Butters, 1983; Trampe, Siero & Stapel, 2007). Een model zal hoogst waarschijnlijk niet als concurrent beschouwd worden en kan daarom ter inspiratie dienen bij vrouwen die zelfverbetering als primair motief hebben voor sociale vergelijking. Zelfverbetering dient dan wel ‘top of mind’ aanwezig en toegankelijk te zijn, dit kan door middel van priming. 1.5 Priming Priming is het proces waarbij een recente ervaring de toegankelijkheid vergroot van een schema, kenmerk of concept in het geheugen van individuen. Naarmate schema’s, kenmerken of concepten zich meer voor in het geheugen bevinden en daarmee toegankelijker zijn, is de waarschijnlijkheid groter dat ze worden gebruikt bij interpretatie van nieuwe gebeurtenissen (Aronson et al., 2007). Priming werkt echter alleen wanneer mensen zich niet bewust zijn van de beïnvloeding van de priming-stimulus (Bargh, 1994). In veel onderzoeken naar de effecten van blootstelling aan modellen in de media op zelfevaluatie is gebruik gemaakt van priming. Zo werd in een onderzoek van Hawkins, Richards, Granley en Stein (2004) een deel van de proefpersonen geprimed met een afbeelding van een slank model uit een tijdschrift, terwijl de controlegroep neutrale afbeeldingen zag. De proefpersonen die geprimed waren met het slanke model ervoeren meer lichaamsontevredenheid, meer negatieve stemming en hadden minder zelfvertrouwen dan de controlegroep. Priming leidt echter niet altijd tot het activeren van bepaald gedrag of het bereiken van een bepaald doel. Dit komt mede doordat het voor mensen onmogelijk is om achter ieder doel aan te gaan dat geprimed wordt. Dit blijkt ook uit onderzoek van Strahan, Spencer en Zanna (2002) waarbij het onbewust primen van doelrelevante cognities alleen gedrag beïnvloedde en een advertentie gericht op het doel overtuigender werd als mensen gemotiveerd waren het doel te bereiken. Aangezien mensen meerdere doelen op hetzelfde moment kunnen hebben is motivatie alleen ook niet voldoende om gedrag te veranderen. Alleen het doel met de meeste prioriteit of de grootste toegankelijkheid zal waarschijnlijk het meest het gedrag beïnvloeden. Priming is een mogelijkheid om een specifiek doel (bijvoorbeeld zelfevaluatie of zelfverbetering) toegankelijker en belangrijker te maken dan andere doelen die op dat moment aanwezig zijn. Ondanks dat priming noodzakelijk is om te zorgen dat een advertentie gericht op een specifiek doel overtuigender is, moeten mensen tevens de motivatie hebben om het doel te bereiken (Strahan et al., 2002).
13
Voor zover bekend zijn er slechts twee onderzoeken waarbij motieven voor sociale vergelijking gemanipuleerd zijn (Halliwell & Dittmar, 2005; Martin & Gentry, 1997). Martin en Gentry (1997) deden dit door boven advertenties waarin een product en een model naar voren kwamen, koppen te gebruik als: “Who is better? Compare yourself… Are you just as beautiful? Discovering who’s better, in Satan Colors Lipstick” (p. 25). Hiermee werd bijvoorbeeld zelfevaluatie als motief voor vergelijking gemanipuleerd. Na het zien van de advertentie moesten de deelnemers een lijst maken hoe hun gezicht, haren en lichaam eruit zien vergeleken met het model. De controlegroep kreeg een advertentie te zien zonder model (alleen met product) en zonder motief. Hiermee wordt echter niet duidelijk of priming van een motief voor sociale vergelijking alleen negatieve effecten heeft wanneer er een model aanwezig is. In het onderzoek van Halliwell en Dittmar (2005) wordt aangegeven dat zij een zelfevaluatie- en zelfverbeteringsmotief primen. De deelnemers kregen echter letterlijk de instructie om een paar minuten naar een advertentie te kijken en aspecten van de advertentie te evalueren in relatie tot zichzelf (zelfevaluatie) of hoe ze de advertentie konden gebruiken om de persoon te worden die ze ideaal gezien zouden willen zijn (zelfverbetering). Volgens de eerder besproken definitie is hier echter geen sprake van priming. 1.6 Assimilatie en contrast Volgens Stapel, Koomen en Velthuijsen (1998) kan de richting van het primingeffect verschillen door het type priming-stimulus dat gebruikt wordt. Priming door middel van abstracte attributen, bijvoorbeeld door woorden als ‘casual’, ‘simpel’ of ‘duur’, leidt tot assimilatie-effecten. Proefpersonen die een nieuw restaurant moesten beoordelen en geprimed werden met woorden als ‘casual’ en ‘simpel’ beoordeelden het nieuwe restaurant ook als gewoon. Werden ze geprimed met woorden als ‘elegant’ en ‘duur’ dan beoordeelden zij het restaurant als meer exclusief. Bij assimilatie leiden positieve primes tot een positief effect en negatieve primes tot een negatief effect. Werden de proefpersonen echter geprimed met concrete voorbeelden van restaurants, dan leidde dit tot contrasteffecten. Priming door een exclusief restaurant als La Rive zorgde ervoor dat het nieuwe restaurant meer casual beoordeeld werd, maar werden ze geprimed met McDonalds dan beoordeelden ze het restaurant als meer exclusief. Volgens Stapel et al. (1998) komt dit doordat mensen bij concrete voorbeelden gaan vergelijken en bij abstracte attributen gaan interpreteren. Proefpersonen die geprimed werden met kledingzaken gingen ook interpreteren. Zo beoordeelden zij het nieuwe restaurant positiever wanneer ze geprimed werden met een elegante kledingzaak als Maison de Bonneterie dan wanneer zij geprimed werden met een casual kledingzaak als Wibra. Priming door middel van kledingzaken leidt tot assimilatie-effecten aangezien kledingzaken zich niet in dezelfde categorie
14
bevinden als restaurants en dus niet worden gezien als relevante vergelijkingsstandaard (Stapel et al., 1998). Bij het tonen van concrete voorbeelden vindt dus meestal een contrasteffect plaats, waarbij een ambigue object tegengesteld beoordeeld wordt aan de primingstimulus (Stapel et al., 1998). Blootstelling aan een concreet voorbeeld van het ideale lichaam, in bijvoorbeeld een advertentie, kan er voor zorgen dat vrouwen meer lichaamsontevredenheid ervaren aangezien zij hun eigen lichaam tegengesteld waarderen aan het ideale lichaam (Hawkins et al., 2004). Echter, niet alle vrouwen zijn even kwetsbaar. Trampe et al. (2007) laten door middel van diverse onderzoeken zien dat zelfevaluatie-effecten na blootstelling aan slanke vrouwenlichamen afhankelijk zijn van de vergelijkingsrelevantie. Een model is niet voor alle vrouwen vergelijkingsrelevant. Volgens de onderzoekers vergelijken vooral vrouwen die ontevreden zijn met hun lichaam zichzelf met meerdere personen, waaronder modellen, beroemdheden, vrienden, enzovoorts. Voor vrouwen die tevreden zijn met hun lichaam zijn modellen geen relevante ander om zichzelf mee te vergelijken, waardoor zij zichzelf positiever evalueren. Zowel kenmerken van het vergelijkingsmateriaal (een model of niet) als kenmerken van de persoon die eraan wordt blootgesteld (de mate van lichaamsontevredenheid) bepalen de vergelijkingsrelevantie. Zelfs een object als een slanke vaas wordt door lichaamsontevreden vrouwen als vergelijkingsmateriaal gebruikt, waardoor zij zichzelf negatiever evalueren (Trampe et al., 2007). 1.7 Internalisatie van het ideaalbeeld Naast dat een verschil in motief voor sociale vergelijking met modellen tot een verschil in effect kan leiden, kan ook internalisatie van het ideaalbeeld een rol spelen. Internalisatie van het ideaalbeeld kan gedefinieerd worden als: “The extent to which an individual adopts and incorporates the socially defined thin beauty ideal as a goal or standard for herself” (Tiggemann, 2006, p. 526). Dit houdt in dat individuen het ideaalbeeld in een bepaalde mate overnemen en verheffen tot doel of standaard voor zichzelf. Een slank lichaam is niet voor alle vrouwen persoonlijk relevant. Uit onderzoek is aannemelijk geworden dat vooral vrouwen die het ideaalbeeld in hoge mate geïnternaliseerd hebben, negatieve effecten ervaren door blootstelling aan slanke modellen (Halliwell & Dittmar, 2004). Individuen internaliseren het ideaalbeeld door herhaalde blootstelling aan geïdealiseerde lichaamsbeelden gedurende een langere periode (Tiggemann, 2006; Tiggemann & McGill, 2004). Ook ‘sociale versterking’ speelt hierbij een rol. Individuen internaliseren attitudes die zijn goedgekeurd door veelbetekenende of gerespecteerde anderen, zoals familie, vrienden en de media. Zo kunnen familie en vrienden het ideaalbeeld versterken door bijvoorbeeld kritiek te leveren op of grapjes te maken over het gewicht van vrouwen. Tevens worden in de media
15
verwachtingen gewekt over de voordelen van slank zijn, zoals verhoogde sociale acceptatie (Thompson & Stice, 2001).
