MISLEIDE MAJESTEIT
MISLEIDE MAJESTEIT ZINNEBEELDIG VERHAAL UIT DE OUDHEID DOOR
IS.QUERIDO
UITGAVE G. J. GRAAUW KEIZERSGRACHT 168 - AMSTERDAM
EERSTE HOOFDSTUK
D
E ROSGELE LEEUW BHASURAKA, GEWEL. dienaar, stond met zwartmanigen, fier-opgeheV ven, nobelen kop in de schemerstilte van het lm ontzachlijke lommerwoud, tusschen kromgeI I kronkelde, wilde manga-boomen en zwaarIV getwijgde eiken uit te staren. De harige kwast }E van zijn zwiepstaart ritselde laag over sponsf achtig-bemoste lianenslingers, bronsfluweeligen humus en dor gebladerte, heen en weer, zonder dat hij het zelf merkte, wijl Bhasuraka verdiept was in majesteitelijke daggepeinzen, en zenghitte loome droomen in zijn onrustigen geest om-en-omme-woelde. Hij wist zich den almachtigen, allersterksten Leeuw van heel het stralend en donkersmaragden Hindoestan. Hij, Koning der roofdieren, was oneindig meer dan vorstelijk woudbruller en stout prooiroover. Bij Yajnavalkya, hij wist zich zelf wreed verscheurder, en heerscher over alle aardebeesten. Hij overmeesterde soms zelfs den loggen schommelaar, den vetreus olifant. Hij was verslinder van al wat er krioelde en gelijk schaduwend schimmenspel vluchtte in het zwaar-doorschemerde bosch, in woestijn en steppe. Hij was heerscher over alles wat er rende, schuifelde, sprong of kroop over laag- en hoogvlakte en aan den voet van het gebergte met d'onmeetlijke sterrenhoogten. In het doodeenzame nachtduister van steenwoestijn en bosch, weer klonk zijn vreeselijk gebrul als een daverend-dreigend en schrikke lijk onheils-onweer. Tusschen al het nachtrumoer van het oerwoud, het schrille gilkrijten van slank-apen en vogelen met kristalglanzige oogen; tusschen het klaaglijke kermhuilen van tijgers, het waanzin nige angstlachen van hyena's, weergalmde zijn stem als vaneen prooiopeischenden offergod; brulde hij als Bhairawa, de verwoester, die den verderf-dood uitblies tusschen vreeselijke wangtanden. Oerbosschen, ravijnen en grensgebergten van den Himalaya bij zonsonder gang, beefden bij zijn donderende gram en het echoënd geluid zij ner hongerwoede. Zijn donker-lange manen konden zich verheffen tegelijk met zijn machtigen, opgerichten kop, als weerbarstige staven. Dan zag hij er ijselijk-grimmig en dol-van-toorn uit. Tusschen iedere mrimpeling van zijn geel tronie-vel en voorhoofd, groefden zich fijnere plooien in scherpe schaduwdiepte. Zijn ronde vuuroogen stik ten van scherp licht.... Als né. een geblinddoektheid keek hij vaak rond, in afgrijselijke drift, verwrongen den kwijlbek, dolsnel zwiepend
den bepluimden staart langs de flanken. Zijn vuurvlam-oog en liepen vol bloed, en door zijn brauwen schoot een stuiptrekkende rilling. Hij zag niets en alles! Ieder schepsel van het woud sidderde bij het aanzien van Bhasuraka-in-woede of bij het hooren weergalmen van zijn schrikkelijke onweerstem, als een bang-verlorene. Bhasuraka was van het edelste en oudste leeuwengeslacht uit geheel Hindoestan. Zijn koninklijke voorouders hadden de goden gekend en de devadassis, en het grootste scheppings-mysterie doorgrond. Zijn oer-oer-oer-, en bet-bet-bet-bet-, over-over-overgrootvader had meegebruld met de zwartloeiende bevelen van Civa-Mahak&la, met de schrikkelijke stem van den Verwoester, die alle zichtbare dingen slechts verleiding, dwaling en omsluiering van Awidya noemde; ieder zichtbaar leven met het bliksemvlijm van zijn kort zwaard spleet. Hij had £iva als Ougra hooren verdoemenis uitbraken over wanstaltige en woeste woudreuzen; over Maruts, stormgeesten en vechtmonsters; maar hem ook gezien als Bhava, den edelen god van het verre en hoogste aardgebergte. Hij had £iva rillend als Bhütêsw&ra zien verschijnen, afgrijselijk getooid met holoogige doodskoppen en geelgevlekte slangen, maar ook begroet als geestverrukkende Icwara en Sansara.... Bhasuraka's bet-bet-bet-over-overgrootvaderhadBrahma ingebruld, den Waereldschepper, de Waereldziel, vóór dat de wil van den eeuwigen, rosgouden Indra de oerwouden en bergen van het tooverland Hindoestan doortrilde, wiens zwavelige donderkeil het Heelal deed schudden en wankelen. Bhasuraka had Brahma gezien, den Vierhoofdige met zijn zonnelichtenden, ge vorkten staf en zijn bidsnoer van oogen, monden en tanden. Hij had de Waereldziel, het Ik van het Heelal gezien, het Opperwezen dat door den Dood, nieuwe scheppingen in het Leven riep; dat d'adem, het gebaar, het gezicht schonk aan mensch en dier; dat den boog te spannen wist van den zwartblauwen duivel Rudra. Bhasuraka had meegebruld in den schelpgouden, gekronkelden krijgshoorn van Vishnu en de weerlichtende Tjacra, het scheppingsrad van den Bestendiger, helpen omwentelen. De alleroudste Bhasuraka had vanaf de alleroudste tijden, roofprooi verslonden en daardoor het scheppingsgeheim doorschouwd; dat alles slechts Maya, schijn, schaduw, begoocheling bleef in het aardsche leven al hielden de Bhasuraka's, van geslacht op geslacht, het tegenovergestelde vol en ronkten zij onder den boom der kennisse.
Het heilige, trillende zonnelicht en den hemelglans van Hindoestan, die hfj nu in alle verblindingen zag uitgestort over bergen en wou den, hadden ook zijn voorvaderen in d'oogen opgevangen. Al de leeuwen van zijn geslacht heetten Bhasuraka en waren van hunne geboorte, vorsten van het betooverende woud, van woestijn en eindelooze bergketens. Bhasuraka was Bhasuraka, van eeuw tot eeuw, uit de duisterste tijden van het grauw-scheemrend oerbegin der aarde, gelijk met de Maruts, de stormgoden. Er was geen almachtiger Ma jesteit onder de dieren der waereld denkbaar. Want het Heelal was Hindoestan en Himalaya, de vlakten van Ganges en Indus, en daar buiten bestond er niets. Vernielende storm en zengende hette in de wouden, zwaan-witte sneeuw en vrieskou op de bergtoppen, het was alles Hindoestan en Himalaya, en daarbuiten bestond er niets. Zoo klonken ook de wetten van Manoe. Bhasuraka doodde, onder het heet vogelen-gekrijsch en het groene fonkelen der vuurvliegen, het wild van woud en woestijn, uit speelsche luim, uit heerschzucht en vernielingsdrang. Hij, heilige woestaard, vond vooral gazellen en hazen, — aan de teedre maagd Ushas, het morgenrood gewijd, gelijk de roode runderkudde die zij zoo zoet-beschermend bescheen, — bespottelijke schepselen, doch malsche hapboutjes voor zijn ver lekkerd smulgehemelte. De Bhasuraka's waren, ondanks hun inge wijde godskennis, — door nachtelijk slorpen aan de Ganges-bronnen verkregen, — van geslacht op geslacht eeuwig hongerig en even on verzadigbaar als de geelpootige gieren van de Gaurisancar. In het nachtelijk duister was Bhasuraka de schrikkelijke buitbespringer en gelijk Wiswakarma, aan alle kanten met loer-oogen en schrik-aangezichten gewapend. Het grommen en brullen van Bhasuraka in zijn eenzame ontzachlijkheid, klonk als het huiveringwekkende brul len der eerste Manoe's en het loeien van bronstige doornstruik-dui velen, of als het bruisen van de Sindhoe bij stormvlagen. In het koe lende avonddonker, wanneer het vuur van Agni door duizend muren zwijmelend had heengeschenen en nog flikkerde en heet nawalmde over de dampende mos-aarde, ontvluchtten bij de drinkpoelen en meren, alderlei asura's, monsters met brandende staarten, schrik-gedaanten en dier-pijnigers, zoodra hij naderde. Er ging onder nacht dieren een angstgejammer, zoodra Bhasuraka's stem het onmeetlijke woud doorgalmde. Bij Brahmanaspati alleen de leeuwen uit het geslacht der Bhasuraka's konden zoo vreeselijk en woedend brulonweeren met hun stem; konden in zóó duizelend-hoogen en stout-
verren sprong, zoo weerlichtsnel den buit bemachtigen en zoo schoone, isabelkleurige leeuwinnen lokken uit het heete dsjungel-kreupelhout. Maar honger hadden zij altijd! Zij voelden zich aan hun roof zucht verplichtte wanen dat zij nooit verzadigd konden worden, en aan de fierheid van hun aloud en edel geslacht, dat zij nu en dan ook menschen-verslinders moesten zijn, al liepen de Bhasuraka's onder de drie heilige voetstappen van Vishnu. Bhasuraka's koning schap en kracht waren al-overweldigend. Zijn moed bleek gelijk het vuur dat eeuwig laaide in den gouden tempel van Arjawarta en in het woud ademde hij al de bedwelmingsgeuren in van Hindoestansche boomen, bloemen, heesters en grond, alsof hij nimmer sterven zou, noch ooit de doodsroep van den groengiftigen Yama of diens verpletterende zwaaiknots hem bereiken konden. Wat was Bhasu raka het eeuwige, geheimzinnige oerwoud-land in zonverstikkingen of in nachtkoelte? Wat waren hem de ritselende en vreemd-mislei dende avondschaduwen van het goudnevelige schemeringsdal? Al les, en op tweeërlei wijze: als roof beest en als ziels verhuisd inge wijde in de heilige godenleer der Hindoes, die Ardjuna smeeklijk aan riepen onder wanhoop en twijfelsmart. Als ontembaar roofdier leefde hij zijn wreedheids-instincten, zijn hartstochtelijken moordlust in volstrekte genadeloosheid uit. De mysterieuse woudnachten, van alderlei klaaglijke en woedende stem men en geluiden uit Paralam, d'onderwaereldderDaitja's.doorklankt, waren er alleen om kat-zeker te loeren, om rauw-rochelend en nekverbrijzelend, boschdieren te bespringen en levende wezens te ver scheuren en heet-stroomend bloed op te likken. Als roofbeest ont roerde hem de tooverende schoonheid van ontzachlijke boomen, van palmen, van reuzenoude dwars- en omgestorte eiken, van duis tere pijnen en dennen, él dooreengeward in verstikkende drommen, nooit. Als roofbeest bleef hij blindgeboorne voor bloemengloed; zag hij dampkring noch schemerzwerk van Aditi; ontwaarde hij gouden noch rooden lotus, wiegelend op trillenden stengel. Kon hij, verpletteraar, uit het verslindende geslacht der gewelddadige Bhasuraka's, ooit week worden bij het nachtelijk boomruischen; zich laten ver murwen door het beangstigend geschreeuw van opgeschrikte vogels, langstaartige Hanuman-apen en papegaaien, of door het geblaf der vieroogige honden, wanneer zijn brullen onweerde onder het som bere bladerengewelf? Roekloos rooven, in duisternis achter duister nis, boschbewoners overwinnen; in oogen-bliksemingen honger stil-
len en dorst lesschen; met zijn isabelglanzige leeuwinnen stoeien en slapen op den dag, in het hooge, wilde, zoetgëurige gewas, — meer begeerde hij niet van het onmeetlijke oerwoud. Maar als ingewijde behoorde hij tot een geheel andere orde van wezens. In zijn wreed en hongerig vleesch en in zijn lenige spieren was opgesloten de halfedelepeinszielvaneenbergkluizenaarenHindoesch denker, en toch de ziel van een creatuur dat Bhasuraka zijn ontzachlijke kracht als roofdier bewust deed worden. Een wezen dat hem tegelijkertijd verrukkingen deed ondergaan bij het tempelgroene, lichtschuwe schemeren van het mos-vochtige woud, de duistere en heilige stilte van den nacht. Dan snoof hij al de zoet-verwarrende geheimen van het doorschaduwde oerbosch met verheerlijkend vreugdegenot eens zielsverhuisde, die zijn gedaante-verwisselingen onbewust volbrengt en zacht, heilige verzen prevelt uit de Upanishads en uit de Paruna's legende-spreuken richt tot Arharts en Verhevene, in diens gestalte als Bouddhisattva, als toekomstig Siddharta, lichamelijk zoon van Koning Qoedhodana. Dan doorzwierf hij de open ruimten, beklom hij berghellingen en doolde in ravijnen en langs rotsgordels; zocht hij het zonlicht, de gloeiende hitte, de zonnevogels, den teer-blauwen hemel; of in de purperglanzige avonden, nabij weiden, moerassen, meren en dsjungels, bestaarde hij de duizeldiepte der sterrenbeelden. Dan was het oneindige flonkerspel van het firmament en het sneeuwelichten van Dhawalagiri's toppen, Bhasuraka een groot scheppingsmysterie. En toch kwelden hem heimwee en schrijnende smart, gelijk ze Bouddhisattva kwelden, naar de volmaaktheid. Want het wezen dat in hem was overgegaan bleek een zinnelijk schepsel, dat zich gulzig verlustigde; woede-uitbarstingen begeerde en ze uitlokte. Zoodat hij zijn eigen dierenaard behield en toch wonderlijk saèmgekluisterd was met een menschelijk wezen vol edelen aandrang en bezieling. De wrange uiteenwringingen zijner neigingen nu, brachten hem smart en vertwijfelingen. Want als leeuw, ontembaar en woest in zijn Majesteits-macht, wilde hij dat menschelijke van den woud-kluizenaar in zich vernietigen, en als kluizenaar het bloedgulzige roofdier in zich verzwakken. Ook Bhasuraka was zelfvertrouwend onderwezen in de Sankhya, in de godsdienstige overpeinzingen, of liever, het herbelichaamde zondige en plichten-verzuimende wezen in hem, dat zich had genesteld in zijn roofdieren-leven. Was hij nu eigengerechtigd roofdier of was hij de andere, de door de lucht vliegende ziener van Ganges-droomen,of de ontstelde luisteraar naar
al de stroomen en watervallen van den Himalaya? Hij ademde toch als roofdier en als mensch, dat zich uit de zichtbare waereld terugtrok. Al deze wonderwisselingen brachten angstige, onpeilbare ver warring. Hij was week en verscheurend, ontroerd en genadeloos. Hij walgde van bloed en hij slurpte bloed. Hij was uit de edelste caste der Raschpoeten, die den Bouddhi-boom vereerde, en tegelijkertijd een verscheurend beest, bezeten door de heete grillen van den dui vel Katapoetana, den lijkenvreter. Hij kende de geheimenissen van de heilige spreuken der Veda's. Hij sprak met hemelnymphen en go denkinderen, en toch als Leeuw, verafschuwde hij alle natuur-dweperij en natuur-harmonie; verlangde hij niets dan bloed, vleesch, merg en beenderen. Hartkloppingen kreeg hij, bij het herdenken van zijn liefdegeluk tusschen de isabelkleurige leeuwinnen of bij zijn strijd met medeminnaars, die hij verminkte achter dichte kreupelbosschen en in rotskloven. Doch waarom lokte hem altijd weer de grijs groene schemering van de eenzaamste woudwildernissen? Waarom lokten de boomwortelkronkels, die geheimzinnig-wringende aardegrijpers door wier vormen de levenskramp trilde en schokte? Omdat hij Bhasuraka was, de almachtige Majesteit der dieren. Omdat hij met een wrang-zoeten wellust de dampende, zware vochtwarmte en de geuren van de rottende bladeren inzoog waarop hij sluimerde en droomde. Omdat hij de allersterkste leeuw der waereld was, die vreemd bleef aan alle harte-verteedering en wijsheid. Omdat hij den zieken verzwelger van ontbonden stoffen, Mytracchadjyotica in zich voelde woelen; omdat hij rilde van genot bij daden van scheurend geweld, en omdat hij zijn vraatzuchtig hart met drift en hartstocht aan ongerechtigheid overgaf. Als hij onder de gewelfpoorten, tus schen scheeve, halfomgevallen reuzenstammen en op de open plek ken zich vertoonde, dan wilde hij dat zelf. Want hij hield van de tooverachtige, blauwe lucht en van de zengende zon, zonder naar het gebeden-gemurmel van den Raschpoet in hem te luisteren. Hij hield er van, door de wilde lianen-guirlandes en takken-baldakijnen de voorbij-drijvende, lichte wolken te begluren, in een wouddroom. Doch als hij een enkelen keer door menschen wierd opgejaagd, langs scherpe doorns en meskantig-scherpe stengels heenvluchtte.diehem het vleesch van de lendenen openrijtten, dan voelde hij dit opjagen als een smaad zijn vorstelijk geslacht aangedaan, welken hij moest wreken op de hulpelooze en zwakkere dieren rond hem en ook op Sudra's en Dravida's. Hij wilde plunderen en vernielen, en eerst als
hij zijn beestelijke woede gekoeld had, trok hij terug naar het stilte oerwoud, waar alles onbenijd, een onverbasterd geheim was geble ven van trotsch geboomt' en ineenkronkelende lianenplanten; waar de zengzon slechts groene flakkeringen van gedempt licht heenschoot over loover, bladwaaiers en tusschen knoestwortels. Want Bhasuraka hield van d'almachtige vuurlaaister en van de schaduw; van de doodsschaduwen vooral, waarin Ravana zijn spotdaemonen brullend en gierend deed sa&mschuilen. Hij hield van het gouden lichtzwaard dat de hemelen kliefde. Hij hield van zon's schroeiende brandpijlen op het kristallijnen rotsgebergte, dat blindflikkerde tegen de groene transen. Hij hield van Poesha en Soerja, den wolkenbevruchter, van de zonnegoden en van de koele schaduwhallen die de nacht er tegenin, geluidloos bouwde. Hij hield soms zelfs van het droeve takkengeruisch, wanneer de wind in het woud zacht huilde en loeide en de boomen loom en weerbarstig hun kruinen wiegelden, met een zwaar en traag gedruisch van de eeuwig-woelige zee. Het wilde suizen van den wind in het woud, deed weer het andere we zen in hem ontwaken onder een heilige huivering, alsof Parawastu zélf hem alle scheppingsgeheimen toefluisterde. Vooral in de nachtdonkerte, wanneer hij ontstelde voor de verschrikking van zijn eigen stem en voor den panischen angst dien hij veroorzaakte onder het gedierte van bosch en woestijn. Was er dan toch een onbevangen adem in zijn leeuwenras overgebleven, van den goddelijken Vishnu, toen deze den bloedreus Hiranya bekampte en vermorzelde en daar door een vleeschwording in het leeuwenlichaam schiep, naar de wetten van Manoe verkondden? Zoo huiverde hij van zijn eigen boosheid, zijn eigen rampzalig dubbelbestaan, den leeuw-mensch, den mensch-leeuw. Zelfs het woeste fonkelen van vuurvliegen in duisternis, ontstelde Bhasuraka. Hij sloeg zich de klauwen zeer aan monsterachtige stekel vruchten, aan riet en doornen, om ze te verdrijven. Hij zuchtte en brulde. Doch machteloos moest hij aan schouwen, hoe het licht bleef dansen als phosphor vlammetjes, van zijn manen naar zijn staart, van zijn staart weer spotziek naar zijn kop; hoe het sprong tusschen de uitwassen op gekerfde boomstam men, door deinende twijgen weer grillig vergleed achter bladeren, rottende stronken, moswoeker en lianenslingers, die van onzicht bare boomkruinen schommelend neerhingen. Zoo was Majesteit Bhasuraka zwak tegenover den vurigen dwarrel van wat kleine vlieg jes! Het ziels verhuisde wezen in hem noemde het Maya, onwezen-
lijke begoocheling. Het riep Parabrama aan, den Ongeschapene, den Eeuwig-verzonkene in d'aanschouwing van Eigen Bestaan, onzichtbaar voor alle hemelscharen. Dan zwoer hij bij de gouden baarmoeder en bij de bramanda. Een ander keer weer stamelde dit wezen in benauwing den naam Yoma, het wangeboorte, den ijzingwekkenden vlammenreus, wiens ademhaling uit zijn keel loeide als een rosgrauwe orkaan vol smook en roodbeschenen walm. Die blies het flikkervuur der licht-insecten door de stikdonkere of scheemrende wouden en liet er de geesten der overledenen tusschen dansen onder jammerend geklaag. Doch Bhasuraka, verstomd even, stond in gram en machteloos ernaar te staren. Schoon tegenoverjagerspijlen wreedgiftigen slangenbeet, hij zich gewapend wist. Eens, snuffelend in de zwijmelende middaghitte, was een goudglanzig-geringde, naar ananas-riekende gifslang langs zijn staart opgekronkeld, en uit wellust om te voelen wat pijn nu eigenlijk beteekende, liet Bhasuraka zich bijten, zonder verweer. Doch de slang, in verwarde ontzetting opschokkend, leegde haar giftanden, terwijl Bhasuraka niets anders bemerkte, één tel, dan een koortsigen golfstroom door zijn bloed, alsof hij lichtelijk van gons-insecten gestoken wierd. Toen ontkronkelde de gluiperige sisser, met een kop kil-bleek als beschenen door een ochtend-maan, zich van zijn staart en viel zelf stuiprillend, dood neer. Dit slangen-gebroed, hoonde Bhasuraka, kon slechts ritselende schaduwen bijten uit een palmengaarde of het marmer van het Vindhya-gebergte bespuwen. De smachtende Hindoes waren dwazen, door buiten hém nog zulke omstrengelaars te aanbidden. Bhasuraka, de grootste Leeuw der aarde, was onkwetsbaar voor jagerpijlen en voor slangengif. Hoe nietig waren de menschjes en de tijger-adders, tusschen zijn vreeselijke scheur- en slagklauwen! Hoe broos, tusschen zijn versplinterende kaken en zijn brijzelende tanden. Als een verachtelijk-stinkend ratkonijn wierd de beefmensch onder zijn hijgenden bek, hem ten prooi vallend. Met de sprekende dieren des wouds speelde Bhasuraka een wreed spel van hevige angst-aanjaging. In zijn geslacht was heilige kennis vergaard van godentaal, en de Bhasuraka's alleen begrepen het lied van Rig-Veda, waarin het Woord zich openbaart, het Woord dat leefde in zee en wateren, dat induikt in het inwendigste aller sprekende schepselen; dat als een adem uitwaait en snel is gelijk de wolken-saêmdonkerende wind. De Bhasuraka's kenden de stilte van den onmetelijken Himalaya né de orkanen en de schuimende neerstorting der don-
derbruisende watervallen. Zij kenden het vreeselijke kratervuur en de wildste bergoorden doorzwierven al de leeuwen van zijn geslacht. De Bhasuraka's waren heilige leeuwen van Indië, die de AtharvaVeda's hadden hooren verkondigen en Kaumudi, het volle-maansfeest vierden, al van de eerste tijden der menschengeboorte. Onbegrensd haatten zij, na de dolkscherpe stekelvarkens, de oneerbare apen van dit eeuwige schemergroene woud. Bhasuraka zinde en zuchtte troosteloos: waarom waren ook zulke dieren „heilige" beesten voor de menschen, aangebeden als pratyekaverlichters die hun heilleer verzwegen? Bhasuraka verachtte deze boomgillers in den tooverschoonen nacht; deze schrille, waanzinnige krijters, gulzige knorders en tandenknarsers; deze stinkende gedrochten der schepping, die in hun klauteraars-emplooi, alle dierenheiligheid merkelijk tot woeste grollen en mal-verwrongen grimas sen verlaagden....
TWEEDE HOOFDSTUK
B
HASURAKA, DE ROSGELE GEWELDENAAR HAD den laatsten tijd, in speelsche luim of wilde woede, weer hevig gemoord onder weerstandlooze of zwakkere dieren kvan woud, steppe en gebergte. Er was niets dan schrik, Vangst en gejammer onder de vreezende beesten. En al tezamen, lafhartigen en onverschrokkenen, in wanhoop, vergaderden middelerwijl, om te besluiten den rosgelen geweldenaar Bhasuraka toe te spreken en zijn moorddriften te hekelen. Want zijn onophoudelijk uitroeien bleef zinloos en nutteloos; prikkelde zelfs Yama's bloeddronkene geliefde en zijn zwarte stormvogels. De Arni-buffel, het Everzwijn, de wilde Ezel, het Stekelvarken, de Wolf, de Kraagbeer, de wilde Kameel, de Vos, de Haas, de Gazella, de Hertgeit, de Sasi, de Maraboe, het wilde Paard, de Aap, de giftijgerslang Peddapoda, de wilde Pauw, de Tapir, de Neushoorn, zelfs Argusfazant, Bankiva-haan, zangvogelen en nog velerlei ander ge dierte rotten bijeen. Ieder hunner zou naar aard en inzicht, verstand en ervaring, het woord voeren. Om tegen de eerste uitbarsting van den Verscheurder beschermd te staan, smeekten zij een reusachtigen, wilden slagtanden-olifant Dasharatha, mee te trekken naar het koningshol van Bhasuraka. Want die vermorzelaar en slurfzwaaier, in zijn boomenbrekende geweldkracht alleen, kon den ijdelen briesch-leeuw in toom houden en hem de ongekneusde waar heid zeggen, als het moest. Want Dasharatha bezat groote wijsheid; menschenwijsheid zelfs, en erkende vele zielen-omzwervingen. Bhasuraka, in zijn zwoelen en loomen middagdommel gestoord, toch traag-verontrust, hoorde het naderen der dieren in een dreunenden troep en gromde heesch en dof al van verre. Hij zag het hittelicht als goud stuifmeel beven voor zijn vakerige oogen. Woudhaasje, halverwege gekeerd, rees op, rechtovereind en beknabbelde vrees achtig zijn gespleten, opgezwollen lippen. In zijn groote schuwe oogen huiverde dolle schrik en van zijn smallen kop scheen hij met de voorpooten zijn lang-stijve snorharen te tellen, in benardheid be seffend, dat dié althans nog van hem waren overgebleven, na het leeuwengehoest. Slinksgewijs wou Haasje achterblijven en ontsnap pen. Maar de lompe, oer-moedige Buffel trapte hem log op de teedere hazenteentjes en snauwde: — Voort knager.... of ik rek je je lange lepelooren nog een beetje langer! De purperen Gazella bleef plots staan om te luisteren. Door haar liervormige horens schoot schuw een trilling. Ze snooi beangstigend
en hijgend en beefde over heel haar vreesachtige, elegant-tengere lichaampje. Doch de reuzige, grijze, bijna geheel haarlooze Olifant schudde zijn gedrochtelijk-breeden, loodrechten en als-in-verstijving-opgetrokken kop, terwijl zijn glundere, zeelelie-glanzige oogen glimlachten. Om Dasharatha's bek trok een spotachtige trek en zijn machtige slurf wiegelde heen en weer, terwijl hij op vier zuil-zware verpletterpooten tegelijk begon te huppeldansen. De driftige en snauwende Malbroek-Aap gierde schel en dol-zenuwachtig van uitgelatenheid, zich veilig voelend in de kameraadschap van den metershoogen reus. Luidruchtig schetterde Malbroek, den grinnekenden maskerkop snel heen en weer wendend: — Vechten.... vechten gaan wij, met Bhasuraka.... vechten tusschen stam en struik.... en tusschen adelaarsvaren en laurier.... Bij Parvati,de Maagd,.... bij MayH.... vechten gaan wij.... in bamboewoud en dsjungelgras!.... Onder dolle grimassen rekte Malbroek telkens, na een halven zin.zijn lippen als een tuit naar voren. — Kukeleku!.... kraaide de Bankiva-Haan tartend, waan met waan bespottend. — Kukeleku!.... Kukeleku!.... bauwde Malbroek toornig-spottend hem na, terwijl hij koddig zijn wangzakken opblies. — Kukeleku! — Kukeleku.... kukeleküü hè?.... kreet de Aap, afgrijselijker gillend.... Kukeleku!.... Scheller kraaide Bankiva-haan: — Kukeleku!.... Malbroek hoonde al snerpender, terwijl hij goochelvlug sprong her en der en zijn aschgrauwe tronie heftig bejeukte. — Kukeleku!.... Hou je opgezwollen snavel!.... Ongelukskraaier!.... Pluk liever je veeren uit je steertje, domkop! Ik zeg je.... we gaan vechten.,., vechten!.... Bankiva-haan rekte den fieren, oranjen hals-vol-goudrooden-weerschijn, gluurde fel uit zijn carbonkel-oogen naar den Aap en door zijn opengespreide stuitveeren ruischte een rilling, alsof telkens een nieuwe glans over een oude heenvloeide. Malbroek dook vlak voor Haantjes trotsche tronie in. Hij be wreef zijn witten voorhoofdsband apig snel-en-traag dooreen, met de knekelige, groengrijze vingers, en boosaardig kreet hij weer: — Fort kraaier..., of ik ruk je je roode kamlappen je kop uit.... deed
ik bij je broertjes, de Brahma's ook, en de vechthoenen plukte ik den schedel kaal!-... — Kukeleku! Malbroek's langharige wangen bolden op en zijn toornige oogen dreigden. — Kraai maar, dwaas.... en denk maar dat je zingt als een lief lijs tertje dat op kevertjes en rupsjes kauwt!... Kom, wat weet jij nou van.... van den zin.... van het leven?.... Apekool jouw kukeleku!.... Tartender rekte zich de Haan. Terwijl zijn staart gloeide als gebrand staal, kraaide hij met gouden stem, heel hoog: — Kukeleku.... Ieder beest heeft zijn geheim! — Hoor dien verwaanden stapper!.... bleef al kwaadaardiger de Aap schimpen.... Hoep.... hoep.... hoep!.... Zwij g, of ik vreet j e hart op!... . Plots voelde woedende Malbroek zich opgeheven en zat hij midden op den gladden reuzenkop van den Olifant, boven de schrikkelijke, ivoorgele slagtanden. Dasharatha, die d' eenzaamheid zocht, had den vechtlustige zonder een woord, met de saamkrimpende, rubber achtige slurf vier meter de lucht ingetild. De kolossus danste lich telijk op de achterpooten en toeterde even zacht trompetklankjes, als een ironisch triumph-deuntje. Goochelvlugge Malbroek keek be duusd, knipperde de bruine groote oogen, gromde even dof, loerde toen schuw naar Olifant's gele slagtanden en snuitpunt en zweeg. Zulk een rustige strafdaad ging den vleeschelijken Aap te hoog. Toen de onvredige dieren, onder ontzachlijken wirwar van verstikkend-dooreengegroeide lianen, tusschen zwoel-vochtig struikgewas, nabij een wijdopen woudplek de donkere manen van Bhasuraka herkenden en den geweldigen, zwaar-gerimpelden koningskop zich vadsig-langzaam heffen zagen van sponzigen humus en lianenslingers, bleef de troep in versteenden schrik staan, alsof ze een stortstroom moesten overspringen. Alleen de goedluimsche bamboeslik ker, de Olifant lachte, trok zijn menschelijke oogen guitigjes één tel dicht, trompetteerde weer een hoonend spotliedje en beval, met een majestueus slurfgebaar: — Voort!.... Bhasuraka, ontzet, besefte toch dat men hem iets belangrijks kwam mededeelen. Traag, met riethalmen, dor gras, klonten mos en dood gebladerte aan zijn flanken, rees hij overeind. Zwaar ademde Bha suraka de dompige vochtlucht van het oerwoud in. Onder stentorisch gebrul en het ruischen van zijn manen als een waterval heel
uit de verte gehoord en uitstervend gelijk de stem der Maruts, richtte Majesteit Leeuw zijn vraag naar den aandreunenden troep, die stilstond in stofnevel en lichtend boschstuifsel: —Bij Indra,die inzijnrood-brandendAmarawatihuist,.... watwenscht gij van mij, gedierte van woud, woestijn en gebergte?.... De rosse Vos, gezwind, nog altijd vol listen en knepen, begon fleemend te spreken, zich half verschuilend achter een wilde ravenala, die in feilen zongloed schitterend uitgewaaierd stond als een pauwenstaart. — O groote, gele Majesteit,.... grootste Koning aller dieren en menschen, die leeft in daya, in eeuwige deernis voor het zwakke!.... O edelmoedige,grootmachtige, eeuwig-gevreesde.... die ontembaar, den zonnevogel Garuda stout in de brandende oogen terugstaart en de zestigduizend flikkerende fakkelen door d'engelen vóór Bouddha uitgedragen, tart met den blik.... O held, angstwekkender dan Djchus, dan de afgrijselijke gestalte der rhaksasa's.... Bhasuraka zwiepte zijn staart, gevleid door lof en eer waarmee hij aangesproken wierd. Zijn tong raspte langs een stronk, traag alsof hij heet bloed likte. Met dichtgeperste oogen, in een soort zwijmel zijn oppermacht belevend, beval hij: — Ga voort, spitssnuit.,.. ik luister in al mijn Majesteit! — O evenknie van Manoe, o aranyaca, eenzame zwerver,.... wij angstige, schuchtere en zwakke dieren hier tezaêm verschijnend, bevend en huiverend voor uw woon,.... o Majesteit, Eerstgeschapene.... ten volle beseffend de waardigheid.... uw kracht.... uw moed.... — Ga voort! Bhasuraka zwiepte met ingehouden zelfstreeling, fier zijn staart de flanken langs. Alle slaperigheid en loomheid ontzonken zijn lendenen. Doch behoedzaam Vosje maakte het schuchter-angstig heen en weer loopen van de Sasi rond de grauw-gerimpelde pootzuilen van den Olifant, dol-zenuwachtig. Hij warde op het nippertje in zijn eigene woorden weg: — O edele, o edelmoedige vermorzelaar van Lamayins en alle booze geesten o groothartige beenderenkraker.... heilig despoot, geweldig heerscher over alle beesten van woud, woestijn en gebergte.... die zelfs den Dood, den Bedwelmer bedwelmt!.... De zwaargeschofte, vermetele Buffel uit het hooggebergte van Hindoestan, plots stampte ongeduldig op den grond, woedend bij Vos' omhaal en woordencier.
— Leeuw gromde hij, korzelig en onbeschoft.... Bij Agni die dag en nacht heerscht,.... die rosse gluiper begekt je.... Jij.... jij bent een tyran, een vreter van lillend vleesch, een heet-gulzig moorder van prooi die je niet eens lust!.... Een verachtelijke Cudra zwelgt er in je ingewanden. Je doet niets dan gruweldaden.... je moordt maar om te moorden, te verscheuren. Je ziet er scheel van en je keel ronkt van het bloedslurpen.... Je moordt nog wel weerlooze weeklagers door schrik verlamd.... Bij denalles-voortbrengenden Brahma.... we zijn jou beu!.... Bhasuraka's manen schenen tot staven te verstijven onder zulke taal en zijn groengele oogen brandden plots hel vanbinnen uit. Even een kort kuch-gegrom, angstwekkend, stootte hij los en Bhasuraka ontblootte de ontzettende tanden.... Bij d'onvergankelijke stralen van Indra,.... ddt was te veel! Zijn lippen krulden zoo in woede om, dat zelfs de Olifant, als uit rotssteen uitgehouwen, naast den Buffel, de slurf zwaaiend gereedhield tot verweer en zijn trompet gillend stem de. De Buffel, woest, dom en driftig, duwde de ingebochte hoorns vooruit, doch verstomde. Het leeuwengebrom, hoe kort ook, had als een hevig aanvals-dreigen geklonken. — Spreek jij maar Vos.... spreek jij maar,.... smeekte teeder de Ga zella jij die spreekt als een tweede Lambakarna.... En haar droefbefloerste oogen, donker, schreiden menschelijk, terwijl haar koudvochtig neusje zenuwachtig heen en weer bewoog. — Daar sta je nu met al je tanden. Neen, neen.... doen jelui dat zaakje nu zelf maar af,.... zei Vos, gekrenkt in zijn trots.... Die lompe bladerenvreter, die loeier, die Buffel ginds.... weet het beter. Maar zijn weten is eigenlijk niet-weten!.... — Hij is dom en opvliegend, Vos,.... verontschuldigde de elegante Gazella.... Wat weet hij nu van de goden en het grenzenlooze Al?.... — Bij Qiva, den Verwoester,.... bij de brandende bergen van Hin doestan in avondzon,.... kent gij die dan?.... vroeg sarrend de Vos, terwijl een goddelijke gedachte zijn brein doorlichtte. — Ach ik.... arme zwakke.... in lusten gekluisterd aan het leven.... ik die vlucht onder de wegkrimpende schaduw van een pagode!.... — Gij met uw zwakte.... zijt sterker dan die stomme Buffel met al zijn kracht.... Ook mij Vos, is de list ingeboren.. ..Wij zeggen: noch Iets noch Niets bestaat!.... Verschalk de kracht, en ze is zwakker dan zwakheid. Slim zijn is: je haren mét je streken behouden. Dat leer de mij de stralende zon, de luisterrijke, de aanbiddelijke zon. Ver-
trouw niets, nooit, op geen enkel uur, noch op den dag noch in den nacht.... Heb altijd argwaan, als een mier die haar jong in den bek draagt.Wantrouw alles, maar wil altijd plechtig vertrouwen eischen, voor ge zelf één woord rept.... Bij den snavel van den heiligen Maraboe.... er zijn sluwer beesten dan de Vos. En dét te weten juist is zijn schranderheid, brave kortstaart.... Doch nu.... nu heb ik er ge noeg van.... Kronkel nu maar zelf je tong los..., ik ga luisteren naar het vallen der dauwdroppelen,... dét is geheimzinnige taal! Zij aarzelde, de purperen Gazella. Toen begon zij, zacht, smeekend bijna, met teer-bevende, eerbiedig-Hefkoozende stem: — O groote, almachtige Bhasuraka.... heerscher in woud, woestijn en gebergte.... diepborstig, oorscheurend bruller, wiens stem loeit als een huilende storm tusschen enge rotskloven.... De Gazella dempte in angstgefluister haar woorden. De Wolf, den staart rechtachteruit, de rug- en nekharen overeind, liep heen en weer en draaide schriksnel, plots zich op de zacht-meeveerende teen-eeltkussens.Hij uitte geen klank,doch luisterde scherp naar al de sprekende dieren, die hij, uitgehongerde, dol op levend vleesch, wel lust had de tanden in den strot te stooten en dood te bijten. Zijn valsche, bronstige oogen glommen heet en woest, en zijn gerimpelde lippen opgetrokken, beefden van verslind-hartstocht. Neen, hij zou niet blaffen, maar hij popelde naar het Gazella-boutje. Van zijn vurige tong druppelde speeksel. Verschrikkelijk, zooals hij zich te beheerschen had, bij al dat vreetbare vleesch,,,. om ra zend te worden! Ach, hoe rank stond de Gazella, trillend op de ten gere pootjes, den schrikkelijken Bhasuraka aansprekend: — Wij willenu smeeken om genade.... Gij doodt dagelijks al het wild, o Majesteit, met uw allerschrikkelijksten muil die zich spert als een donkere tunnel,,,, o Majesteit. Toch verzadigt gij u slechts met een prooi en de rest is voor de aasvogels en de lachende jakhalzen..., Bhasuraka knarste met de tanden, dreigde met één woordeke: -En? — Uw koningschap,... als vuur en vrucht, zoo staan wij tegenover u.... O, dat Kali mij bijsta.... Of wenscht gij onze geheele uitroeiing?,,,. Zelfs de gulzigste lamp zuigt nog langzaam d' olie op.„, zoo leerde mij een Rishi bij de heilige meren in Himalaya's witte duisternis en stilte woestijn; een Rishi die ons in patrijzen wou omtooveren,.,. Gij kent de goden van Hindoestan, o Bhasuraka, die voorspelden:,,,, gaat zijn volk ten onder, dan gaat ook de Vorst ten onder,,,.
Weer viel korzelig de Stier-buffel dom-woest en driftig uit: — Zeur niet Gazella..,. jij.... met je Brahmaansche Rishi en je stich ters van godsdiensten.... jij, met je Kali.... Is ze een angana, een vrouw of een man?.... Een Maraboe is eenzamer peinzer dan al jouw Rishi's bij melkander.... al slurpt hij geen water uit de Ganges.... Malbroek spotte op dweependen zangtoon: — Heil u, o Ganges, Sarasvati, Narmada, Indus.... Heil Achtvoudig Pad.... Heil het gedrocht Garoe.... want het is olifant en paard en ezel tegelijk.... en van louter goud nog wel!.... En het droomt onder rood boomenloover.... Wij brengen u onze namaskara, onze diepe hulde!.... De Buffel bleef de Gazella begrommen met opgezwollen neus. — Wou jij ook al vleien, in geslepenheid van woorden?.... Zeg toch waarom het gaat!.... Je broer de Vlekneus die nooit water slurpt, is heel wat korter van stof dan jij!.... De Gazella, verschrikt door het buffelen-gesnauw en het ongedul dige getrappel, wist in bevallige verlegenheid niet meer wat te zeggen. Onverhoed sprong clownesk de groengrijze Malbroek-Aap tusschen de hoorns van den Buffel en begon rechtovereind-dansend te pra ten, terwijl hij weer oolijk de violet-zwarte, dunne ooren bekrabbelde, de krullende lippen spotsnel naar voren tuitte en met zijn lange voorhanden, betoogend gebaren ging als een groot redenaar. Tel kens wees hij met zijn wijsvinger midden op zijn witten voorhoofdsband, onder het potsierlijk-deftige oreeren. — Dan zal ik u eens even vertellen, o groote Bhasuraka.... dan zal ik u eens even vertellen wat wij willen!.... schreeuwde hij luidruch tig, en geheel menschelijk zijn stem richtend door zijn weggeslon ken neus.... Gij doodt veel te veel dieren in het woud.... ver boven uw hongerlusten, Overste.... Gij grijpt maar, Zegenrijke!.... Noch tans.... er staat geschreven van Brahma.... niet boven, niet beneden, niet in het midden kan hij gegrepen worden.... Maar gij, Verslinder, zoudt hem toch grijpen!.... Wat wilt ge?.... Gij kunt ons toch niet allemaal opvreten?.... Wat is dat voor maldoenerij!.... Wij zijn im mers allemaal door vele levens heengegaan. Bhasuraka was ook eerst een zwarte springvloo.... Lees maar den zang van den zaligen Ardjuna en de Soetra's.... een allegaar-wijsheid voor het domme volkje.... Kom, lotosoog.... laten wij iederen dag voor uw potje mo gen zorgen en, Overste.... dan behoeft gij niet eens meer op roof tochten uit te gaan. Gij kunt slapen.... ik benoem mij tot uw tjamara....
uw oppersten vliegenwaaier.... en ge kunt dróómen dat ge wakker zijt.... dat is óók iets.... Want al wat gezien kan worden, hoe schoon ook, is niets, bij de heerlijkheid van wat niet te zien is!.... Haha.... wordt nog eens kluizenaar van den Himalaya.... een stille ziel die naar de wet van Brahmakarins zoet te peinzen aanvangt over al zijn vleeschelijke moorden en zich toch met het Brahma verkluwt.... Kies je dyana-moedra.... je edelste peinshouding.... en struikel niet over je Moksha!.... Plotseling staakte de Aap zijn redenaarsgebaren, om over-gulzig-bedaard, op den geweldigen buffelkop een vlooienjacht te beginnen. Zijn driftige hartstocht overmande hem en in zelfzuchtig pluizen verloren, wist hij niet meer dat hij zich bevond tegenover Bhasura ka's troon. In hevige woede en onder dansend fronsen van zijn diepe voorhoofds-rimpels, barstte een schrikkelijk leeuwengebrul van Bhasura ka los, dat al de vergaderde dieren door elkaar heen en achteruit deed rennen en ze een rilling over het gebeente voer. Stentorisch riep hij: — Die schunnige gauwdief.... die onbeschofte grijnzer Malbroek.... die wangestalte.... die groene Aap met zijn grimassen-bakkes en zijn gluiperige oogen!.... Bij R&ma die verliest alle ontzag!.... Die meent dat ik gekrenkt ben in mijn bovenste verdieping.... daarom wijst hij steeds tartend en dansend op zijn voorhoofd.... Zoo zijn al die witte, zwarte en grijze mormels, die boomklauteraars.... Wat let meiMalbroek gilde en hompelde op den buffelkop en knipperde de oogen in schrik en toorn. Weer tuitte hij de onderlip vooruit, nu in razenden angst, en hij spoog vlokjes schuim, wraakzuchtig en bang. Tot aller ontzetting rende het wilde Paard roekeloos en scherp-hinnikend naar voren, vlak voor den Geweldenaar. Zijn trillend-fijne neusgaten brieschten adem op adem uit en hij beefde over heel zijn roodbruine, zweetende lichaam. Weer barstte Bhasuraka los: — Wat verlang jelui toch, ellendige sluipers, dansende apen, grommers, hinnikers, knorders, schreeuwers en gillers? Mijn geslacht, dat van eeuw tot eeuw den lof van den dondergod, den waereldonthuller Vayu, van Indra en van Qiva zong.... mijn geslacht uit de Kshatriya's.... Doch fier, nerveus en sterk-zachtmoedig, antwoordde de wilde Hengst, de fonkeloogen wijd-gesperd in den slanken grooten kop: — O stoute Bhasuraka.... beschimp ons niet.... Want zoo Arva, Cu-
era's tooverpaard u hoort, rent hij door de heete lucht op u af en zengt u d'oogen.,.. Wat wij willen is lang overlegd. Ik hóud niet van sluipen en kruipen. Vraag Salihotra naar onzen aard en weet, dat de edele, geheimzinnig-aanruischende Asvins ons bijstaan.... Wij rennen van horizon tot horizon de eindelooze steppen door, het begroei de gebergte van Himalaya langs en zien heel hoog in de lucht, de aasgieren zwieren. Ik min het vochtdompe woud niet, waar donkerte om donkerte sluipt, waar een stikkende druk de borst benauwt.... waar Agni zijn zonneflitsen nauwelijks het nachtduistere loover kan inwerpen en waar ieder schepsel, hoe brullend van stem en hoog van schoften, zich voelt als een rampzalig, nietig en machteloos zwerver tje.... Neen, ik min het spookachtig-glanzende woud niet en ik min het niet met zijn smorende zwoelte en wegzakkenden grond, waar over de nachtduivelinnen, de Cakinis uit het gevolg van Qiva. en Doerga, hortend vliegen als menschelijke vleermuizen. Toch zal ik mij onder de slachtoffers scharen zonder morren, die gij dagelijks be hoeft, als het mijn beurt is om te sterven.... Wij huiveren niet voor den dood.... Saranyu met het bloemengelaat,Tvashtri's dochter, zocht in ons, als merrie een levensgestalte en ook Vivasvat, als hengst.... Wij huiveren niet voor een offer terug, wij wilde paarden, die Tsandra, den roodrandigen maangod vereeren.... Bhasuraka likte zich den muil en door zijn manen woei een licht ge ruisen. Koen dier toch,.... mompelde de Leeuw voor zich heen. Doch niets zou hij laten merken van zijn bewondering en ontroering. — Ik kom tot u, Bhasuraka sprak het fiere Paard,.... als het mijn beurt is.... Ik vrees den dood niet. Ik ren op mijn hoeven.... doch ik dwing ze een richting in!.... Ik vrees de Sansara niet!.... Nu piepte naast een zwaar gehoornden Thar, de knager, het Woud haasje met klagelijk-zwak stemmetje mee, parmantig overeind-zittend op zijn breed achterdeeltje: — Enne ikke.... ikke beloof u trouw van mijn heele familie, Edelacht bare!.... Zij zullen allemaal komen, Edelhoogachtbare.... ook zonder kruisverhoor.... allemaal.... allemaal, o Naradhipo, opperkoning! Als ik maar éven kik, springen ze achter malkander.... allemaal.... alle maal!.... Uit Candra,.... het lieve Maantje.... Langoor sprak schuw-schrikachtig en kortademig, geneigd zijn zin af te breken zoodra hij maar even zou bemerken, dat Bhasuraka zijn gepraat ergerde en verveelde. Van zijn zitje sprong hij telkens op en sloeg dan benard de lange achterpooten op droog gebladerte en doo-
de twijgen. Zijn snorharen trilden hevig en door zijn bruine oogen scheen een bloedglans heen. Dasharatha, de goedhartige en geleerde onder de wilde olifanten van het donkere woud, ging telkens bij iederen spreker staan en wie gelde zijn slanglange slurf heen en weer. Dan blies Bhasuraka als een woeste, afschuwelijke kater en krulde trillend de lip om. Toch waagde hij niet den Olifant te bestraffen. In hoogheid van taal vatte Bhasuraka, uit het verward-dooreengesprokene, den zin sa&m: — Gij vindt dus, dieren van woud en vananta,.... dat ik eigenlijk moord zonder noodzaak.... dat ik bloedoffers.... — Welk een vergissing, o majesteitelijke Koning!... Zoo iets wagen wij niet te beweren!... viel schijnheilig-haastig de Vos in.... Al hadden wij zoo veel oogen als een kever.... tegenover u zijn wij blind, Arhat onder de dieren!.... Een Koning heerscht en gunt zijn onderdanen geen blik in zijn binnenste noch telt hij zijn Shanda's.... Het groote ge heim van het woud is hij!.... Wij sidderen en krimpen inéén voor zijn heilige stem en zijn natuurlijke driften.... Gij moorden zonder nood zaak? Noodzaak is uw wil, o Verhevene.... geoefend in de vier Brahmawih&ra's. Welk schepsel genaakt uw oppermacht?.... Gij moorden zonder noodzaak?.... Welk een vergissing van dorpelijke naturen!.... In uw hart huist het hoogste Brahma!.... De Vos snuffelde lucht op en hijgde. Hij loog zoo, dat het lofwoord hem op de tong schroeide. Want hij moest toch verklaren dat Bha suraka wél moordde zonder honger. Op welke slinksche wijze kon hij dus het tegendeel volhouden en toch de moorden bevestigen? Onverwachts hoorde hij de Gazella erbij vleien, teeder van stem: — O Majesteit u moorden zonder noodzaak?.... Heelemaal niet.... het is uw recht en uw gerichtsuur, Majesteit!... Gij zijt het Oeverlooze!.... Plots ontstelde Bhasuraka heviglijk. De Haan kraaide, en als van ouds doorrilde zijn onverloste ziel een huiver en noodgevoel. O, die snijdend-schelle stem!.... — Kukeleku.... de waarheid.... het Zijn en het Niet-zijn!.... kraaide de Haan er schel bij. En de roode kop trilde van trots, alsof hij de kern der kwestie had geraakt. Zijn kam en kinlel gloeiden lijk vlaggetjes-in-zon. De Pauw ruischte als een wonder op onzichtbaren wind naar den Haan.
— Weg pronker!.... Je bent nog ellendiger creatuur dan een slang!.... kreet de Aap.... Want die kan ik doodbijten. Bij jou stik ik in de veeren!.... Statig beklauterde de Pauw een tronk, en zijn goudgroenen en electrisch-blauwen waaier achter hem opgericht, doorschoot een huiverend geruisch als eenig antwoord. Ook het Stekelvarken, zijn wit-glanzend snorretje bestreelend, loochende in gedachte-vermetelheid, dat zij Bhasuraka van moordlust beschuldigden. — O Vorst,.... knorde en brabbelde hij met kleine pieperige zinnetjes en met een hik na ieder afgeknapt woordje in angst.... vrees praat ik.... Mijn penneschachten.... ziet u Majesteit.... o Vorst, zooals de zon brandt op dauw.... zoo.... zoo.... Hij stotterde van vergeetachtige verlegenheid en zijn proprompje kromp saêrn toen hij boemanachtig, zijn stekels half overeind-spieste, zacht kermde uit zijn wijd-omgekerfde neusgaten en zich het gebladerte waarop hij zat, scheen in te graven. Doch de Buffel alweer, met verwrongen bek onderbrak ruw en norsch en loeide, den kop schuin omhoog: — Bij den lansensmeder van Indra houdt voet bij stuk.... geen omslag!.... Ik tors Qiva, van geslacht op geslacht Qiva met de afzichtelijke handen die worgen.... worgen.... Mijn naam is Nandi.... Malbroek, nog steeds tusschen Buffels hoorns ingehurkt, begon opnieuw vreesloos te spotten en ook te zweren bij heilige pitris, bij de vaderen van zijn vaderen, bij al de witte en roode staartapen van het heilige woud. Hij oreerde met zijn achter- en voorhanden tegelijk, half op den rug uitgeleund. — Bhasuraka kent de goden niet goed.... Hij moest zijn hersens laten onderzoeken of wat meer rottend bamboeriet onder zijn staart aflikken!.... Hij moet zich oefenen in pranayana.... Al ben ik geen Hanuman.... al hielpen wij Sita noch Cri-R&ma en vereeren de Hindoes de Malbroeks niet als opperheilige dieren wij drinken ook uit de holte van onze hand en genieten ook de vriendschap van Asvins. In óns leven groote geesten der voorvaderen die het geheim der Veda's prevelden, die al even heftig op de stoffelijke waereld schimpten als de Sémkhyanen.... Bezeer je mij, held met de scherpgenagelde scheurklauwen en den verbleekenden muil dan hinder je een der edelste peinzers van Hindoestan in zijn geestelijke zweefvluchten. Ik zeg maar, wij zijn allen vonken uit één en hetzelfde vuur! Aum!
— Dan ben ik óók groot!.... schaterde misleidend-dom het Stekel varken, met al zijn pieken uit. — Jij?.... brulde de Aap. — Ikke.... ja ikke!.... — Jfj....jij drijft op de betooverde zee.... Jij drijft in het verlossende bad.... Je snoet, heelemaal verlicht van bliksem op bliksem.... — En jouw asem is zeker louter melk en amrita!.... kreet de Wolf er nijdig-spottend en knorrend tusschen. — Hoor dien vraatzuchtigen sluiper uit het roode Noorden! — En jij, onkuische schimper uit het gele Zuiden.... Malbroek snoefde groezelig, in zelfspot: — Och.... kust jou Ushas, de teedere en voortvluchtige Maagd, ook al heel vroeg op den verlangenden mond?.... — Ze liefkoost ons allen!.... viel de Gazella er tusschen. — Dat lieg je!.... schoot de Vos toe. Roodstaart, met de melkwit- en goudgekringde oogen, zong met een beving van verrukking in de stem: — Bij Indra ze beschijnt het eerst ónze kuiven en veeren.... ja.... ja.... de vogels het eerst!.... — Onze staarten verlicht ze eerst, de lieve Ushas, ons ook.... ze is zoo mooi, zoo blank!.... mompelde de Ezel poëtisch en onverzettelijk. — Zoo rozerozig.... zoo snelvoetig!.... spotte Malbroek.... Hee Bul, Olifant.... laat den dichter eens je slurf meten!.... — Je liegt!.... schreeuwde de Vos. — Jij liegt!.... beet de woedende Wolf er tusschen. — Hulde aan den Heer, den Heilige,.... den Volmaakt-Wijze! Pats.... schuurde de slurf van den Olifant onhoffelijk langs Wolf en Vos. En beiden renden van schrik uit elkaar. Al dat gebabbel over den dageraad, die nooit een maagd was, verveelde Dasharatha en wekte zijn weerzin. Hij bespotte in zijn geleerdheid dat dwaze en redelooze gefabel. Goed voor grootheids-waanzinnigen en dazende Qramana's. Stel je voor, dat hij er prat op zou gaan, dat de heele waereld op acht olifantenruggen wierd gedragen!.... Wat een onnoozel gewauwel. Was toch niets dan zinnebeeld op zinnebeeld! En zijn slurf joeg dikke, groen-zwarte steekvliegen van zijn rotsigen rug. — Ellendige ondieren!.... brulde Bhasuraka er doorheen Gij wilt mij, onverzadigbaren Koning Bhasuraka, van geslacht op geslacht Bhasuraka.... dus tóch voorschrijven wat ik hier te doen en te den ken heb in mijn Rijk....
En onverwachts, wild, met trotsch-opgerichten kop en zwiependen staart, de zwarte manen als staven uitgespreid, deed hij donder-brullend, eenige toornstappen voorwaarts op uitgedorde kraakbladeren, tusschen een woedenden woekergroei van struiken en boomstammen, zoodat in joelend gegil, gegrom en geschreeuw de vergaderde dieren door malkander warrelden en hals-over-kop wegstoven. Alleen de wilde, grijsgrauwe kolossus.de Olifant Dasharathableef staan, ongenaaklijk en vreesloos voor Bhasuraka's reutelend dreigen. In Dasharatha's listige, kleine oogen dartelde wijze spot. Hij wierd gebeten en gestoken door teken, vliegen en wespen hij zou óók sarren. Zijn oorlappen bladerden wijd van zijn ontzachlijk hoofd en langs zijn geweldige slagtanden pagaaide de gerimpelde slurf kromhoog-overeind. Toen sprak hij, voor het éérst, tusschen diepe trompetstooten van zijn rustige stem in: — Leeuw.... Bij de vier heilige, uitstralende aangezichten van Brahma, waar je voor rilt tot in je merg,..., luister!.... Je bent een afgrijselijk bruller, hier, en een heerscher.... Je plundert al sluipende en kruipende, en je geeselt heel den van dieren krioelenden omtrek van woud en gebergte.... Maar ik ken de Bhasuraka's al van heel, heel lang. Want wij stammen, in de waereld van blauwe bergen achter bergen, van Ayravata, den drieslurvigen, eerwaardigen Olifant door Vishnu uit de gouden avondzee opgetooverd en naar de stille tempelgewelven geleid.... Onze voorvader, de heilig-witte slurfzwaaier, drong den eerbaren schoot van Siddharta's moeder, M&yê in.... Bhasuraka brulde, ijzingwekkend van stem, dook valsch-loerend in op de gele,behaarde buik, zwiepte zijn zwaar-bepluimden staart langs de rillend-rosse flanken en deed alsof hij den bosch-Goliath bespringen wou. Doch deze hoonlachte snerpend en keek minachtelijk meters boven hem uit, en strooide met zijn slurf speelsch, aarde en dood gebladerte over zijn rug. — Ik waarschuw je, Leeuw.... maak geen wilde-dieren-grapjes in deze vreeselijke middaghitte!.... Want ik breek je ruggegraat in stukken en verbrijzel je kop.... Voor je mij bespringt, lig je vermorzeld.... op apegapen.... Ik sla zonder genade, je neus in je staart.... Mijn stoottanden laat ik boren door je domme hersenpan en ik verdeel haar onder de tijgers en de „schijnleeuwen" die ik tegenkom.... En jou, met heel je Majesteit, hang ik te bengelen aan een Patala-tronk of aan een Acoca.... een heilige Acoca.... tusschen de oranje-bloementrossen in.... De Cacra's zullen naar alle windstreken, de lijkenlucht
van een gehangen roover wegblazen!.... En het angstwekkende van je beweginglooze, doode tronie.... Bhasuraka brulde allergeweldigst, beleedigd en verblind van jaloersche drift. — Ik wil.... ik wil, Olifant!.... overdonderde hij in vreeselijke woede, terwijl zijn manen ruischten en plots rechtop stonden. De kolos stapte waggelend naar voren, schalde klare trompetmuziek door zijn snuit en draaide zijn lichaam, stram bij den nek, om. — Jij wilt niks, veelvraat.... en je zult naar mij luisteren of naar de stilte, die, gelijk de Upanishads zeggen, de goddelijke alleenheid al ler dingen doet beseffen.... Zoo even snoefde ik op mijn verheven oorsprong.... om jouw snoeven te oversnoeven en je razen en tieren te overtieren!.... Want ik weet, dat alles slechts zinnebeeld is.... van mij, van onze voorvaderen, van May&'s bevruchten schoot.... Daar om wil ik ook jou de waarheid zeggen.... Jij bent een zieke gulzig aard en toch een half-beschroomde lafbek!.... En dat durven de ar me, onnoozele dieren hier je niet ronduit vertellen.... Jij stinkt naar geronnen bloed en rauw vleesch, bah.... bah!.... Ja, al dansen je wenk brauwen van beleedigde pijn nou nóg zoo ijselijk op en neer, en al gaat er een booze stuiptrekking door je kwijlenden muil en al zie ik je in de diepte van je oogholten.... ik versta beter de taal der go den dan jouw moordenaars-geslacht.... want ik heb geluisterd naar Pasa-uda, naar hem die de wateren tot rust brengt!... Alweer gesnoef, doch luister.... Heb je weieens Ganeca goed begluurd Leeuw?.... En herinner jij je dan hoe Qiva's zoon, de god der Wijsheid, de god van Kennis en Wetenschap er uitziet? AumL.. Beloer mij nu ook eens goed Arya! Zie je.... snap je, Heldenleeuw?.... Die heilige God had een kop.... géén leeuwenkop.... maar een olifantenkop.... Nu, met mijn olifantenkop zal ik je wijze voorspellingen doen. Ach, aanhoor mijn ne derige profetie! Als jij zoo bloedig blijft verslinden, terwijl je nooit een open strijd aandurft, heb je te kiezen tusschen meer dan twintig hel len! Je mag onverlet, op doornen wandelen, je mag in een brandende spelonk opgesloten worden, je mag de steilste bergen afgerold wor den.... je mag.... je mag.... enfin.... ik ken je leven nd dit leven, Himalaya-bruller!....Wij, olifanten, al heeten wij dan niet, — met pocherig kropgezwel zij het gezegd,—Koning der dieren..., wij zijn het veel méér dan jelui, vleesch-verscheurders!,,,. Wij liepen hier al op vier soliede pooten rond in het dichtste kreupelhout der dsjungels en renden al over de steilste hellingen van het woud, toen jij, weerzinwekkende
bloedoplikker, nog als een sprietig bergsparretje onnoozel uitgluur de boven een bruisend beekje,... Als wij zingen: o Heer, uw stem hooren wij in het ruischen der bladeren,in het murmelen van beken.... dan is het echt en geen vrome pathos!.... Volgens de Mimansa.... Toen verslikte de geleerde Dasharatha zich. Het Woudhaasje rilde van schrik en keek schrander-angstig naar de purperen Gazella, die met stijfgestrekten hals te luisteren stond; en naar den groenvalen, verliefden Aap, naar het roode, rillende Paard en naar den stemmevleienden Vos. Op Haasjes grooten kop bewoog overal schuw d'oogvlek mee en binnen in zijn geweldige ooren kro pen schaduwen. Een geheimzinnige ontroering overgreep hem. Zijn haasjeshartje klopte in zijn gorgeltje en hij wou zich gaarne achter een rotsblok in het woud verschuilen. Wat zou er gebeuren bij zulk een schimptaal onder deze horde?.... Want hij wist ook veel meer van den alouden dondergod en zwel genden soma-drinker Indra, dan ze vermoedden. Hij huilde zélf altijd onder het zwaarmoedige woudboomruischen. Hij wist ook al van de vreeselijke gedaante-verwisselingen en zielsverhuizing der slechte menschen en dieren. Hij wist ook, dat een graandief in een halfge smoorde, woeste rat of in een griezelspin, of in een gelen vampier veranderde. Maar een moordenaar wierd wél een wilde ezel, een wild zwijn, maar nooit een haas. Haasjes bleven haasjes.... omdat ze geen bloed lustten. Toch beefde zijn gespleten bovenlip hevig; wachtte hij op al wat er nu geschieden ging. Het Stekelvarken, van louter pleizier rolde zich zachtschaterend, met zwaar gedruisch, schuddend tot een prikbol sa&m; al de blank-gering de stekels uit. Hij juichte inwendig, dat nu toch eindelijk één beest tenminste dien verslinder en pocher de waarheid toekreet, en den bruller Bhasuraka doorpriemde met scherpe gifpijlen uit Indra's ko ker, spitser dan zijn pennen. Zijn ingekorven snuitje snuffelde heime lijk allerlei knorrende pretjes rond tusschen de opstaande spitspieken van zijn pantcier en wel duizend boschmieren spieste hij dood, onder zijn joolgewoel, zonder bet te beseffen. Toen het gehinnik van het wilde Paard snerpend doorklonk onder de woorden van den Olifant, bemerkten de dieren plots dat Bhasu raka verdoken was, diep in ondoordringbaar bosch van zware, don kere, wilde ceders, laurieren en mosbaarden. De Olifant Dasharatha lachte sarcastisch, zwaaide ironisch de slurf, klapperde spotziek de ooren op en neer en richtte zich tot den troep:
Mannen....wij keeren morgen, overmorgen weer De heros, de Yaina slurpt gaarne buffelen-melk als pramana, bron van menschenkennis en voor dobbelspel!.... Zijne Majesteit is rheumatisch en heilbegeerig! Hij mint niet het hooge golfgras der open woudplekken! De Bhagavad-Gita leert: alles keert terug op den weg van dood en kringloop. Wacht dus uw tijd af!.... Maak geen dol'driest gedruisch, anders ont dekken wij den heldhaftigen geweldenaar nog in het vertrapte bam boeriet of onder de boomvarens. Hij, Koning der Stoutheid, bezit geen stoutheid der koningen....Hij durft niet vechten met zijn gelijken en meerderen. Hij verplettert liever.... onnoozel vee of blatende geitj es! De Held!.... Hij loert liever in het stikduistere woud, achter riet en don kere diepten, tusschen kronkelwortels, boomstammen en vreemde lichtsidderingen. Hij kauwt liever op heilig gras, op wilde orchideeën, de plantenlikker.... en op al die heerlijke bloemen die gij hier ziet schemeren tusschen lianen, struiken en afhangende takken Hij slurpt amrita, de dronken heros Bhasuraka, en verzinkt in de azuren diepte van Yoga als een naaktloopende Yaina. Eenzaamheid is dezen woudpeinzer droefhartiglijk ingeboren!.... Mannen, wees gedwee als ik. Sla niet de verzenen tegen de prikkelen.... Wij keeren weer.... mor gen, overmorgen.... naar de groene, kruipende schaduwen van het duistere oerwoud, achter de Cala-boomen.Wij keeren weer, vlak voor Alvernieler's hol. Hij wil uw vleesch en gij wilt het voor uzelf behou den!.... Welk een Vorst!.... Het is niet de eerste maal, dat wij, olifanten, Koningen voor de poorten „eer" bewijzen!.... Olifant's oogen schenen te rollen in zijn kop van behaaglijke boert en zijn zuilpooten stampten en deden d'aarde trillen. Een schelle trompetstoot doorloeide de lucht, en Dasharatha, d'Ontzachlijke, in dreungalop verdween.
DERDE HOOFDSTUK
E
EN NIEUWE DAG BLONK EEN G O U D E N DAGEraad aan. Snel zweefde de zon boven het hémelen-nakende Indische gebergte; boven woestijn en steppe en brekend in millioenen stralen, over het eindlooze, domp-donkere i woud waarin Bhasuraka ronkte. Zacht-wieglende kruinen, zuilhooge, knoestig-gekronkelde stammen en zware twij gen lichtten plots óp in een wonderschijnsel; abeelen-zilvering zich uit eigen dampspheergoud, traag ontnevelend. Dauwdroppelen aan breedbladige eikentakken en trillende waringin-luchtwortels, lieten schichtig vuur weemlen en flonkeren alom; en zeiven beefden de dauwdroppelen kristalklaar, dansten ze rood en twinkelden ze groen, als smeltende gloed-diadeems tusschen lagen en hoogen, verstikkendineengesnoerden lianenwirwar, zacht schommelend gelijk slingeren de vogelhangnesten. Een nieuwe dag bloeide open uit het oneindig-blauw hemelgewelf, boven Hindoestan gebouwd, en een gou den dampnevel van zonnelicht omsprenkelde donkergroenen woudzoom en in woesten parasieten-groei sa&mgesmoord, rottend onder hout. Aan de overbladerde aarde ontsteeg uit zwoele duisternis-diep te, een violette wade die zich al ijler en ijler uitspreidde over grond, grillige gewassen, klimpalmen, wilde-rozenranken en varens. Op dooreengewrongen takken van het duizelend-hooge, oeroude geboomt', jubelden en kwetterden goudgevederde en él-glanzige vo gelen; krijschten papegaaien, schemerend als veelvervige hyacinthen tusschen afgekarteld diamantnaald-geflikker op donkerend loof; gil den apen en zwatelde een ongemengelde chaos van geluiden. De goden speelden hun morgenlichtspel onder fonkeldauw en bloe mengeuren. Het woud ontwaakte uit zijn loome, schaduwstille nacht geheimenis. Indra, in zijn wonderkracht, joeg langs het zuivere aetherblauw, schriksnel zijn hei-blinkenden paarden-wagen door den goudafschijnenden menner Matali bestuurd. Dyaus doorlichtte de he melhoogte. Prithivi overglansde de aarde. De nevelen van Agni, de Matari Cwan, verslonden de zonnestralen. Dyaus vervulde de ruim te van den zoetgeurigen ochtend en Prithivi zong onder de verkronkelde wortels van halfomgestorte boomen, om hen nog eens met groeizaamheid te verblijden. Doch wee, zoo de goden malkander ontmoetten tusschen duistere of glanzende wolkgevaarten boven de wouden en op de toppen der heilige bergen! In de duizendjarige bosschen liet Dyaus de schrikkelijke vogelspin scheel heenloeren naar het eerste streepje feeder hemelazuur, en zelfs Aditi de goden-
moeder, beluisterde droomrig, in gepeins verzonken, de zoele morgengeruchten vóór zij opsteeg naar het onmeetlijke lichtruim dat in den ochtend zacht schitterde als een kring van regenbogen. Over het oerdompige, zwoele woud, hoog uit de luchten, klonk het wie lengeratel van Mitra's en Varuna's wagenen en weerkaatsten de trap pelingen der licht-omstoven rossen tusschen de gouden gloeiranden van hun wolkenspoor.Varuna begluurde het schrikkelijk-krioelende leven diep in de verborgenste plekken van het woud, waar het blade renloof, van stam tot stam langs de ontzachlijke takken, gewelven had gebouwd; ondoordringbaar, chaotisch-geheimzinnig van stilte en zwoel-giftige duisternis. Varuna spatte vuurvonken, schichtig op de zwarte wespen, die dof gonsden om bloedroode, goudgele en pur peren bloemen. Hij lachte vonken op den kop van een, op zijn zij, in scheemrig-dicht riet slapenden tijger. Hij doorvlamde de vlieghuiden van rosse vleermuizen, die hangend aan donkerste twijgen, het al-duistere, oneindige woud doorkreten in hun verwarring en angst. Varuna doorschouwde de ziel aller schepselen, ook onder het gedier te, al verdoken zij zich bij d'open plek in gedempt wissellichtspel van boomschaduwen en drassig struweel. Het tempelstille oerwoud ont waakte uit zijn zwachtelingen van nachtmisten en nachtdampen, ter wijl Bhasuraka sluimerde onder het zwart-groen bladerengewelf. De blinkende purpergloeiing van den morgenzonneschijn, dreef zijn va kerige oogen voorbij. Varuna liet hem droomen van al het gespro kene met de saHmgeschuilde dieren, rennend over Aditi's onmeetlij ke velden, tusschen de trillende rotsholen van Himalaya, en in dien woedenden droom gedompeld, liet Varuna Bhasuraka als een razenden vijanden-verdelger door Yama gesteund, brullen gelijk een dwaas tegen olifant, haas en aap en tegen alle schepselen der bosch stilte. Door het purperrood-aanschemerende woud spreidde volzalige Varuna zwijmelgeuren van bloemen en gewassen als een mor gengebed, onder wonderlijke tintelklaarte van het vroege uur. Indra's aangezichten lachten en zijn armen zwaaiden dóór de zweefnevelen en de overwelfde ruimte. Varuna troonde hel op zijn luisterrijk-gou den wagen, duizelsnel door den verblindenden hemel-oceaan van twee goudenpaardengetrokken.en hij zwaaide lichtfakkelen en pijlen, in hun vaart ontbrandend. Vooral het ontzachlijke woud waar Bha suraka ronkte onder het groen-duistere bladgewelf, bewapperde hij met zijn goudglanzig haar, waaruit het vuur en het licht wegsprankelden.Ook boven het woud slurpte hij de soma als een eeuwig-dorstige.