Internalisatie van het ideaalbeeld blijkt samen te hangen met lichaamsontevredenheid. Wanneer vrouwen het ideaalbeeld in hoge mate geïnternaliseerd hebben zijn zij na het zien van een slank model ontevredener met het eigen lichaam dan wanneer zij het ideaalbeeld in lage mate geïnternaliseerd hebben. Voor vrouwen die het ideaalbeeld in lage mate geïnternaliseerd hebben zijn slanke modellen minder vergelijkingsrelevant (Stice, Schupak-Neuberg, Shaw & Stein, 1994). 1.8 Hypothesen Samengevat kan gezegd worden dat resultaten in onderzoek naar blootstelling aan modellen in de media inconsistent zijn. Blootstelling aan slanke modellen in de media leidt niet altijd tot negatieve effecten bij vrouwen. Deze verschillen kunnen verklaard worden doordat vrouwen verschillen in motieven om zichzelf met modellen te vergelijken. Vrouwen kunnen zichzelf vergelijken met een model vanuit het motief om zichzelf te evalueren of vanuit het motief om zichzelf te verbeteren, waardoor zij na blootstelling aan een model eventueel verschillen in de mate van lichaamsontevredenheid (Halliwell & Dittmar, 2005; Martin & Gentry, 1997). Om dit effect aannemelijk te maken is in mijn onderzoek gekozen om de motieven voor sociale vergelijking (zelfevaluatie en zelfverbetering) te primen. De respondenten worden na priming met een zelfevaluatie- of een zelfverbeteringsmotief blootgesteld aan een advertentie waarin een model aanwezig of afwezig is (zie paragraaf 2.1 experimenteel design). Zo kan onderzocht worden of effecten van het primen van motieven voor sociale vergelijking afhankelijk zijn van blootstelling aan een model. Naar aanleiding van de literatuur wordt verondersteld dat blootstelling aan een advertentie met een model na priming met een zelfevaluatiemotief tot meer lichaamsontevredenheid leidt dan na priming met een zelfverbeteringsmotief, aangezien vrouwen bij zelfverbetering modellen gebruiken ter inspiratie om hun eigen uiterlijk te verbeteren. De volgende hypothese wordt daarom in dit onderzoek getoetst: H1: Vrouwen die worden blootgesteld aan een model ervaren meer lichaamsontevredenheid wanneer zij vooraf geprimed worden met een zelfevaluatiemotief dan met een zelfverbeteringsmotief. Verder wordt de mate van internalisatie van het ideaalbeeld bij vrouwen in dit onderzoek meegenomen, aangezien aannemelijk is dat internalisatie van het ideaalbeeld en lichaamsontevredenheid samenhangen (Stice et al., 1994). Vrouwen die het ideaalbeeld in hoge mate geïnternaliseerd hebben zijn waarschijnlijk na het
16
zien van een slank model ontevredener met het eigen lichaam dan wanneer zij het ideaalbeeld in lage mate geïnternaliseerd hebben. Het maakt hierbij niet uit of ze geprimed zijn met een zelfevaluatie- of zelfverbeteringsmotief. De tweede hypothese die getoetst wordt luidt daarom als volgt: H2: Vrouwen die het ideaalbeeld in hoge mate geïnternaliseerd hebben ervaren bij blootstelling aan een model (zowel bij priming met een zelfevaluatiemotief als bij priming met een zelfverbeteringmotief) meer lichaamsontevredenheid dan vrouwen die het ideaalbeeld in lage mate geïnternaliseerd hebben.
17
2. Methode 2.1 Design Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van een 2x2x2 factorieel design (motief: ‘zelfevaluatie vs. zelfverbetering’ x model: ‘model aanwezig vs. model afwezig’ x internalisatie van het ideaalbeeld: ‘hoog vs. laag’, zie tabel 1). De eerste onafhankelijke variabele is het motief voor sociale vergelijking, dat zelfevaluatie of zelfverbetering is. De tweede onafhankelijke variabele is het model dat in de advertentie met het product aanwezig of afwezig is. De derde onafhankelijke variabele betreft de internalisatie van het ideaalbeeld, die bij respondenten binnen een conditie hoog of laag kan zijn. De afhankelijke variabele is bij alle vier de condities lichaamsontevredenheid. Tabel 1 Design Motief voor sociale vergelijking Zelfevaluatie Zelfverbetering Model
Aanwezig Afwezig
Conditie 1 Conditie 2
Conditie 3 Conditie 4
2.2 Respondenten Aan dit onderzoek hebben 151 respondenten deelgenomen. De respondenten werden selectief gekozen op basis van sekse, leeftijd en opleidingsniveau. Alle respondenten waren vrouw, tussen de 18 en 33 jaar (M = 24.03; SD = 3.00) en hadden als hoogst afgeronde of huidige opleiding hoger beroepsonderwijs (HBO; N = 50) of wetenschappelijk onderwijs (WO; N = 101). Er is gekozen voor alleen vrouwen binnen een bepaalde leeftijdscategorie en met een bepaald opleidingsniveau, zodat binnen de verschillende condities sprake was van een relatief homogene samenstelling. De respondenten zijn a-select verdeeld over de verschillende condities, waarvan de verdeling uiteindelijk als volgt resulteerde: conditie 1 prime zelfevaluatie + advertentie met model (N = 38); conditie 2 prime zelfevaluatie + advertentie zonder model (N = 36); conditie 3 prime zelfverbetering + advertentie met model (N = 35); conditie 4 prime zelfverbetering + advertentie zonder model (N = 42).