En Indra, naar tooverwil allerlei gestalten aannemend, drong door het donkerdiepe oerwoud van Bhasuraka en liet gongstooten dreunen door de hemelen. Hij naderde den Leeuw als een licht-dronkene kapel en fladderde om de zoete gifbloemen van allerlei gloed, en peinsgretig ging hij, met vroom-toegesloten vleugelkens, op den bovensten ring vanBhasuraka's voorhoofds-rimpels zitten rusten.Zoo,als de honingnippende kapel, speelsch, doorwiekte hij het ochtendwoud. Doch dieren noch vogels naderden den uit zichzelf lichtenden, verblindenden vlinder. Want zij voelden, dat de Aanbiddelijkste der aanbiddelijken zélf in de glanskapel leefde; of minstens Oethoerwoe, zijn heilige zoon. Zoo kon de rosgouden menner der wolkgevaarten ook over het woud zweven en het bij plekken tot een onmeetlijken oranjetuin van bloemen en vruchten doen opvlammen, of zich ontrafelen tusschen de twijgen, als fijn-gesponnen goud. Waar de zonnedauw in den ochtend het hoogst schitterde, daar verscheen Indra. Dan plots weer wierp hij licht- en schaduwtoover over het ontwakende morgenwoud, dat in al zijn geheimenis begon te ruischelen uit een spookachtige nachtdiepte naar de lichtende hemelhoogte. Brongeklater en kruinengefluister mengelden zich dooreen met het geluid der ontwaakte dieren. Indra alweer, door-rende de zeven golvende hoogten van de eeuwige dagvlam; van het hemelvuur dat rondschoot in stralen en als lichtuitgloeiende offeranden zelf Indroe ombliksemde. En al de geheimenissen der hemellichten zonken uit over het oneindige oerwoud van Bhasuraka. Geweldige boomreuzen begonnen te branden in de kruin. Heete, grillige, roode zwammen bloeiden met gifwasemingen open als gewonde monden van vleesch en bloed. Op kronkeltakken en galzwellingen van reuzige stammen, plantte zichhet licht vanPoesjan en de speren-indrillende zonnegod koos zetel op den rug van een ivoorgelen olifant of speelde een wiegelspel op de cirisha, den rooden lotus. Poesjan dompelde zich zelf in den mateloozen ochtendluister en slurpte gulzig de ijle zweefnevelen van hemel en bergen. Het morgenwoud zong, en toch krijschten de dieren dooreen en dreef er een gonzende muziek rond van myriaden insecten, die op zekere plekken, onder reusachtige hangtakken en mosslingers, schittergroen en duistergroen, tot één ziedende razernij sêamzoemden. Het morgenwoud schemergloeide onder den gouden zegen van Indra, den Duizendoogige, die van zijn vuur-rossen op zijn olifant, hemelwijd oversprong, al naar luim en welbehagen. Hij liet den gouden hemel hoornschallen over de oneindigheid van bosch, woestijn, berg, en Vishnu
zelf, de Ongetemde Oceaan, rolde aan, verzwolg hijgend het Eeuwi ge en bouwde het weer op, nog eeuwiger, uit rottend vocht, zwoel te, damp en moeras. Zoo smachtte het onmeetlijke oerwoud in al zijn woekerend en overwoekerend leven, naar het zonnelicht dat het 's morgens opzoog met de toomlooze drilt van een verslinder, en 's avonds doorzwoeld losliet onder smeekend gezucht En ook nu dronk het woud hemelsblauw en zonnegloed in, en onder in zijn groene en violette gewelven van oleanders, wilde azalea's, ontzach lijke sycomoren en laurieren, heuvelhooge bouquetten, begon de morgendroom van dieren, bloemen en acoka-geboomte; en de voge len, in allerlei stemmen zongen en orgelden mee, met geheime ver wachtingen. Stroomen en watervallen ruischten, ruischten lang en eeuwig, uit wazige diepten, gedempte donkerte, boven en onder, en het woud verademde in de heerlijke hemelzuiverte van den morgen. Vijvers en meren slepen hun watervlakken tot helle spiegels in het goudgroene licht en weerkaatsten een brand van glanzen tegen humusbrons en donkersmaragden mossen-duisternissen. Een zachte golving van geluiden en stemmen doorgonsde het heilige morgen woud, ontwakend uit zijn groenen, peilloozen nacht. Onder het geheimzinnig-zoete ruischelen en suizelen, ging het woud al meer en meer open gelijk een ontzachlijke grot, overvallen en aangevreten door het zonnevuur. Nu glansden Indra's lansschichten door de trillen de twijgen wonderlijk en speelde hij op zijn zilveren hoorns, en het zilverde damp en gloed alom. De koel-groene lommerdiepten bij dopen plekken, schoten langzamerhand vol zonnevuur, waarin vlin ders en kevers dwarrelden en dansten in razernij en lichtdronken schap. Het morgengegloei doortintelde onmeetlijke boomdoolhoven en soms door het dichtste struweel brak hel vuur dat verbleekte, honderd keer onderschept, tot magischen maan glans, heel in de diep te van schaduwende ravijnen, met stronken en omgestorte boom stammen en monstergroote heesters, verwarrend dichtgeworpen. Doch Indra Siwargopati, van Mem's nevelhoogen berg, klaroende op zijn gouden hemelhoorns en het schalde alom licht- en vogelengejubel.De vlinders vluchtten nu of dansten in kringen om de slingerende luchtwortels van waringins, die met hun takkenheir het zonnevuur verstieten en in een twijgen-schemer onderdompelden. Geweldige eikenwouden brokkelden hun knoestzuilen en kroonkruinen in een milden morgengloed, terwijl een al grooter wemeling van gloedvogels huppelde, sprong en floot in het schaduwende lommer.Tusschen
het ondoordringbaar onderhout stortte en spatte een vonken-fontein van glanzen, die weer afgekaatst, als te branden hingen, los en uit zichzelven, in doorzeefde nevelenruimte. Dartele apen brulden van levensgenot in het hoogste ruisch-geboomt' en de doorschitterde dauwdroppelen regenden neer als rood, groen en verblindend wit vuur langs twijg en stam, bij het bewegen hunner woelige springlichamen. Bhasuraka ronkte en snorkte op zijn bronzen humusbed en snoof het gistend zoet der rottende aarde-bladeren onder zijn koningsneus, onbewust diep in. In den zwijmheeten middag schoolden de dieren weer bij een vóór Bha suraka's hol, nabij den zoom van dopen plek in het groenzwarte woud, waar verwrongen luchtwortels van wilde vijgenboomen en mangastammen, door een gouden gloeibaan waren heengegroeid. In barre korzeligheid zette de Leeuw zijn ontzachlijken, grimmig-gelen kop wreed en traag te luisteren.Was dat nu nog niet afgeloopen? Hij voor voelde een heimelijken angst, precies als vannacht in den maneschijn, nabij den bruisenden stroom waar Bhasuraka altijd kweldorst leschte of de bloedkeelkoelde, en waar sombere schaduwen van booze gees ten en gehoornde monsters, door Yama's gerechtigheid tot schrik en huivring afgezonderd, uit de ijle verte der dooden doolden. Vreesde hij, Bhasuraka, hij.de allerontzachlijkste verscheurder en beenderenkraker, vreesde hij iets? Vreesde hij Sarama's getijgerde honden en den dollen blik van hun vier gulzige hongeroogen? Vreesde hij de krijtende zelfpijnigers en de vereerders van den tienhoofdigen R&vana, den daemonenvorst van LanM, rillend van wraakzuchtigen haat tegen al het koen-goede; die den Raschpoet tusschen zijn leeuwen lendenen had ingekneld, om hem op een nieuwe menschwording voor te bereiden? Kende hij niet het woud bij open plekken, met de groenduistere insluipholen en suizelende uilengrotten, met den spookschemer in rood maanlicht en den lokkenden nachthemel, waar de sterren hel tierden in magisch blauw? Vreesde hij nu dit opstandige troepje mokkende beesten.waar zelfs een alligator tusschen strompelde? Ach, hij luisterde achteloos als naar het looze geklepper van lui-snaterende moerasvogels. De diepzinnige en hooggeleerde olifant Dasharatha, stil aanhanger van alle verworpen Hindoe-wijsheid, nam onder dreunend gebulder het woord, het eerst van al de vergaderde ontevredenen. De zon brand-
de op kerven, rimpels, plooüngen en barsten van zijn huid. Ironisch en uittartend spotte hij, met de houding van een uitdager, terwijl van zijn zware onderlip vocht druppelde: — Leeuw.... toen je eenige dagen her plots je in het dichtste struikge was terugtrok en je zeker vreesde dat wij bang voor je zouden wor den,—ofwierdt gfj, Onverschrokken Bruller, bang voor ónze taaie dik huidigheid.... of voor de goud-bonten en purperen Gazella, die Maritja kon zijn, de booze helper van den wulpschen R&vana? — toen was ik aan het woord.... Ik herneem dat woord en ik verzoek je amicaal, goed, heel goed te luisteren, Leeuw vol gram!....Want als je den twee den keer op de vlucht.... ach, ik bedoel, als je voor de tweede maal vreest dat we je al te zeer zullen vreezen.... bij Agni en het hemel vuur,.... dan vreezen wij dat jij vreest.... Dasharatha stikte van het lachen en onderbrak eigen woorden met een fluitend gegil door den snuit. Zijn pret was even geweldig als zijn lichaam. Bhasuraka brulde minachtelijk en met een rauwen, korten hoest ver stoorde hij Olifant's spot. Bhasuraka hield niet van woordspelingen, uit narrige leeghoofdigheid geboren. D'Olifant wiegelde tartend de zware slurf en zijn oorlappen dansten oolijk tegen Bhasuraka's woe de-drift in; zoo oolijk, dat Malbroek in lachen uitschoot en gilde. Plots rustig verklaarde d'Olifant: —Ik wil kalm uitspreken, Leeuw.... Je misdadig beestgebrul als bedrei ging, kun je bij je houden, of ik trompetteer er tegen in als Rashasen's oorlogsgehuil. Pas op, want dan zult ge schrikkelijke, halfblinde ge-, drochten zien opstijgen uit de dampende dsjungels en uit de groene woudschemering.... bijgeloovige scheelzieners!.... Op den ijlen klank van een Varuna-hymne, sta je te trillen als ons Haasje!.... Het Haasje, d'ooren op, piepte en weeklaagde zijn smeeklijk gebed: — Moge de draad niet worden afgesneden zoolang ik mijn lied weef, o Varuna!.... De zeven Rishis staan mij bij!.... Dasharatha's slurftrompet woei geschal uit en het Haasje bibberde na: — Want zonder u.... o Varuna.... kon ik zelfs niet knipperen met de oogen.... niet slapen met d'oogen open.... De heilige Maan sta mij bij!.... O Soma.... Dasharatha bulderde en viel donderend uit naar den Leeuw: — Bij R&ma bij alle (^akyazonen, ik wil alles, alles zeggen wat ik denk en wat hier in de bosschen, waar lianen over lianen heenkrui pen als slangen die malkander verslinden,.... wat hier in de woestijn,
op de bergen, in de ravijnen, de vergaderde, angstige dieren denken.... Bhasuraka keek onrustig achter zich, alsof hij iets zocht in de doorwarde heestergewassen en halmen, tusschen broeische distels en wil' de, violette opium-papavers. — Ik ruik iets raars stootte de Buffel er ongeduldig uit. —Ik ook kreunde bangelijk de teedere Gazella, terwijl ze haar vochtig neusje schuw tegen een krommen bananenstam opwreef. — Je ziet zoo wit als een reiger. — Zoo!.... Ach ja.... stamelde Gazella verstrooid ik heb hartkloppingen!.... — I-aa!.... I-aa!.... En ik ben misselijk!.... verklaarde de wilde Ezel. Hij kon niet tegen de bedwelmende zwoelte-geuren van de woudbloemen en niet tegen de dampen en heet-vochtige moeraslucht van den weeken bodem. Hij hield van zuivere, ijle berglucht en woestijnlucht en niet van al dien schitter-schellen kelken- en struiken-wirwar. Die gifgeur, zwaar, sneed zijn adem af. De Buffel grinnikte. Was dat ook al een schepsel dat iets hebben kon, die Ezel, die strompelaar over heuvel en vlakte.... die makke zuiger op bamboe?.... Doch d'Olifant, in heel zijn rustige geweldigheid bleefnu doodbedaard en sprak, terwijl zijn wijze kleine oogen loerden: — De dieren komen op deze Samsad, op deze groote vergadering, geen bloedbroederschap met je sluiten, onder schrikkelijke bezweringen van den woud-kluizenaar, doch je een heel braaf voorstel doen, gele Leeuw!.... O, beef niet van heldhaftigheid en hypnotiseer dien kaarsslanken palm niet!.... Ze zullen je niet kwellen met vragen naar het onkenbare, gelijk Gargi, Vacaknu's dochter Yajna-valkya.... En sper je schrikoogen niet uit als spelonken!.... Je behoeft geen donderkeilen te smeden voor Indra, noch zijn Widyadhari, zijn hemelsche zweefdanseres op te peuzelen, noch tusschen ijzeren sandalen je klauwen vast te wringen.... Indra's vervloekingen zelf zijn badjras die door den hemel rommelen in ongetoomde vaart, als donderslagen bij kalme lucht. Bhasuraka houdt immers van genot en van nagels slijpen op den geurigen bast van terpentijn-boomen?.... Ze verwonden jouw godenzonen, niet oudje?.... Het derde boek uit Mahabhêrata leert, oudje.... — Oudje?.... Bij de godin van het Onbegrensde, de heilige Aditi oudje?.... brulde Bhasuraka, getergd door zooveel spottende stemminachting en hooghartige gemeenzaamheid. — Overste!.... Overste!.... dat is eerbiediger in deze Samiti!.... gierde
Malbroek, terwijl hij zijn violette ooren speelsch-grappig uitrekte, ver van zijn kop af. — Overste viel d'Olifant bij, onder heftig-oolijkoorengeklapper.... Bij het duizendoogige uitspansel,.... dien titel verdien je!.... Ik zeg, je houdt van je gemak als je lekker gevreten hebt en je pens is warm ge vuld met bloed, ingewanden, merg en beenderen.... Dan ronk je een dag door, Majesteit.... onder den witten lotus; onder eeuwenoude vijgenboomen en geurige rozenranken;.... dan droom je onder het bloemgeslinger en gekronkel der lianen, smeek je Indra je wellust en macht van den hengst te schenken, je te prikkelen met zijn scheppingsvuur, en je snuift het zoete muscuskruid en het vochtige mos.... en verbijs terde gedachten spannen je wenkbrauwen tot onschuldige bogen bo ven je luie oogen.... Je ronkt door, omdat je houdt van die drukkende bosch-benauwing, dat doffe bekkenslag-nagesuis, zonder van de waereld een aasje besefte bewaren.... De dichter Narayna leert: wee, wee een koning die schoenen stukknabbelt.... dat is eigenlijk een hond!.... En de verborgen wijsbegeerte der Vaiceshika veracht alle lichamen die uit deelen bestaan, omdat wat uit deelen bestaat niet eeuwig is: de ziel in gebondenheid! Uit hoeveel deelen besta jij weLgeleLeeuw?.... Doch laat ik niet afdwalen, al is er geen schooner vlechtsel dan de tusschenverhalen de Upakhyana's. Ronk maar in je drassig hol, en koester je zinnendrang en lage grillen.... De goede dieren willen je je voedsel komen brengen... al wat je verlangt, per dag. En je mag je lieftallige manen tot vlechten strengelen als een Bhikshus. Als wijlen Mahadewa mag je jezelf kastijden en pijnigen en een monnikspij gaan dra gen. Het woud om te peinzen over de hoogste zaligheid van het Nietzijn, is er al. Een ajapala-boom toovert de Verhevene voor je neus gaten. Waar je oogen gluren, rijst er een uit d'aarde!.... Hee?.... Zie ik in het verdonkerde struikgewas niet éven een tijgerhuid glanzen?.... Neen, het is Qva's snoer van glimmende menschenschedels, schommelendinzonnebrand.Ziezoo, gele Leeuw, koene besluiper.... ze bren gen je voedsel, dan hoef jij niet noodeloos méér te moorden.... De Buffel applaudisseerde met zijn stompe hoeven, dat takken kraak ten en groene stof en aarde blind opwolkten. — Bravo mannen.... dat is mannentaal! D'Olifant, onverstoord, vervolgde tusschen zandnevel in: — Jij Leeuw.... kunt dan toch al je lusten bevredigen.... je liefdedrift en je honger.... En als je toch wilt vechten, vecht dan met de manne tjes-leeuwen in den omtrek of met mij.... of met de dieren die zichte-
gen je beet en klauwen verzetten. Dans op ze, als Doerga met het gou den gelaat op de daemonen, of als Kali, gele Leeuw.... als de blauw zwarte, de vreeselijke godin met haar vier moord-armen en acht zwarte wurghanden die zelfs uit wreeden drang de kuischte Hin doevrouwen schond.... Bespring enverscheur alle rhaksasa's die jouw wijfjes begeeren en je roem.... Laat K&maloka je lokken.... — Je snoeft, je liegt, vetreus, palmbladenkauwer!.... bulderde nu Bha suraka, naar voren rennend met opstaande manen.... Er bestaan geen andere leeuwen in Hindoestan, dan de leeuw Bhasuraka die geen yaksa's, geen booze geesten vreest!.... Al de leeuwen uit andere ge slachten zijn nietelingen.... zijn schijnleeuwen!.... Ze hebben geen ma nen en geen klauwen en geen scheurnagels.... en zijn niet door Brah ma met onkwetsbaarheid en Atma bedeeld.... Schijnleeuwen zijn het.... en niets meer!.... Bij de afgrijselijke Tara,.... ik bijt ze den strot tot lappen vleesch en bloed!.... Bhasurakasperdedenmetspeeksel-beschuimden,rooden woedemuil alsof hij de aarde wou verzwelgen. Zijn staart striemde de eigen dijen. En weer klonk een gebrul, alsof Indra zijn donderkeilen uitwierp door de heet-z wangere woud- en bergenhemelen, nagebauwd door R&vana. Het Stekelvarken rolde zich in van schrik en snikte van angst tus schen zijn uitgepende stekels. Elegante Gazella stond in één sprong naast den Buffel. Haar rugstreep schitterde als een paarlsnoer. In wild gewirwar wemelden de ontstelde dieren door melkander en de ooghaarlooze Haas leek ver dubbeld, zoo snel-behendig in springloop, rende hij her en der. Alleen d'olifantskop, geweldig, in grijze rust, bleef onverstoorbaar hoog, onmeetlijk-hoog, koud spotten met zooveel raaskallende, verwilderde en zelfkwellende majesteit, in de mat-gouden middagstilte der wil dernis, die gewelven van zwart gebladerte scheen te ontdampen. Zalvend-ironisch sprak de grijze reus, in een soort van heet ademgebruis: — De Wijzen of de Vivasana's met de lichtbogen, leeren ons, dat alles Maya, schijn is, al wat zichtbaarheid heeft als d'azuren gloed die uit breekt van den avondhemel. In overdrachtelijken zin, o Beenderenkraker van moordbuit, is alles schijn!.... Al wat wij aanbidden willen wij zien met de lichamelijke oogen. Dat is een grofheid van ons dier lijk nieuwsgierigheids-instinct.... Het geestelijke is lichamelijk on zichtbaar. IJdel schijnbeeld van het onzienlijke is hier alles op aarde. En toch, welke ziel, welk verstand kan beseffen wat er was vóór het Aanzijn en het niet-Aanzijn? Er zijn geen aparte schijnleeuwen, Bha-
surakaDan zijn ook alle zichtbare leeuwen,schijnleeuwen.Nu ik eens rustig met je spreken kan, zal ik veel dwaze vooroordeelen uit je koninklijken, machtigen manenkop slaan als het moet, met mijn kronkelende spierzuil, mijn slurf!.... Al het lagere volk der Hindoes en ook de onschranderen onder de dieren, gelooven aan Bhüta's en aan zielsverhuizing; een zoet melk' papje voor d'onnoozelen.... Jij, Leeuw, denkt dat in je lendenen en in je pezen leeft een Raschpoet of zelfs een Vishnu! Vandaar je uit' dagende trots en je waan, die boven den Himalaya-top uitwaait;waan, door M&ra, de Booze, je hersens ingegrift.... En toch is dat alles malligheid,.... nevel dien Indra oplost tot niets.... tot den oermist die het uitspansel en het Alles omsloot vóór er sterfelijkheid en onsterfelijkheid bestond! Er is geen zielsverhuizing!.... Wel woudgeloei en vuurtakkengekraak in de oerbosschen en stilte in de Wïh&ra's. Vishnu's Garuda is een spookvogel, opgeroepen door een koortsig-brandende verbeelding. En zijn ros, een getijgerd paard, dat op trompetgeklank wegrent.... In het Eeuwig-Eene was alles eerst in purpergloeiende duisternis gedompeld!.... Dat Eene liet geen hooger of lager wezen een schemerend besef na, noch van zijn schepping noch van zijn oorsprong! Van den Overheerscher der hoogste hemelen, het Eene, het Oneindig-Eeuwige, bleven zeiven de krachten verborgen.... Bhasuraka deinsde ontsteld achteruit en zijn manen rezen afzichtelijk. — Wat?.... Geen wedergeboorte?.... Zijt gij de Zwarte Olifant uit de zesde incarnatie van.... van.... hoe hiet hij ook weer? Die Olifant met de vergulde slagtanden.... die loochende ook zijn wedergeboorte op de verlichte aarde!.... Ook de andere dieren rondom den Olifant, aanhoorden Dasharatha's ontheiligende woorden huiverend en voelden zich plots weerloos in de macht van Bhasuraka, asura's en acara's. — Wat?.... Wat?.... stootte Bhasuraka al brullender uit.... Geen herbelichaming in beesten?.... Geen Prajapati meer.... die ons allen uit zijn ledematen schiep? Durft gij, vetreus, de heilige Ganges belasteren?.... O, vreeselijke N&stika.... Bij den heiligen verzweiger Dsjambuca durft gij de vijf kringen van vleeschwording loochenen? O.beangstigendeketter!....WaagtgehetKarmateloochenen?....Hangenzultgij aan een tarayona-tak....Hidimba zal je poel-zwart in het gelaat spuwen!.... Ook al de dieren rondom d'Olifantkermdenenjanktenhartverscheurend alsof zij stierven. Welk een God-smaler, deze diepzinnige Dasharatha!
De Wolf zwol zijn nekspieren op en huilde: — Laat jouw schimptaal de hellebeesten van Yanra niet hooren!.... Er is wedergeboorte en zielsverhuizing!.... Hij verwerpt het gezag der Veda's!.... — Wee, wee!.... Het gezag der Veda's tast de reus aan!.... — O, de Nahara, de zwavelhel!.... kermde een getijgerd Paard.... Er is zielsverhuizing!.... — Als Yama je godslasteringen verneemt.... Carv&ka, ketter, stofaanbidder.... zijn we verloren!.... Er is zielsverhuizing! — Hoor de hellezwijnen brullen.... Er is zielsverhuizing! — Hoor!.... — Hoor!.... — Ons Karma! — Ons Karma!.... — Zie de roode oogen van Yama schrikkelijk gloeien hoor! En al de duizenden en duizenden goden!.... ontstelde ontzet eenMaraboe.... Weg met dien Lokayatika, dien stofaanbidder en godloochenaar!.... -Weg!.... Weg!.... — Zie Yama's slagtanden trillen van woede en wreedheidslust!.... weeklaagde een andere Maraboe.... Er is zielsverhuizing! Doch de Olifant sprak verder, onverstoord: — Ik begrijp dat mijn woorden hevige ontsteltenis wekken. Ik woel mijn slurf in het brandende water van een heiligen lotus vijver.... Door de scheurkaken van den Wolf rilt woede.... Toch ik ben geen Carvaka-aanhanger, geen schepsel dat alleen de waarneming erkent en zegt: met den Dood eindigt alles!.... De hoogste goden juist zijn op mijn hand; dié verklaren: al wie niet voor eigen zelf leeft,leeft eeuwig!.... Want alles is goddelijk; ook het dubbelslachtige van Bhavani, £iva's vrouw.die vrouwelijken moordlust,duistere drift enlieflijke verhevenheid vereent in één wezen. Overpeins maar eens ongramstorig de heilige Veda's en wat ze leeren over de droeve donkerte der bijgeloovige onwetendheid en over het verwaarloozen van den hoogsten Al-geest in lagere beschouwingen. Lust gij ménschen, Bhasuraka!.... De Leeuw rilde, in een stuiptrekking. -Ja! — Dravida's of Hindoes? — Beiden — Ook Aghoris, in zweren broeiende?
— Ook Aghoris. — Die rottende menschenschedels afknagen, als jouw sluwe aasvolger, de blauwgevlekte jakhals.... omdat onderscheid tusschen de dingen toch slechts waan is en alles uit één oorsprong ontstond?.... De Leeuw gromde en zijn gelaat verdook in rimpels. — Ik verslind! — Een menschenschepsel van schurft en ongedierte overkropen?.... Een mensch met bloedroode oogen?.... Bhasuraka kromp op de buik sa&m. — Ik verscheur! — Stinkend en verminkt strompelend naar de Ganges?.... Midden in het verrichten van zijn Karma-Marga, zijn offerplichten?.... Al hoort gij den dondertoon van de zee?.... — Ik vreet! — Ja juist.... Ahinisa van Bouddha.... mededoogen.... — En ons betooveren de bezweerders, met hun walgelijke lijflucht!.... jammerde een Slang.... Met hun vreeselijke haren en afgebeten vingers naderen zij ons en spuwen.... spuwen vuur en walm op deaarde.... Wij krimpen en kronkelen als slappe gordels om hun broeische len denen.... O, die verheimelijkte giflucht van de bezweerders! — Juist, juist.... een leeuw blijft een leeuw en een tijger een tijger.... een slang een slang.... een olifant een olifant!.... Ahinisa der Brahmanen! — En gij zelf stamt af van den drieslurvigen, zondeloozen Ayravata, den witten Olifant met de robijnglanzende oogen?..,. kreet Bhasuraka ontzet. — Zoo is het gromde de Buffel. Alle dieren schreeuwden naar den Olifant. — Ja juist! — Ja.... ja!.... — O Dasharatha.... zoo handig als een aap! — Zoo trouw als een hond!.... — Zoo verstandig als een bever!.... — Ons Karma!.... Wat ge zaait zult ge oogsten!.... —Wee..,.weeons!...WijvluchtennaarhetNoorden,naarPancha-Nada... En de wilde Bankiva-haan kraaide hei-hoog zijn kukeleku's in moor denden twijfel en verbazing, zoodat Bhasuraka rilde tot in het merg van bijgeloovigen angst. Dasharatha, ietwat verlegen, wiegelde zijn slurf, stak haar plots hoog de lucht in en lachte met schelle, schuddende trompetstooten.
— Niet de goden van het schemerdonker, maar de goden van het licht zijn op mijn hand, naar den wil van Indra's vader! Ik zie het bovenzin lijke niet als een zinnelijkheid van boven!.... Heelde machtige kracht der ondoorgrondelijke en heilige schepping, die na iedere ontbinding weer herschept, in een oneindige ontwikkeling, in oneindige stijging en hoogere overgangen.... Gij kunt dat mysticisme, dat diepe verlan gen naar rust, niet doordringen;.... gij kunt alleen mythen oppronken en bijgeloovig vereeren en door Joganidra beademd, den extatischen slaap van Vishnu nabootsen, als het hoogoploopende vuur van de brandende avondbergen u benauwt. Gij hóórt niet den geheimzinnigen onderklank der Veda-hymne, die al het opgecierde en het verborgene-in-zinnebeelden zoo klaar onthult. Ik steek mijn lachtrompet op,als ikluisternaar hetverhaalvanIndra's moord op zijn heiligen vader, dien hij doodsloeg met den licht-sprenkelenden gouden lotos. Ik schater om de zoete en vermetele minnarijen onzer goden en het flikkeren hunner ijzeren bijlen in het avondpurper! Omdat ik hun allegorie doorzie, hun berusting en beproeving erken.... en den Cosmos begrijp, voor zoover wij schepselen, van de oer-schepping ooit iets kunnen vatten!.... Geweldig vlerkengedruisch woei aan. Een gele, naakthalzige Asgier, ontzachlijk grauw en verduisterend-van-vlucht, waaierde vlak voor Dasharatha's verpletterpooten neer. Diepe stilte dreigde. En met een duivelachtig-gerimpeld schrikgelaat van den roover, keek hij óp naar den Olifant en dan weer naar ingetrapte kuilen waarin de Olifant stond. De Pauw pronkte den staart open en gilde, en de Vos trok slimmelijk zijn tandenzaagbek tot scherpe, strakke nijdigheid sa&m. Want nu moest hun pleiter door de dieren zelf bestreden worden en Bhasu raka verdedigd tegen Dasharatha's aanval. In fijn-geslepen strijkages, met loozen zin en diplomatiek, onder het sluw aanroepen van Tvashtri, den beheerscher van het vleierige Vernuft, sprak overbewust, grijnzend-sarcastisch de spitskoppige Vos: — Almachtige slurfzwaaier, die uw snuit niet schroeit aan den blakergloed der offervuren;.... in wiens oogen robijnendauw naglanst,.... ik heb eerbied voor uw ontzachlijk Vedantijnsch hoofd en uw slap pe waaierooren, en uw uitdagende spottromp in de lucht. Gij be zit een waereld van ongekrenkte hersenen. Gij kunt gedachten bo ven gedachten stapelen in uw reusachtige denkschuur, tot daar
waar de hemelzee louter vuur en licht en bloedschijnsel wordt. Gij Vedantist, Sankhyaist, Nyayaist en Mimansaist onder de dieren, en Hooggeleerde, kunt Brahma als de eenige bestaanswerkelijkheid glorie schenken met uw leer der beproevingen, ondeelbaar-onscheidbaar. En.... ge streeft niet naar leeuwengunst noch slurpt ge gulzig lauw apenbloed.Hulde, een bloemtros wijd ik u en uwkoperen huid!.... Maar toch schijnt het, dat gij liever boomschors kauwt, vermaalt en met zulk broeisch papje uw reuzen-hersenkom vult.... en de raadselachtige dogma's bevecht van het Oud-Hindoesche volk, dat altijd hopen blijft op een beter lot in volgende levens; dat altijd de zielsver huizing van zondaars en wanbedrijvers heeft zien ontstaan in allerlei vermommingen en aangezichten. Doch gij, trompetter van een nieu we moraal en nieuwe wijsheid, die dreunend uw jeukerige schoften schuurt tegen stammen van heilige boomen,.... gij hebt te veel hersens om te kunnen denken!.... Gij verwart geheugenkracht met gedachtenkracht!.... Gij weet niet wat vorm, begrip, gevoel, voorstelling is.... Koelbloedig wendde, log-gracieus, de Olifant zich uit zijn onbeweeg lijkheid tot den tartenden, toch sluw-overredenden spreker en zijn ooren klapperden op maat, inwendig, heen en weer. — Waarom zoo vinnig, rosse snaak?.... In redenaars-verontwaardiging oreerde de Vos: — Omdat gij de hoogste en heiligste beginselen van god en goden der vrome Hindoes wilt aanranden.... hier, nabij de geheimzinnige don kering van d'oerwouden en wildernissen.... Hoort ge dan het metershooge gras niet ruischen als zeegolven?.... Gij, logge huidschuurder, waant u zoo zeker van uw slurfslag, dat ge met één drift-zwaai al de hoofden van Brahma tegelijk meent weg te kunnen kegelen! Gij die zweert bij de Sariraka-Bhasya.... het heilige leerstuk der Vedanta gij waant in u grootere waarheid dan in alle andere dieren. Gij durft onder schijn van smartelijke spanning, stamelen: er bestaat niets blij vends.... Alles heeft slechts oogenblikkelijk bestaan.... Er is geen ziel, dus ook geen zielsverhuizing.... Gij zijt een gruwelijke ketter!.... Een Nastika!.... Gij ziet te veel naar buiten, maar kijk nu ook eens naar binnen!.... — Juist.... viel teeder-ontdaan de Gazella bij. — Die afgunstige schurk spreekt nü waarheid beaamde de Buffel.... Wij allen gelooven diep en heilig in de zielsverhuizing.... Gooi maar aarde over je kruin, en zwijg Olifant!.... — Kukeleku!....
En een gouden zangstraal spoot óp boven een schrille ruzie van vo gelen in manga-kruinen. — Kukeleku! Hij kraaide bezeten, de fiere Haan, en zijn kam zwol vlamrood te ber sten. Zulk zot gekakel als van d'Olifant had Haantje zelfs van zijn domste Hen niet opgevangen. Plots klapperde hij schichtig met de vlerken opeen, om d'Olifant te doen schrikken. Malbroek, onverhoeds, sprong op den kop van Dasharatha en koos partij voorden gigantischen slurfz waaier. Hij oreerde weer met groote en zwaaiende handgebaren: — Domme, opgewonden schetteraars zijn jelui allemaal!.... Echte domme beesten!.... En jij, Haan, malle bijenslikker.... je bent het domst! En hij gierde: — Zou Dasharatha, onze doodvoorzichtige, doodbedaarde bescher mer, als een rustverstoorder, onzin praten iemand met zooveel ikbewustheid en zooveel hersens?.... De schil van een ui verwijt de ui dat ze alleen uit schillen bestaat! Kom, kom.... laten wij kalm naar hem luisteren. Hij praat alles hemelsblauw, als een heerlijke idealist, die na eeuwen van boete, gelouterd voor ons staat. Hij praat alles blauw in hymne-stijl! Dat doen alle leeraren, naaktloopers die de lucht alleen als kleed gebruiken!.... Dat zegt jelui nou de nar onder de dieren.... En hap, deed Malbroek een beet in een halfontschilde vrucht. Maar Vosje spuwde boosaardig uit en liet zijn ooren nog steiler opspitsen aan den kop, terwijl hij vinnig, toch bevallig oreerde: — Voet bij stuk Malbroek.... Hij zelf beweerde af te stammen van den drieslurvigen Ayravata....enhij vertelde dat hij meer wist van de go den en Cakyamuni's wondermacht, dan Bhasuraka. Hij laat Kupa en Prana niet los en hij verdooft ons van de linga sharira, het etheri sche dubbellichaam. Verklaart gij ons dan eens, Malbroek, die toch ook een Digambara zijt, gij die zoo frisch riekt als avondlucht-inhet-woud na malsche regenbui.... hoe het komt, dat Dasharatha, de vivasana,.... de geweldige naaktlooper.... kan spreken als een woordtoovenaar, en dat wfj kunnen spreken;.... dat hij kan denken als een donkere Hindoe en dat wij kunnen denken; dat zelfs het sprietige sprokkelhoopje daar.... het stekelvarkentje iets kan beweren, dat ééns Sanskriet-spreukis geweest?.... Verklaar eens, hoe het komt dat hier zelfs salamanders, ratten, hagedissen, katten en kaalhalzige gieren redetwisten om klompen goud en huispriesters?.... Wij allen hebben naast onzen reukzin, toch bovennatuurlijke vermogens en
iets goddelijks in ons, al zijn wij niet uit het hoofd van Brahma ge boren!.... Bestaat sedert het wetboek Manoe de Wetala dan niet, het vampierspook met lotosoogen om te lokken, dat in wreede duize lingen en verstands-benevelingen, alles met ons vermag?.... En zijn de heilige Brahmanen, de Jatis, dan grove volksbedriegers onder den troon van God?.... En zijn de Rig-Veda's, de heilige liederen aan Agni en Indra, zijn de Atharva-Veda's alleen hangende aan luchtwortels, fabeltjes of onfeilbaarheden?.... Bestaat er geen gehei me wijsheid meer over den oorsprong van het Heelal, geen godde lijke kennis, en blijft de éérste kiem van den Geest niet in droef geestige vreugde de blinde, onbeteugelde liefde?.... Of is alles, letter lijk alles, dus niet alleen kennis, maar ook objecten van kennis, vol komen persoonlijk, slechts zintuig, indruk en niets meer?.... O, al zou de Kolos mij met zijn lompen poot den kop intrappen of met zijn slag tanden mijn lendenen doorboren.... ik verklaar ronduit: hij is een gek, een geleerde betweter, een volksbedrieger!.... Een jammerend hoonlach-gehuil van jakhalzen, uit de verte, ver smoorde Vosjes strikvragen-taal en zijn in zoet venijn ondergedom peld woord. En al de dieren bijeen, zuchtten of fluisterden in ontsteltenis: — Wij sidderen!.... — Wij beven voor ons bestaan!.... — De wijze Olifant.... o, o.... hij tast de goden aan!... — Wee!.... Wee!.... Hij schendt de Heilige Boeken!.... In angst klonk schril-gerekt: — Kukeleku!.... Ik haal den morgen niet meer!.... — Wee, wee!.... steunde de Trapgans en waggelde een diepen kuil in, tusschen de pooten van den Olifant. Een vuil-gele Hyena jammerde herfstgehuil door het woud en hinkte heen en weer. Naast den lijkenschenner trippelde gejaagd en halfverblind van zongloed, de Civet-kat, terwijl zijn gevlekt en gestreept lichaampje wemelde en flakkerde. Vosje's fijn-geestige neus trilde zenuwachtig, alsof hij ergens electrische voeldraden snuffelend zocht in de ruimte. Hij rook den Civet en hij smaalde ironisch: — Ik ruik je zalfvet, Civet.... Wees een beetje gieriger op je luchtje!.... Jij bent toch maar een tusschentrapje in het Zijn.... Civet-kat's oogen gloeiden zoo glinsterend, dat ze dansende lichtjes geleken. Hij antwoordde niet op Vos' spot en blafte slechts wrevelig.
Eindelijk hernam reusachtige Dasharatha weerhet woord.Een klaren trompetstoot schoot zijn slurf uit. En ironisch begon hij, toch heel zacht: — Ik bemerk.... de ontsteltenis is groot.... heel groot!.... In aller oogen gloeit een dreigende weerschijn van haat en schrik En toch ont dek ik de heilige voetsporen van den Verhevene, sneller dan koning Ajatacatra.... Ik hoor epigram op epigram! — Ruikt gij weer niet iets raars?.... zei dof-benard de Buffel tot de Gazella, die vlak bij hem stond te rillen op de teedere pootjes. -Ikke? — Ja jij, suffert!.... snauwde de Buffel. — Ikke Buffel?.... Ikke?,... Ikluister alleen....ik ruik niet, maar ik hoor.... — En ik ruik en hoor tegelijk! Er siste achter de struiken een geluid als van houtvuur dat begint te knetteren en zacht tot vlam aan te ruischen, vlak nabij Bhasuraka. Een geweldige koningstijger-kop dook plots óp uit het kraakdorre heestergewas. Even zonk er een stilte uit zóó stil, dat alleen het gon zen van muskietenzwermen als een heet gezoem en gezang-metdichte-monden, opzong. Toen brak ijselijke angst-verwarring los on der de dieren. Allen wilden vluchten, over elkaar heen, hals-over-kop. — Zie je wel.... zie je wel!.... kreet de Buffel hoefstampend van woe de,.... dat gevaar heb ik nou aldoor geroken. Bhasuraka heeft een met gezel gelokt!.... Twee valsche schurken bij elkaar!.... Doch onmiddellijk schoot de Olifant naar voren, vlak nabij de grimmig-ingeplooide tronie van Bhasuraka. Zweet gutste van zijn grau we slapen. — Watbeteekent dit bedrog Leeuw?.... kreet Dasharatha met een zóó dreigende stem als hij nog nimmer had doen galmen, over het hol heen. Uit Dasharatha's kronkelende slurf klonk een staalachtig geluid en hij teisterde de aarde met woedende slagen, dat aarde en zand in wol ken opdwarrelden. Bhasuraka keek als betrapt en drong naar achteren zijn hol in, bang voor Olifant's hijgend gebrul. De woedende Bul bleef bulderen: — Al is je bloed zoo heet dat je er diamanten mee wegsmelt,.... mij zeng je niet met je gemeene zweet! Nogmaals, wat beteekent dit be drog?.... Bhasuraka kreunde en stotterde iets verwards naar den gigant
De langharige Tijger, ontzachlijk, goudgevlekt en zwart-doorstreept, stapte geheel naar voren uit distels en bamboes en rekte zich traag, katachtig uit. Zijn groengele, ronde pupillen, als doorlicht barnsteen, vlamden haat en wreede arglist. Hij siste een zacht-giftig geblaas uit, kromde hoog óp den gestreepten rug, terwijl zijn geweldige snorharen trilden in den phosphorisch-onderschepten woudglans. — Dat beteekent.... dat.... beteekent stamelde Bhasuraka eindelijk luider dat.... dat.... dat.... Een vierhoornige Antiloop stond te luisteren met heel groote, open oogen en een Nilgai-hinde rekte den fijnen langen nek uit. Dasharatha rolde zijn slurf in als een slang. Een almachtige toorn beefde door zijn ontzachlijke, klapperende ooren. Angstaanjagend dreigden zijn kop en stoottanden, en schril klonk trompetstoot op trompetstoot. Wild hief hij de pooten tot verbrijzelen gereed. — Spreek zonder omhaal!.... beval hij den Leeuw.... De weetgierige menschen zeggen, dat je onsplinterbare, ja, de hardste beenderen hebt van al de dieren der waereld.... dat men er vonken en vuur uit kan slaan!.... Probeeren?.... Spreek, Leeuw!.... — Als ik wil toch!.... brulde Bhasuraka. — Je zult willen, manen-heros!.... Want ik wil het!.... donderde over Bhasuraka's gebrul, Dasharatha heen.... Gij, heldhaftige riller van geslacht op geslacht.... voor onschuldig hanengekraai,.... gij zijt een laffe bedrieger die doet alsof ge met al de levensgeheimen gemeenzaam verkeert! Bhasuraka kromp saèm; zijn oogen wierden gouden spleten. De Tijger miauwde afgrijselijk en hoestte dof-zacht, terwijl de haarkraag in zijn nek scheen op te zwellen van boosaardigheid. Al de dieren stonden weer stil, in onrust en benauwing toe te zien wat er gebeuren ging en wat Dasharatha doen zou. Toen, ietwat temerig en aarzelend-opgewonden,verklaarde Bhasuraka,met angstige stembuigingen: — Gij vetreus, afgezant en schijnleeuwen-moordenaar,.... zijt met al de dieren des wouds en van het gebergte, hier op mij afgestoven als de stormgeesten, in een wolk brandend stof dat mij de keel dichtschroeit.... Mijn lachende aas-spoor-volger, de hurkende jakhals is bij je en spitst de ooren. Zelfs de ruigharige geitTahr is mèt je, en de logge Trapgans waggelt tusschen je verpletterpooten. Gij tezamen vertegenwoordigt een macht en gij zijt aller raadgever.... Waarom zou ik mij geen raadgever mogen kiezen?.... Bij de Goudhandige, de eeu-
wige zon, ik ben week van hart tegenover kinderen en weenende vrou wen.... tegenover asceten die een goddelijk licht in d'oogen dragen.... Alle dieren, onder Dasharatha's bescherming, voelden zich weer vei lig en spraken koen. De geharnaste Sasi, uit het Sahyadri-gebergte, sprong onder een wolk van glinsterend goudstof op. — Gij Leeuw, ontroerd door het smeeken van een prooi?.... Zoo wordt uw edelmoedigheid tot een sprookje in de rotsmuren van stupa's.... De rosglanzige Antilope spoog giftig: — Gij Majesteit, grootmoedig?.... Wat een zielig fabeltje! Dat gaat alle geloof te boven!.... Werp boter in het vuur en bidt dat het waar wordt.... De Indische Ree, de kromme hoorns woedend op, viel verachtelijk uit: — Uw adel en uw groothartigheid zijn zoete bedenksels! Zelfs ons, zwakken op het heete zand, springt gij nog eerst van achteren op den rug.... In het Ghautgebergte nog laatst op een avond, een geruchtloozen Sayahna.... Bhasuraka brulde en deed het geluchte rondom sidderen. — Zwijg, afgunstige, lasterende prooi!.... Ik Bhasuraka, van geslacht op geslacht Majesteit der dieren.... ik kies mij een raadsman!.... — R&ma die de gehouwene Ravana te hulp roept!.... spotte de Olifant, terwijl een bliksemblauwe vlieg tusschen zijn lange oogharen ging zitten gonzen.... Doch ik eisch nu: brul.... brul.... brul!.... — Brullen!.... — Ja brul.... brul!.... eischten al de dieren, krijtend en opgewonden. Dasharatha donderde opnieuw, boven alle rumoer en geschreeuw uit, al dieper kuilen de aarde intrappend: — Op je eerebrul.... laat dit valsche gedierte daar, meespreken en je raden.... doch op je eerebrui,.... verklaar dat het zich zal onthouden van alle handtastelijkheden! — Op mijn eerebrui, bij de groote Deva bulderde Bhasuraka als een bezetene, in heel zijn majestatische ontzachlijkheid. De oranjeachtige Tijger dook op zijn witte buik in. Zijn fonkeloogen brandden een groen-geel, vreeselijk valsch licht uit, doch Bhasuraka fluisterde hem iets toe, waarop hij gedwee liggen ging, de voorpooten recht naar voren, argeloos als een stil-loerende reuzekat, den puntigen staart er omheen gekronkeld. — Nu, dieren des wouds,.... sprak de Olifant met verheffing van stem,.... nu zal ik de listige strikvragen van den rossigen snaak, den Vos be-
antwoorden en jelui allemaal probeeren een lesje te geven in levenswijsheid, in philosophic in Mimansa en Vedanta.... Wil rustig luiste ren en mij niet bedreigen met waaiergevlerk, snavelgestoot, keelgegrom of ander snorkend gedoe. Want voel eens.... wij torsen de acht Lokapala's!.... Mijn dun huidje is tegen alles bestand. Ook u verbied ik allegorische taal te snateren tusschen mijn pooten, waggelenden Sarwazna, ganzenkoning!.... Ik weet zelf wel wat onderzoek is, an ders zou ik geen Karma-Mimansa bespiegelen.... Houdt echter den valschen menschenverslinder, dien Tijger met zijn zwart-getraliede huid, dien picatjas-nasluiper uit de dsjungel-moerassen, in het oog! Hij mocht met zijn zachte manieren, zelfs Bhasuraka in al zijn Maj esteit bedotten!.... En gij Naga.... Slangenvorst uit den Zonnestam!... . De Olifant proestte en kneep de oogen spottend heel klein: — De zon door de maan overwonnen!.... Qiva en zijn Cuschmanda's, heerschers over boven-, midden- en beneden-waereld!.... De Koningstijger sprong woest, gekrenkt overeind en barstte onder ijzingwekkend geblaas en dof-dreigend gekuch, uit naar den Olifant: — Gedrochtelijke bul.... slurfzwaaier.... slurp maar water in je snuit en besproei je kopje.... en laat je vangen, door de jagers zoet temmen met een suikerrietje.... en leun op een dwergje.... Kumarila.... de Bouddhisten-vreter! — Neem je in acht, valschoog!.... Al schiet je nog zoo vlug los.... ik lust je, hooghartige bloedslurper.... genadelooze wurger.... menschenvreter!.... — Wat ben jij voor een wezen?.... blies de Tijger door, den nekkraag in geweldige minachting weer hoog opgetrokken Jij bent niets dan een onooglijke, waggelende homp vet en vleesch*.... een slaafsche, doornige dommekracht. De Hindoes gebruiken je om vrachtjes te kruien en rotszware boomen voort te sjorren in de riet-wildernis. En als je goed oppast, dan krijg je een klontje.... alia.... alia....bek open.... nóg eentje!.... Een gillende hoorntrompet met angstwekkende kracht uitgestooten, klonk weer boven de dieren. — Ja, toeter maar,.... vervolgde de Koningstijger.... bek open.... wij der!.... Nóg een klontje, armzalige stomkop.... korenmolenaar!.... Doch plechtig-ironisch sprak de Olifant verder: — En toch bestaat er geen zielsverhuizing, bloedlikker, ....zooals jij in je beestelijke en wreede domheid het voorstelt. De incarnatiën, ja.... die zijn eeuwig en heilig als de Eeuwige, de Eene zelf. De bangmakende
Atharva-Veda, met al zijn dreigende bezweringen, zijn angststemmen van daemonen en toovermachtigenin de zwarte ruimte van haar visioenen, leert, dat wij ons allen in geestelijke macht kunnen ver heffen.... Ook wij worden langzamerhand hoogere wezens, gelijk aan den heiligen Bhrigus.... ook wij worden Dravidianen, menschen.... — Menschen?.... riep in angstig gekrijsch de Ezel.... Ajakkes wat een ramp!.... Ik word liever een witte, doode boom!.... En ook Malbroek en de Buffel protesteerden, en de Slang, de zelfgeborene. De Pauw, in zijn bliksemgloed, waande zich boven allen ver heven. Bankiva-haan kraaide: — Kukeleku!.... Zijn wij minder dan de menschen, Aryanen? Zijn wij niet afgestorven goden?.... Hebben wij niet gehunkerd naar den oorsprong der vijftien Spheren, naar God's Kroon?.... Ze schelden ons hoonend lingamisten.... maar wat zijn ze zelf.... die rijstewijn-drinkers! Bhasuraka o verbruide het pleitende Haantje: — Nooit zou ik uit het woud weg willen, en uit de rotsgrotten!.... Ik haat, ik veracht den mensch met zijn gebedenrad,.... behalve den een zamen kluizenaar, den heiligen man uit de grot.... wiens stap de stilte zelfs eerbiedigt en wiens ziel is rein als drijvend vuur.... — Nooit?.... vroeg de Olifant schalks.... Gij, verdiept in het aanschou wen uwer eigene volmaaktheden?.... — Neen, nooit. Bij den heiligen schepper, Bestendiger en Verwoes ter.... nooit!.... Wij zijn in het oerwoud geboren en wij blijven er, tot alle dingen in den Aleenen God weer verslonden zullen worden. Wij kennen er den vernielstorm van het Himalaya-gebergte en het vlij mende weerlicht. Wij aanbidden de verpletterende, knetterende don derslagen en het geweld der stortende regens die neerstroomen als bruisende watervallen. Wij aanbidden de zonnehette die ons verlamt, verzadigt en traag laat genieten van het Al.,.. De hoogste Wijzen on der de menschen juist, keeren naar het woud terug, na hun pelgrims tochten uit Ellors of Elephante .... — Zéker.... zei de Olifant omdat het alomvattende van alle menschelijk- en waereldsch gebeuren en alle diep-inwerkende zegenbeden, in de groote stilte eerst begrepen worden. Maar de gezond-menschelijke geest en het warm liefde-brandende menschenhart keeren weer terug uit de natuur-eenzaamheid naar de waereld, uit het woud.... naar het wemelende, volle leven.... Dat zeg ik, ik die de rotstempels droeg
op mijn rug ik die goden en zuilen tors, en de Tijdruimten ken! Een roodveerige kip pikte minachtelijk naar de pooten van den reusachtigen Olifant. — Wij haten de steden!.... gilde Malbroek.... Wij haten de muren en huizen.... de waereld met haar gedruisch en onrust.... Wij haten zelfs Dwarka, de wonderstad die drijft op het avondschijnsel der zee.... — Wij vertrappen ze en loopen ze omver!.... brulde de Buffel.... Dan liever oproepingen van duivelen!.... — Wij willen niet wijzer zijn dan de woudkluizenaars mengde zich de Vos erin.... Zij hebben de natuur lief, waarin een goddelijke wil leeft.... Zij peinzen, peinzen en peinzen.... maar zij zijn verstandiger dan de waereldsche menschen. Want zij zien alles ontkiemen en groeien, van het eerste zaad uit; van het ei uit, dat Brahma schiep.... Zij zien óns, dieren, als medeschepselen. Zij zien de boomen en de bloemen ontstaan.... Zij leven onder de hemelen en al wat het Heelal wil.... en zij staan nader tot den eeuwigen Geest van den Schepper, tot Nctrctyanas, den wieglenden beweger der oceanen, dan de menschen in de steden, achter de doode, hooge muren, al werpen zij hun aangezicht in het stof voor de blauwe pagode-schaduw van Djaga Natha.... — Goed.... goed viel glimlachend de Olifant bij.... Wij allen zullen morgen, overmorgen, na dagen en maanden, gaan biechten bij den eenzamen woudkluizenaar Anuruddha, die de taal van alle dieren verstaat en tegelijk den mystisch-extatischen slaap van Vishnu doorsluimerde.... Wij zullen gaan redekavelen met den Heremiet die het verschil kent tusschen geest of het ik en niet-geest of het voorwerp.... Toch begeeren wij het volmaaktere. Want de natuur is niet alleen in de natuur, maar is overal. Ook de heilige Ganges heeft haar zeven bijrivieren. De natuur is overal, begrijpt ge dat symbolum, mededieren?.... In den boozen Kuwêras, dien opperkweller, en in de verblindende koepelpaleizen die de menschen wrochten; in de phantastische liederen die zij zingen en dichten, in de heilige gepeinzen die zij opschrijven.... Neen, niets gaat terug. De hoogere ziel kan niet weer in diervormen binnenkruipen. Atma, de goddelijke alziel, gedoogt het niet. Een witte wolf, woest en vreeselijk van natuur, blijft toch een wolf. Het domme volk, en jelui, beesten.... jelui gelooft aan zotternijen, malle sprookjes, dwaze fabels die in purperen avondschemer zweven. Alles moet ingewikkeld-versluierd worden en nog weer eens met geheimzinnigheid omhuld. Alles moet met verhaaltjes omslingerd....
Wijl wij, aardsche schepselen, van de goddelijke oermachten niets be grijpen kunnen, al leeren wij uit de Suraya Siddantha den geheimzinnigen gang van het heele gesternte. Alles moet raadsel worden en be zwering en toovenarij.... en angstaanjagend griezelen, en ieder moet huiveren van een spookduisternis!.... God moet mensch worden on der de menschen, en dier onder de dieren!.... Maar jelui, gekluisterd aan lage hartstochten, beseft niet den klaren oorsprong van schoone zinnebeelden, de stoute en woest-angstwekkende allegorie van onze eerste Verbeelders, die de mythologie schiepen, ook Cakram, het Rad.... Als Ardjuna redetwist met den duizendoogigen Heer, dan wil dat zeggen dat Indra overal heenstraalt.... Alles is symbool in de hei lige leer der ingewijden.... Rama's godsvrucht en zelfoffering, en de stralende stad Ujadhya en de slangenkoning Carcathacus. De Brahmana's leert reeds dat alles zinnebeeld is. De Aranyaka's wierden af gepeinsd in de wouden.... en die leeren hetzelfde. Het Mahabharatha leert, dat het oord der zaligheden, het oord der witte bergen niet slechts door hemelingen bezocht wordt. Een menschenziel, een dierenziel kan niet overgaan in iets lagers dan zij was. En dat lagere dat wij nog zijn, gemengd met het allerhoogste. Zij ontstond uit oer vormen en groeide, groeide eeuwig naar het hoogere toe, eenmaal uit Vishnu's schoot ontsproten. Soms kan de tooverij van een boozen geest weieens den mensch een dierlijke gestalte geven, het dier een menschelijke gedaante. Maar deze gestalte is dan niet te grijpen. Ze is een uitwerpsel van den geest, een Maya.... een zinnen-begoo cheling.... doch blijvend kan hij niet een diergestalte hebben. Dat zijn beschimpingen van de goden, door lasteraars die den lotos-stengel niet zien openbloeien uit Vishnu's navel, noch den ge wij den drietand dien wij dragen. Het wonderfabelboek, de Hitopadeca leert zinspreukig.... — En de weerwolven op de donkere bergen en de schrikspoken op de blauwe rotsen.... en de rhaksasa's.... en de vampiers.... en de of ferstelers dan?.... vroeg bibberend de Gazella, terwijl haar hoorns tril den gelijk een her en haar zachte smeekoogen als die van een teedere vrouw rondblikten in angst. Ook de Wolf, hijgend en jammerend, met trillend-naar-voren-getrokken ooren, onderbrak Dasharatha woest en kreet heesch en angstig: — Zwijg.... ik bid je Olifant, zwijg!.... Ik zie je heelemaal zwart wor den.... zwart in het licht!.... — Zwijgen?.... Voor wie?
— Je bent toch geen mensch! — Wee, wee als de Darba's, de Verscheurders je hooren!.... We zien je schim zwart worden op de aarde.... — Wat een ingebeelde gek!.... hoonde de Buffel naar den Wolf, minachtelijk snuffelend.... Wil jij óók al het avontuurlijk geheim van je oorsprong doorgronden, jij huiler en valsche nasluiper?.... Je scha duw is nóg een vloek.... Ik.... ik die Qva vereer.... ik.... kan spreken!.... — Mag ik verder gaan?.... vroeg Dasharatha koel... Het moet eens uit zijn met al die praatjes en die domme bijgeloovigheid en geheim zinnigheid; met al dien nevel en donkerte van het verstand!.... Ach, ik ken al die dolende ideeën.... Honderdduizend eeuwen her droe gen wij al helden op onzen rug en zwierven wij op het Himalayagebergte.Toen al hadden we zes stoottanden.... zes!....We wiegelden onze slurven tusschen bevende waterlelies en pompoenen. Het Ramayana is doordrenkt van heerlijken woudgeur en bloemenadem! Mijn bet-bet-bet-overgrootmoeder heette Cullasubhoddd! Stel je voor!.... O, al die heilige benauwingen en visioenen van Muni's en Rishi's!.... Alle zinnelijke menschen worden gulzige dieren.... Wat een dwaas gekakel! Wat een mis-zien van de heerlijke zinnebeelden der Rig-Veda's, die uit het vuur.... nu ja, uit Agni's mond voortgekomen zijn. Wat een verknoeien van heilige hymnen en zangen! Daar staat er een die zich zoo aan zijn heete zinnen vergrepen heeft, dat hij een ge kromde boom wordt, of een roos, of een doorn of een gouden grot vol mist. Een doorn.... óf een roos.... stel je toch voor, welk een schoone volksoverlevering! En als een mensch heel erg de muziek beminde, maar toch slecht was, — is dat mogelijk? — dan wordt hij een zingende vogel. Zoo gooit het Eene zichzelf telkens weer in een kluwen!.... O Kantakha, wonderpaard, keer weer en breng Cakya Muni in ons mid den!.... Het Eene dat eeuwig ademde in rust.... zichzelf schragende; dat slechts te vatten is door het hemelsche oog, het hemelsche oor en door al de wonderen der Abhidnja!.... Ik weet het heelemaal, bij den troon van Vishnu in Viakanta,.... bij de oerna, het knobbeltje op Verhevene's neuswortel moordenaars worden moeraszwijnen om dat Brahma zich aan Saraswati, zijn eigene dochter vergreep en zich toch met het ontstaan der dingen moeide!.... — Bah!.... Bah!.... gromde hijgend en kwaadaardig het blauw-grauwe Wildzwijn wat een gemeene laster! Hij, dol op wilde peen, zou moorden?.... Hij, als zeug al verlekkerd op wortelen, wortelen.... hij moordenaar? Bah.... bah.... wat een laster!
En in toorn boorde hij zijn eigen tanden een hoop weeken humus in. Een Kraai kraste rauw als een vloek. En hij kreet: — Ik stam van Bhuschanda.... en Garuda bestónd!.... Mijn voorvader heeft hem zelf gesproken in een Ayatana, een tempel van louter goud! Hij heeft met Crishna de geheimen der liefde gevierd,... Dasharatha vervolgde hoonend naar het Wildzwijn: — Laster, Zwijntje?.... Dan ken je de Veda's niet.... Saraswati was een echte bemoeial.... In den warsja, den echten regentijd.... —Wil je Wac bespotten?.... schoot scherp en toch ontzet de Vos uit, terwijl zijn dikke opzwellende staart nijdig sleepte over dor-ritselend gebladerte.... Wil je Gir belasteren, wier stem, woord, taal, klank Ievend wierden?.... O, de rhaksasa's luisteren met bloedroode oogen.... en ik hoor hun knotsen suizen!.... —Niet als Wac... want het woord, de ziel van het woord leeft door haar adem. Zij bespeelde de zalig-klinkende kelika, onder de torana, de lichtglinsterende hoogpoorten van haar paleis maar als geheime sprook, als vrouwdochter van Brahma.... Dat is het treurige juist!.... Ze heeft niets geheims.... Al die malle cierveeren!.... Taal is taal.... Weer waarschuwde de Vos: — Krenk de hemelsche Saraswati niet, de Godin der honderd vormen, de Goudhalzige.... Wacwiraj is heilig als schepster van het Woord.... als bezielster.... Jij reus, zou geen klank kunnen stamelen, als zij je niet haar adem leende.... jij bamboevreter, die beweert deel te heb' ben aan de Veda's.... met je zinnelooze geleerdheid, je muffe theO' rieën en je hart van calahout!
Dasharatha brulde en vervolgde, koud van spot: — En bedriegers worden ezels en wilde, haarlooze honden.... DeEzelbalkte smartelijkSpitskoppige, woeste honden blaften en jam merden, om te doen hooren dat ze hun stem nog niet verloren hadden. Dasharatha bleef onbarmhartig spotten: — En het heilige boek Manu verkondigt: Verraders worden knaagwormen en vraatgierige sprinkhanen;.... en dieven worden jakhalzen in woeste kloven, die zich weer voeden met hun eigen uitwerpselen.... O ondoorgrondelijke Purusha, met uw meer dan duizend hoofden, meer dan duizend oogen en meer dan duizend voeten.... O Purusha, eeuwig, ondoorgrondelijk Heelal.... hoe duldend laat gij u verminken door uw offeraars! Niet de goden sneden u in stukken, doch de men schen en de dieren.... O Brahma, die de morgenblanke Qandiadevi schiep en haar blonde maagdschap liet verkrachten door bloed-
gierige acara-reuzen, die zich met den zwoelen vet-damp der offer dieren voeden waarom worden oplichters en stelers cobra of py thon, cameleon of vliegende kikker, muis of hagedis, wesp of flamin go? En waarom onteerders juist gieren, leeuwen of tygers?.... De Tyger, oogenbliksemend, huilde en sprong over den kop van Bha suraka. Doch die sloeg hem met een wondenden klauw terug. —Nahar, ik heb mijn brul-eerewoord gegeven, dat gij niets zult doenl Nu merkte snijdend van toon, de Vos weer op: — Uw goddelijke leeraar, Vishnu, verlicht u den geest niet Olifant.... In uw rede-natuur zijt ge schichtig als een springhaas, al overwerpt gij u met witte klei!... Gij spot met de zielsverhuizing. En toch moet gij beseffen, dat hoe meer de mensch het dier vereert, hoe meer le venskans wij krijgen. — Ach, slim vlei-Vosje.... die streeft naar een Wetrayasti, een staf van waardige wijsheid,.... als de Leeuw-mensch, jouw Vishnu eens een gezicht wou geven op al je vorige levensbanen, op je fetichisme;„„ als hij je eens in je sluipende bevalligheid naar de haven van Neekynda liet afdrijven, waar de diamanten vuur uitschijnen.... — Dus,.... lachte de Vos sluw, en behoedzaam sprak hij:.... je gelooft tóch aan zielsverhuizing? — Neen.... spitsvondige schelm.... niet aan al wat onder, doch aan al wat boven je uitgroeit!.... Gij listige nadenker overspringt toch mijn rughoogte niet, evenmin als een neushoorn zijn eigen stootboor over springt. Gij, niet ik zit in de klem tusschen Purusha en Prajapati, dat is tusschen Brahma.... en Brahma! Keer naar je vossenhol terug en bepeins eerst terdege mijn woorden.... Sluwe spitsvinnigheidjes en een moedwillig dooreenwarren van een anders gedachten, kan je bij mij niet redden.... Achter mijn ooren broeien geen patrijzennestjes en de Schildpad van Anuruddha in zijn rotshol, — een awatara van Vishnu, dus wijs en deugdenvol, — kan je meer van Prajapati ver tellen dan ik.... hardvochtige roover.die het droomerige dat hier over al in de lucht hangt, met een nuchteren neus besnuffelt.... Leer luis teren naar de zwijgers vóór je spreekt.... Dan zul je Purusha Narayna toch nog onderscheiden van Prajapati.... en een bengaalsch neteldoek van een dikhuid als ik.... — De Wolf, hongerig, dol-getergd door al het vleesch dat hier levend rond hem heen bewoog, dat hij rook en niet naken mocht met zijn scheurtanden, vloekte giftig, klaagde angstgehuil uit, stak zijn neus in den wind en weerstreefde:
— Toch blijven wij gelooven, dat als de mensch sterft, zijn ziel in een dier overgaat, waarmee ze in het leven de meeste verwantschap heeft gehad.... — De Tijger huilde en hurkte saam, zoodat zijn breed-zwarte dwarsstrepen als een net hem omkronkelden. — De Leeuw brulde en viel barsch uit: — En jij, logge reus, valsch als Hajagriva, hebt nog alle kans in klompen uiteen te vallen en ieder onderdeel van je vleesch en vet wordt nog eens een wezel, een gouden roofkever, een maan vlinder, een pad. Je likt nog eens het zure sap uit de modhuca-bloem en je wordt nog eens tot asch onder de gele zwavelvlammen van vulkanen.... — Alles bloedschennige leugen en bedrog verkondigde Dasharatha met fel-levenden hartstocht.... De reïncarnatie van allen brengt ons telkens hooger. De schepselen gaan niet van het bovenmenschelijke naar het onderdierlijke.... De menschen zelf zijn zoo diep gezonken en zoo verward, dat zij steeds hun reinere natuur, hun Prana weer bezoedelen. In rustelooze ontevredenheid noemen zij honger, dorst en voortplanting, de eerste en hevigste driften. Doch er zijn veel hoogere begeerten. Ze zien alleen het vuur van Qiva door de wolken schitteren.... Spreekt de Kenopanisad niet al van: niet gekend door de kennenden, gekend door de niet-kennenden?.... — Malbroek gierde: — Ik was het eerst met je eens, wimana, toren van vleesch en been.... al begreep ik er geen snars van. Want ik dacht.... iemand met zoo een reusachtige hersenkom kan zich niet vergissen, wanneer hij zoo klaar beweert: iets onsterfelijks moet altijd onsterfelijk geweest zijn.... Dan bekoort hij mijn hartstocht voor logica.... Zie je, dat zijn van die vuurspatten van den geest.... hè, een genot!.... Maar nou hoor ik je toch brabbelen en allerlei verwarden onzin uitslaan.... Nou.... al ruikt je slurf nog zoo lekker naar sandel en lakka.... bij Marayana die over de wateren zweeft.... nu verschijn je als een Matanga, een bastaard van het hoogste Inzicht en van de laagste zotternij! — Ach.... wat begrijp jij, Aap, vanhoogere dingen, als ik die verzinkin Samadhi, de diepste gedachte!.... snauwde de Maraboe.... Leer eerst zien..,, zien in den stikduisteren nacht, als ik Sagatrakavasa, den reus met de vijfhonderd grimmige hoofden en de duizend zwaaiende armen.... — Zoo een zenuwlijder!.... spotte Malbroek. — Zenuwlijder?.... siste de Maraboe.... Zenuwlijder?.... Omdat je niet
weet, dat dit kermende gedrocht uit het afgerukte hoofd van Brahma is opgeschoten;.... uit zijn neergestroomd bloed.Want Qiva zelf ontscheurde hem het middenhoofd!.... Dasharatha sprak over de twistenden heen: — Een wijsgeer moet zelf zijn leer wezen.... heelemaal!.... Eerst als we ons begeerend Ik verliezen, ontstaat er een scheiding van het zinnenleven en van den geest. Maar jelui brullers, blaffers en knorders, schorre brommers en snerpende gillers jelui hebt geen phantasie en geen gevoel voor de ruimtelijke allegorie. Ook al die koppen en aangezichten van Brahma en dat vreeselijke vechten der goden, als het morgenlicht nauw is geboren, heet ik allemaal zinnebeeld!.... Al het waarneembare is juist illusie! Jelui teren op je laagste instincten, of jelui spelen alles koel met je hersens klaar!.... Waarom zou ik mij voor jelui afsloven verder!.... Wanneer de stilte een stem verlangt, dan.... ja dan!.... Ook Vishnu sluimerde duizend jaar! Een zwijgen doolde onder de dieren. Zelfs de Tijger zat nu roerloos te peinzen naast Bhasuraka, Krekels piepten als benauwde ratten en schichtige kreten klonken op uit het woud. De Leeuw mijmerde:.... dus heb ik geen ziel van een Raschpoet in mij?.... Hij voelde het als een vernedering en tegelijk als een opluchting. Alleen de Vos bleef hardnekkig op zijn uitgangspunt staan. Zooals hij een stekelvarken vluchtig bij de pieken, slag op slag omrolde, tot het dierke gedwongen wierd zich te ontpantseren, zoo taai schopte hij voort al zijn haarkloverijen, met overspelig en vernielzuchtig vernuft. Sarcastisch en sarrend vroeg hij Dasharatha: — Verklaar ons dan eens, koene begrijper Olifant, hoe het komt dat wij spreken en denken.... wij wantrouwende dieren? — Waarom zouden wij niét spreken en niét denken?.... Wij behooren toch bij het geheele scheppingsplan. De goden hebben ons noodig, zelfs jouw lijfstank, Vos. Bovendien, wij spreken alleen voor hen die héél goed naar ons luisteren. Wij verbeelden ons wel dat de menschen ons verstaan, maar zij verstaan ons toch niet. Alleen de groote Kluizenaar, bij wien wij alles biechten in de gouden grot, hij bezit aanschouwende kennis. Wie eigenlijk kan zeggen wat de Schepping met ons voor heeft?.... — Phantasie en gevoel, slurf!.... spotte de Vos, toch verholen-gekrenkt nu de Olifant zijn nare lucht had gesnoven. — List, wreedheid en sluwheid zijn beter hè?.... — Ach ja.... wij hebben misschien wel te veel dwaas geloof in opge-
wonden fabelen en sprookjes zuchtte de Gazella Doch wat zien wij?.... Eindelooze steppen.... heuvelen hemelen!.... — Geen gelóóf.... verbeterde Dasharatha maar bijgeloof.... misdadig, grof en dom.... Hè, die Vos stinkt nog erger dan de Wolf. Wie lust zijn kreng?.... — O roode lotos help!.... smeekte de Gazella. — O wolkendauw zink neer, als Vos en Wolf tezamen stinken,.... spotte Malbroek. — Waarom roept ge niet liever de hulp van de gouden Gazella in of van het Serpentijn!.... gromde Dasharatha, terwijl zijn staartje kwispelde en kromtrok. — De gouden Gazella?.... vroeg onnoozel de Gazella. — Zeker, de gouden ree met ooren glanzend van lotusblauw, met een gewei van zuiver-diamanten schroeven.... De Gazella lichtte cierlijk en argeloos-lief een luisterend voorpootje in de hoogte. — Maar.... dat was toch een sprookjes-Gazella, dat flonkerende, bekoorlijke, gouden vachtje, dat zoo lokkend huppelde en sprong voor Rêma's verblinde oogen?.... — Een sprookje? — Zeker, want wij zwerven nooit in het woud,.... wij vreezen het donkere woud.... De gouden Gazella, zoo schoon als Sandiadevi, is een sprookjes-Gazella.... — Een sprookje?.... Een daemon-sprookje?.... Gij durft, cierlijk dichtertje op vier tengere pootjes!.... De gouden Gazella was een duivel, Marica, een duivel.... en leelijker van binnen dan het wrattenzwijn. Toen vroeg het Paard, zeer ernstig: — Groote en wijze Dasharatha.... grooter koning der dieren dan Bha.... Een ijselijk gebrom gromde uit Bhasuraka's keel en zijn staart krulde katachtig om de pooten. Uit zijn oogen schoot licht alsof een offermes flikkerde. En de Tijger, in een muilsperrenden geeuw gestoord, viel uit naar den almachtigen Leeuw: — Je moet al dat tuig vernietigen Leeuw.... Van den Haas tot den Olifant en niet alleen de lucht voldreunen met het dondergeraas van je bulderstem! Die stomme slurf met zijn tobbenkop, speelt hier den Wijze onder ons.... Hij wil zijn levenskringloop stuiten... Hij was zeker een paar nachten opgesloten in de boekenzalen van de groote geleerden uit de steden. Ik ruik niets dan foliant aan d'Olifant!.... Verslindt alles wat je kunt, Bhasuraka.... wild tam vee....