19
2.3 Vooronderzoek Vragenlijst Aangezien het voor het onderzoek belangrijk was dat alle instructies en vragenlijsten duidelijk waren en dat de procedure adequaat zou verlopen, heeft eind oktober 2009 een vooronderzoek plaatsgevonden. Het vooronderzoek werd gehouden onder zes UvA-studenten, waarbij sekse, leeftijd en opleidingsniveau overeenkwamen met die van de uiteindelijke respondenten. De vragenlijsten werden ontwikkeld in de online surveytool van ASCoR, een applicatie om een online survey te creëren. De deelnemers aan het vooronderzoek kregen een link toegestuurd via de mail waardoor zij automatisch één van de vier vragenlijsten voor zich kregen. Nadat zij hun antwoorden hadden ingevuld gaven zij schriftelijk commentaar via de mail. Vervolgens is het commentaar verwerkt, zodat duidelijk werd waar nog verbeterpunten lagen. Aan de hand van de uitkomsten van het vooronderzoek zijn de instructies en vragenlijsten geoptimaliseerd. Priming-stimuli Een cover voor een zogenaamd nieuw vrouwentijdschrift diende als prime voor een motief voor sociale vergelijking, namelijk zelfevaluatie of zelfverbetering (zie afbeelding 1 en 2). Met de cover van het vrouwentijdschrift Reflectie Magazine werd getracht zelfevaluatie te primen, met de cover van het vrouwentijdschrift InSpire Magazine werd getracht zelfverbetering te primen. Er is om drie redenen gekozen voor een tijdschriftcover. Ten eerste kunnen in de titel en koppen op de cover gemakkelijk woorden worden toegevoegd die als prime dienen. Ten tweede is de tekst op een cover kort en bondig waardoor respondenten eerder geneigd zullen zijn om alles te lezen. Ten derde bestaan er veel tijdschriften die inspelen op een specifieke doelgroep (bijvoorbeeld vrouwen) met vaak een specifieke belangstelling (bijvoorbeeld voor mode, lifestyle, psychologie, sport), waardoor het waarschijnlijk minder opvalt dat een tijdschrift als Reflectie Magazine voornamelijk ingaat op het thema zelfevaluatie en een tijdschrift als InSpire Magazine voornamelijk ingaat op het thema inspiratie opdoen en zelfverbetering. De covers zijn met de fotobewerkingssoftware Photoshop ontworpen, waarbij de covers van bestaande vrouwentijdschriften als voorbeeld dienden zodat de primingstimuli geloofwaardig over zouden komen. Aangezien het om twee verschillende primes ging zijn er twee verschillende covers ontworpen, waarbij de vormgeving hetzelfde was en alleen de titel en de koppen van de tijdschriftcovers inhoudelijk van elkaar verschilden. De achtergrond van beide covers was licht roze waar subtiel bloemen in verwerkt waren. Er is voor een rustige achtergrond gekozen aangezien de aandacht van de respondenten naar de tekst moest gaan en niet naar de vormgeving. Wanneer er
20
gebruik zou zijn gemaakt van felle kleuren en drukke prints (wat vaak voorkomt bij mode- en beautytijdschriften), zouden deze waarschijnlijk meer de aandacht getrokken hebben dan de titel en koppen waarmee geprimed werd. Dit was niet de bedoeling. De titel en koppen voor beide tijdschriftcovers zijn bedacht door de onderzoeker. Woorden die terugkomen in de titel of de koppen die volgens haar zelfevaluatie primen op de cover van het tijdschrift Reflectie Magazine zijn: ‘reflecteer’, ‘evalueer’, ‘leer jezelf kennen’, ‘me, myself & I’, ‘spiegel’,‘oordeel’, ‘mening’. Woorden die terugkomen in de titel of de koppen die volgens de onderzoeker zelfverbetering primen op de cover van het tijdschrift InSpire Magazine zijn: ‘inspireren’, ‘verbeter jezelf’, ‘verbeter je leven’, ‘verandering’, ‘groei’, ‘rolmodel’, ‘voorbeeld’, ‘inspiratiebron’, ‘klim omhoog’, ‘maak carrière’, ‘droombaan bereiken’. Aangezien het waarschijnlijk moeilijker was om zelfverbetering te primen in vergelijking met zelfevaluatie, was het belangrijk dat er genoeg woorden op de cover stonden die zelfverbetering zouden primen. Volgens de sociale vergelijkingstheorie (Festinger, 1954) vergelijken individuen zichzelf dagelijks onbewust met anderen om informatie over zichzelf te verkrijgen, zodat zij bijvoorbeeld hun vaardigheden of eigenschappen naar waarde kunnen schatten. Jezelf met een beter persoon als een model vergelijken om jezelf te verbeteren gebeurt waarschijnlijk niet dagelijks, maar meer op specifieke momenten, bijvoorbeeld wanneer je binnenkort op vakantie gaat en er goed uit wilt zien in bikini. De priming-stimuli zijn beoordeeld in een vooronderzoek door dezelfde zes UvA-studenten die ook commentaar hebben geleverd op de vragenlijsten. Als eerste moesten de deelnemers aan het vooronderzoek zoveel mogelijk woorden opschrijven die zij zelfevaluatie vonden weergeven en woorden die zij zelfverbetering vonden weergeven. Zo kon gekeken worden in hoeverre de woorden van de onderzoeker en de woorden van de deelnemers overeenkwamen. Ook konden eventueel nieuwe woorden als prime worden toegevoegd. Dit bleek echter niet noodzakelijk. Verder hebben de deelnemers aan het vooronderzoek algemeen commentaar geleverd op de tijdschriftcovers. Sommigen vonden dat er beter fellere kleuren voor de achtergrond gebruikt konden worden, anderen vonden het kleurgebruik juist goed. Aangezien het voor dit onderzoek van belang was dat de aandacht niet naar de vormgeving maar naar de tekst zou gaan, is de achtergrond niet in een felle kleur veranderd.
21
Afbeelding 1. Priming-stimuli zelfevaluatie
Afbeelding 2. Priming-stimuli zelfverbetering
Advertenties Naast een tijdschriftcover werden alle respondenten tevens blootgesteld aan een advertentie waarop conditie 1 en 3 een model en beautyproduct zagen en conditie 2 en 4 alleen een beautyproduct (zie afbeelding 3 en 4). Bij de ontwikkeling van de advertenties is gekeken naar bestaande advertenties in modetijdschriften, aangezien de advertenties geloofwaardig moesten overkomen. Er is gekozen voor een slank model aangezien dat het ideaalbeeld is wat voornamelijk in beautyadvertenties terugkomt en respondenten het model konden gebruiken om zichzelf te evalueren of zichzelf te verbeteren. Verder is gebruik gemaakt van het beautyproduct mascara van het niet bestaande merk OnyX, aangezien bij een zelfverbeteringsmotief er vanuit werd gegaan dat het product een belangrijke rol speelde. Vrouwen gebruiken het model dan om inspiratie op te doen om zichzelf (qua uiterlijk) te verbeteren. Wanneer respondenten het model zagen nadat zij geprimed waren met zelfverbetering, was het belangrijk dat zij wisten welk product het model had gebruikt zodat de vrouwen ook wisten hoe zij hun uiterlijk zouden kunnen verbeteren. Tevens zijn twee condities alleen blootgesteld aan een beautyproduct (dus zonder model) aangezien zo onderzocht kon worden of effecten van het primen van motieven voor sociale vergelijking afhankelijk zijn van blootstelling aan een model. De twee advertenties zijn met Photoshop ontworpen.
22
Afbeelding 4. Advertentie zonder model
Afbeelding 3. Advertentie met model
2.4 Procedure Om de hypothesen te toetsen en antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag is gebruik gemaakt van een experiment dat heeft plaatsgevonden in de vorm van een online survey (zie bijlage 1). Het aanbieden van een online survey heeft enkele voordelen. Doordat respondenten anoniem meedoen aan het onderzoek zullen ze eerder geneigd zijn eerlijke antwoorden te geven. Verder kunnen zij in een online survey gevoeligheden en gedragingen gemakkelijker rapporteren (Valkenburg & Peter, 2007). Tevens geeft het de mogelijkheid om in korte tijd bij meerdere respondenten het survey af te nemen en kunnen de respondenten het survey op een door hen zelf gekozen moment en plaats invullen. Ook kan het survey zo geprogrammeerd worden dat individuen verplicht zijn om alle vragen in te vullen waardoor zij geen vragen over kunnen slaan. Dit kan echter wel irritatie oproepen waardoor individuen kunnen besluiten om niet verder te gaan met de vragenlijst. Een online survey heeft ook enkele nadelen. Wanneer de routing niet goed geprogrammeerd is kunnen verkeerde vragen beantwoord worden of kunnen vragen alsnog worden overgeslagen. Bij een ingewikkelde survey willen respondenten ook graag kunnen terugbladeren om te zien waarover de vragen gingen en wat zij hebben ingevuld. Dit is bij een online survey meestal niet mogelijk (’t Hart, Boeije & Hox, 2005).