menschen.... spaar niets... .niets!.... Draai ze den nekwervel om, scheur ze den strot open.... Gebruik ze als Tjamara's.... En kom van je nachtelijke zwerftochten altijd weer terug op dezelfde plek, zooals ik doe, altijd weer.... dan is er prooi!.... Buigzaam vleide hij zich weer neer, de klauwen vooruit. Zijn gluiperig'gele oogen vlamden groen van haat. De Olifant danste gewel dige gaten in de aarde. Hoonend zwaaide hij zijn tromp en richtte de slagtanden als kromgebogen, oud-ivoren zwaarden, de lucht in. — Bij de twaalf heilige lingams van Hindoestan,.... val uit Tijger.... ik wacht je! En weer, wapperend de geweldige ooren, stampte hij om zich heen, dat het knarste en knetterde en stof dampte rondom zijn ontzachlijk lijf. Jawas-halmen scheurden en ruischten, zand en stof woei op en Tijger met Leeuw lagen minachtelijk overworpen van mosbaarden, bladeren en gebroken twijgen. Al de dieren stonden vlak om Dasha ratha geschaard. Zij bewonderden weer zijn zinnelijk verstand, zijn bezielde wijsheid en zijn moed, en zij sidderden voor zijn allés-ver pletterende woede-kracht Toen ging de Hengst voort, terwijl hij zag dat Leeuw en Tijger zich schuw hadden teruggetrokken: — Gelooft gij dan niet, Dasharatha, méér dan koning der dieren.... aan de zeven Dvipa's rondom Meroe.... aan de zon die haar twaalf paleizen doorloopt?.... Gelooft gij dan niet aan de zeven zeeën.... aan het hanenoffer?.... — De zoute zee gromde de Buffel buitensporig norsch. — De betooverde zee zei liefelijk de Gazella,.... die glanst als een opaal. — De zee van suiker viel Malbroek weerspannig in zoet als wortelen. — De zee van de gekarnde boter,.... meende de Sasi. — De zee van de gestremde melk,.... siste de Slang. — Neen.... dan liever de witte, de golvende zee van amrita,.... brulde Malbroek, in een zucht naar het slechte. — Gij zijt gulzig als Hiranaygarbha, wiens mond alle dingen ver slindt zei waardig de Olifant, terwijl zijn slurf een strootje uit het gebladerte opzoog en weer wegblies.... Ik geloof aan de orde der Svarga's; de Svarga's, dus zelfs de zichtbare hemelen zijn heel, heel hoog en Brahma, Vishnu, Qiva, zijn de drie aspecten op het Eeuwige.... Dasharatha sloeg verzadigd-extatisch zijn kleine, schrandere, gevoelig-menschelijke oogen naar boven, en weer sprak hij:
— Gij zijt als de gulzigaard, die twee amandelen tegelijk eet. Is de eene bitter en de andere zoet, dan mengelt zich het gal-bittere door het zoete. Een voor een had hij het zoete genoten en het bittere uit gespogen.... Ach, het leven is heel anders dan jelui verwachten. In alles openbaren zich de zinnebeelden der goden. Ook ik hoor het gelukshinniken van de zeven groene paarden, gespannen voor den wagen van Savrya. Ik begrijp den Oppersten Voortbrenger en al zijn sterrenbeelden en al zijn spheren.... Ik begrijp waarom rotsblokken tusschen oerboomen neergeworpen zijn op den berg MeropurbatiL. — Grootheidswaan heeft hem te pakken hoonde de Buffel.... Hij is Acaryo, dokter, professor, en tienvoudig geleerd!.... — Eens zal ook jou het ongeluk slaan! — Slaan? — Slaan.... nazaat van Cankara! Ze galmden achter- en door elkander, de verontwaardigde stemmen der ontstelde dieren. Bhasuraka gromde van genot dat de dieren onderling zoo hevig on rustig tegen hun beschermer Dasharatha uitvielen. De Tijger siste en klaagde gelijk leeuwengehuil. Het klonk dof en vreeselijk in de bezwijmende ruimte. Doch kalm overrompelde Dasharatha weer de opstandige en vertoornde dieren: — Mij het ongeluk slaan?.... Omdat ik wetenschap zoek en hoogere kennis.... lust en onlust weer en preek op mijn nanier: smart en vreug de blijven, zoo lang ziel en lichaam één zijn!.... Ach, gij kwakzalvers en bedriegers, gij vleiers en begeerigen, die zich verslikken in clocas.... en terughuiveren voor Ganagriva,.... gij jongleurs met het „hoogere" en »lagere"Brahma,.... luistert naarDevaki's zoon, naar Crishna, den Schitterende, den Zonnegod, als hij tot Ardjuna zegt: — Zoek wetenschap.... zoek hoogere kennis in alles.... leer de heilige Muni Bhrigus.... Dasharatha zweeg even; toen weergalmde zijn aanzwellende stem: — Luister naar den Verlichte: alleen loutering en veredeling vanbin nen.... en liefde voor anderen, brengen vrede en zaligheid; geen sprookjesgeloof, geen zelfkastijding; geen offeranden, geen pijnigende ont bering!.... Gebrul, gegrom en gekrijt klonk alom. De groote vergadering ver liep in helsch rumoer.
VIERDE HOOFDSTUK
A AN DEN RAND VAN BHASURAKA'S VREESELIJK oerwoud, nabij brandende zandwoestijnen, rotsen en ƒ ^ wilde valleien, leefde al ontelbare jaren, boetvaardig, A"™^^ doch niet in het gele kleed noch met geschoren sche/ ^ del, de half-heilige, waereldverzakende Hindoe-kluizeJL. JML. naar Anuruddha, gelijk een Rischi, vroom, onbeangst tusschen roofwild, reptielen en alderlei schrikkelijk gedierte van bosch en groen-schaduwend gebergte. Hij ademde als een Indiër van zeer edele en hooge geboorte, al was hij geen late naspruit uit het Qakya-geslacht dat onder paleisgewelven huisde. Hij sprak de heilige taal der Aryers en leefde in ascese, in heilige Veda-peinzingen over bovenzinnelijke levensraadselen; over geestelijke reinheid, verlangend om het Opperste Wezen en de Heelal-geheimen al dieper te doorgronden. Anuruddha leefde eenzaam, zonder leerlingen; vreesde in zachtzinnige rust, menschen noch dieren. Hij trotseerde vlijmende vuurwoede van den bliksem, het dreigend duisteren van nood-onweer, het bange loeien van vernielende woudstormen. Altijd murmelde hij in zichzelf den ouden zin der oude wijsheid na: — Alle kwaad moet gij uw leven-lang nalaten.... Als een zoon van edele geboorte, schoon geen Qakya, was hij zijn bovenmenschelijke vermogens zich bewust, doch nimmer beleed hij, harte-rein, hun innerlijken zin voor oningewijden. Alles, het meestverwij derde, het dichtstbije, wat er gebeurde op de wentelende aarde, rond zonnen en sterren, vermocht hij als een mouri, prophetisch te zien en toch sloot Anuruddha de oogen, alsof hem voorbij ging wat in het verborgen of in het openbaar, in het Heelal geschiedde. Ardjuna keurde zijn innerlijke strijdbegeerte en doorschouwde het stille branden van zijn ziel naar eeuwige kennis. Ardjuna volgde de stijgingen van Anuruddha's tapas; zijn boete, rouw, streng-sobere oefening, zijn zelfverloochening en onthouding in al ijler oorden van den geest, waar hij, den adem ingehouden, verscheen als bedelaarin-het-hoogere-weten. Al de dieren van woud, woestijn en gebergte, ook van het brandende geluchte, de vogels, verstond hij, ieder in hun eigene taal. De kluizenaar, als louter natuurkind, sprak tot de dieren, al naar hun eigen aard. Voor Anuruddha, den begeertelooze, waren de dieren onbesmette broeders, behoorend bij het Eeuwige Wezen dat evenals in de menschen, ook in hen leefde. Gewrocht door hunKarma, verrichtten zij hun wedergeboorte in al stijgender lijn en bereidden zij zelven,in voort-ontwikkeling,hun langzame menschwording. Ook zij,
eenmaal tot inkeer, schiepen na eindelooze tijdkringen, uit zonloosgestorven dagen, den gouden lichtweg tot Brahma en Vishnu.... De Samana Anuruddha verkeerde met de woud- en woestijndieren als zachte, en voor henzelf teedere vriend, als wijs raadgever en wils krachtig beschermer. Hij wou in eigen omgeving, de argelooze of ver borgene ziel der dieren verstaan en hun felle instincten doorgronden, zonder ooit zich tegen hen aan scherpe woorden te bezondigen of ze de zinnen te wonden met bedreigingen en betooveringen. Anu ruddha was geen Cakya, van geslacht op geslacht uit prinselijk bloed gesproten, doch een van hoog-edele geboort' die niets dan wortels, ongepelde rijst nuttigde met sap van wilde vruchten. Geen vrouw zag hij ooit meer in de vragende, teedere of smachtend-lokkende oogen.Want hij had, door tucht onder Leeraars blik, voor het aan zien der duizend goden en meer, zijn driften getemd en zijn tong beheerscht. Hij had gehunkerd naar verlossing uit het vergankelijke, naar eenwording met de menschelijke Smart. Hij had lang, in de een zaamste stilte, in den heiligen schemer van vimana's, onder de wui vende koelte van waaierpalmen, schuw gebeden en gevast en met Brahma's Hamsa Walianam zacht gesproken, den edelen Zwaan, zuiverder dan sneeuw. Hij was in dwalend-donkere grot-tempelen, onder mystieke tooverij van schoone, gebeeldhouwde godengedaan ten, gestalten van heilige menschen en heilige dieren, tot zichzelf in gekeerd, tot het droomenrijk der voorvaderen. Tot hij naar Gauta ma's woord besefte, dat een mensch overal heilig worden kon, onder een boom, ver van de rosglanzige Ganges, in huis, in lompen, in kleedij, met of zonder nuttiging van vleesch. Anuruddha's ziel brandde klaar, hevig.... en bereikte telkens hoogere rust, als hij peinsde over Al en Eeuwigheid en het Ongeschapene. Zelfs d'oerwouden-daemonen, in hun duivelsch spel van lusten-opwekking bij waereldverzakende kluizenaars, lieten in avondschemering hem ongemoeid. Wat de groote Asceet bezat aan bovenzinnelijke gaven, gebruikte hij niet voor eigenbaat, doch alleen voorlijdende of hulpbehoevende medeschepselen, zoo hij die op zijn pelgrimstochten in het droge seizoen ontmoette, onder verbrokkelde ringmuren en hallen, nabij heilige vijvers en onderaardsche tempelen. Voor hen wrochtte hij in koortsachtige opgewondenheid wonderen, welke hij zelf nederig als Maya beleed, en hij wist dat het onderwijzen der Veda's voor loon, zonde was! Anuruddha, die d' aanlokkelijkheid der waereld had over wonnen, kende alleen berusting, als een tweede Cyavana, al zat hij
niet zoo roereloos dat lianen hem overgroeiden en muizen nesten op zijn kruin bouwden. Anuruddha sprak zacht, week, vol en fluisterend metBhutanajahi, d' ophitser van aard- en luchtgeesten, en met de gestalten der dieren, die voor zijn ochtend- en avondvuur in de grot nimmer schuw wegvluchtten. Anuruddha sprak mild en zoet van stem en beademde het verborgen Heilige Woord, het Aum, het lichtende of vreeselijke Woord, al naar het uit den mond van den vromen boetedoener opklonk. Hij vereerde al het loutere groote, uit zichzelve klaar en groot. Hij bezong Badaryana, den schepper van het Vedanta, even rein als het zuivere in Kapila, den schepper van het Sankhya. Want zaligheid en harte-vrede waren, naar het diepste woord van den Gezegende, alléén door liefde, zelfbeheersching en innerlijke veredeling te verkrijgen. Zielevreê konden geen godengeloof, geen gebeds-ceremoniën, geen offeranden brengen. En hij bezong, onder bezieling van Ocana, den zestienstralige, het leven van alle planten en dieren. Anuruddha droeg zijn zware, donkere haar tot zeven vlechten op de kruin saêmgeknoopt en hij liep in boomschors, met een onderkleed van uitgedroogd ezelenvel. Anuruddha, zoon uit een zeer edel geslacht, was een groote, stille, wijze mensch die in zijn jeugd, in de woelzieke steden zich al had laten beschaduwen door onreine Quota's, door éénmaal-geborenen uit de laagste kaste. Wat de Smettelooze, de Verlichte uit Kapilavastu, die alles in alwetendheid volbracht had voorgestaan, mocht ook hij belijden, al waagde hij, zeer nederig kluizenaar slechts, nog heel anders over lot, leven en menschen te peinzen dan de in-geel-gewaad-loopenden; dan de arohats. Want Vedanta, Sankhya en heilleer van Bouddha waren hem één, in loutere kern. Ook hij hief, in woord en daad, eenvoudigweg alle kasteverschillen op en hij achtte twijfel aan de waarachtige werkelijkheid der Veda's géén goddeloosheid. Anuruddha, zoon uit een zeer edel geslacht, zou de amrita uitreiken aan ieder godsbegeerig wezen, het nederigste, het minste in tel ter aarde.... Hij, levend in een eeuwig streven naar verdieping van godsbewustzijn, verklaarde dat hij stamelend leerling bleef in het eeuwige denken; dat hij nog oneindig ver van een Tath&gata verwijderd stond,.... maar toch, door eigen gedachtekracht en zielszuiver leven, het verhevene wilde bereiken, en geheel door eigen geest, den waan in de veelheid der verschijnselen, de verblindende vorm-warreling uit het Eene, wilde leeren onder-
scheiden. Anuruddha verloochende de waereld en haar schijngeluk, en toch ontving hij in zijn spelonk een iegelijk die hem in d'eenzaamheid der wildernis en onder wisseling der brandende maangestalten, nadertrad. Want liefde en overgave, in eindelooze veelvoudigheid, gingen hem boven ieder persoonlijk streven naar heiligheid: liefde en oneindige deernis. De heilige Kluizenaar leefde niet meer in gouden paradijsdroomen van de zich ontnevelende Ganges en de reusachtige Schildpad aan zijn voeten, uit de heilige rivier naar hem toegekropen, deelde heel zijn waereld-verzaking en uposadadha, zijn stilste biecht: uitroeiing van begeerte naar persoonlijk geluk. Anuruddha ademde niet meer in de sprookjesachtige spheer van grot-tempelen, tusschen het beklemmende gemompel van priesteren, onder het jammergekrijt van goochelende fakirs, biechtende boetedoeners en eerbiedwaardige bedelmonniken, die alles naar de letter opvatten. Hij zag niet meer den avondvuurschijn bleek verzinken op de pelgrimshutjes nabij beschaduwde palmyren, de groen-overschemerde wouden van omgebogen waaiervederen en wazige licht-siddering. Uit het geheime halfduister der rotstempelen spookten hem niet meer de waangestalten tegemoet van de vlam-spuwende serpenten endreigdraken.van vreeselijke gewrochten, aan waanzinnige verbeelding ontsproten, die in ziele-angst, helden en booze geesten dooreen het aanzijn schonk. Anuruddha leefde onder de beademing van Bouddha's alverterend gedachtenvuur, onder detoovermachtvanaldieiis reine zinnebeelden, al stond zijn bedelnap tijden-lang te schimmelen in het grot-vocht; al week hij soms ganschelijk af van vele voorschriften en dasaslla, vele hoofdgeboden van Bouddhi's onderwijs en al liet hij geheel op eigen wijze zijn Karma uitwerken. De Aranyaka, de eindelooze wildernis met al haar groen-donkere loofgewelven, bleef zijn woon, de steppe en het halfduistere rotsgebergte zijn zwerfoord. Hij vreesde geen enkel wezen en hij had alles lief, den verworpenen Sudra het innigst. Het grootste geheim der Schepping bleef hem zijn eigen diepe en verborgene Zelf, dat hij moest doorgronden om het Ik en de bijgeloovige vrees zijner medemenschen te verstaan in Aum, in het Al, het Eeuwige, in de hoogste geestelijke waarheid en werkelijkheid van Brahma. De geest moest de scheppende kracht van de zichtbare natuur doordringen en de natuur haar tooverend scheppingsvermogen door den begrijpenden geest van den mensch heenstuwen. Zoo verloor iedere onkunde, alle avidyê haar booze verwarringen, ook in sterfstonde.
Het druischende gewemel der vergaderde dieren rond den ontzettenden brul] er Bhasuraka, had de Heremiet reeds dagen lang gezien, en het stemmengeschal en gekrijt reeds dagen lang gehoord als het blazen op krijgstrompetten en schelle schelpen van Ghoerapadha' ma's troepen. Zelfs was hij enkele stonden, door Maya gelokt, in de toovergestalte van een wilden Ezel, — in den Ezel leefde de duldende, besmade en hoogere ziel der Wijzen, — gaan mee-luisteren onder de vergaderden, naar den pleitenden en sprekenden Dasharatha, den rustig-vermetelen, zeergeleerden Olifant, die tusschen zijn almachtig zwaardgebit, zijn slagtanden, koen oreerde en gelijkenissen navertel de, als een verlichte Bhiksju.... een godvruchtige bedelmonnik, zich kwellend onder afgezengd loover in verstikkende hitte. Zoo had hij de verwilderde spotwoorden opgevangen vanMalbroek's dwarrelend en zot gepraat dat klonk als korte trommelslagen, koddig, dof, op een terbang; kwam hij het zware gonggebrom van den Arni-buffel te verstaan en het gekwaak van de aangebeden Gans.Toen in woest mishagen.onderlingen twist en wrange beschimpingen, na Dasharatha's plechtigkalm, toch verbórgen-sarrend woord, de vergaad'ring verliep, wist Anuruddha dat al de in-nood-opgeroepen dieren hem zouden raad plegen in de grot waar hij at en sliep, wijl voortgejaagd door hun bijgeloovige benauwingen, hun doodsvrees en beklemmingen; óók in het verlangen te hooren hoe zij hun blinde offeringen aan Bhasuraka's vraatzucht regelen moesten. Anuruddha, de stille Kluizenaar luisterde naar alle stemmen in de natuur, het aandachtvolst naar Pavana's harpspel, hoog in de paarlglanzige hemelen. Hij luisterde naar het alles-omvattende, heiligste levensboek van onmeetlijk Hindoestan. Hij bladerde in de Dhammapada, waarover de gouden mist der hoogere wijsheid zweefde, doch eindeloos meer nog leerde hem de geheimzinnige natuur zelve. Want alles leefde en alles onderging vreugde, moeite, geluk, rampspoed, smart, vernietiging en eeuwige wedergeboorte. Hij hoorde het onder drukt, halfgesmoord snikken van bedroefden en hij zag het vuur in de oogen derblijmoedigen.Wantde schrikkelijk-losbarstende of stilbloeiende natuur hijgde en ademde even angstig of vreugde-vervoerd als de menschen. Het trillende grashalmpje leefde de bloeiende lotos in het donker, ademde.... Anuruddha zag ónder den dof-blauwen wasem der valleien, onder het glinsterend-brandende zand der woestijnen, tusschen het vlerkende halfduister van bosschen, de Drievuldigheid der opperste Go-
den.... Want ook het Kwaad bezat diepen zin, naar aloude overleveringen; het spotbooze zelfs derWetala's, de schallend-lachende lijkenspoken.Het was overal levensdrang en vervoering door smartelijke hunkering en verzadiging heen. Anuruddha wilde alleen helpen, helpen, eeuwig helpen in deernis en heilige liefde-voor-de-menschen en ver langde niets terug inloon.Loon schonken de oeroude heilige hymnen, de Veda's, die d'alleenheid ook van het veelvuldige bezongen. Loon bezat hij in die heilige huivering voor het Al waarin hij voortdurend leefde met verwerping van het Zelf. Was deze teedere, schuwe Hindoe een Wijze, een droomer, een smartelijk-ontgoochelde of een hoogmoedig-ingebeelde, door Prajapati met nevelig brein geschapen, die zijn tong met naalden had doorpriemd, als straf voor het spreken van leugens ? Telde hij jaren bij jaren, onder het flauwe licht van het Gazellenwoud waarin uitgebleekte symbolen schimden? Had hij ooit wijding der Upasampadê en het heilige offersnoer ontvangen? Dwaalde hij vroeger in de gouden toovertuinen van Indrapegta en Hartinapoera, met roode bloemen getooid, of doorzwijmelde hij liefdeinhetteedereavondpurperdatde harem-paleizen dermachtigen.droomendomsluierdeinlicht-geheimen? Anuruddha zweeg over zijn wenschenloos leven, zooals hij zweeg over anderer bestaan. Hij dacht zittende en at en sliep al zittende. Hij hield de zinnen roerloos in bedwang, en zoo leefde hij in zalige doorschouwing van het menschelijke, van het eeuwige Mysterie dat Dood en Leven heette. Zoo mijmerde hij in en over het Onveranderlijke van Parabrahma, over den eeuwigen God, den Schepper ook van de goden, en over de oude Wijzen die boven de goden stonden en over de verborgenheid der Tathagatagypta's. Anuruddha bezat nauwelijks heugenis meer aan eigen familie-oorsprong. Alles was toch slechts zinnebeeld van het Onkenbare en eeuwig-verborgene.... Glimlachende Crishna, de eenzame Himalaya-kluizenaar leerde hem, onder wiegelzoet gezang van Gandharva's, dat geen wezen, hoe in woede-pijn zich ook wringend, van eigen Karma bevrijd raakte, ook al verminkte het zich in wanhoop met honderd wonden op aangezicht en borst. De Smettelooze uit het geslacht der Brahma's leerde hem, in gesprekken met zijn beminden leerling Ananda, de heilige waarheden over het lijden en d'oorzaak der levenssmart, over de genietende zelfbevrijding die slechts gebondenheid brengt. En hij beleed ze, in strenge denktucht. Voor Anuruddha, den Kluizenaar, was
er niets heiligers en schooners dan de schaduw-ijle of klare sterrennachten van gebergte en onbegrensd woud. Hij, in zijn stille grot, in den spookgroenen schemer, luisterde naar geheimzinnig geruisch van mangaboomen, naar verre woestijnstemmen en als Yogin ver zonk hij steeds dieper in het eeuwigheidsgevoel, in Achar, bij wien aanvang noch eind bestond. Heel de zichtbare natuur, vergankelijk in al haar stralend en schrikkelijk schoon, deed hem smachten naar het Onzichtbare, naar het Oneindige in God. Heel zijn leven was vergeestelijking; drang naar zelfoffering aan het hoogere; losraking en verachting van stof en zinnen; drang naar het zijnde niet-zijn. In deze stilte der Oneindigheid kon hij juist met geestelijke doorschou wing, ook de heerlijkheid der voortbrengende natuur opheffen, om dat ze de zinnen en het gevoel bedwelmde, de ziel diep roerde en zalig verwarde, doch beneden de tragische of verblijdende macht van den menschelijken geest en van het Ik bleef die het waereldgebeuren slechts als een schijnsel zagen voorbijschimmen. Groote vlinders, dof-gouden en paarlmoerig-glanzende sphingiden fladderden om zijn hoofd of stootten de opgezwollen lichamen te gen de grotmuren, met sjirpende geluiden van botsende sprieten en schurende vleugels. Vampierachtige nachtvleermuizen uit stikdon kere bosschen en valleien zeilden in krioelende vlucht, den donke ren, wijdgapenden grotmuil in, rakelings langs Anuruddha's stil ge laat, met blazerige stem en knarsend gepiep; smakten met de gulzig-zuigende lippen of zwiepten suizend met den zweepfijnen staart. Geelpootige moordspinnen.reusachtig, kropen tot Anuruddha's hals en loerden dreigend uit de valsche middeloogen die rood schenen te rooken. Anuruddha,in zijn mijmer-houding, bewoog zich niet, door heilige gepeinzen gevangen, al ervoer hij zeifin een hemelsch gezicht, hoe met drie stappen, Vishnu van zenith tot zenith reikte. Al het ge dierte kende Anuruddha en zijn zalige gedachten-bouwselen.die glin sterden in de donkerte als vonken van Sourya en uitdreven vaak door den grotschemer, als het aarzelend-bleekgoud morgenlicht van Oushas. Wanneer Anuruddha opstond en ging, in grotgewelf of woud-wildernis, dan toch bleef ieder schepsel in rust of onrust, als of geen menschelijk wezen verscheen, wijl Anuruddha een tooverspheer omringde van glans, uit Agni Lo"kon, zoo ijl en geheimzinnigschoon, dat alleen nachtdieren met ongerepte instincten haar trillen zagen....
De groote Schildpad, in haar logge wanvormigheid, wist het meest van Agni's gloed in het vurige, toch tot rust gedwongen bloed van den Heremiet, al hapte zij traag naar maanglanzige zweefvliegen die bij avondval, in zoemende drommen de spelonk-voorhal invlogen en op haar duister pantser gonzend samenbroeiden als op de blade ren van een Sattapani-boom. Een licht-trillende nacht overspande eindeloos het laaggebergte van Himalaya. Het tooverblauwe schijnsel van myriaden sterren doorfonkelde d'onmeetlijkheid. Anuruddha herkende in de zacht-stralende starren al de voorgeboortelijke zieners van het Oude Rijk, de heroën-kampers tegen den zwavelgelen Rudra die als dolle stier rond rende door het Heelal met zijn zeven loeiende,brullende, bliksemende en onweerende Maruts-zonen; die zelfs de schepster-der-genezen de-kruiden, de Maan opslokten. Zij schonken in hun godlijke gestal ten, blauwen diamantglans aan den licht-duisteren hemel.... Met Brahma hadden zij de oneindige waereldziel geschapen. Zij zeiven bleven in reinheid schitteren en flonk'ren door de matelooze hemel ruimte en hun glanzen weerschenen in Soma, de heldere Maan. Anu ruddha wist uit de Sanhita, de oudste Veda-liederen, in heiligen zang geboren aan de brandende Indus-oeveren, van het zoete heimwee en de mysterieuze, geestelijke menschen-aandriften naar de verte van het kabbelend mijmergeluk,.... een verte.... die nooit te naderen leek, als de zelfverloochening niet zuiverste ziele-werkelijkheid wierd. Ook de Zwarte Yajus-Veda zong ervan in droeve hymnen tot de dwalende vogelen-jagers en van Brahma's toorn die aan zijn wenkbrauwen ont sprong; godentoorn die ééns de Maan een vuurroode gedaante zou geven. Anuruddha herinnerde zich nog zijn eigen verlangen, de poor ten te bereiken der rotstempels, door steen-witte olifanten, — tooverblank zinnebeeld der Adepten, — bewaakt met stomdreigende kracht der opgekronkelde slurven, gelijk de vier kruislings-geheven armen van Vishnu.... tegen Asoera's en daemon. Vooral in eenzame nach ten, als hij opschrok uit een korten slaap en in zijn droomen het engelschoone gelaat van Damayanti in haar maangewaad had teruggezien, haar groote hunkerende en radelooze smachtoogen; als hij rilde van zijn eigen verbeeldingskracht en de Kluizenaar alle zinnenbekoring in nóg stroevere ascese wilde ontwijken, gelijk Rama.... Chandras.... Een halfingehouden, zacht hinniken, dat klonk als een doorschokte 74
zang van huiverenden liefdedrang en zoete aanhankelijkheid, onder een nasnuivend brieschen, deed Anuruddha naar den grot-ingang sta ren. De Heremiet dook uit zijn heilige gedachten uit Addi-Bouddha op en een hooge helderheid blonk bovenaardsch in zijn blik. Met den heiligen Agastya had hij in innerlijke biecht-plechtigheid gesproken zonder woorden. De Al-ziel zelve doorrilde zijn wezen; hij voelde in hoogste zaligheid het Eene van al het bestaande en hij dankte Vish nu, den Weldoener der menschen! Het wilde Paard, de fiere Hengst, door de kudde verkoren om Bha suraka toe te spreken, verscheen in de edele omlijning van zijn don kerend lichaam vóór het grotgewelf, als een trotsche toovergestalte van Crishna den Zwarte, met den koelen sneeuwbergen-geur van den Himavat om de haren. Zacht sprak het en nog liefelijker, inniger klonk er tusschen, zijn vreugde-gehinnik: — Edele droomer! — Mijn lieve Paard. — Ik kom tot u, o Anuruddha, nu de regentijd nadert en ge geen vreem de oorden doorzwerft.... Ook wij, Meester, als de netelige haasjes, slapen den laatsten tijd met de oogen open.... door onrust.... De Kluizenaar glimlachte en zijn stem zong ontroerend in de avond stilte, dreef uit op milden klank. — Al zou Warsha voorbij zijn, gij moogt mij altijd storen. Nader, lieve broeder.... Een roodachtige, boosgevlerkte Vleermuis spitste schichtig de groote, harige ooren en streek plots neer met een akelig gepiep, op het zweetuitdampende Paard, om zachtgulzig te prikken en bloed te slurpen. Een gesmoord pijnbrullen klonk in het duister, doch door een snel bezweringsgebaar van Anuruddha viel ze half-bezwijmd en onder vlieghuid-gedruisch neer op den spelonkengrond. Weer zacht sprak het wilde Paard: — Ik kom tot u met mijn twijfel en vrees, o heilige man.... — Spreek, lief beest. — Ik kom voor de heele grazende kudde.... — Waarom beeft ge zoo? Een donker gelach woei aan en verstierf. — Van geluk. — Van geluk?.... Anuruddha ademde alsof de wind suisde. Hij schrok en aanschouw-
de in het blauwe duister weer het gelaat van Damayanti, als een Apsara aanbiddelijk! En hij fluisterde bijna: — Ik kan u toch niets anders voorspellen dan een rampzaligen dood in den zwelgenden muil van Bhasuraka. O Heer, Schepper van He mel en Aarde.... Aum!.... Het Paard schrok en zwarter lijnde zijn silhouet zich af tusschen grot en eindeloozen nachthemel. — Als ik dan maar mag spreken van wat er in ons omgaat, o edele p e i n z e r . I k , leider van een woesten troep.... — Spreek, lief Paard. Ik zie in den diep-duisteren glans van uw oogen een weemoed die mij roert, een droefenis die ik meeleef.... Het wilde Paard hinnikte kort, zacht en verscheen nu geheel in de grot. Langvlerkige vleermuizen fladderden wild-schuw, in zwermen tegen de muren. Een geweldige, bronskleurige staarthagedis, bloedzuiger, sprong van Anuruddha's kruin op het rugpantser van de Schildpad, die loom en plomp, spelonkenvocht te Ukken stond. Snel dook haar kop in haar schalen weg. Uit de duisterende cryptendiepte klonk ge blaas, gesis en gesmoord gekrijsch van allerhande gedierte en overal rondom ruischten hooge boomen. Het Paard ontstelde, hinnikte schel en nijpend van angst en toorn, terwijl het wild en schriklijk d'achterpooten uitsloeg. — O groote Anuruddha, Gezuiverde!.... Tot één wezen in je leven je geheel, uit het allerdiepste van je binnenste te kunnen uitspreken, tot een Pavaca, een vuur van Brahma als gij wat een genade en gunst!.... Ik ben niet zoo zwaar met kennis beladen als Dasharatha, de geleerde Olifant.... maar toch brengen mij mijn instincten begrip van het On eindige bij.... Wij, oorenspitsende hengsten, rennen en hollen altijd in de eindelooze steppen, o Meester, vrij, geheel vrij, bandeloos en ongetemd. Hebt gij iets vernomen, hier, in uw stille afzondering, van ons verschijnen vóór Bhasuraka, den gelen tyran?.... De peinzer knikte, bijna onmerkbaar. — O, dat er geen middel bestaat om dit gulzige, vraatzuchtige, bloedlikkende gedrocht te vernietigen!.... O zon, die de aarde verlicht.... verschroei dit gedierte!.... Wij verachten, na de menschen, niemand heviger dan dien woudroover en temmeloozen verscheurder.... Een vreemd, smartelijk woede-snikken smoorde zijn stem. — Hebt ge gehoord van de oproerige verwarring, nu allen zich opof feren en Bhasuraka brengen moeten wat hij verlangt, tot zijn honger is gestild?....
Weer knikte de Kluizenaar, met een deernisblik rondstarend, terwijl plots de roode woudbloem asoca voor zijn zienersblik ontbloeide. Het Paard sprak al hijgender en met zijn staart zwiepte het zweefvliegen van zijn huiverende flanken weg. — Om beurten, bij lotsbestemming, moeten wij gaan, den dood weerloos tegemoet. Berustend zei Anuruddha: — Ik weet het. -Hoe? — D'Adwaïta, het Ongescheidene, het eeuwig-Eene!.... — Verklaar mij nu, o edele peinzer.... het vreeselijke, ondoorgrondelijke geheim van het aardsche leven, dat zelfs de reine Draupadi niet spaarde.... Waarom moeten wij zulk een smadelijken dood tegemoet gaan?.... Waarom moeten wij ons allen laten verscheuren en uiteenrijten?.... Waarom al die wreede smart en pijn?.... Wij, die met onze dreunende hoeven toch ook kunnen verpletteren al wat ons bedreigt, wij vergenoegen ons met zoet-koel gras en geurige kruiden te zoeken, in den zonnigen morgen. Wij doen geen sterveling eenig letsel. Wij graseters loeren op geen bloed, op geen vleesch dat leeft, rot, stinkt en walmt. Wij begeeren alleen den dollen, speelschen galop in het licht van den zengenden dag of in den nevel-vurigen avond, zonder vechten en moorden. Wij spelen een onbezonnen spel van draaien, van vroolijk huppelen en springen. Wij willen slechts voort in vaart, ademloos; als stout-rennende, trappelende kudde bijeen, de blonden,de donkeren,de getijgerden,de lachend-hinnikenden en wild, altijd vrij en trots de zon tegemoet!.... Ja, wij zijn trotsch, toornig en eigenzinnig, door den dronkenen Indra opgezweept. Ook wij bijten en schuimbekken als wij getergd worden. Wij vreezen de zwarte, zwaar-snorrende gifpijlen van Rudra niet.... Wij zijn vrije dieren en bezitten de waereld in alle richtingen!.... Wij walgen van menschengeur; zelfs van Vittoba's!.... Wij zwerven ongeremd het Eindelooze tegemoet, onverschrokken....Wij, wilde paarden, wij hengsten en merries zweven over de aarde.... Wij raken nauwelijks den grond in onzen lichten galop.... Wij trekken den eeuwigen minneheid, den goudoogigen Crishna voort in zijn duizelende vaart door de hemelen, en al het vorstenkroost van zon- een maangeslachten.... Wij schuchteren, kennen onze kracht, begeeren nooit het gevecht. En toch bezingt Crishna, in eigen somberen zielestrijd, onze dapperheid en mennen wij Indra, denDjchambha-verpletteraar.Want ook wij verachten en vertrappen
wat ons te na komt! Ook wij hebben angsten aan ons hart knagen. Onze gevangen, getemde makkers leven in gekunstelde, zinnelooze praal en slavernij onder verachtelijke menschen, maar ondervinden niets dan beleedigende schande en ondankbaarheid van opgesmukte en luidruchtig-bevelende tweevoeters. Jong, dartel en vurig, een en al stoeiende begeerte, worden zij vertroeteld, verzorgd onder baatzuch tige liefkoozingen en vleierijen, en onder opdringerige teederheden half gesmoord. Met felle en zwiepende pluimen, geborduurde dekken en kwasten, met zadels en leidsels, met zilveren, rinkelende bellen, met goudblinkende schabrakken krijgen ze kop, hals en lendenen in stacie opgecierd als de lokvrouwen der vreeselijke steden, in stallen van koningen en edelen. Ze moeten draven om prijzen, onder list en streken. Zij halen roem en gewin als Bharata's,.... voor de tweevoe ters. Zoo verhaalde ons een enkele gevluchte ruin. Maar zij zeiven kauwen op gekapt stroo, gedroogd gras en de stoeterijen worden in dompe, donkere hokken bijeengedreven, waar vieze, zure, stekende zweefvliegen ze den slaap uit de oogen martelen. Arme, vernederde slaven, met een logge menschenvracht op den beknelden, gezadelden rug en een renkar achter de bloedend-gewonde hoeven!.... Telkens weer opgejaagd door schei-dreigende krijgstrompetten en signalen, tegen flikkerende spiesen, pijlspitsen en rapieren van moordende men schen in, wier adem zij vóór dien nooit hadden gesnoven. En ook dan nog zijn zij wijs, onze broeders en zusters. Ook dan onderwerpen zich de arme paarden. Ook dan.... als destalenkaptoombloedenddenneus inklemt.... Maar wanneer zij op jacht, zenuwachtig schrikken voor vreemd licht, voor onbekende gevaarten, — onze oogen zijn vaak moe van het eeuwige zien naar de verte, — dan schimpen de zwetsende tweevoeters hen uit; dan worden zij koppig, dwars, halsstarrig, nuk kig, boosaardig, schuw en halfblind gescholden. En de zieke beulen ranselen hun teedere huiden met striemende zweepen, dat de pooten opzwellen en het bloed kookt in hun lichaam.... het merg droogt in het fijne gebeente!.... Zij worden afgebeuld, geslagen, bespot en van hun melk beroofd!.... Zoo leven onze getemde makkers in vernede ring. Maar wij, wij vrijen, wilden, vurig als Camihout,.... wij bijten als krijgspaarden en hinniken niet van vreugde bij de menschelijke liefkoozingen.... Wij haten hun vertroetelingen en hun parelglanzigen tooi.... Wij brullen en als bazuinen klinken onze stemmen door de zandstuivende en purperachtige wildernis!.... O wijze man.... waar om is Bhasuraka, bloedzwelger, meer en ontzachlijker dan wij?....