23
De respondenten ontvingen de link naar het survey van één van de vier condities via e-mail. Respondenten werden direct per e-mail door de onderzoeker benaderd wanneer zij tot de directe vriendenkring behoorden of bekend medestudent Communicatiewetenschap aan de Universiteit van Amsterdam waren. Tevens werden Communicatiewetenschap studenten via docenten benaderd die werkgroepen begeleidden. Tot slot is gebruik gemaakt van de sneeuwbalmethode waarbij aan bekenden van de onderzoeker werd gevraagd of zij de link naar het survey naar familie, vrienden en collega’s wilden doorsturen die tot de doelgroep van het onderzoek behoorden (sekse: vrouw; leeftijdscategorie: 18 tot 33 jaar; opleidingsniveau HBO of WO). Zowel in de e-mail naar de respondenten als in het begin van de vragenlijst stond een algemene introductietekst. Hierin werd gevraagd of ze deel wilden nemen aan twee aparte onderzoeken van de masterstudenten Esther Uilkema en Nathalie Leenen. Als reden werd gegeven dat hun vragenlijsten te kort zijn om apart aan personen voor te leggen en ze daarom besloten hebben om de vragenlijsten te combineren. In werkelijkheid namen de respondenten echter deel aan één onderzoek, namelijk dat van Nathalie. Aangezien het echter van belang was dat de respondenten geen link zouden leggen tussen de priming-stimuli en de advertentie is gekozen om het gehele onderzoek zogenaamd in twee aparte onderzoeken te splitsen. Aangezien het in de ogen van de respondenten om twee aparte onderzoeken ging, is aangegeven dat de onderzoeken bij elkaar 8 tot 10 minuten van hun tijd in beslag zouden nemen. Bij ieder onderzoek kregen de respondenten een korte introductietekst zodat extra benadrukt werd dat zij meededen aan aparte onderzoeken. De opbouw van het onderzoek zag er als volgt uit: 1. Algemene introductietekst 2. Onderzoek Esther: beoordeling tijdschriftcover (priming-stimuli) 3. Onderzoek Nathalie: over reclame-effectiviteit (meting lichaamsontevredenheid en internalisatie van het ideaalbeeld) 4. Algemene vragen Bij het onderzoek van Esther werd aangegeven dat de respondenten de cover van een nieuw vrouwentijdschrift (Reflectie Magazine of InSpire Magazine) zouden gaan beoordelen. Het onderzoek werd zogenaamd uitgevoerd in samenwerking met de afdeling ontwikkeling vrouwentijdschriften bij G+J Uitgevers in Diemen, waar de cover van het nieuwe vrouwentijdschrift ontworpen zou zijn. Er werd aangegeven dat de respondenten 25 seconden kregen om de cover van het nieuwe tijdschrift te bekijken, de koppen zorgvuldig te lezen en de vormgeving aandachtig te bekijken. Na 25 seconden werden ze automatisch doorgeschakeld naar de volgende pagina waar een aantal vragen over de tijdschriftcover werden gesteld.
24
Het was niet mogelijk om later terug te keren naar de cover. In werkelijkheid kregen de respondenten deze instructie niet om de cover te beoordelen, maar omdat het zo waarschijnlijker werd dat zij de woorden lazen waarmee een motief voor sociale vergelijking werd geprimed, namelijk zelfevaluatie of zelfverbetering. Nadat de respondenten 25 seconden de cover hadden bekeken, beantwoordden zij zes stellingen. Drie stellingen benadrukten nogmaals zelfevaluatie of zelfverbetering, de drie overige stellingen gingen over de vormgeving en zorgden ervoor dat de respondenten geen argwaan kregen over het werkelijke doel van de tijdschriftcovers. Bij het onderzoek van Nathalie werd aangegeven dat gekeken werd naar reclame-effectiviteit. Respondenten kregen twaalf seconden om een advertentie te bekijken, waarbij benadrukt werd dat zij hier aandachtig naar moesten kijken aangezien ze daarna een aantal vragen over de advertentie zouden krijgen. In werkelijkheid werd dit gezegd zodat het waarschijnlijker werd dat ze aandachtig naar het model keken en hun eigen lichaam met dat van het model zouden vergelijken, of het model zouden gebruiken als inspiratiebron om zichzelf te verbeteren. Dit was afhankelijk van of ze geprimed waren met zelfevaluatie of zelfverbetering. Andere respondenten zagen de mascara-advertentie zonder model. Na twaalf seconden werden de respondenten automatisch doorgeschakeld naar de volgende pagina. Hier kregen ze in eerste instantie geen vragen over de advertentie, maar vragen over persoongebonden kenmerken en eigenschappen. De respondenten werd meegedeeld dat reclame-effectiviteit gerelateerd zou worden aan persoongebonden kenmerken en eigenschappen (waaronder persoonlijkheid, hoe ze met andere mensen omgaan en de manier waarop zij naar hun lichaam kijken), aangezien uit wetenschappelijk onderzoek gebleken zou zijn dat diverse persoongebonden kenmerken en eigenschappen van invloed zijn op reclameeffectiviteit. In werkelijkheid werd dit aangegeven om het werkelijke doel, het meten van lichaamsontevredenheid en internalisatie van het ideaalbeeld, te maskeren. Tussen de vragen waarmee lichaamsontevredenheid werd gemeten zijn daarom enkele afleidingsvragen toegevoegd over persoonlijkheid en hoe ze met anderen mensen omgaan. Daarnaast kregen de respondenten een aantal afleidingsvragen om het product te beoordelen. Deze vragen werden toegevoegd omdat de respondenten dachten dat het onderzoek over reclame-effectiviteit zou gaan. Tot slot zijn nog algemene vragen gesteld met betrekking tot sekse, leeftijd en opleidingsniveau. 2.5 Operationalisatie De onafhankelijke variabele internalisatie van het ideaalbeeld is gemeten aan de hand van de Internalization Subscale van de Sociocultural Attitudes Toward Appearance Questionnaire (SATAQ) (Heinberg, Thompson & Stormer, 1994). De
25
respondenten gaven hun mening over acht items, zoals: ‘Het is mijn doel er net zo uit te zien als vrouwelijke filmsterren en televisiepersoonlijkheden’ en ‘Als ik slanke vrouwen in clips zie, zou ik willen dat ik ook zo slank was’. Respondenten gaven antwoord op een 5-puntsschaal van 1 (helemaal mee oneens) tot 5 (helemaal mee eens). De vertaling van de items is overgenomen van Trampe (2002). De acht items meten bij elkaar internalisatie van het ideaalbeeld. Item vier ‘Ik zou er niet zo uit willen zien als de modellen in tijdschriften’ is gehercodeerd, zodat een hogere score een hogere mate van internalisatie van het ideaalbeeld weergeeft. Alle acht items zijn daarna samengevoegd tot de variabele ‘internalisatie van het ideaalbeeld’ (Cronbach’s α = .86), waarbij de schaal loopt van 1 tot 5 en een hogere score een hogere mate van internalisatie van het ideaalbeeld weergeeft. Cronbach’s α geeft weer dat de schaalconstructie van ‘internalisatie van het ideaalbeeld’ intern consistent is en beschouwd kan worden als betrouwbaar. De items om de afhankelijke variabele lichaamsontevredenheid te meten zijn gebaseerd op de Body Dissatisfaction Subscale van de Eating Disorders Inventory (Garner, Olmstead & Polivy, 1983). Door middel van de Body Dissatisfaction Subscale werd bij respondenten zowel de ontevredenheid met de vorm als de omvang van verschillende lichaamsdelen gemeten. Items zijn bijvoorbeeld: ‘Ik vind dat mijn buik te dik is’ en ‘Ik vind dat mijn dijen te dik zijn’. Respondenten gaven antwoord op een 6-puntsschaal van 1 (nooit) tot 6 (altijd). De Body Dissatisfaction Subscale van de Eating Disorders Inventory is voldoende betrouwbaar en valide en bestaat officieel uit negen items met betrekking tot de lichaamsdelen buik, heupen, dijen en billen (Garner et al., 1983). Net als bij Trampe (2002) en Trampe et al. (2007) zijn in dit onderzoek nog zeven items toegevoegd met betrekking tot de volgende lichaamsdelen: armen, borsten en kuiten. Naar mijn mening zijn deze lichaamsdelen ook van belang wanneer gekeken wordt of een vrouw tevreden is met haar lichaam. De zestien items meten bij elkaar lichaamsontevredenheid. Tegengestelde items zijn gehercodeerd, zodat een hogere score meer lichaamsontevredenheid weergeeft. Alle zestien items zijn daarna samengevoegd tot de variabele ‘lichaamsontevredenheid’ (Cronbach’s α = .89), waarbij de schaal loopt van 1 tot 6 en een hogere score meer lichaamsontevredenheid weergeeft. Cronbach’s α geeft weer dat de schaalconstructie van ‘lichaamsontevredenheid’ intern consistent is en beschouwd kan worden als betrouwbaar. In het survey zijn aan het einde een aantal algemene vragen gesteld met betrekking tot sekse, leeftijd (in jaren) en opleidingsniveau. Deze variabelen zijn meegenomen als controlevariabelen, aangezien ze mogelijk storend konden zijn op de afhankelijke variabele ‘lichaamsontevredenheid’ en het daarom belangrijk was dat ze zoveel mogelijk constant werden gehouden. Verder is een open vraag gesteld zodat gekeken kon worden of de respondenten het doel van het onderzoek
26
doorhadden: ‘Wat was volgens jou het doel van het onderzoek?’. Het overgrote deel van de respondenten dacht dat zij werkelijk aan twee aparte onderzoeken meededen. Drie respondenten hebben echter wel aangegeven dat gebruik is gemaakt van priming. Zij bleken echter geen invloed te hebben op de resultaten waardoor gekozen is om alle data mee te nemen in de analyses. Respondenten konden aan het eind van de vragenlijst hun e-mailadres invullen wanneer ze geïnteresseerd waren in de resultaten van de onderzoeken. Deze e-mailadressen zijn na afloop van het onderzoek gebruikt om een debriefing te versturen, zodat de respondenten op de hoogte werden gesteld van het werkelijke doel van het onderzoek.
27
3. Resultaten Voor dit onderzoek zijn twee hypothesen getoetst. Vrouwen die zijn blootgesteld aan een model zullen volgens hypothese 1 meer lichaamsontevredenheid ervaren wanneer zij vooraf geprimed worden met een zelfevaluatiemotief dan met een zelfverbeteringsmotief. Uit figuur 1 is af te lezen dat vrouwen die zijn blootgesteld aan een advertentie met model meer lichaamsontevredenheid ervaren wanneer zij vooraf geprimed zijn met het motief zelfevaluatie (M = 2.99; SD = .64) dan wanneer zij vooraf geprimed zijn met het motief zelfverbetering (M = 2.78; SD = .87).
Gemiddelde lichaamsontevredenheid
3,5 2,99 3
2,73
2,76
2,78
2,5 2
Model afwezig Model aanwezig
1,5 1 0,5 0 Zelfevaluatie
Zelfverbetering
Motief voor sociale vergelijking
Figuur 1. Gemiddelde lichaamsontevredenheid als functie van motief voor sociale vergelijking en model afwezig of aanwezig
De resultaten uit de variantie-analyse zijn echter niet significant (F(1,150) = .81, ns). De hierboven beschreven verschillen kunnen ook aan het toeval toe te schrijven zijn. Hypothese 1 wordt daarom verworpen. Vrouwen die het ideaalbeeld in hoge mate geïnternaliseerd hebben zullen volgens hypothese 2 meer lichaamsontevredenheid ervaren bij blootstelling aan een model (zowel bij priming met een zelfevaluatiemotief als bij priming met een zelfverbeteringsmotief) dan vrouwen die het ideaalbeeld in lage mate geïnternaliseerd hebben. Er blijkt een redelijke, positieve samenhang tussen internalisatie van het ideaalbeeld en lichaamsontevredenheid (r = .35; p < .001). De variabele internalisatie van het ideaalbeeld wordt in hypothese 2 beschouwd als een modererende variabele. De verwachting is dat internalisatie van het ideaalbeeld modereert bij de invloed van blootstelling aan een model op lichaamsontevredenheid (ongeacht het motief waarmee geprimed wordt). Een moderatie-effect is hetzelfde als een interactie-effect, waarbij het effect van een
29
variabele afhangt van het niveau van een andere variabele (Frazier, Tix & Barron, 2004). Voor het toetsen van hypothese 2 zijn twee groepen gecreëerd die gemiddeld ‘laag’ of ‘hoog’ scoorden op internalisatie van het ideaalbeeld. De variabele ‘internalisatie van het ideaalbeeld’ is verdeeld door middel van een cut point voor twee gelijke groepen. Zoals bedoeld scoren de respondenten die het ideaalbeeld in hoge mate geïnternaliseerd hebben significant hoger op internalisatie van het ideaalbeeld (M = 3.45; SD = .40) dan de respondenten die het ideaalbeeld in lage mate geïnternaliseerd hebben (M = 2.25; SD = .46), F(1,150) = 296.78; p < .001; η² = .67. Uit figuur 3 is af te lezen dat respondenten die geprimed zijn met het motief zelfevaluatie en blootgesteld zijn aan een model meer lichaamsontevredenheid ervaren wanneer zij het ideaalbeeld in hoge mate geïnternaliseerd hebben (M = 3.13; SD = .67) dan wanneer zij het ideaalbeeld in lage mate geïnternaliseerd hebben (M = 2.83; SD = .59). Respondenten die geprimed zijn met het motief zelfverbetering en blootgesteld zijn aan een model ervaren ook meer lichaamsontevredenheid wanneer zij het ideaalbeeld in hoge mate geïnternaliseerd hebben (M = 2.99; SD = .74) dan wanneer zij het ideaalbeeld in lage mate geïnternaliseerd hebben (M = 2.56; SD = .96). Zie figuur 4.