Omdat zijn stem een noodweer van geluiden los laat breken als een verschrikking in den nacht?.... Hebben wij geen honger?.... Waarom eischt zfjn honger ons levend, lillend vleesch en warm bloed?.... Een zacht, verlangend gehinnik en een snuivend gebriesch weerklonk plots in den nacht, als een sidderende trompet die in vroolijken deun losvloog en klagelijk weer wegstierf, smachtend, gelijk een soort week gekerm in het groote woud. Het wilde Paard in de kluizenaarsgrot, rilde en het keek innig-menschelijk nadenkend om met den fijnen, langen kop naar den groenomduisterden spelonken-ingang. — Hoort ge, wijze man?.... Mijn vrouw roept — Ik hoor het.... zei in een zucht Anuruddha, die nu inniger nog, zijn broederschap met al de dieren beleed. — Nooit verwijderde ik mij 's nachts van de kudde. Maar ik durfde in het zonlicht u niet naderen. Ze verlangt zoo, mijn merrie, o stille peinzer.... Want wij.... wij zijn altijd bijeen. Ananga en het Brahma, houden ook de paarden in liefde geketend, bijeen. Wij leven al tezamen in de kudde, in een teedere liefde. O, de menschen weten niets van onze hartstochtelijke min. Ze beoordeelen ons allen, als wij dol van bronst, met het geweld van olifanten komen aandreunen. Het menschpaard alleen zou.... zou.... neen.... neen.... mijn vrouw hinnikt.... hoor.... hoor haar zoet verlangen, haar liefde.... Hindola's en Saranga's zingen in haar stem.... Ik kom!... O Wijze, van Pitamaba gezegend, ik zoek uw donker oog in den schemer!.... O Wijze, wijs als Nèrada! Het Paard zuchtte: — Nu de troepen weten dat Bhasuraka dreigt en grijpt en aan al het levende zijn klauwen moordend scherpt.... Plots, in de vaag-doorzwatelde stilte van den woestijnnacht, klonk een stentorisch gebrul alsof de hemelen ineenstortten, waarop een schrikkelijk en ontzet zwijgen volgde. De Hengst sidderde, steigerde en sprong naar den grot-ingang. Zijn menschelijk-levendige gitoogen sperden grooter open en sprenkelden phosphorisch vuur uit Zijn schoone rillende romp scheen in de half-duistemis óp te groeien tot de hoogte van het gewelf. Snijdend angst-gehinnik klonk uit de verte en deHengst antwoordde met schrille, smartelijke woede, als brullend uit zijn trillend-geopende neusga^ ten, terwijl hij zijn sterke achterpooten in razernij tegen de grotwan-
den sloeg en de ooren in onstuimige drift spitste, op en neer. Ontscheurd aan zijn schrik, stamelde hij met onbeheerscht instinct het ééne woord: — Bhasuraka.... het vreeselijke woud.... Bhasuraka!.... Anuruddha, meelevend benauwenis, smart en zinneloozen angst der dieren, stond op, liep naar den grotingang en sprankelde wonderlijkmild, zoet en lokkend, geruststellende woorden in de duistere ruimte. — Bhasuraka doodt, o Meester.... in bloedige drift. Hij klauwt de inge wanden rond.... hij keelt bliksemsnel, met één beet. O kuische Mees ter, de snelle gang van de kudde-in-angst, de zinnelooze vaart van de veulens-in-angst, blind, als óns blind wegrennen voor vuur!.... Plots verscheen, onder het zachte spreken van Anuruddha, een bruinbontpaard, met trotsch-gehevenkop,brieschend,hijgend en snuivend. Teeder sprak de Wijze door: — Kom hier, lief dier, bij den Hengst.... Hier, in de grot, naakt Bhasura ka niet zoolang ik er toef.... en mijn Schildpad, die al honderden van jaren, angstige dieren getroost en getorst heeft.... De Schildpad, hoog en log-waggelend op de knotsachtige olifantspooten, scheen te groeien van trots en schuurde zich in verlegenheid het jeukende bovenpantser tegen den grotmuur. Ja, hij zou best den Hengst, als een dsjungelhoen op zijn schild hebben willen wegdragen, buiten het gevaar, als zijn Meester het beval!.... Maar dorst kwelde hem, en drinken ging vóór liefdadigheid! Hij gromde heesch en slorp te gelijk een gulzige pauwvogel. De twee Paarden drongenliefkoozendinhetdonker.defijn-langekoppen bijeen, ontblootten in bevende vreugde de blanke tanden alsof ze lachten en schenen elkaar in ontroering en verzwegen vrees, gerust te stellen. Buiten brulde Bhasuraka en zijn stem klonk dreigender, als een verschrikking, een losratelend, boos onweer dat telkens weg- en aanrolde over de aarde. — Bhasuraka!.... zei sidderend de Hengst. — De Koning!.... zuchtte de Merrie na, zwaaide wijd den langen staart en zoog den zucht-adem weer door de neusgaten terug. Toen, in angst, weende de Hengst: — De kudde!.... De kudde!.... En hij hinnikte, heesch en schel dooreen, hartverscheurend. Weer, na kort kuch-gezucht, brulde de rosse Leeuw Bhasuraka zoo diep-borstig,alom-dreigendmetstijgendendondervanzijnlam-slaande stem, dat het woudgeruisch er in stilte onder verzonk en de nacht,
onder Bhasuraka's grootmachtige woede, scheen vaneen te splijten. Doch Anuruddha murmelde heilige Brahminen-spreuken en bezweringen uit, die den hongerreuk van Bhasuraka op een afstand te misleiden wisten. En de Paarden stilden hun angst, schoven de schuwe, donkere koppen kruislings over eikaars halzen, lief koozend bijeen enluisterden naar de vrome lip-pre veling en van Anuruddha, in het grot-duister, waarboven de oneindige hemel zijn pantser van fonkelsterren had uitgebogen.
VIJFDE HOOFDSTUK
M
ALBROEK, AAN DEN RAND VAN EEN ZOELruischend palmenwoud, nabij een zwaar-omduisterd en dicht-belooverd, boschrijk gebergte, koutte met schrille stem, heel vroeg in den overheeten morgen, vanaf een hooge, wiegelende kokoskruin, naar den nederigen, valen Ezel die vóór Bhasuraka's leeuwenhol, bij het Gericht had staan meebeven. Malbroek probeerde hoogsnaaks en onder wanluidend-vroolijk gebrul zijn violet-zwarte ooren zoo lang uit te rekken als die van den spot-duldenden Ezel, beneden hem. Doch toen druk-bazelende Malbroek Anuruddha roereloos in de zengende zon zag staren, richtte hij zich onverhoeds, gezicht-verdraaiend en in de handen klappend, tot den Kluizenaar. De loenschende Aap, in een vermetele en overmoedige hekelbui, de lippen naar voren tuitend, scheerde ook den gek met de edele kalmte van Anuruddha. — Bij QLva, den Verdelger, bij den heiligen Lingam, het is wat moois, gelouterde Peinzer-god, méér-dan-god, zooals jij de waereld verzaakt! Ik ben toch ook uit het land van de ongeboren Ganges.... Ik ken toch ook zoo een beetje de Zwarte Stad en den Indus.... en ik weet, dat we eigenlijk heiligen-met-staarten zijn.... wij apen van Hindoestan.... Maar ik snap, bij Rêjagaha op den Gierentop, er geen kokosnoot van. En ik heb toch stevige bijttanden!.... Hee, huisheer,.... ik heb je gisteravond, in je sombere grot, — huu.... hüü.... wat een kniesoord, met al die griezelige, vliezerige en rossige fladderbeesten! — wel heel stiekem beloerd.... Maar hemeltje.... wat een malligheid om in zoo eenzame heiligheid onder het sterrengewelf op te drogen!.... Bij den getakten bliksem dan smeer ik toch liever mijn apentronie en voorkop in, wit en rood, met opzichtige schminkjes van Vishnu.... en ga ik tien millioen seconden lang pronken met een witte tempelbloem in mijn zomersch knoopsgat, tusschen de lokkende meisjes van mijn stamgenooten.... Anuruddha keek van de zon naar de palmenkruin waarop de groengrijze, schalksche Aap gansch los zat te wiegelen in krampachtig woordgebral, alsof onder zijn woelig bedrijf geen stengel ooit te breken kwam. De Wijze glimlachte en ook Malbroek verwrong zijn mond. — Ja, dat superieure glimlachen dat kennen we, van al die erg-wijze menschen, die opper-asceten!.... viel oneerbiedig-driftig de Aap uit.... Maar bij de gulzige en vlijmgesnavelde zweefgieren van den Hima-
laya,.... ik zeg maar ... bij de morsige kroeskoppen en d'opgezwollen lippen der Dravida's ik vertrouw al die waereldverzakers onder het volk van Brahma niet!.... Primo.... secundo.... tertio,.... zou de geleerde Olifant-redenaar Dasharatha zeggen,.... omdat ik zélf zwaarzinnebeeldige en Sênkhyaansche gedachten bezit.... quarto, nu ja, zonder al de geleerde opgeblazenheid en poespas van dien slurfzwaaier erbij ik zeg maar, kortweg.... jij maakt je leven tot eenijzige, dooje boel, o diepe peiler van je eigen onwetendheid!.... Anuruddha bleef stil glimlachen en scheen te luisteren naar het ruischen van verre boschbeken. — Leef als wij, apenbenden.... wijze man.... en vergeet het zesde boek van Mahab....hab....hab.... Mahabhabha....haharatata! Leef in springend licht en in begeerte naar alles wat blinkt. Klauter en kluw gezellig bijeen. Schreeuw, brul, krijt, klim als de vechtende Pandawa's en Caurava's.... maar leef in jolijt en krom alleen onder het juk van Mara, den Vorst der wilde lusten....Wees vooral heel grillig, listig, diefachtig!.... Grijp in het zwart-fluweelen gevederte van een fazant en draai de pauwen den nek om!.... Wees telkens een ander soort van schelm, een dartele gek, en draag een vlam in je lichaam. Er is niets fijners!.... Doe als een god, maar aas op sappige wortels, op lekkere noten en dikke bananen-boomen.... Doe als een potsenmaker, maar snuffel als een Homray en grijp.... grijp alles watje hebben wilt.... en roof wat je niet gegeven wordt....Doe als een halve held, zing als een kokila,....maar laat vechten en bezing de wouden van Hindoestan! Let verder op voorteekens. Ontmoet geen ezel geen slang.... geen ekster!....Doe als een booze geest,blaas venijn als een tijger....trek vrome gezichten als een heilige, witte koe....als Surabhi,die al niezend, ieders wenschen vervult.... maar heb jolijt en wees blij....Blijf accrobaat en schater om al de schepselen en hun dwaasheden. Kruis jij maar je beenen onder je lichaam en wiegel op een lotos.... en bezing de wouden van Hindoestan.... en laat ze schateren om je grimassen en slenter nooit langs het Gazellen-park in Benares.... want daar kruipen de preekwoorden van Bouddha nog rond;.... woorden van Bhakti, zegt Dasharatha.... die de Gezuiverde nooit gesproken heeft.... En luister rustig.... of je 's nachts een paard hoort hinniken.... want, — zonder zwart-magische praktijken, — dat is ramp!.... Kom, kom je levensspheer Sarikhya?.... Wat moetje nu eigenlijk met je diepzinnige Sênkhya?.... Je openbarende, maar niet scheppende geest en je scheppende, maar niet openbarende natuur?.... Wie bedreig je met je Vish-
nu-merkteekens ophet voorhoofde oogen van een neushoorn-vogel op zijn tronk?.... Wat is Sénkhya?.... Volméékte rangschikking?.... Wat is volmaakt? Wat is rangschik' king?.... Wou jij met je ploeterend menschenbrein, al ben je Brah maan of Hindoe, de geheime krachten van Heelal en leven naspeuren, heilige man?.... Och, ik houd wel van het dobbelspel van je bespiege' lingen en je springende phantasie. Wij springen óók, met vier handen tegelijk, en hebben nog een staart in petto!.... Jelui duizelige denkers, met je lotosblik, spréékt van de Ruimte.... wij behéérschen de Ruim' te.... Maar al die verijzigende en overdadige begrippen, de duikel-leer van Kapila en de Vedanta met zijn Een en Veel, alia!.... Ik zie mij liever blind op de schittering van Meroe's diamanten wortelen, die mét de aarde op de stralende oceanen drijven....Ik hoor weieens den Hoogge leerden en Gebeften Dasharatha wijsheid trompetteeren.... (hij kent gansche magische Mantra's en él de Paranimittavasavathi-goden uit zijn geweldigen kop.... zijn heele schedel is één weet-pakhuis ter op berging der Bralimana's).... van eerste substantie, oftewel Prakriti.... en van Purusha.... Om uit eenheden weer een geheel van nieuwe eenheden bijeen te brengen, en zoo ook eeuwig verdeeldheid in het verdeelde.... en eenheid in het Al-eene.... En dan spreekt hij over het Ongeschapen Al, het Al-eeuwige, de Waereldziel.... Maar God is het niet, en d'onmeetlijke blauwe aether ook niet.... Nou, ik mag een sneeuwtop van den Himalaya worden of de Wijnzee, als mijn her sens die klauterende denktoeren kunnen verrichten.... Het lijkt mij alles zware haarkloverij en ik zie liever bergen die hun toppen den hemel inboren!.... Of ik kijk liever de kunstjes van de behendig-listige Hindoesche goochelaars af, of ga een uurtje uit vrijen met Qri de lieftallige die zich ook zelf haar verleiders koos.... Dat is iets voor ons.... lieftallige Qri, Yoni-draagster, omgekeerde driehoek, dochter der aarde!.... Aan den driehoek ontspringt immers oorsprong en bron van alles!.... De lingam.... zoo leert Dasharatha ons.... Maar die uitgebleekte sagen en sproken en hoogere wijsheden maken je zooleelijk en zoo oud; zoo rimpelig als een Pareta die de kerkhoven doorfladdert; zoo oud als een Bhuta met bebloede haren en ontbindend gelaat, door eeuwigen dorst en honger gemarteld. Wat kan mij het Ab solute schelen?.... Als er niets buiten het Volstrekte, het Al-eene be staat, welnou... dan maar niet.... moet het Volstrekte maar weten!.... Als ik er maar ben.... Ik heb geen gevoel voor het tragische in de na tuur!... Ik houd niet van geheimzinnig heimwee!.... Ik speel niet gaar-
ne: aap-wat-ben-je-een-mooie-jongen onder de hooge bezinners en daden-minachters!.... Dasharatha zucht, — o die hijgend-geleerde Kolossos: — er is één Oorzaak zonder oorzaak in Brahma.... Dan wil hij God's hoogte en diepte peilen en al de heelal-geheimen! En hij wil peinzen over de bestemming van ieder creatuur.... en hij wil weten wat leven en dood beteekenen.... Eeuwig oud, eeuwig nieuw.... trompetteert de ZeergeleerdeKolos....En dan aapt hij de menschen na ...ofhij menscht de apen na.... en zwaait zijn beenen kruislings over elkaar.... Dan is hij heelemaal in Yoghi, hiet dat.... Alleen vermag né zulk een denktoer, zulke woordmystiek, Zijne Zwaarlijvigheid in het eerste uur zich niet overeind te hijschen.... Danmoetikhemopschommelen;.... is hij zwéér van gedachten.... denkt hij in de taal der Goden!.... Maar ik zeg.... draai als je er lust in hebt, den staart van je medeminnaar zijn achterwerk uit.... vreet hem de vlooien van zijn borst,.... maar blijf leven onder je volk, blijf onder de menschen, met al je pleizier, je fouten, je deugden. Al dat waereld-verzaken geeft toch geen drommel! Het al lerhoogste doorleefde ook vreugde-in-de-schepping.... Bij Ananga's vrijerij,.... zoolang er schepselen bestaan, zullen er ook gebreken en deugdenzijn.Kijk jij.Kluizenaar.nou maar heel geheimzinnig en aartsgewichtig naar je rietbosschen.... naar alles wat échter het Leven en het heelal ligt.... ik kijk naar wat er vóór ligt!.... Zoolang er schepse len zijn is er verdriet, ellende.... met en zonder je Tathégata en je Sala-boomen.... Nou ja, dat ongerief neem je op den koop toe. Want is er iets heerlijkers, dan zoo in den zomermorgen, in de kokospalm kruinen te klauteren en te wiegelen of straks aan een tiek of een man go zijn geweldige takken te slingeren en te zwaaien, zóó dat je niet meer weet of de hemel onder of boven je spant?.... Ik hou nou een maal dol van zomerfeest-gejoel in de boomen. Wat is er fijner, dan zoo maar in den blauwen hemel, in een kevervleugel of zoemende bij te happen, of zoo maar je eigen vruchten uit te zoeken en weg te plukken, al is het niet van den wonderboom Parajuti uit de tuinen Nandana?.... Hoep!.... Wat is er lekkerder dan te zuigen op gestolen, zoet suikerriet?.... Kom Wijze, bij Sakka, geen somberte, geen gepeins meer!.... Ook Crishna had zijn dolle en gnuivende minnepretjes met de speelsche herderinnen, en zong smoor-verliefd lenteliedjes in Meroe's cedervalleien.... Als hij daarna maar kon vechten en den boel aan het schrikken maken, die onversaagde Mahadewa-zoon, die niet zoo grimmig morde als je trotsche Verhevene!.... Kom.... al dat vrome geknies.... Laat je heilig rad even stil staan! Wat heb je er aan?.... Al
dat heilige is toch al lang dood en begraven. Yama zelf, of DharmaRadja weet er geen weg mee!.... De Heer der Schimmen bluscht zijn oogenvuur, dat wijd is als een zee, bij al de vragen die rijzen!.... E n en Dasharatha, die alle onstuimigheid haat, doch het omhoogstijgen van and eren verdragen kan zegt zelf: de zuivere Sènkhya leert ons dat geen aardsch schepsel, hoe groote geest ook, het Oneindige kan omvatten! Dus? Dus? Wat geef jij eigenlijk in ruil voor al die vrome onthouding, heilspeller?.... Een verschrikkelijk, alles-inzuigend en opslokkend Niets.... Alles is leed.... leed.... verdriet.... eeuwig door!.... Bij Tsjapala, het wankle geluksgodinnetje.... bij de lieve Onbestendige stapel maar op, en in ruil.... het Niets.... het eeuwige Niets!.... Bah, wat een leer!.... Dan liever Crishna, die.... kom, al dat heilige is dood en begraven.... Stel je voor dat ik nog steeds napiekerde over den in brand gestoken staart van Hanuman, Pawana's zoon met de phosphorische vlerken, wiens heilig achterdeel de Rhaksasa's met olie en lappen in vlam lieten schieten. Stel je voor Arahat, dat ik me nogommijnheiligenvoorvaderSoegrivabekommerde.geteeldbij Anjona, de vrouw van een onheilig gedrocht!.... Wij zijn nóg in dienst van Rama. Wij strijden niet mét maar in boomen. Wij hebben nog onzen Apenkoning.... Malbroek Senior der Senioren hiet hij! Wij apen, blijven heilig gediert' in Hindoestan.... en we gluren nog naar Sita.... naar alle mooie vrouwen, die schuin naar achter loopen als krabben.... En al rukken wij geen duizendbloemige sandelstammen meer uit de aarde, gelijk onze heilige voorvader; al helpen we niet meer Bhima tegen Arjuna, ook wij hebben oogen die fonkelen als planeten en we weten, in zelfachting: stof en geest blijven toch eeuwig gescheiden.... zoo leert de S£nkhya,zegt Elefant Dasharatha....Kom hier, wijze man, opklauteren in den gladden kokospalm.... een echte bekraste paal hè?.... Hoog hè?.... Hooger dan je heilige vijgenboom.... ik schat.... wel een veertig meter.... Wat zou het!.... Klim van ring tot ring.... voorzichtig.... Heb je genoeg teenen?.... Voorzichtig.... een mensch is maar een mensch.... Je vriend de Ezel geeft jewel een gatje.... Je kunt je toch bij klaren maneschijn en zonnehel zengen, licht en zwaar tooveren, al naar welgevallen?.... Bij R&ma of bij Vishnu, in al zijn awatara's als visch, als leeuw, als lang-lever en wortelen-azer schildpad,.... toover je nou ook, uit het vormlooze niemendal een spierigen grijpstaart!.... Hups....hoep.... zwaai!....Hups....hoep.... nog eens.... zwaai om.... van boom tot boom!.... Zoo is het heele leven Bimbisara spel en dans.... en duikelarij!.... En gaan wij op tot den staat Nirvana's!.... Ook voor
een edelknaap met schutkleuren.. Dan beneden, dan boven....niks anders!.... O Kluizenaar, die naar het verlangen van Bouddha afziet van alle actie wij hebben ook dichters die zingen en muziek maken, heel hoog op de boomkruinen, tusschen het bladerengeruisch.... tusschen de zacht-wiegelende luchtwortels.... Kom maar luisteren op heete, stille zomernamiddagen.... o, om te knielen Asceet!.... De neuszang van een spotvogel!.... En jij, heilige kniesoor, met je wimpers van een stier, met je kringloop van levens die gestuit moet worden en je uitroeiing van hoogmoed,genot,onwetendheid,trots....jij vereerder Ardjuna's jij monnik, kunt het zelf toch zoo heerlijk hebben in je paleizen en je lusttuinen.... onder al je lokkende vrouwen.... Alla! Weg met al dat godzalig-uitgestrekene dat gehuichel! Bij R&ma durf leven, zooals wij, apen.... wij, Malbroeks.... Meerkats.... Gibbons!.... De Ezel balkte langgerekt, jammerwee, en zijn kop trok grauw van ontstelling. Zoo oneerbiedig had nog nimmer een wezen tot den stillen en heiligen Anuruddha gesproken, die zooveel zuivere wonderen wrochtte, ook juist onder de dieren. Die zoo goed als de booze R&vana, naar believen heilige aap kon worden en leeuw en in alle gestalten verschijnen.... Die Malbroek, die Malbroek was toch maar een schenner.een ellendeling!....Wat geleek hij toch den mensch inde zwaluwenvlucht van zijn dalende en stijgende gedachten!.... Grauwtje róók zijn onbeschoftheid! Zelfs Nala, de vecht-aap uit het Ramèyana, had zooveel brutale praats niet, toen hij den dam lei te Lankè als deze Malbroek met zijn violet-geverfde, gekke ooren! De Ezel begeerde balkend en schimpend den Samana te verdedigen en hij sprak tot Malbroek, doch zijn stem beefde hevig van verontwaardiging: — I-aa! opgewonden harlekijn op op opgewonden kop iaa!.... Je weet niet tot wien je spreekt.... i-aa!.... i-aa!.... Het ondermenschelijke.... Bij Loka-Natha je weet het niet! — Niet?.... hoonde Malbroek.... Ik mikte den Albezieler van het AlEene juist een oude kokosnoot pardoes op den heiligen kop!.... Kijk hem kijken!.... Maar zijn Asceten-schedel is zoo hard, dat niet déze doch de noot spleet.... en nu likt Anuruddha de melk, de heerlijke, zoete melk die ik zoo graag wou drinken en die nou van zijn lieve asceten-vlechtjes druipt!.... De Ezel sprong nijdig opzij: — Wat een giftige apenstreek!.... Maar met zulke fratsen win je geen inzicht!.... Bij den eeuwigen Brahman — Aho!.... Aho!.... gierde Malbroek, dansend op de teedere bladeren-
kruin van den palm waarvan de slanke stam omboog en trillend zwiepte een ezelen een inzicht...- tóch iets nieuws onder de zon!.... Dat moest Bhasuraka hooren.... hij hapte drie Dravida's méér doormidden!.... De Ezel gromde: — Ja.... ik ben maar een woudezel.... en toch heb ik inzicht en heb ik veel nagedacht en veel en menigerlei bestudeerd. Zoo weet ik heel grondig, dat de medelijdende Anuruddha alles om zich heen kan tooveren, alles wat een mensch maar begeert.... omdat hij wel drie van de zes abhidnja's bezit!.... Maar hij veracht alle gaven en alle weelde! Jij Malbroek, jij onkuisch beest, jij wellustige.... jij begrijpt niet de heiligheid van de Yoghi en van Anuruddha's parimitas.... Je loopt met een trotschen hals als wijlen de zwaan Hansagamini.... Jij weet niets van het genot, je geest zoo eeuwig en bovenmenschelijk te verdiepen.... — Dat hij er van voren en van achteren tegelijk uitglijdt!.... gierde Malbroek. Maar Grauwtje vervolgde, koddig-kromgebogen met zijn achterpoot zich de ooren bejeukend: —Dat je jezelf met heerlijke wonderen omringen kunt.... Och Aap.... kun jij, als Anuruddha.... óók je adem inhouden, net zoolang als je wilt?.... — Hoeps.... hups.... dat zou me passen bij het zwemmen, Langoor!.... — Je zou bersten Malbroek! — Té ezelachtig! — Kun jij zoo groot worden, dat je de aarde laat beven en de wolken laat bloed-regenen?.... Gelijk er geschreven staat.... — Allemachies! — En zoo klein, dat een tor over je heenstruikelt?.... — Bij Rudra, die Qiva is.... bij Mahakala, die Qiva is.... bij Bhüthêswêra, die Qva is,.... dat lijkt booze tooverkunst! Maar ik veracht die heilspreuken, die kunstjes en die ómgoöchelingen!.... Ik geef je al die doodskoppen en slangen cadeau.... Dasharatha, die Professor in de weterij en inwien toch wel een grootekonirig in vroegere levens ademde, hij stottert je nat met dl de Vedanga's; hij leefde, auemaal griezelig bijgeloof.... de goden zijn overbodig.... Ruim den hemel leeg, Vaster;.... alles bijgeloof!.... Guns.... ik geniet van Schildpad's stommen snuit.... Wat een maaksel!.... — Och ja die Elefant stikt van verwaandheid omdat hij wdt weet.... omdat hij weet dat niet Badaryana, maar Vyasa het Vedanta dichtte met de ziel en wrochtte met den ge,estn„ Maar hij, die alles weet en
navorscht, is nederig,.... zoo leert de Vedanta!.... De Vedanta leert ook verdraagzaamheid, boete; leert, dat er zekere waarheid is in alles.... Daarom ben ik een aanhanger van de Vedanta-leer.... De AtharvaVeda leert de magische kracht van verdoemingen. Die moet ge nooit lezen.... Wij allen, domme schepselen, moeten heel nederig en vroom luisteren naar de eeuwige woorden van de Sarikaka-Bhasya! Naar de lichtende woorden van Sansara Chary!.... De Aap gierde. Zijn oogen glommen donkerrood, als robijnen in half duister. — Wat een geleerde Ezel spotte hij,.... Chary?.... Wat is Chary?... Dat spreek je heelemaal verkeerd uit.... geleerde Ezel, die altijd twist. O, zwaan-blankhalzige Ezel verdraagzaamheid!... — Juist Malbroek.... alleen den klemtoon leg je verkeerd. Er zijn veel, heel veel geleerde ezels.... maar ik ben een.... geleerde ezel!... — Ik houd me liever aan mijn kokosnooten en bananen.... en ik ruik liever jasmijnen dan jouw luchtje!.... Anuruddha glimlachte en sprak, schier murmelend zacht,toch helder van stem tot den Aap: — Gij hebt in alles gelijk, boertzieke Malbroek.,., ook dat ge een zoe ten geur verkiest boven Ezels lucht. Riekt gij zoo bloesemachtig in den regentijd? — Doch in één ding tast gij mis..... Ik verlang van geen enkel schepsel, diepsten aard, natuur of hartstocht te verwrin gen. Mijn ziel en mijn geest zijn hiervoor te stil. Als de gier opzweeft naar het ongenaaklijke Himalaya-land, dan wensch ik niet dat hij het rhythmus van zijn vleugelslag breekt en valt ter aarde..,. Zij die lusten begeeren, mogen ze naar eigen vlagen bevredigen.... Aum!.... Zij die het bruisende plezier in N&teswara, in dans, genieting en drankbedwelming zoeken,.... ik gun ze het genot. Ik leef bewustwordend in mijn schemergrot, in de woestijn met haar steenen en schaarsche struiken, in het gebergte, in het onmeetlijk woud, in de eeuwige groe ne duisternis, tusschen ruischende reuzen, oud en wijs, hoe spook achtig kromgekronkeld van stam en wortels ook. Ik zoek Chit, Icwara's Aangezicht.... En in mijn zwerven onder de smaragden gewel ven van loover, hinder ik.... Oneerbiedig onderbrak Malbroek weer: — Doch je verzaakt je telkens, Wijze Pandava en Astroloog, verma gerend door je hoogste Dharma, van uur tot uur!.... Of je gooit het op een accoordje met Qva's zoon, met Ganesa.... dat sluwe, kans>berekenende geluksgodje, dat zijn vet hangbuikje voedt met het bloed
der onnoozelen en zoo slim is, zijn eigen wanstaltige tronie achter een olifantskop te verschuilen!.... Dasharatha zegt de Icvare-Githa zegt: aanschouw uw vorm en verzink in het Niet.... Dasharatha zegt Crishna, Ardjuna zeggen:.... wees nimmer versaagd!.... Zacht mompelde de Heremiet één woord slechts, doch zoo geheim vol uitgesproken dat het alle levensgevoel omvatte: -Waan! — Is alles waan? -Ja. — Dan wordt de waan weer een niet-waan? — Ja. — En jouw ja een neen! -Ja. — En je neen een ja. -Ja. —Aho,bij alle lichtgeesten,bij alle Widyadhara's, wat een harlekijn!.... gij Wijze. — Of wat een wijze draaikolk gij harlekijn! Plots, onder het hoonende lachen en dansen van Malbroek, braken met scheur en krak de zwiepende palmkroonstengels en lei de Aap kromgevouwen, onder een schrillen schreeuw, de groenige, smalle handen tegen het ontstelde gelaat, vóór Anuruddha's bloote voeten en gromde. Het vlokje van zijn staart scheen te trillen. De Ezel, woest, sloeg achteruit en zijn lange ooren wipten op en neer als bij het trappen, onverhoeds, in een waterpoel. Grauwtje balkte. Het klonk als een loeiend-uitdagend gieren, terwijl hij de lippen dwaas-minachtelijk opkrulde en de lange oogharen knipperde. Malbroek onthutst, zweeg.Toen, schuchter en beschaamd om zijn uit bundige nukken, zijn gesnork en geschreeuw, naderde Woudezel Anuruddha. Bedremmeld vroeg hij, als om d' aandacht af te leiden: —MeesterderParamita's....beheerschervan Waarheid en Wijsheid,..,, hebt gij vernomen hoe wij ons Bhasuraka offeren moeten?.... Anuruddha knikte en Malbroek bleef liggen luisteren, vadsig, stil in de gloeizon, op brandend-heet zand, humus en dood geblaart' dat rottenden geur ontwalmde, naar wonderlijke woestijngeluiden. De balkstem van den Ezel klonk heel beverig en ontroerd, omdat hij Anuruddha alles wilde biechten wat er in hem omging. — O Verhevene, laat ik gelijk weleer de Koning van Maghada, Ajatasattu, zoon van de Videesche,.... tegenover Gautama den Verlosser,
eerbiedige groeten brengen tot uw heilige voeten en mijn nederigste gevoelens.... De waereldverzaker onderbrak glimlachend en weerde zachtzinniglijk af: — Spreek mijn lieve Ezel, spreek.... maar wees niet zoo overstelpend als een palaca-boom. Wees niet zoo hoogdravend en bijt niet bij ieder woord een rozenappel door!.... Gij zijt immers Brahmaan noch Waicya en het gelaat van den grooten boetedoener Mahayogin bedreigt uniet.... — Sta mij nog éénen glimlach toe, o Monnikder Monniken,inDhyanaYoga, in S&nkhya-Yoga steeds vereend, met hartstochteloosheid tot schut.... één glimlach uit uw betooverend oog balkte koppig-extatisch de Ezel voort. In een luie, speelsche wreedheid greep plotseling Malbroek uit het zand, een goudglanzige en grootoogige hagedis vast en brak, met koelonderzoekenden blik, den brozen staart van het teedere beest in een ruk het tegenspartelende rompje af, dat dof gloeide als oud mozaïek. Uit d'angstoogen van het schuwe diertje spoten twee bloedstraaltjes.... als verweer! Wild Grauwtje, over wiens huid juist een zilverige tint spatte, krulde minachtelijk de dikgezwollen lippen op voor zulk een kwelzieke baldadigheid en sprak droevig naar Anuruddha, alsof Malbroek niet eens meer voor hem bestond: — Wat zijn wij toch ongelukkige schepselen, o Meester!,... Wij beschimpte ezels worden begrold als het traag, onnoozel lachbeeld van het vurige, hoog-steigerende paard. Hij wordt geliefkoosd en vertroeteld om zijn cierlijke, bevallige gestalte; om zijn ren-hartstocht en dartelheid.... Wij, weerbarstigen en grauwen, worden uitgelachen en bespot, getrapt en geranseld en terzelvertijd verachtelijk gevonnist in bedriegelijke duisternis van inzicht, door alle menschengeslachten; door schepselen die in vroomheid verzonken, den hemelschen lotos bestaren en door vloekende veekoopers. Bij den heiligen wolkenstrooier Indra, die toch ook vijanden zag ontspringen aan het vuur,.... bij den offer-verslinder Agni wat hebben wij aan ons grauw leven, gekluisterd aan Sansêra, aan leed en smaad, o wijze Meester, wijzer dan de halsstarrige Udraka.... Bouddha's redetwister!.... Wij zijn niet mooi gewrocht door den rood-gerugden Qva dat is misschien waar. Maar al bezitten wij geen bevallige gestalte gelijk de Gazella, wij hebben ook zon en koestering noodig en zoeken troost bijwij-