3,5 3 2,5
3,21 2,83
Priming zelfverbetering 3,13
2,35
2 1,5 1 0,5
Gemiddelde lichaamsontevredenheid
Gemiddelde lichaamsontevredenheid
Priming zelfevaluatie 3,5 3
2,91 2,57
2,99
2,56
2,5 2 1,5 1 0,5 0
0 Laag
Hoog
Laag
Hoog
Internalisatie van het ideaalbeeld
Internalisatie van het ideaalbeeld
Model afwezig
Model afwezig
Model aanwezig
Figuur 3. Gemiddelde lichaamsontevredenheid als functie van priming zelfevaluatie, model afwezig of aanwezig en mate van internalisatie van het ideaalbeeld
Model aanwezig
Figuur 4. Gemiddelde lichaamsontevredenheid als functie van priming zelfverbetering, model afwezig of aanwezig en mate van internalisatie van het ideaalbeeld
De resultaten zijn in lijn met hypothese 2, echter blijkt uit de variantie-analyse dat er geen significant interactie-effect is (F(1,150) = 1.67, ns). De hierboven beschreven verschillen kunnen ook aan het toeval toe te schrijven zijn. Op basis
30
van deze resultaten zou hypothese 2 verworpen moeten worden. Echter, doordat de modererende variabele internalisatie van het ideaalbeeld oorspronkelijk continue is en voor hypothese 2 is opgedeeld in categorieën (internalisatie laag vs. internalisatie hoog), is het mogelijk dat informatie verloren is gegaan. Frazier et al. (2004) geven daarom bij het analyseren van interactie-effecten waarbij een continue variabele aanwezig is de voorkeur aan een multipele regressieanalyse boven een variantie-analyse. In dit onderzoek zal daarom naast een variantieanalyse tevens een multipele regressieanalyse worden uitgevoerd om een mogelijk interactie-effect te achterhalen. Hierbij worden de vier stappen van Frazier et al. (2004) gevolgd. Stap 1: Als eerste moeten categorie variabelen worden omgezet naar dichotome variabelen met bijvoorbeeld de waarden 0 en 1 (ook wel ‘dummyvariabelen’ genaamd). Een regressieanalyse kan namelijk niet worden uitgevoerd met nominale variabelen. De onafhankelijke variabelen ‘motief voor sociale vergelijking’ en ‘model’ zijn beide dichotome variabelen, waardoor het maken van dummyvariabelen overbodig is. Stap 2: Nadat eventuele categorie variabelen zijn omgezet in dummyvariabelen, moeten continue variabelen (in dit onderzoek de modererende variabele ‘internalisatie van het ideaalbeeld’) gestandaardiseerd worden door zscores te berekenen. Standaardisatie is nodig om de waarden van variabelen met een verschillende meeteenheid met elkaar te kunnen vergelijken (Van Groningen & De Boer, 2007). Het is belangrijk om continue variabelen te standaardiseren, aangezien voorspellende en modererende variabelen sterk met elkaar kunnen correleren (multicollineariteit genaamd). Door het standaardiseren van variabelen kunnen problemen gereduceerd worden die vaak gepaard gaan met multicollineariteit (Frazier et al., 2004). Stap 3: Nadat de modererende variabele ‘internalisatie van het ideaalbeeld’ gestandaardiseerd is, moet een productterm gecreëerd worden. Een interactie komt tot stand door een voorspellende variabele te vermenigvuldigen met een modererende variabele. Bij een variantie-analyse wordt dit automatisch berekend bij invoering van meerdere onafhankelijke variabelen, bij een regressieanalyse is dit niet het geval. Een nieuwe variabele moet daarom worden aangemaakt waarin ‘motief voor sociale vergelijking’ wordt vermenigvuldigd met ‘model’ en met ‘internalisatie van het ideaalbeeld’. De productterm ziet er als volgt uit: motief voor sociale vergelijking * model * Z-internalisatie van het ideaalbeeld. Stap 4: Nadat alle beschreven stappen zijn doorlopen, kunnen de variabelen stapsgewijs in een regressieanalyse worden ingevoerd (ook wel hiërarchische regressieanalyse genaamd). In de eerste stap worden de dichotome variabelen (‘motief voor sociale vergelijking’ en ‘model’) en de gestandaardiseerde variabele (‘Z-internalisatie van het ideaalbeeld’) ingevoerd. In de tweede stap
31
wordt de productterm (‘motief voor sociale vergelijking * model * Z-internalisatie van het ideaalbeeld’) ingevoerd. Lichaamsontevredenheid is de afhankelijke variabele. Uit de hiërarchische regressieanalyse blijkt dat het interactie-effect niet significant is. Hypothese 2 wordt daarom verworpen.
32
4. Discussie In dit onderzoek is gekeken wat het effect is van het primen van een zelfevaluatieof een zelfverbeteringsmotief voor sociale vergelijking met modellen op de lichaamsontevredenheid bij vrouwen en in hoeverre dit effect beïnvloed wordt door de mate van internalisatie van het ideaalbeeld. Doordat in eerder onderzoek inconsistente resultaten met betrekking tot blootstelling aan modellen in de media naar voren kwamen is aan de hand van de sociale vergelijkingstheorie van Festinger (1954) naar een mogelijke verklaring gezocht en zijn twee hypothesen getoetst. Wanneer de resultaten kort worden samengevat blijkt dat, in tegenspraak tot de eerste hypothese, de respondenten die zijn blootgesteld aan een model niet meer lichaamsontevredenheid ervaren wanneer zij vooraf geprimed worden met een zelfevaluatiemotief dan met een zelfverbeteringsmotief. Uit dit onderzoek blijkt een redelijke, positieve samenhang tussen internalisatie van het ideaalbeeld en lichaamsontevredenheid. Echter, zowel uit een variantie-analyse als uit een hiërarchische regressieanalyse blijkt in tegenspraak tot de tweede hypothese dat vrouwen die het ideaalbeeld in hoge mate geïnternaliseerd hebben bij blootstelling aan een model (zowel bij priming met een zelfevaluatiemotief als bij priming met een zelfverbeteringsmotief) niet meer lichaamsontevredenheid ervaren dan vrouwen die het ideaalbeeld in lage mate geïnternaliseerd hebben. Van een interactie-effect is geen sprake. 4.1 Verklaringen voor resultaten De resultaten betreffende hypothese 1 zijn niet in lijn met het onderzoek van Martin en Gentry (1997) waaruit wel een significant verschil in effect bleek op de lichaamsontevredenheid bij vrouwen door een verschil in motief voor sociale vergelijking met modellen. In dat onderzoek werd naar mijn mening echter niet geprimed aangezien de respondenten direct na het zien van een advertentie (waarin een zelfevaluatie- of een zelfverbeteringsmotief naar voren kwam) letterlijk de instructie kregen om zichzelf qua lichaam te beoordelen vergeleken met het model. Bij priming is het echter belangrijk dat mensen zich niet bewust zijn van de beïnvloeding van de priming-stimuli (Bargh, 1994). Doordat in mijn onderzoek alleen geprimed is zonder extra instructie is een verschil in effect vergeleken met Martin en Gentry (1997) mogelijk te verklaren. Het zou kunnen dat de tijdschriftcovers waarmee in dit onderzoek geprimed werd onvoldoende sterke priming-stimuli waren en daarom niet goed werkten. Verder is het mogelijk dat de respondenten de tijdschriftcover als niet geloofwaardig beschouwden en dit effect heeft gehad op de resultaten. In het vooronderzoek is ook door meerdere personen
33
aangegeven dat de tijdschriftcovers qua kleurgebruik en vormgeving niet geheel overeenkwamen met echte glossy vrouwentijdschriften. Verder kan de rol van motivatie, die door Strahan, Spencer en Zanna, (2002) benadrukt wordt, onderschat zijn. Priming leidt niet altijd tot het activeren van bepaald gedrag of het bereiken van een bepaald doel. Ondanks dat priming belangrijk is moeten mensen tevens de motivatie hebben om het doel te bereiken. Wanneer vrouwen een model als inspiratiebron willen gebruiken om iets aan hun lichaam te verbeteren, is het belangrijk dat zij echt gemotiveerd zijn. Het zou kunnen zijn dat de hoogopgeleide respondenten in dit onderzoek niet gemotiveerd waren, aangezien zij op studiegebied over aardig wat kwaliteiten beschikken en zich waarschijnlijk daarom minder druk maken om hun lichaam. Tevens is de kans groot dat de vrouwelijke respondenten gezien hun leeftijd nog een ‘strak’ en slank lichaam hebben waar zij tevreden mee zijn. Ook is het mogelijk dat de respondenten die geprimed zijn met het zelfevaluatiemotief het model niet als relevant vergelijkingsmateriaal beschouwden en daarom ook niet hoog scoorden op lichaamsontevredenheid. Trampe, Siero en Stapel (2007) laten door middel van diverse onderzoeken zien dat zelfevaluatieeffecten na blootstelling aan slanke vrouwenlichamen afhangen van de vergelijkingsrelevantie. Een model is niet voor alle vrouwen vergelijkingsrelevant, aangezien het dan niet als gelijke ander wordt beschouwd. Wanneer geen gebruik zou zijn gemaakt van een model, hadden de respondenten die geprimed waren met het zelfevaluatiemotief mogelijk meer lichaamsontevredenheid ervaren. Ook de mate van lichaamsontevredenheid voor blootstelling aan het model heeft mogelijk een rol gespeeld. Vrouwen die tevreden zijn met hun lichaam zien modellen niet als relevante ander om zichzelf mee te vergelijken, waardoor zij zichzelf positiever evalueren. Wanneer respondenten vooraf aan het onderzoek al erg tevreden waren met hun lichaam, is het mogelijk dat deze respondenten het model niet als vergelijkingsrelevant beschouwden. Het vooraf meten van lichaamsontevredenheid kan hier in vervolgonderzoek meer inzicht in geven. De leeftijd van de respondenten zou een andere mogelijke verklaring kunnen zijn waarom er geen significant verschil in lichaamsontevredenheid bij de vrouwen aanwezig was. In het onderzoek van Martin en Gentry (1997) zijn zeer jonge meisjes gebruikt (tien tot veertien jaar). Zij zitten net in de pubertijd waarin veranderingen van het eigen lichaam centraal staan en zij ook meer pogingen doen om te conformeren aan het volwassen schoonheidsideaal (Martin en Gentry, 1997). Het is mogelijk dat jonge meisjes (onder de achttien jaar) meer ontvankelijk zijn voor blootstelling aan het geïdealiseerde lichaamsbeeld dan volwassen vrouwen. Helemaal wanneer deze jonge meisjes vooraf geprimed worden met een zelfevaluatiemotief.
34
De resultaten betreffende hypothese 2 lieten geen interactie-effect zien, terwijl uit ander onderzoek wel aannemelijk is geworden dat vooral vrouwen die het ideaalbeeld in hoge mate geïnternaliseerd hebben, negatieve effecten ervaren door blootstelling aan slanke modellen (Stice, Schupak-Neuberg, Shaw & Stein, 1994). Internalisatie van het ideaalbeeld ontwikkelt zich door herhaalde blootstelling aan geïdealiseerde beelden gedurende een langere periode (Tiggemann, 2006; Tiggemann & McGill, 2004). Vrouwen nemen dan het ideaalbeeld in een bepaalde mate over en verheffen dit tot doel of standaard voor zichzelf. Het zou kunnen zijn dat hoogopgeleide personen (opleiding HBO en WO) over het algemeen zelfverzekerder zijn dan laagopgeleide personen en zij daarom het ideaalbeeld ook in mindere mate overnemen tot doel of standaard voor zichzelf en daarom minder lichaamsontevredenheid ervaren. Ook leeftijd kan een rol spelen. Zoals al eerder aangegeven zijn jonge meisjes meer met hun lichaam bezig en proberen zij zich meer te conformeren aan het schoonheidsideaal (Martin en Gentry, 1997). Wanneer deze jonge meisjes veel tijd besteden aan het lezen van tijdschriften kunnen zij het ideaalbeeld in hoge mate internaliseren. Volgens Tiggemann (2003) is de mate van tijdschriftenconsumptie positief gecorreleerd met de internalisatie van het ideaalbeeld en kan lichaamsontevredenheid hierdoor versterkt worden. Vervolgonderzoek kan hier meer inzicht in geven. 4.2 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek In dit onderzoek is gebruik gemaakt van priming door middel van woorden op een tijdschriftcover om een zelfevaluatie- of zelfverbeteringsmotief voor sociale vergelijking met een model te activeren. Deze woorden zijn echter door slechts zes UvA-studenten beoordeeld. Door meerdere personen in het vooronderzoek te betrekken zouden mogelijk nog betere woorden naar voren komen die zelfevaluatie of zelfverbetering primen. Verder is al aangegeven dat de mogelijkheid bestaat dat niet alle respondenten de tijdschriftcover als geloofwaardig beschouwden en dit effect kan hebben gehad op de resultaten. Voor vervolgonderzoek zou er meer tijd besteed kunnen worden aan het ontwerpen van meer realistische tijdschriftcovers, ditzelfde geldt voor de advertenties. Ook leidt priming niet altijd tot het activeren van bepaald gedrag of het bereiken van een bepaald doel, aangezien motivatie om het doel te bereiken ook belangrijk is (Strahan et al., 2002). Het kan zijn dat de respondenten in dit onderzoek niet gemotiveerd waren om zichzelf te verbeteren. Voor vervolgonderzoek zou daarom gebruik gemaakt kunnen worden van vrouwen die bijvoorbeeld op een afslankclub zitten en echt gemotiveerd bezig zijn om hun lichaam te verbeteren. Wanneer deze vrouwen geprimed worden met een zelfevaluatie- of zelfverbeteringsmotief voor sociale vergelijking met modellen zijn sterkere effecten denkbaar.
35
Een beperking in dit onderzoek is de manier waarop lichaamsontevredenheid is gemeten, dit week enigszins af van de manier waarop Trampe (2002) en Trampe et al. (2007) dit hebben gedaan. In mijn onderzoek zijn exact dezelfde items gebruik als in het onderzoek van Trampe (2002) en Trampe et al. (2007). Echter, het zou te opvallend zijn geweest om direct na de advertentie alleen maar lichaamsgerelateerde vragen te stellen terwijl de respondenten juist dachten dat het onderzoek over reclame-effectiviteit ging. De respondenten werd meegedeeld dat reclame-effectiviteit gerelateerd zou worden aan persoongebonden kenmerken en eigenschappen (waaronder persoonlijkheid, hoe ze met andere mensen omgaan en de manier waarop zij naar hun lichaam kijken), om het werkelijke doel, het meten van lichaamsontevredenheid, te maskeren. De afleidingsvragen die zijn toegevoegd tussen de vragen om lichaamsontevredenheid te meten, konden mogelijk effect hebben gehad op de meting van lichaamsontevredenheid. Voor vervolgonderzoek zou daarom naar andere methoden gekeken kunnen worden zodat lichaamsontevredenheid onopvallend maar betrouwbaarder gemeten wordt. Verder kan in vervolgonderzoek (naast de motieven zelfevaluatie en zelfverbetering) het motief zelfverheffing meegenomen worden. Zelfverheffing is een relatief ongebruikelijk motief als het gaat om sociale vergelijking met slanke modellen in de media. Echter, er zijn ook advertenties waarin specifiek voor volslanke vrouwen gekozen wordt, waaronder in de campagne ‘Tijd voor echte schoonheid’ van Dove. Zij trachten hiermee een breder beeld van schoonheid te creëren zodat vrouwen tevredener zijn met hun eigen lichaam (Dove, 2005). Bij dit soort advertenties waarin ‘normale’ modellen gebruikt worden in plaats van extreem slanke, is het mogelijk dat vrouwen het motief zelfverheffing gebruiken bij sociale vergelijking met het model en zij op die manier een goed gevoel over hun lichaam behouden of hun zelfvertrouwen hiermee versterken (Martin & Gentry, 1997; Martin & Kennedy, 1994).