len.... Wij zijn toch ook heilbegeerigen, onder ons heet zwoegen, en wij vereeren toch ook de Cactis, de hoogere machten.... Wij, misvormden, hooren toch ook smeeklijk-vurig naar de heilige offerspreuken. Wij sidderen toch ook voor Qiva, den vreeselijken schudder van het menschenschedelsnoer, al wordt ons mergloos gebeente, na ons leven niet in de Ganges geworpen!.... Zie wijze Goeroe,.... de zachte glinstering in de liefdes-oogen onzer moeders.... En van God den Heer.... — Zeg mij uwnooden, lieve Ezel onderbrak Anuruddha weer, met zachtmoedig-teederen glimlach. — Phenomenaal.... zooals uw glimlach van pas komt en mij, weeklagelijken Ezel belet sentimenteel te worden in deze verstikkende hitte.... Maar o Wijze, is er één dier ter waereld dat zoo laag en minachtelijk mishandeld wordt als wij ezels; de getemden en gedienstigen voor al?.... En is er één dier geduldiger, nederiger en bewuster van zijn on aanlokkelijke geringheid, al weet, wéét hij, dat alle levenden, dier en mensch, uit eenzelfden oorsprong stammen: de verscheurder-tijger uit het Vindhya-gebergte en wij, van de vlakten Hindoestans?.... O, de Heer die met al het lijdende, doorzuiverend mee-lijdt! Hij, Verhe vene, heilige Bouddha, Hij zal onzen weemoed en onze droeve klaaglijkheid begrijpen! Wat doen wij toch minder dan de brieschende paarden, in de oogen der angstaanjagende menschen?.... Kennen de stepperenners, in hun dwarrelende zandstofwolken, de gestrenge Mantra's dieper dan wij ?.... Vereeren zij inniger de goden der elemen ten?.... Heiliger Agni en Pavana?.... Luisteren zij vromer naar manas, het innerlijk bedoelen in alle bevelen? Zijn wij alléén bij weelde-geluk makkers van Yaksa's? Alleen bij roem enrijkdom van vrienden?.... Zijn wij trouw alléén om loon en alleen in voorspoed?.... Zijn wij gul zige vreters en walgelijke verslinders van levend gedierte? Voeden wij ons niet met schriel en zout gras, met simpele bittere kruidjes, met gemeene roggedistels en saplooze planten die de paarden achteloos vertrappen?.... Bij Agni's avondpurper, waarin ook ezels gaarne sta ren en droomen vermoeien wij, zwaar-beladenen ons niet ten doode met al soorten vrachten?.... En branden óns niet ook smart en pijn in het eenzame lichaam en de eenzame ziel, als wij gelijk verschoppe lingen worden gehoond en gescholden?,,.. Gedragen wij ons noch tans niet moedig onder boosaardigen schimp, onder drift-uitbarstin gen enstokranselingenvan grimmige en kwelzieke geleiders?.... Onze vijanden lasteren wel, dat wij bang zijn voor de groene schaduwen
onzer lange ooren die ons bijna omstrengelen. Doch gij weet, helder ziende Kluizenaar en verheven Meester, hoe smadelijke leugen dit sprookje is. Wij zijn matig in alles, in onze lekkernijen en in ons drin ken, al roeren wij geen moeras noch drabbige woudbeek noch bron aan, die troebel water onder den stralenden hemel weerspiegelen laat. Wij houden van de klaarte en het zilte! Wij zijn werkzaam. Wij denken niet om ons zelf, al kriebelt ook wel eens dartelheid in ons bloed en jeugdjool in onze trillende spieren; al krommen wij sidderend den weerbarstigen nek onder den geeselenden drijversstok en begeeren wij geen wraak. Maar als wij oolijk zijn, luchthartig en onbezonnen, dan worden wij om onze lompe pret uitgeschaterd als verdwaasde grijsaards die lichtzinnig springen en dansen gelijk kinderen. Staan wij lijdzaam schuw en stil te droomen, dan beschimpen de tweevoe ters ons weer omdat wij suffen en in het leeg-verlorene peinzen. Bij den eeuwigen Brahma en bij de heilige Wrishni's.... wij hebben geen gevoel; wij zijn alleen maar koppige, weerspannige en balkende dom ooren.... Wij schrikken niet voor het altaarvuur van Agni, dat 'savonds achter de woudboomen vlamt.... Maar gij, Wijze, teeder zwijger, weet hoe onze zilverschijnende moeder-ezel hartstochtelijk haar kinderen mint. Niets bestaat er in de waereld, dat zij met zelfopofferender liefde bekoestert dan haar kroost. Getemde ezel-hengsten herinneren zich nog alles uit hun eigenzinnige, vroolijke jeugd, toen zij gek-dartele veulentjes waren. Nóg hooren zij de jammerende merrie; hoe zachtkreunend slavinnenmoeder kon huilen en weeklagen, wanneer de koppigekindertjes wierdengeslagen,getrapt of geschopt door kwaad aardige eigenaars.... Ach Wijze, die heel boven op den onmetelijken Hi malaya, bij de bronnen aan de Ganges rondgezworven hebt,.... die het woord kent van de Bhagavad Gita over den Toorn,.... wat zou de wae reld wezen zonder ezels?.... Zij zou eenvoudig niet bestaan. En waar om zoo driftig jacht gemaakt op ons, als we toch zulke botteriken met malle kuren, halsstarrige streken en grillen zijn?.... Is er niet onder alle dieren, traagheid en vadsigheid, onder de zwelgers het meest?.... Ons ongeluk mag heeten, dat we niet kunnen terugzien op de worsteling van zon- en maankoningen.... dat we geen sprookjes-verleden heb ben!.... Ons ongeluk is.... we zijn paardachtig, koelanachtig, onager achtig, muildierachtig.... alleen niet ezelachtig!.... Ezel zijn we geheel, van oorpunt tot den scherpen draagrand van onze hoeven. Eén streek in ons heilig Vijfstroomenland is er, waar wij groote eer genieten en waar het geweld der driften schijnt getemperd; waar we niet het
eeuwig lachbeeld van het mislukte paard zijn! Waar ze weten dat wij, ezels, arme zwoegers uit de dampende voeten van Brahma ge boren, alles nog veel dieper, scherper vatten en verwerken dan de paarden.Waar wij van jool en levensvreugde dansen en waar ons zoet zingen niet als balken wordt beschimpt. Doch niet alle ezels kunnen geboren worden in Madura, onder de bronskleurigen. Ik heb er veel van gehoord, o Verhevene, met verontrust-jaloersche zinnen! Daar, in Madura, gaan de hooge zielen der edelen over in de lichamen van ezels. Deze gekke vermenging is wel een wonderlijk voortijlen in Karma!.... Ook zulke sluwe edelheden en krijgers, begrijpen het groote voordeel van een dom uitzicht, waarachter het verstand rustig-listig op de loer kan liggen. Ze bereiden den vreeselijken Qiva lokkende offers als genots-dorstigen.Zij brengenbergengebakenbloemen.enrijst en vruch ten en paarlen tezaam.... Zij begieten daags vele malen den heiligen Lingam.... om Qiva te eeren.... en blijven ezels, al kennen zij het heele Woudboek van het Mahabharata uit het hoofd. Toch ben ik liever een ezel, vrij als het wilde paard, vrij als de wilde dieren van het laagen hooggebergte. Spottend noemen ze ons.... Grauwtje,....onze tam me gekwelde broeders en zusters vooral, wier heele leven één bede vaart is.... Maar ontdekt gij één grauw plekje, o Adhikari, op mijn romp, op mijn pooten en kop.... op mijn rug, op mijn staart?.... Mijn vrouwtjes lichaam is met zuiver-zijig zilverhaar begroeid en isabelglanzig als van een Quay ga.... En ze zingt, o Heremiet uit het land der vijf Wateren, zoo teeder als een Dipak, door zeven zingende neus gaten tegelijk. Als zij voorop rent en balkt, is onze kudde heldhaftig, onoverwinnelijk!.... Bij Indriya,.... eenmaal teza&m rennen wij snel ler dan het snelste paard; dan de Sarabha op zijn acht pooten. Maar al onze schrale deugden worden door de twistzieke en hondsche menschen doorkweld van Karna, onze haatlijkste vijanden, als ge breken gevonnist. Want wij zijn en blijven maar.... ezels, die bot trek ken, trekken en lasten sjouwen. Wij zijn maar domme balkers, voor de rechtopgaanden en voor de hinnikers. Klinkt hinniken dan zooveel schooner dan ons balken, waarvoor de melodieuze tweevoeters, in zot gegier de ooren dichtstoppen als voor iets afschuwelijks?Gij moet luisteren, o Verhevene, hoe heerlijk mijn ezelin balkt en lenteachtig den lof zingt van Para-Atman. Ze zingt met haar balken de aarde in vlam en vuur. En haar amethisten oogen worden als gloeiend violet. Haar stem gaat van de laagste naar de hoogste tonen, met zulk een zoele en natuurlijke kracht, dat geen Raag machtiger kan aanzwel-
len, al klinken dubbele algoeza's mee met het blijde gezang. Haar balken is phenomenaal.... en bekoort zelfs Parvati!.... Ook ik, zonder zwetserij en dwaas gepraal, balk phenomenaal, als een koninklijke trommelaar,.... maar het klinkt niet zoo wondermooi, zoo magisch-bedwelmend als van mijn lieve ezelin, die een nai heeft in haar lichaam. Van oor tot hoef zijn wij vondsten voor de kwellen de menschen. Doch gij, o verhevene Bhikshu, draagt een gespikkel de ezelenhuid als gewijd onderkleed en verkiest ze boven het fon kelende panthervel. Zijn er ook niet velen die van onze doorschijnen de gebeenten, Yogfluiten tooveren? Fluiten die loeien als windzang van wouden;die klinken als de stem zelve der gonzende natuur?Neen, o Acharya, door vasten gelouterd, geen ondankbaarder, pralender en beleedigender schepsel dan de mensch tegenover den schaduwschuwen ezel, al snoeft hij ook op zijn zalige voorvaderen. De aller zwaarste lasten worden de bevende schoften onzer getemde broeders opgesmakt en door hen getorst zonder morren. Zij doorgronden hun Karma, werkend in het verborgene en berusten gelaten, omdat alles vergaat en alles weer opstaat in Samsara, de begoochelende Weder geboorte. Zij berusten onder de wriemeling der sterren, al is er nooit koestering of verzorging van hun lichaam en reiniging van hun stal. Zij eten zoo sober, dat het is alsof ze geen voedsel nuttigen.Het paard.... het paard.... dat is het schoone, vertroetelde en uitverkoorne....datis de zoetriekende mangabloesem.... Wij.... wij zijn maar distels en door nen. Phenomenaal!.... Wij zijn nimmer in tel geweest. Maar bij de dui zend namen van Vishnu,.... als reizigers ons temmen, met wie beklimmen zij dan liever de steilste en hachelijkste bergpaden? Met de hoefstampende schoonheid die struikelt, of met de onverzettelijke leelijkheid die in standvastigheid niet zwikt?.... Met het koortsachtig-fiere paard, dat tegen een vliegensteekje steigert, of met den geduldigen ezel, die mart en zwoegt en in stramme kracht zijn plicht volbrengt? Zelfs nü is mijn droeve weeklaaglijkheid geen opstandig of verbitterd morren, o Verhevene. Want in mijn zwervende woudjaren en in mijn verknochten omgang met u, waereldverzaker, heb ik veel geleerd en iedere zich spannende spier van mijn lichaam, gedwongen na te den ken. Ik heb gemerkt, dat een ezel het ingewikkeldste, diepzinnigste en moeilijkste van het zinnebeeldige leven kan begrijpen en alles ver mag te onthouden, zoo goed als, en misschien nog beter dan het rankfijne paard, dan de stinkende aap, dan.... Bhasuraka zelfs. Ook wij, ezelen, beseffen de geestvervoeringen van Yoghi, de zalige zoetheid
van het doorschouwende mijmeren.... in zelfbezinning, die niet in kleinen, verachtelijken angst op eigen nietig stof-Ik gericht is. Ook wij, ezelen, hunkeren naar de ontraadseling van een hooger Ego, naar Pratibha, die met alle cosmische geheimen en alle eeuwige waarheden van het Absolute vervezeld werd!.... Ook wij beoefenen Yoga en den zin der dingen, op ezelenmanier.... en beseffen dat God aanbidden, denken en dichten, een éénheid zijn! Toch vraag ik u, Verhevene, wat te doen tegen dien vreeselijken, zwart-manigen, gelen roover Bhasuraka, die wreed en bloeddorstig moordt onder allerlei dierkudden van hooggebergte en zandwoestijn, en de veulens doodelijk verschrikt? Die de Wetala's en de Siddha's zelfs doet krimpen van angst? Anuruddha was, zachtmoedig glimlachende, gelijk de Ezel begeerde, met o ver-elkaar-gekruiste-beenen op het brandende zand gaan zitten, naast Malbroek die met beweeglijk-menschachtige handen tever geefs probeerde weer het staartbrok aan het goudgroene hagedissenrompje vast te plakken. — Is dit nu,.... vroeg Malbroek spottend den Heremiet,.... een eenheid intweeënofeentweeheidinééne.oflonkerende Vorst-in-Yoga.... o een zame man van zielenadel, die de werkelijkheid een droom noemt? Anuruddha zweeg. En Malbroek, in zwak schuldbesef, barstte driftig-tartend uit: — In je dwaaldiepe schemergrot, onder je roodzwarte vleermuizen, naast je stomme, geharnaste Schildpad, op den bergtop, op het zand, overal ben je even superieur.... in je glimlachen en in je zwijgen.... Alle schepselen buigen voor je en naken je voeten, gij zoeker naar Tattvam, de opperste Waarheid....Ey....kijk....die ijdele balker schudt weer den dwarsen kop.... Hoort een staart bij een romp of een romp bij een staart?.... Jelui menschen wilt iets van het geheim en van het leven der dieren snappen.... maar wij snappen meer van jelui!.... Hoep.... zie zie.... daar trekt een warrelend en zwervend legertje vlinders het woud uit, de bergen over.... — Phenomenaal,.... zuchtte de Ezel. — Heel gewoon,.... zei gramstorig Malbroek.... Het oerwoud verveelt ze.... altijd boomen en altijd groene schemering!.... En altijd luchtjes en zoete geurtjes van rozen-laurieren en myosotissen.... bah!.... Ze wapperen liever de zon tegemoet.... als drijvende vlokjes licht.... Bij Agni, den zwartachtig-vlammende, Hij, die de Veda's baarde uit zijn vuurmond zij gaan hooger.... al hooger.... Zie, wijze man.... zij gaan hooger dan jouw vrome verbeeldingen.... Zij dwarrelen met hun klei-
ne, groene vlerkjes die als vlammetjes trillen in het zengende blauw, naar een oneindige waereld van bergen achter bergen.... Dat is wa rempel nog heerlijker dan zwaaien aan een tiek, onder het dichte groene gebladerte. Op hun teere wiekjes gaan ze zoo ver, zoo hoog als de arenden met hun zon-verduisterende vlerken.... Bij den Drieoogige,.... dat is de yoghi-van-klapwiekende-vleugeltjes, Heremiet!.... Dat is ook Moksha.... verlossing.... verlossing!.... Toen, plots woest, smakte Malbroek de gebroken hagedis tegen d'aarde. —Hier, vervloekte, wrattige hagedissen-staart.... hier, vervloekte romp.... zoek maar je eigen eenheid op!.... Je hindert mij en mijns gelijken!.... Anuruddha glimlachte, prevelde iets onverstaanbaars en trok den fijnen neus op alsof hij een paradijsgeur snoof. De Aap rekte zijn violette ooren op en neer en viel sarcastisch naar den Kluizenaar uit: — Glimlach op glimlach.... het nauwelijks-rimpelende leven der wijs heid. Hoep! Maar je worsteling met je zinnenbegeerte, waereldverzaker.... daar rep je niet van, geheimleer-heilige!.... Wél van je zwe ven in het azuur, als een Bharanda-vogel!.... Droef balkte de Ezel een smarthuil door de stilte. Doch Malbroek bleef spotten, onverstoorbaar: — Hoeveel maal, o Verheven Verhevene, zocht ge wel bij zonsonder gang, onder de woudglanzen van den hemel, je goudbrocaten tulband en je klaar-gloeienden diadeem?.... Hoeveel maal zag je al het rood en olijfgroen glinsteren van Qakyamunni's koningsmantel in de weg drijvende wolken? Hoeveel maal zag je in de avondluchten wel de poorten van je pramadavana, je paleizen schitteren en hoorde je de schalmeien van je krijgs-olifanten?.... En was je met jezelf begaan? Bij al de strijdarmen en begoochel-oogen van Brahman en Qiva.... bij den heiligen Al-geest.... bij Crishna den Verlosser.... den daemonen-bekamper bij Vishnu's lingam-vereering,.... hoeveel maal hui verde je ziel van verlangen naar de Sanscira,.... naar die verloochenen de en bandelooze waereld van het Zijn, met al haar zinnen-verruk kingen en bezwijmelingen?.... — I-aa!.... je spreekt tot een Aryer vermaande de Ezel weer streng,.... tot een die zich zelfopenbaarder weet van Brahman! — Hoeveel maal huiverde je ziel van heimelijk smachten naar je vroe ger genot,.... sprak Malbroek door,.... hier in de verstikkende weelde der pijnwouden?.... Daarvan spreek je ons niet!.... Hier is heteengrot-
ten-tempel op eigen houtje, akelig, griezelig, lichtloos, somber en mys tiek.... niet Wijze?.... Hier begoochel je de takarmen van een rooden sandelboom.... — Je liegt, Malbroek!.... bulderde de Ezel.... Jij vernieler uit booze aan driften.... blinde en bekrompen zwetser, ijdele ikzuchtige.... die stikt in je gulzige en onverzadigbare genotsdrift.... De staart van de hage dis.... die in je neusgaten kruipt.... — Phenomenaal!.... bootste met potsierlijk i-aa-balkgeluid de Aap na. De Ezel stampvoette van ongeduld en keek toen plots verlegen naar Anuruddha, die zwijgen bleef. Scherper klonk de spot van Mal broek: — Dus jij, edele Ezel op paardenpooten.... dacht dat de Verhevene tevreden was in zijn ezelenhuid, in zijn vale kluizenaarsplunje, in zijn grauwe, bruine mosterdboomschors-pij, met zijn armelijk-geknotte bamboevlechtjes op zijn kruin vastgeknoopt?.... Ach, dom, dom Ezel tje, zijn lang haar groeide hem zoo bevallig langs den nek, als waereldsche paleisjongeling!.... En de Apsares, met de opaalglanzige aange zichten, lonkten zoo verleidelijk in zijn blauwe lotustuinen, gelijk ze toentijds Siddharta, den Volkeren-Verlichter lokten onder bedwel ming van zoeten bloemengeur.... Larie, al die zaligheid van het Nietzijn!.... Dasharatha zegt: de mensch bezit slechts één vijand.... den mensch!.... Die kluizenaars zijn handelaars in heiligheid, in honingbloemen, en verkoopers van ware Yoga.... Al die snakkelingen en zelf kwellers.... die balanceerders op de ijle grenzen van schijn en we zen,.... tusschen Eenheid en Veelheid.... Een wilde, witte Pauw vlerkte met klapwiekend-knetterende veerenvlucht, uit het donkere woud op. Van een betooverende gracie was zijn sleepstaart-inzwaai tusschen leelijken Ezel en zwetsend-vermetelen Aap. De Pauwin volgde trotsch-nederig haar behaagzieken heer gemaal en keek scheel-eerbiedig naar zijn trillende kroonkuif. Zij ge leken verblindend, sneeuw-in-zon, doch zijiger en edeler van gloed trilden hun witte veed'ren. Witte Pauw, hoog op geschubde pooten, rekte lenig den ranken hals en zijn staart ruischte zwaar en sprookjes achtig achter hem aan, als ritselende en wiegelende halmen waar een bries doorhenen voer. Malbroek grinnikte venijnig van jaloerschheid op zulk een wonderschoone, zacht-trillende stacie. — Nogal een koel weertje,.... spotte hij, de handen op elkander klap pend als een clown om met zoo een smetteloozen sleep door de
woestijn te sjouwen. Blijf liever met al je hennen op een boom of in kreupelhout zitten vrijen en ze voeden met je verhit liefdebloed, bron stige pronker.... De wilde Ezel stond ontsteld naar zoo een pralende schoonheid uit te staren. — Phenomenaal!.... stamelde hij extatisch. Plots begreep Grauwtje waarom dit dier de heilige vogel heette in Indië.Zulk een ontzachlijk verschijnen in het licht.... Ezeltje duizelde en voelde zichzelf afzichtelijk van leelijkheid. Al verblindender schitterde het witte licht op Pauwhaan's veeren en zijn kroonkuif wuifde gracielijk bij iederen stap dien hij deed. De Pauw en zijn Hen zetten zich trots en vol eigenwaan, aan de voeten van den Meester. — Geleerde Kluizenaar sprak de witte Pauw met belachelijk-hoog keelgeluid en schreeuwerig falsetje wij hoorden in het voorbijgaan het gesprek van den onguren Ezelenhengst.... en ook wij willen wel gaarne u in de gelegenheid stellen, ons met raad van dienst te zijn.... Wij krijgshaftige dravers op wier ruggen Skanda voortrent.... Even haalde de Pauw diep adem en liet de borst toen zuchtend zwellen. — Begrijpelijk onderbrak Malbroek al nijdiger van ironie Bha suraka, de gele wurger lust geen tien pond veeren zonder bloed en vleesch.... kale ruier!.... In vernietigenden hoogmoed, met een snel-uitgerekten hals, verplet terend van minachting den fonkelenden blik, draaide de witte Pauw zich half om naar hurkenden Malbroek op het zand en zei giftigschreeuwerig van stem: — Het onooglijke, vieze gedierte heeft te zwijgen als de Schoonheid spreekt! Malbroek tartte: — Hups!.... Hoep!.... De Schoonheid die twee voet hoog vliegt!.... De Schoonheid die korrels pikt eninsliktals eenziekekip!....Kom hier zin nebeeld van pralende domkopperij ....verdwaasd als Churapadhama! Het Pauwen vrouwtje keek minachtend mee óm naar den vlooienzoeker, en toen eerst bleek de verdrietige Ezel bekomen van zijn be wondering. Op hetzelfde oogenblik spreidde de witte Pauw zijn staart wijdopen, in stralenden pronk, en vernietigde hij, achter het zware geruisch van zijn uitwaaierende veeren, den kwellenden, gedrochte lijken Aap. En zoo bleef hij spreken tot den Wijze, — met gezwollen
krop, het trillende wit van zijn opgestoken sleep als een fonkelend wonder, een bevend scherm van diamanten sneeuw-in-zon, — alsof Aap Malbroek niet meer bestond. De Aap, diep gekrenkt, gooide baldadiglijk handjes zand tusschen Pauw's zijden-gloeiende veeren, waardoor telkens het gevorkte ner ven-geraamte van zijn zilveren waaier schokte en beefde onder het statige, hoogmoedige, toch schelle praten. Op krijschenden toon oreerde de witte Pauw voort: —Wij hebben eigenlijk van niemandraad noodig, vrome Kluizenaar!.... Wij zijn onze eigen mukti!.... Want de Schoonheid behoeft geen raad; de Schoonheid gaat boven alle diepzinnige wijsheid van de menschen uit.... Wij vreezen ook geen roofgedierte; zelfs het venijn der gifslang niet. Want wij, Pauwen, bespringen de kronkelaarster en lage beschuifelaarster en hakken haar in stukken vóór zij bijten kan.... Metkleine,behaagziekebeweginkjesvandenbevalUgen,cierlijkenkop, onder het lichte huiveren der sneeuwwitte, glinsterende kroonkuif, keek de Pauw om naar zijn vrouwtje, glunder alsof hij zeggen wou: — Dien wijzen Brihaspati heb ik daar even getroefd! Zulk een eigendunk en heerschzuchtige zelfingenomenheid wierden Grauwtje te sterk, en alweer meende hij in het krijt te moeten voor Anuruddha, zijn bescheiden Leeraar, die alles wist. Hij balkte melo dieus en zei toen langzaam: — I-aa!.... hoor eens, onuitsprekelijk-schoone Pauw.... ge zijt werkelijk verblindend-mooi.... phenomenaal!.... Doch ge weet al evenmin tot wien ge spreekt als de schennende, geile Aap, die uw heerlijken staart met vlooiziek zand besmakt en besmet.... Ook dat is majesteits-schennis!.... Zie, hoogmoedige Pauw.... wij onreine dieren zijn zoo gewend aan het onmetelijke, aan de verte en aan de dingen die niet te berei ken zijn uit hemelen en op bergtoppen wij verkeeren zoo gemeen zaam met de angstwekkende en kastijdende gevaren van wildernis, van woud en ravijn, van verborgen holen en eindelooze woestijn.... dat we geen heilige huivering en geen eerbied meer doorleven voor het grootsche en het verhevene.... We tellen de purperen wolken, als ze droomerig uit ons gezicht zeilen tegen den avond; wij vereeren den morgenschemer.... maar we beseffen niet meer, eenzaamheid en stilte van het wonder der Schepping.... Doch al zijt ge nog zoo uiterlijkschoon, zwets niet tegenover het innerlijk schoon der Wijsheid. Want die behoort tot de hoogste orde der geestelijke zaken. Dit zij u ge zegd door een Ezel.... die eeuwigheids-taalvanKapilanapeinsdeinhet
maanlicht, dat toch nog schooner glanst dan uw pronkstaart en uw huiverende tooi.... Misschien zal Anuruddha, die ademt zonder haat, zonder gewonde liefde, vooroordeel of minachting, straks nog wel spreken en ons vertellen waarom hij, Bhagavan, zoo lijdzaam ons, beesten, laat keuvelen.... mij, den Aap, u.... met uw stem van op elkaar stukgeslagen schelpen!.... Het mag misschien wel aanmatigendlijken, dat ik, poovere Ezel.... gebrekkig droomuitlegger, denverheven Ziener meen te moeten beschermen tegen den adem-beklemmenden spot van Malbroek.... den ijdelen waan van u, schoone Pauw.... maar dat is toch geen hoogmoed in mij.... Het is veeleer zuivere aanhanke lijkheid, die alleen de Ezel bezit voor een, uit het edelste menschengeslacht, voor zijn meerderen in kennis, in echte soberheid. Gij, overschoone Pauw.... doet alsof gij alléén reeds dooruwheerlijke verschij ning.... door het sprookjesachtige ruischen van uw verblindend-witte veeren, door de goddelijke praal van uw verheven staart, geen verstan dig woord meer behoeft te zeggen.... Doch weet.... ook het zilveren lichtgloeien van uw wonderwaaier is Maya,.... schijn, schoone begoo cheling, gelijk alle schoonheid uit stof geboren, vergaat in angst en ver lustiging.... Gij meent bij uw pronken: is er nu nóg iets te zeggen, na mij, na de verblindende schittering van mijn uitsneeuwenden waaier; na mijn gekroonden kop, mijn schommelenden hals, mijn sidderende veeren?.... Want gij doet, alsof het een eer voor Anuruddha moet zijn, dat hij u mdg raden en naar u mdg luisteren.... O, hooghartige pron ker, verblindende, doch ook verblinde.... Ik benij d u wel de verbluffende schoonheid uwer stuifveeren, maar niet uw bekrompen ijdelheid, die al kweelt in den gil van uw stem; de stem van een halfbloed, een Candala.... Onder Grauwtje's vermanende woorden stond Pauw's waaierstaart fier opgestoken. Plots ging er een trilling en ratelende knarsing door al de pennen en schachten der zachtgebogen veeren. Heel langzaam sloot hij zijn sleep dicht en beduusd keek hij naar den tragen Ezel. Van dit mormel een levensles?.... Hij, door de Hindoes vereerd als heiligen vogel?....Het was om te gieren!.... Voor den Ezel alleen min achting.... tegen den Aap een ontzachlijken haat! Eindelijk sprak Anuruddha zacht tot den Ezel: - Mijn lieve Ezel.... met groote dankbaarheid aanvaard ik uw aanhankeliiken zin. Wilt ge mij nu nog een dienst bewijzen?.... O, ik zie uw Hel en zacht oog feeder glanzen.... Dank!.... Ik ken geen vlugger en kiescher boodschapper dan gij. Ga nog eens rond, doe kondschap
en roep nog één keer al de dieren van woud, woestijn, van hoog- en laaggebergte sa&m, om te vergaderen met Bhasuraka, den wispelturigen geweldenaar. Malbroek spotte: — In je gouden draagkoetsje, Heremiet.... het gemak dient den waereldverzaker!.... Anuruddha vervolgde, onverstoorbaar: — Dasharatha, de geleerde Olifant zal mij zijn plaats wel willen af staan. Hij begeert den wierook niet van den lof. ....Ik wil in nederig heid voor u allen pleiten en voor hen die de taal van Bhasuraka niet verstaan.... zal ik een vertolker zijn bij den almachtigen Koning der dieren. Ik wensch alle schepselen van woud, gebergt' en woestijn toe te spreken.... Een bruinbehaarde spin zoo groot als een pad, stond plots stil voor Anuruddha's voeten en luisterde. Malbroek spotte weer: — Onder het rinkelen der doffe tamboerijntjes of het roffelen der pataha's.... — Ik wil gaarne voor argwanenden en wantrouwenden spreken, opdat zij weten wie ik ben..,. Ik zal ze toespreken den dag waarop Indra het hoogste hemelpunt berijdt,... Ik zal ze toespreken bij middaghitte en in den af koelenden avond en ik zal u, lieve Ezel, vooruit verwitti gen. Misschien dat ik, zonder al te groote verwarring onder hoornvee, en al te groote doodenoffers, Bhasuraka gunstig voor u stemmen kan, opdat hij vrede hebbe met uw voorstel.... Een schrikkelijke, loodzwarte, kaalkoppige roofgier van Himalaya's bergentop, kwam met rood-bebloeden snavel, in vale vlucht aanzwaaien uit de zengende hemelruimte. Hij lachte vreeselijk en sloeg zijn duister-grauwe vlerken zoo wijd en angstig-groot uit, dat Aap en Pauw er geheel onder verloren raakten. Dit op den rug vleeschkleurig-gekruiste gedrocht uit de hemel-eenzaamheid, met woeste, hongerige oogen, wreed gelaat en moordgierigen scheurbek, vond Grauwtje nóg leelijker dan hijzelf was. — Phenomenaal!.... mompelde hij zuchtend, toch een weinig opge lucht. De Gier, met ontzachlijke vleugelwijdte, zweefde laag op zijn loodvale vlerken, terwijl hij sissend en heesch-krijschend, met naakt-ingekromden, witgelen hals tot Anuruddha sprak: — Mij, Verhevene.... kan Bhasuraka niet deren. Ik scheur en ruk hem
het vleesch van zijn lendenen en vlieg op, zonder dat één nagel van zijn klauwen mij treft!.... Maar toch wil ik luisteren naar uw magi sche woorden. Ik wil mijn vraatzuchtigheid verdedigen en mijn eten van krengen, en de kale plekken op mijn kop! De zwarte arenden, de slangen-adelaars willen ook luisteren en spreken, o Anuruddha.... Mogen wij grauwen en zwartgevleugelden verschijnen?.... — Ik ook.... ik ook gromde klapwiekend een vetgevreten, morsige Havik met bloedig-overvliesde oogen ik ook.... ik ook!.... Malbroek kreet boosaardig: — Jij muizenslikker.... en jij, Gier.... jelui stinken naar rauw vleesch.... luchtzwervers.... bah!.... De Havik voelde zich gewichtig, want ook in hem wrong zich een gestalte van Indra. — Ik ook.... ik ook.... ik wil ook de ziel der dingen tasten!.... — Een ieder verschijne die wil verklaarde plechtiglijk Anuruddha. En hij keerde zich om en liep in diepe gedachten verzonken, al de dieren vergetend, terug naar zijn scheemrende vleermuizen-grot.