36
Literatuurlijst Anderson J. L., Crawford, C. B., Nadeau, J., & Lindberg, T. (1992). Was the Duchess of Windsor right? A cross-cultural review of the socioecology of ideals of female body shape. Ethology and Sociobiology, 13, 197-227. Aronson, E., Wilson, T. D., & Akert, R. M. (2007). Social Psychology (Sixth Edition). Upper Saddle River, NJ: Pearson Education. Bandura, A. (1986). Social foundations of thought and action: A social cognitive theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Bargh, J. A. (1994). The four horsemen of automaticity: Awareness, intention, efficiency, and control in social cognition. In R. S. Wyer & T. K. Srull (Eds.), Handbook of Social Cognition (Vol. 1, 1-40). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum. Cash, T. E, Cash, D. W., & Butters, J. W. (1983). "Mirror, mirror, on the wall…?": Contrast effects and self-evaluations of physical attractiveness. Personality and Social Psychology Bulletin, 9, 351-358. Champion, H., & Furnham, A. (1999). The effect of the media on body satisfaction in adolescent girls. European Eating Disorders Review, 7, 213-228. Dove (2005). Steun van Dove. Opgehaald 9 januari, 2010, van http://tijdvoorechteschoonheid.nl/supports.asp?url=supports.asp§ion=c ampaign&id=867 Festinger, L. (1954). A theory of social comparison processes. Human Relations, 7 117-140. Frazier, P. A., Tix, A. P., & Barron, K. E. (2004). Testing moderator and mediator effects in counseling psychology research. Journal of Counseling Psychology, 51(1), 115-134. Garner, D. M., Olmstead, M. P., & Polivy, J. (1983). Development and validation of a multidimensional eating disorder inventory for anorexia nervosa and bulimia. International Journal of Eating Disorders, 2, 15-34. Groesz, L. M., Levine, M. P., & Murnen, S. K. (2002). The effect of experimental presentation of thin media images on body satisfaction: A meta-analytic review. International Journal of Eating Disorders, 31(1), 1-16. Grogan, S., Williams, Z., & Conner, M. (1996). The effects of viewing samegender photographic models on body-esteem. Psychology of Women Quarterly, 20(4), 569-575. Halliwell, E., & Dittmar, H. (2004). Does size matter? The impact of model’s body size on women’s body-focused anxiety and advertising effectiveness. Journal of Social and Clinical Psychology, 23(1), 104-122.
37
Halliwell, E., & Dittmar, H. (2005). The role of self-improvement and selfevaluation motives in social comparison with idealised female bodies in the media. Body Image, 2, 249-261. Harrison, K., & Cantor, J. (1997). The relationship between media consumption and eating disorders. Journal of Communication, 47, 40-67. ’t Hart, H., Boeije, H., & Hox, J. (2005). Onderzoeksmethoden (7e druk). Amsterdam: Boom Onderwijs. Hawkins, N., Richards, P. S., Granley, H. M., & Stein, D. M. (2004). The impact of exposure to the thin-ideal media image on women. Eating disorders, 12(1), 35-50. Heinberg, L. J., Thompson, J. K., & Stormer, S. (1994). Development and validation of the sociocultural attitudes towards appearance questionnaire (SATAQ). International Journal of Eating Disorders, 17(1), 81-89. Higgins, E. T. (1987). Self-discrepancy: A theory relating self and affect. Psychological Review, 94, 319-340. Joshi, R., Herman, C. P., & Polivy, J. (2004). Self-enhancing effects of exposure to thin body images. International Journal of Eating Disorders, 35, 333-341. Malkin, A. R., Wornian, K., & Chrisler, J. C. (1999). Women and weight: Gendered messages on magazine covers. Sex Roles, 40, 647-655. Martin, M. C., & Gentry, J. W. (1997). Stuck in the model trap: The effects of beautiful models in ads on female pre-adolescents and adolescents. Journal of Advertising, 26(2), 19-34. Martin, M. C., & Kennedy, P. F. (1994). Social comparisons and the beauty of advertising models: The role of motives for comparison. Advances in Consumer Research, 21, 365-371. Myers, P. N., & Biocca, F. A. (1992). The elastic body image: The effect of television advertising and programming on body image distortions in young women. Journal of Communication, 42, 108-133. Posavac, H. D., Posavac, S. S., & Posavac, E. J. (1998). Exposure to media images of female attractiveness and concern with body weight among young women. Sex Roles, 38, 187-201. Richins, M. L. (1991). Social comparison and the idealized images of advertising. Journal of Consumer Research, 18(1), 71-83. Silverstein, B., Perdue, L., Peterson, B., & Kelly, E. (1986). The role of the mass media in promoting a thin standard of bodily attractiveness for women. Sex roles, 14(9-10), 519-532. Smith, H. J., & Leach, C. W. (2004). Group membership and everyday social comparison experiences. European Journal of Social Psychology, 34, 297308.
38
Stapel, D. A., Koomen, W., & Velthuijsen, A. S. (1998). Assimilation or contrast? Comparison relevance, distinctness, and the impact of accessible information on consumer judgments. Journal of Consumer Psychology, 7, 1-24. Stephens, D. L., Hill, R. P., & Hanson, C. (1994). The beauty myth and female consumers: The controversial role of advertising. The Journal of Consumer Affairs, 28(1), 137-153. Stice, E., Schupak-Neuberg, E., Shaw, H. E., & Stein, R. I. (1994). Relation of media exposure to eating disorder symptomology: An examination of mediating mechanisms. Journal of Abnormal Psychology, 103(4), 836840. Strahan, E. J., Spencer, S. J., & Zanna, M. P. (2002). Subliminal priming: Striking while the iron is hot. Journal of Experimental Social Psychology 38, 556568. Swerink, K. (2009). Vol zelfvertrouwen. Glamour, 11, 17. Sypeck, M. F., Gray, J. J., & Ahrens, A. H. (2004). No longer just a pretty face: Fashion magazines’ depictions of ideal female beauty from 1959 to 1999. International Journal of Eating Disorders, 36(3), 342-347. Thomsen, S. R., McCoy, J. K., Gustafson, R. L., & Williams, M. (2002). Motivations for reading beauty and fashion magazines and anorexic risk in college-age women. Media Psychology, 4, 113-135. Thompson, J. K., & Stice, E. (2001). Thin-ideal internalization: Mounting evidence for a new risk factor for body image disturbance and eating pathology. Current Directions in Psychological Science, 10(5), 181-183. Tiggemann, M. (2003). Media exposure, body dissatisfaction and disordered eating: Television and magazines are not the same! European Eating Disorders Review, 11(5), 418-430. Tiggemann, M. (2006). The role of media exposure in adolescent girls’ body dissatisfaction and drive for thinness: Prospective results. Journal of Social and Clinical Psychology, 25(5), 523-541. Tiggemann, M., & McGill, B. (2004). The role of social comparison in the effect of magazine advertisements on women's mood and body dissatisfaction. Journal of Social and Clinical Psychology, 23(1), 23-44. Tiggemann, M., Polivy, J. & Hargreaves, D. (2009). The processing of thin ideals in fashion magazines: A source of social comparison or fantasy? Journal of Social and Clinical Psychology, 28(1), 73-93. Trampe, D. (2002). Self-discrepancy and body dissatisfaction. Development and reduction of a negative body image. Master’s thesis Communication Science, University of Amsterdam.
39
Trampe, D., Siero, F. W., & Stapel, D. A. (2007). On models and vases: Body dissatisfaction and proneness to social comparison effects. Journal of Personality and Social Psychology, 92, 106-118. Valkenburg, P. M., & Peter, J. (2007). Online communication and adolescent well-being. Testing the stimulation versus the displacement hypothesis. Journal of Computer-Mediated Communication 12(1), 1169-1182. Van Groningen, B., & De Boer, C. (2007). Inleiding beschrijvende Statistiek. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Wood, J. V. (1989). Theory and research concerning social comparisons of personal attributes. Psychological Bulletin, 106(2), 231–248.
40
Bijlage 1 Vragenlijst
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
Bijlage 2 Tijdschriftcover InSpire Magazine + vragen
53
54
55