ZESDE HOOFDSTUK
A NURUDDHA ZAT BIJ D'INGANG VAN ZIJN GROT /% waarin een groen avondvuur schemerde dat droom/^V rig opzweefde als verdwaald maanlicht tegen de gril' lig-gekartelde, violette wanden. De Kluizenaar las van / oude, gedroogde en zwaar-dooraderde lotos'bladeren, JL- mystieke gezangen. D'eindelooze sterrennacht was al' omme, vol weelderige, vreemde geuren en verre, verstilde gelui' den. Telkens keek Anuruddha van zijn geheimzinnige, symbolisch' goudgekleurde schriftteekenen óp en dan doolde zijn wonderkracht ten-wekkende blik den maanglanzigen woud- en woestijnnacht in, schoon hij niets zag en niets veraam van al het omringende, terwijl hij tóch het omringende onderging. Telkens weer verzonk Anuruddha in dl diepere zelfbeschouwing en prevelde hij, met zacht-ontstelde stem, gewijde hymne-woorden. De allerheiligste kern van het Gods begrip wou de Vedantijn in hem naderen met een vrome ziel en een vrome, reine verbeelding, in het hoogste, bovenzinlijke mijmeren ont huld, niet te misleiden meer door het aardsch-zichtbare of te lokken met een zoete weemoedigheid van de vagebondeerende ziel. Anu ruddha gruwde van alle lichamelijkheid, van de weemlende waereld, waarin onrust door rust, kwelling en smartelijke straf door vreug de en geestelijk geluk heenjoegen. Heel zijn leven was één begeerte naar deugdbetrachting in eenzaamheid; was opperste drang naar eenwording met de ziel van Brahma, naar mukti, naar zinnen-bevrij ding, verlossing in Brahman. Heel zijn leven was en bleef een strijd tegen Awidya, tegen wanbeelden en wankennis, tegen zinnen en stof, tegen haat en hartstocht en tegen een droef hunkeren naar het voort bestaan in lichamelijkheid. Wel wou hij zien, doch niet in geschei denheid van Brahma; zien, doch niet met lichamelijke en menschelijke oogen. Wel wou hij hooren, doch niet met lichamelijke ooren; wel wou hij tasten, doch niet met lichamelijke handen, en wel wou hij denken, doch niet met taal, met menschelijke gedachten en menschelijke hersenen. Hij ging den weg van heilige, ware kennis die in heel haar verborgenheid, verlossing van smart en wedergeboorte bracht en dien geen wezen, ook Bouddha niet, voor een ander afleg gen kon. Hij zocht de jnanamarga, om in geestvervoerende zaligheid, het eeuwig-onbegrensde.het Volstrekte.Brahman te naderen.Hij wil de naar het woord van Pantandsjali als beschouwer in zichzelf wo nen, naar het verlangen der Yoga Soetra. Alle stof-gedachte moest uit zijn wezen verdwijnen en geen enkel lichaamsorgaan mocht hij meer
voelen, noch meer in vreemden wil verzinken. Atman, de heilige adem tocht moest hem doorhuiveren; Atman, de ademtocht, de diepste be spiegeling, die hem zijn bewustzijn en zijn Ik ontnam, die hem deed zijn: al-wat-om-hem-heen-was en al-het-om-hem-heene weer oploste in zijn Ikheid, zoodat hij zelf wierd, verte, ruimte, tijdeloosheid en eindeloosheid. Hij moest niets lichamelijks meer van zichzelf onder vinden en geheel in het Onvergankelijke, tot den Al-geest gaan behooren.Hij moest zichzelf in het ononderkenbare onderkennen en dat onderkennen weer zien opgaan tot de hoogste stijging van het nooitmeer-te-onderkennene.... Zoo zou hij ervaren, tusschen alle begoo cheling en wisseling der gewaarwordingen van zichtbare waereld en Ik, het Onwisselbare, het Ondeelbare, den allerhoogsten God die zelf eigenschaploos was. Zoo zou hij verlost worden van het gekrenkte en gewonde leven, verlost van het Ik dat proefde, dat sprak, hoorde, dacht, rook; van het Ik dat het schoons en het leelijks oordeelde, dat boos is en verdrietig, smartelijk-geslagen handelend vrees en hoop door leeft, gelijk alle zondige en rustelooze wezens zonder Atman-weten. Hij wilde geen verdriet noch vreugde, geen dorst, geen honger, geen eenzaamheid, geen volte meer gevoelen. Hij dronk het blauw uit de klare meren en beken. Hij at een vrucht.... en vergat het maal in mijmeringen. Hij streefde alleen naar d'onaandoenlijkheid, niet naar het onbekommerde, maar naar het kommerlooze en naar Dharma. Het „buiten zijn oogen", zelfs oogen zoo lichtend als van vogel CunlUa, moest niets anders meer voor hem zijn dan Maya, zoete be goocheling, die ook tot het volstrekte van het Eeuwige Bestaan be hoorde. Anuruddha drong naar uitroeiing van den tweeheids-mensch in hem; naar vernietiging van zelfzuchtige gedachten en begeerten die telkens opdoken en toomloos wilden ontvlammen in zijn driftige zinnen. En „hij", de gewonde mensch, was niet, wilde niet zijn.... want hij behoorde tot het Al-oneindige! Het onbegrensde was niet bepaal baar, want zoo het bepaalbaar ware zou het niet het Al wezen. Zich geheel met zijn lichamelijkheid en geestelijkheid op te lossen in dit onbepaalbare, zich door Atman te vervormen in dit Al-eeuwige, onlichamelijke en er toe te behooren in volstrektheid dat was Anu ruddha's heilbegeeren, de oogen gericht strak op het wonder dat Cakra wrochtte in zijn ziel. De Al-geest die alles was, het Oneindige, kon geen enkel schepsel met eindige voorstellingen doorgronden. Want het Al-eeuwige dat geen lichaam had, was toch in de veelvuldigheid van het lichamelijke en het Al-eeuwige dat geen oogen had, ademde
toch in het zichtbare en het hoogste wezen dat geen ooren had, klonk toch door in het hoorbare. Zoo was Maya, de begoocheling, de lie gende waarheid, de scheppende kracht van den schijn, besloten in het geestelijk-werkelijke, in het Prajna, zooals het vergankelijke be sloten was in het onvergankelijke, in Parabrahma. Zoo begreep hij het licht-evangelie van den Zonne-boodschapper. De Asceet staarde den woudnacht in, van zwak maanlicht wazig en beverig doorschenen, zonder te zien; prevelde weer heilige teksten van de Veda's, al aanschouwde hij, in wonderlijke mengeling van in nerlijk beleven en uiterlijk onderscheiden, al de goddelijke en beproe vende toovergestalten van Indra, van de vlamtongige Agni en den krokodil-berijdenden Varuna.Varuna overwelfde hem nu heilig en be schermend. Varuna, de overdekkende god van het nachtduister en het nachtelijk uitspansel. Anuruddha hoorde zijn ademtocht als een tooverzacht geruisch, een mystisch suizen van leven in het vaag-belichte donker der wildernis. Anuruddha hoorde het lispelende sleepgeluid van Varuna's netten die hij als Pratschetö spande in den maan nacht, tot het vangen en verwarren van zondaren.... Hij luisterde naar den teedersten zucht van Varuna; Varuna die geen sterveling ontglip pen liet en toch met zwaarmoedige barmhartigheid strafte een ieder die niet het verlangen naar het Onbegrensde in zich droeg. Een venijnig-smalle slangenkop, onverhoeds schoot naar het groen achtige avondvuur dat droomerig opzweefde tegen de gekartelde en vaag-blauwig-beschemerde grotwanden, waar klimpalmen kronke lend langs groeiden. Anuruddha roerde zich niet. Tegen den nachtelijken vuurschijn in, glommen de slangenoogen phosphorisch als twee lanteernlichtjes, die door de in- en uitkronkelende bewegingen van den duisteren hals schenen op en neer te dansen in de spelonk-ruimte. Naderde de sluw-gladde slangenkop het vuur dichter, dan gloeiden de overvliesde staaroogen in groene betoovering, groot, woest en vol geheimzinnige fonkeldiepte. Geruischloos kroop en ontkronkelde de Slang haar lichaam en langs de wanden van de schaduwzwarte grot golfde zij voort, rekte den kop met de lichtende oogen; ging de spitsgevorkte tong in trilling en tasting naar allenkant,waarademenderaksasa'shurktenindonkering. Een scherp, raadselachtig, bijna vinnig blaasgesis volgde de Slang in al haar grillige wendingen, tot zij vlak bij den ingang, aan Anurud-
dha's voeten een nap met schapenmelk ontdekte. Driftig spriette de tong in en uit de mondspleet, die zij bevochtigde vóór zij dronk. Het gesis, gelijk lucht uit een nauwte ontsnappend, bleef blazen en toen, met woeste oogen, slurpte zij het witte, zoete vocht. Nu eerst keek Anuruddha op en zag hij den gelen, oogachtig-gevlektenrugring van de Cobra in het groenige vuur bleek uitgloeien. De sisstem van de Slang woei als een tocht op Kluizenaars smalle handen en richtte zich geheel naar Anuruddha. Heesch sprak de Slang, terwijl de melk nog op haar mondspleet kleefde: — Wijze Hindoe, die het „middenpad" bewandelt.... die Kapila overmijmert,.... ook wij, door de goden vereerd, vragen u raad tegen Bha suraka.... — Ik hoorde u naderen.... — Gij hoorde mij naderen? — Onmiddellijk! — Dan hoort gij het geruischlooze!..., — Dat hoor ik. De purpergestreepte Cobra stak, als in toovermachtigen drang, haar hals naar boven, schoof op week-beweeglijke ribben voort, rekte den driekantigen kop langs den grotmuur zoodat de uitpuilende rugbril angstwekkend zich spande en als een aangezicht uit romp-schubben en plooien vergrootend opdook. En overal betastte de gespleten tong de rotsige uitsteeksels. De Slang staarde strak, de oogen openden zich wijd en ontzettend. — Begrijpt gij iets van ons raadselachtig bestaan, wijze man die zoo diepzinnig het wezen van Prakriti doorgrondt? Begrijpt gij iets van het geheimzinnige van heel ons wezen?.... Wij zijn de Liefde en de Haat, de Waarheid en de Arglist. Wij zijn als Qescha, het Oneindige, de Eeuwigheid en het Slechte, de Wijsheid en de Drift.... Haar kop hield zij stil en zij gluurde met vuurweerschijn in de fonkeloogen, naar den Kluizenaar. En weer siste zij: — Wij hebben toovermacht en vervloekingskracht, wij uit het ge slacht der Naga's, afstammelingen van Kadru. Wij brengen den men schen geluk of wanhoop. Wij zijn de koningsslangen van Hindoestan. Wij kruipen en krinkelen in bochten en wij omslingeren het levende en doode.... Ananta was onze heilige Slangenvorst. Zijn macht bracht razernij. Ananta was onze Slangenkoning!.... Het gansche gebergte Mandara met al het gebulte vee, tilde hij van de aarde af, ten dienste der goden. De zwaar-gewortelde reuzenboomen scheurden en schreeuw-
den, de wilde dieren in helschen angst, renden dooreen. Dat was de wondermacht van Ananta, den Slangenkoning. En nu?.... Ons gif helpt zelfs niet tegen Bhasuraka.... Iedere slang die hem omkronkelt valt dood neer. Hij schept magischer begoochelingen dan wij, wij uit het geslacht Vasuki, waarmee de goden karnden.... Nu kent Bhasuraka alle bezweringen, alle tooverwoorden, alle aanroepingen.... Driftig bewoog de Cobra haar platten kop en soms gaapte ze wreedwijd den muil open. Een palm-Eekhoorntje van schrik sprong blind de duisternis in. Toen, langzaam sprak Anuruddha: — Stille sluiper.... gij moet u met uw lot verzoenen.... met uw Karma. — Maar is verzet tegen Karma ook geen Karma? — Dit is hst en valsche redekunst, Slang!.... Luister, nageslacht van Ananta... Ananta, die met duizend koppen dacht, Ananta droeg Vish nu. Hij was oneindig geweldiger dan gij; hij was Qescha. Hij was de oorsprong van het vuur. Hij was de oorsprong van de zwijgende nachten. Ananta was het zinnebeeld der Eindeloosheid. Op zijn schrikkelijke koppen flonkerde de diamanten kroon Manibhitti. Hij loerde uit tweeduizend oogen! Daarom ontstond in zijn blik het vuur. Hij was de juweelenmuur waarop Vishnu uitrustte.... Hij was de be dwelmde aanbidder van Qiva,.... Ananta heeft Qiva zien dansen den heiligen, mystischen scheppingsdans: de eeuwige beweging der dingen.Doch toen hij zijn slangenromp aflegde, behoorde hij het hoogere, Satvas Guna: de Waarheid. Maar gij zijt slang gebleven, Tamas Guna.... Bij Acoka.... gij kunt nauwelijks zien!.... De Cobra siste heesch en haar geelachtige rug golfde glibberig onder het spreken weg, tusschen wild-ingegroeide adelaarsvarens. — Maar zeg mij toch, heilige man, gij die beweert dat alles tegelijk plaats heeft, in verleden, heden en toekomst.... die de Eenheid van alle leven bewijst door te zijn met de Qoedra's, de verworpenen.... Waar om worden wij, slangen, in ons krinkelend hulsel door dieren zoo gehaat, terwijl menschen ons verafgoden?.... De Cobra siste woedend en de wenkbrauwen boven haar rugbril trilden. — Een Mungo drijft heftiger spot met onze slangentong dan alle be woners van Hindoestan!.... Anuruddha, uit zijn gepeins ontwakend, antwoordde zacht: — Kronkelende Slang.... gij zijt een vreemd en verbijsterend symbool geweest voor alle schepselen der waereld. Gij zijt Ananta Qescha
geweest en de vijf hoofdige Kaliya.... het monster dat leven en dood bezoedelde. Gij zijt het vreeselijk serpent geweest, dat eens Vishnu omkronkelde en dat hem eigen ingeboren boosaardigheid en moordwoede beleed.... Gij sprak toen reeds met een tong van arglist en bedwongen schaamte.... En nóg zijt gij het zinnebeeld der kracht-verslindende hartstochten. Als gij uw staart in den bek neemt, is het alsof gij uzelf verzwelgt. Dan zijt gij het zinnebeeld van Eeuwigheid.... want dan begint gij niet en eindigt gij niet.... De Cobra rekte zwaan-lang den romp uit, scheen op haar staart begoochelend heen en weer te wiegelen, terwijl de hals opzwol en haar kop schrikkelijk vergrootte. — De Hindoes vereeren u en gunnen u zelfs hun kinderen zonder u te dooden!.... Want gij zijt heilig hen, Cobra! Gij hebt al de goden gediend. O, span uw nekbril zoo niet uit. Ik zie u wel, zonder Bouddha's merkteeken.... Uw vreeselijk sissen beangstigt mij niet. Ik heb uw geheimzinnigheid en raadselachtig krinkelen en kruipen al lang doorgrond.... Eens heb ik u gehaat! Toen ik Advaïta nog niet besefte en het alles in het Ik, het Ik in alles. Eens.... toen uw hongerig geslacht de teedere, de heilige Damayanti greep om haar te verzwelgen tusschen een gif muil.... Toch, een raadsel is uw aangezicht.... een raadsel is uw leven.... Gij, slangen, schijnt door een betooverende macht geschapen. Gij, Cobra, vergeet uw goddelijkheid niet, al schuilt ge weg in schaduwholen en koele, donkere spelonken. Welk aardsch schepsel kan zoo zich kronkelen als gij ?.... Ik zie dén schemeren het wit van uw buik, dén het speekselschuim van uw muil, dan het kronkelen van uw staart.... Ik hoor dén uw ribben schuifelen over de aarde.Gij zijt overal tegelijk.... en niemand ziet u!.... O Slang, o Slang.... dat is uw toovermacht.... Wie kan zulke folteringen doorstaan als gij ?.... Gij stikt in uw woedendste bijtdrift niet en uw gif laat ieder in martelpijnen sterven.... Welk dier kan zoo lang voedsel ontberen en zoo lang slapen als gij? In alles en door alles wekt ge angst, rilling, afkeer of ontzag. Weet gij wat Nirguna Vidya, de godshonger naar het Eeuwige is? Er zweven geheimzinnige stilte en geruischloosheid om uw wezen die ieder schepsel benauwen. Gij verdwijnt en gij verschijnt als een schim. Uw tong ziet, uw tong proeft, uw tong hoort. Gij zijt een saémgekluwd raadsel van het Eeuwige, het Ondoorgrondelijke. In u zien menschen het zinnebeeld van het uur, omdat gij altijd weerkeert waar de dood sluipt. Gij zijt de tijd, het hoogere begrip van het onbarmhartige uur waarop een ieder geroepen wordt.... En toch....
geen macht kan u verzwakken;.... ook Karma niet!.... Ze IfsBhasuraka als hij één oogenblik slechts aarzelt en twijfelt aan zijn bestemming, huivert voor uw nadering. Gij zijt anderen weer het zinnebeeld der Liefde, omdat ge de Liefde zelf verslindt, de weemoedig-minnende torteltjes.... den hoffelijken en minzieken bosch-doffer, die altijd om zijn ringelduifke heenetrippelt in feeder liefdesspel. Gij zijt het zinne beeld der Voorzichtigheid. Gij sluipt, krimpt, kronkelt en loert, in een dreigstilte die den geruischloozen moord vooraf gaat. En ge blijft loeren, oneindig in geduld, omzichtigheid. Zoo beoefent gij op slan genmanier het AdhycLtma Vidyd, de heilige wetenschap van het Ik.... Maar ook zijt gij het zinnebeeld van den Haat, den gruwbaren, killen, meedoogenloozen, wurgenden Haat, die nietkan loslaten wat eenmaal zijn gehaakte tanden hebben gegrepen. Ge stort uw gif uit en brengt den verstikkenden kneldood.... Zelfs in uw vlekken en stippels leeft het starrenbeeld der hemelen. O, schrikkelijke Slang, met al uw stille sluipmoorden en uw ondoorgrondbare geheimen,.... gij zijt een hei ligheid en een verafschuwing.... Juist daarom zijt gij vereerd, maar ook alleen door vijanden omringd. Gij ziet met het booze oog naar vogelen en naar allerlei gediert'. De klamheid van uw vel doet alle schepselen huiveren die u naderen.... De Hoedslang schoot dichter naar het vuur; haar oogen glansden met een woest behagen en de gebrilde hals scheen telkens te zwellen en in te krimpen, terwijl Anuruddha sprak Toen siste zij er uit: — Ik houd van warmte, wijze man....De avondkoelte overvalt mij al tijd en beneemt mij iederen eetlust.... Ik houd van warmte.... ik wil mijn jivatma in stand houden!.... Wijze man, wijzer dan Dewa en Acwaghosha.... — Warm u en drink noodigde Anuruddha uit Met snelle teugen dronk de Cobra. Toen, den halsromp zwaanhoog uitgerekt, de oogen strak naar den kluizenaar gericht, begon haar heesch gesis weer: — Ik ben dan alles.... zinnebeeld van liefde en van trouweloosheid.... edele en onedele eerzucht?.... — Gij zijt alles.... — Alles? — Gij zijt werkelijk en toch denkbeeldig! — Eens warmde een mensch mij aan zijn boezem. Ik was verstijfd, verkleumd, den dood nabij. In de broeische zoelte van zijn mannenboezem ontdooiden mijn verstijfde wervels.... en dronken van genot,
door deze menschenwarmte, stak ik hem mijn giftand de ademende borst in.... — Bezint ge nu uw eigen trouweloosheid?.... — Ik doe u toch geen hinder.... — Mij?.... Plots dreigde de Slang, vooruitschietend, de tong trillend tusschen de gesloten kaken, vlak bij het aangezicht van Anuruddha, terwijl haar rugmasker opzwol: — Als ik u eens als prooi begeerde? Zij siste en opende den muil, vol groen-giftig speeksel besmet en koud als graniet. Anuruddha bleef onbeweeglijk. De oogenlichten van de Cobra dansten op en neer in de schemer donkere grot. Haar bek scheen bleek-blauwachtig en de glinsterende tong ging ontzachlijk-snel in en uit. Anuruddha sprak fluisterend schier: — Uw venijn zal mij niet treffen! — Ik weet het zuchtte de Slang.... Al tref ik u bliksemsnel, nog snel ler lig ik dood aan uw voeten. Ik ken uw toovermacht als die van de koelbrandende maan. Ik stikte, zoo ik u verzwelgde.... ik weet het. Gij slaapt als Vishnu, in den regentijd.... wakende! Al zie ik u door het mistige vlies van mijn oogen.... u zie ik klaar. In uw schaduw zal ik niet bijten. Ik weet het.... afzichtelijk-machtig mensch, voor Karna zelf onbedwelmbaar!....Ik kan u in de zachtste schuifeling niet overrom pelen.... niet bijten. Geen Python kan u tusschen zijn kronkels het geraamte kraken. Hij zou veVstijfd liggen, als een opgekropen liaan, aan uw voeten vóór hij u naderde!.... Anuruddha weerde af: — Ik zal u niet dooden!.... Uw Samsara.... — Maar leer mij dan toch, wijze man, het geheim.... om mij te wreken op Bhasuraka!.... Driftig schuifelde en kronkelde de Slang langs Anuruddha heen. — Dit geheim leeft in u zelf. De Cobra siste, kronkelde zich in allerlei bochten langs de grotmuren, terwijl telkens verward-mompelende vleermuizen opschrikten, hun geelachtig vlies waaiersgewijs spanden en vogels angstkreten slaak ten. Weer zuchtte ze: — Het is alsof ik onder uw beklemmenden adem, geen prooi hier kan bemachtigen. Vreemd, wijze man, die de Pur&na prevelt.... en heilig
zijt als een MahapurushaL.. Wanneer ik mijn staart inslik, ben ik het zinnebeeld van de Eeuwigheid, den kringgang van alle dingen;.... keer ik weer terug tot daar waar ik begon. Maar op mijn spitse en gespleten slangentong brandt het heete vergif, uit mijn koud bloed gewonnen.... O, de maan is wel de vriend van toovenaars!.... — Uw raadselachtigheid,.... uw schijngestalte die ook werkelijkheid is.... — Ik ben van vuur en van ijs, als de Pitris, als de maanvoorvaderen!.... Ik eet het stof van de aarde en kruip tot de kruin der hoogste boomen. Ik krimp en klim.... en nooit word ik oud. O, het leven is een eeuwig web.... Ik ben het zinnebeeld van de Gezondheid, want ieder jaar ontloop ik mijn vel en word weer als nieuw geboren. Dat wat ik ontkruip, gebruiken de menschen weer als magische geneesmiddelen. Mijn vel bergt ook een heilsleer. Betooverend is zijn werking, is zijn macht. Zelfs op Lotos-Lachmi, op Padma.... symbool van vruchtbare aarde, naar Dasharatha verklaart.... En toch word ik met scheurklauwen in den nek gehaakt door een ooievaar, een arend, een koningsgier, voor wiens roode oogranden ik beef. En toch moet ik, — opgehitst, getergd en half bedwelmd van verdoovende klanken, — kunstjes verrichten op de steden-markten. Ik ben een god die kennis tot de eenige, eeuwige Waarheid bezit;.... een Vedantijn uit de Advaïtaschool, die Brahma in zijn eigen schijnbegoocheling verward ziet! Zie Bhikshu, den bril op mijn nek.... het goddelijke teeken van Bouddha, wiens heilig hoofd ik beschermde tegen de zengende zonnehitte. Wij steunen tezamen het baldakijn der goden. Mêhé-Maya omkoesterde ik reeds. Toch zijn wij het zinnebeeld van het wondende reptiel, dat ieder schepsel van zinnedrift en wellust in de keel gebeten heeft;.... toch zijn wij het zinnebeeld der booze driften; van Narada, den twistschepper. Toch zijn wij zinnebeeld van den vleeschelijken wellust.... de brandende begeerte.... wij die zelfs den gandharva Vicwawasu begoochelden.... De Schildpad, die wist dat geen slang hem ooit naakte, keek de Cobra aan, lachte dom-zacht en blies met nasnorkende, zware stem: — Gij zijt een reptiel! Kronkel weg naar het woud, naar het vlottende woestijnzand!....Verslind je kikkers- enrattenslangen.... Hier vindt ge niet eens een zwarte hen, gulzige kuikendief!.... Spuw je heet vergif op andere kruipers uit.... kruipers van je eigen soort.... en zing je woestijnzang! — Ik ben het beeld van het Heil,.... siste de Cobra.
— En van het Onheil, ondier.... Want een olifant zelfs laat jij, met je venijn, in een paar uur bezwijken.... Weer dansten de oogenlichten in de schemerende ruimte en weg schuifelde zij, geruischloos de grot door.... — Zoo kunt ge tot de rattenslang spreken, Schildpad, maar niet tot mij.... al verscheen Vishnu als alle zeven planeetgoden met K&cyapa op den koop toe, in uw gestalte.... Ik ben zelf een godheid.... De Schildpad schommelde op de zware pooten log naar voren. — Gij zijt een ondier, een serpent, dat honderdjarig smarten moest verduren!.... Gij zijt een valsche glijder en gluiper tusschen gestengelde waterleliën;.... een gedrocht van den schemer. Dat mijn Meester van den heiligen Lotos, u hier duldt.... is mij een raadsel!.... De halsbril op Cobra's rug groeide weer ijselijk en starend uit. — Gij hoont mij, gedrochtelijke Schildpad.... Weet... ik ben uit Ananta, de Slang der Eeuwigheid.... Ik ben het zinnebeeld van het hoogste Inzicht!.... — Jij.... het hoogste Inzicht?.... Jij bent het zinnebeeld van de listige redekunst, van de dubbele tong, van het duivelsche kwaad.... van Upüdétna, van de stof en haar oorzaken!.... Jouw redekunst is al even venijnig, sluw en valsch als je gif.... Ik zie je het liefst machteloos krin kelen in het korfje van een Indisch slangenbezweerder.... Ik zie je het liefst spartelen op een gladden staf.... of vaneengescheurd door een Mungo.... Cobra's oogenlichten dansten onrustiger in de halfduistere ruimte. En woedender schimpte de Schildpad, terwijl zijn ronde naakte oogen lichtten: — Stuk geel venijn.... verdwijn of ik slok je op!.... Zacht schuifelde de Cobra naar den grot-ingang terug en verdween, onder de voeten van Anuruddha, die weer geheel verzonken was in Yogi. Plots wierd Anuruddha in zijn mystieke overpeinzingen en stille gezichts-vervoeringen gestoord door het donderend en na-ratelend stemgebrul van Bhasuraka, vlak bij den grot-ingang. Uit de hooge, dichte boomen, aan den boschrand, klonk verward, rauw gegil en ijselijk gekrijsch van apen, opgeschrikt in den slaap, en allerlei ont stelde geluiden gingen als angstgolven van stemmen door den opalen woud-nacht en zijn betooverde stilte. Anuruddha éven rilde, mompelde vreemde bezwerings-formulieren 118
en staarde toen weer, alsof er niets gebeurde, het groene vuur van zijn grot in, dat zacht trilde en opzweefde als een geheimzinnig-phosphorische schemer tegen duistere brokkelmuren en over schuwe nachtvliegers; over vampierachtige vlerken van gruwelijke, halfblinde, langoorige woestijn-vleermuizen die laag rondfladderden en gelijk schimmige Yaksha's, snel de valschermen spreidden. De Schildpad, onrustig, met lossen, kromgewrongen hals, schommel de traag uit een donkere groeve naar voren op zijn laag-logge pooten. Geheel onverhoeds dook de rosgele Leeuw Bhasuraka, d'almachtigste van heel Hindoestan, voor den grotmuil op. Anuruddha bleef onbeweeglijk, terwijl hij dacht aan de reine zielen van Damayanti en SavitiiUitde wildernis, vanheelverre.jammerdenroodharige jakhalzen een waanzinnig geschrei door het rumoer van apen en nachtvogelen.Bhasuraka's oogen sprenkelden vuur naar den Klui zenaar. De geweldige woudbruller en heerscher over al de aarde-dieren stond majestueus, in toch waakzame aandacht, een weinig naar de hoogte opgerekt, terwijl zijn gepluimde staart striemend de aarde langszwiepte met korte, heftige woede-rukken. Zijn zwarte manen re zen rechtovereind als eenontzachlijke.dreigendekraagronddenbreeden, rosgelen kop en over zijn rosse flanken huiverde rilling op rilling. Even kuchte Bhasuraka diep, onheilspellend, grommend, kort achter elkaar.Toen hij echter ontwaarde dat de Asceet roereloos bleef zitten, brulde zijn donderstem zoo schrikkelijk los in gram, dat er een bron zen dreuning schudde in de lucht rondomme. Zonder eenige verkla ring kreet hij Anuruddha toe, de brandende oogen ijzingwekkend van toorn: — Waar moeit gij u mee, eenzame Kluizenaar?.... Twee katzachte stappen deed Bhasuraka dichter naar de spelonk diepte. Het groene grotvuur straalde zijn oogen in, die glommen als kruipend phosphor. Anuruddha keerde zich langzaam tot den Leeuw, terwijl zijn gelaat kalm en onbewogen bleef alsof hij peinzend sprak. Bedeesd ant woordde de Heremiet, zonder eenige drift of angst: — Mijn bode heeft u dus bereikt Bhasuraka?.... De rosgele Leeuw, de Verslinder brulde ontzettend en fronste beang stigend het voorhoofdsvel in tot naderige rimpelen. Nu zwiepte de kwast van zijn zacht-slingerenden staart langs de lendenen en uit den diepen nacht daverde Bhasuraka's stem op, terwijl een echo-onweer haar begeleidde:
— Waarom treedt gij mij in den weg, mensch?.... Bhasuraka besefte zijn grootmoedigheid in deze vraag. Er dreigde een bange stilte na het stern-onweer van den vertoornden Leeuw. — Gij treedt mij in den weg zei Anuruddha mild en zacht. — Met één klauwslag ligt ge bloedend en kermend ter aarde, mensch! — Ik vrees uw kracht niet! Een kreet van ontzetting klonk. — Beseft ge dan wel, mensch, wie Bhasuraka is?.... Weet gij, dat alle schepselen van het woud rillen voor zijn donderstem?.... Weet gij, dat Bhasuraka is van het alleredelste en alleroudste leeuwengeslacht uit Hindoestan?.... Weet gij, dat zijn koninklijke voorouders de goden kenden?.,.. Weet gij, dat Bhasuraka's voorvaderen, Brahma de waereld hebben ingebruld?.... Weet gij, dat de Bhasuraka's van geslacht op geslacht, eeuwig hongerig en nooit verzadigbaar zijn en dat zij uit de eenentwintig hellen, uit Mahana en Panthanam, uit alle hellen in Manoe genoemd, hun voedsel sleuren?.... Bij Brahmanaspati,.... al leen de leeuwen uit het geslacht der Bhasuraka's kunnen zoo weer lichtsnel en in stilte, buit bespringen en zoo schoone leeuwinnen lok ken uit vreemde dsjungels.... Terwijl de rosgele Leeuw doorsprak, met de zwarte manen als sta ven grimmig en dreigend op, den ontzachlijken kop hoog-koninklijk geheven, bleef Anuruddha in een krans van groenen lichtschijn hem de vonkende vuuroogen instaren, bewegingloos. — Ik verzwelg al wat mij hindert, in mijn hooge Majesteit, en mijn honger is onstilbaar.... Toch ontzag ik u altijd, eenzame Kluizenaar. Ik roerde in mijn verslindwoede, nimmer een vlecht van uw kruin, omdat ook in mij een Raschpoet, een bergkluizenaar huist die tot uw verhevenheid en Adhimohka gaat. Ik eerbiedig uw heilige stu dies der Veda's, omdat ik zelf begeer. Ben ik niet onderwezen in de Sankhya's?.... Ken ik zelf niet de heilige spreuken, door de Mana's in mij geoordeeld ?Zijn wij nietzielegroot, van geslacht opgeslacht?.... Maar ik wil Leeuw zijn en geen woud-Wijze. Ik wil mijn eigen gigan tische aandriften, mijn Chanda's, mijn haat en mijn hartstochten be zitten. Ik wil de lauwe vochtigheid van het vloeiende bloed. Ik wil het vrije genot van mijn temmelooze daden; van scheurend en roovend geweld.... Stoor mij niet in mijn majesteitelijke plannen!.... Gij hoort het nachtwoud en de aarde sidderen van mijn leeuwenstem; gij ziet den razenden angst aller dieren bij mijn naderen, terwijl de loofge welven van boomen saamschrompelen. O, Kluizenaar.... treed mij
niet moeiziek in den weg en laat de dieren hun eigen zaken beredde ren.... Wij vorsten van woud, woestijn en bergketens, van eeuw tot eeuw uit duistere tijden van het oerscheemrend begin der aarde.... gelijk met de stormgeesten geboren.... wij zijn onverdelgbaar in onze majesteit en macht.... Wij moeten ook nu en dan menschen verslin den.... Anuruddha staarde strakker, nijpender Bhasuraka's oogen in. De geweldige Leeuw brulde al dreigend-vreeselijker en zijn lenige, ge spoorde staart zwiepte gelijk een geeselzweep, terwijl hij half inzonk op de buik om een sprong te nemen. Maar Anuruddha bleef hem onverschrokken aanstaren en zei weer, zonder de geringste vrees trilling in de stem: — Ik treed u noch uw geweldigheid in den weg, Leeuw!.... Bhasuraka's manen zakten bij dit milde, zangerige geluid en hij steun de zacht. — Ik wil slechts zwakken, lijdenden en angstigen helpen!.... Weer klonk een vreeselijk geloei, dat den nacht sidderen en verre palmwaaiers beven deed. — Gij Yogin, ontrooft mij mijn prooi, mij, Verschrikker!.... Ik wil geen zinneloos verzet van de dieren in het oerwoud! Gij wilt de zwakke ren tegen de sterkeren opzetten!.... Dat duld ik niet, in mijn Majesteit! Nog nimmer heeft een Leeuw uit het geslacht der Bhasuraka's, voor den wil van een ander schepsel gebukt. Onbedwingbaar zijn ze, als de natuur van het heilige Hindoestan. Weet wel, Kluizenaar, wij zijn on kwetsbaar voor jagerspijlen door DatfDe brilslang die ons omkronkelt en haar heet gif inbijt, valt dood neer en haar overkapte kop ver stijft. Wij kennen het lied van den Veda, waarin het Woord zich open baart.... Sluit uw oogen en vernietig mij zoo gij kunt.... ik tart u, won derdoener!.... Men verhaalt, in uw tapas, van uw verblindende toovenarijen, van uw Raja Yoga! Ik tart u, beheerscher van Pr&na.... ver nietig mij, Yogin.... mij, met al wat erin mij brandt en gist!.... De tij gers vertelden mij van uw geheimzinnige toovermachten. Gij staat vóór hun, zweeft op en verdwijnt plotseling geheel.... Gij in uw Yama, uw ijzige zelf beheersching, lost u gewichtloos in de lucht op en drijft weg. Gij met uw pranayama, bevrucht oeroude boomen met nieuwe levenskiemen en wasdom. Gij kunt met uw vinger de sterren raken en ze uit hun baan dringen. Gij, in uw wonderdadigheid, hebt heer schappij over al uw ledematen. Gij kunt uw Ego overal uitzenden, zonder u zelf te verplaatsen. Doch bewijs, bewijs dat gij, Magiër, door
het groene vuur van uw grot beschenen dat gij Bhasuraka, van eeuw tot eeuw uit het geslacht der Bhasuraka's, kunt vernietigen.... De Schildpad schommelde vlak voor den grimmigen leeuwenkop en lonkte naar Anuruddha op alsof hij zeggen wou: — Ik ken uw geheime toovermacht, o Meester.... Verpletter met uw heiligen vloek, dezen rauwen zwetser, dezen grootheids-waanzinnige!.... Laat hem wegkwijnen tot een schaduw!.... Doch Anuruddha sprak kalm: — Ik mag u niet vernietigen, Bhasuraka!.... Dat doet uw eigen Karma, als ge zoo wreed en zelfzuchtig blijft als nu. Ik wil geen wonderda digheid..., ik weer alle too verkunsten. Ik ben slechts een nederig pel grim der Wijsheid; een dienaar alleen van het Goede en van het Mededoogen. Gij begeert van mij uitoefening der Zwarte Magie, Leeuw.... Ik zou er u mee schaden, doch ook mijzelf. Ik zoek God en mensch.... en niet een Leeuw, hoe machtig bruller ook. Ik zoek de geheimzinnig ste diepte van het zelf dat geen Ik meer is.... ik zoek de stem overal van Crishna.... ook ééns wraakgierig leeuwendooder.... die leert, dat geen onzer sterft.... Het verborgene zijner leer kan ik u niet openba ren, noch de geheime wegen der Ingewijden naar de vier paden van het Nirv&na.... Het amrita drinkt alleen de opperste Wijze.... Weer klonk een donderend gebrul over de aarde en een vuurnevel walmde óp uit de grot. Bhasuraka, in fieren en uitdagenden trots, rekte zich op. — Ik tart u, Yogin!.... Als Qva u helpt, door het water, door het vuur, door den aether.,,, ook mij zal hij bijstaan,,,. Zoo gij als een arend vliegt door de lucht zal ik de zon zijn die uw vleugels schroeit!.,,. Het is waar, gij verstaat de dierentaal onder alle hemelstreken, als geen ander menschelijk schepsel.... Versta dan ook mijn gebrul en mijn taal, als een zonnehymne. Want bij Qiva en Brahma bij de geboorte der hemellichamen en bij uw omgewonden haarvlechten,.... ik rijt uw lendenen open en bijt u wreed en gulzig de ingewanden de weeke buik uit.... Ik smeek niet met betraande gazellen-oogen om hulp!.... — Gij zijt zeer hoogmoedig en vastberaden, Bhasuraka!.... Ontzachlijke kracht wrong door Leeuw's stem: — Ik ben de Koning der dieren!.... Ik ben Nara-Simha, die eens Hiranya verscheurde!..,. — Er zijn grootere koningen met diernaturen gevallen dan gij, geval len door de macht van het heilige Weten en het eeuwige Goede!.,,.
Dreungebrul ratelde weer in den donkeren nacht, van verre, uit de duistere, onontwarbare boomkruinen beantwoord door schril-helsch of klagelijk apengehuil. Met een korten, heeschen schreeuw kreet de Leeuw naar den Yogin:. — Een Bhasuraka uit het geslacht van Bhasuraka valt nooit, Klui zenaar!.... In wurgende stikwoede, de manen als een zwarten mantel overeind, naderde hij zoo dicht Anuruddha dat deze dfcn bloedheeten adem van den toornigen Leeuw-menscheneter over zijn gelaat voelde heentochten. Zijn fonkelvuuroogen schroeiden den nacht. Doch Anurud dha kon onbeweeglijk en in volkomen rust zijn asana bewaren. Bha suraka stond verplet. Nooit was zulk een nietig schepsel, een zwak menschje, zoo vreesloos tegenover hem gebleven. Bhasuraka onder ging zélf een soort van belachelijke begoocheling. De bovenaardsche blik van dezen Heremiet, met den glans van het groene grotvuur dat er in sparkelde, scheen Bhasuraka duizelig en angstig te betooveren, en ook het zachte prevelen zijner beschaduwde lippen, die mantrams mompelden, verschrikte denLeeuw buitensporig. Een vreemde loom heid zonk overhemuit.Hij zag zicheeuwenherinhetwoesteTaragamwoud en hij hoorde vervloekingen van oude kluizenaars. Een oogenblik leek het Bhasuraka, alsof hij heelemaal niets meer woog. Als een veer zouhij kunnen opwaaienin den woestijnnacht; alsof Anuruddha's magere hand hem zou streelen en liefkoozen. Een ander moment weer was het, alsof hij oneindig zwaar aan de aarde vastgenageld wierd. Een nevelachtige zwoelte flakkerde voor zijn wilde oogen en hij door leefde een verstijving en aansluipende verzwakking van al zijn lede maten, spieren en pezen. Wat deed die vrome Kluizenaar toch met hem? Alleen maar staren, staren in zijn oogen en zangerig-zacht ge beden, tooverbezweringen of Jataka's, vreemde verhalen prevelen, terwijl Yaksa's luisterden.... Bhasuraka hield het niet uit. Hij fronste schrikkelijk zijn voorhoofd in honderd rimpels en zijn beschuimde muil ging onder koude rillingen, als vanzelf open. Hij wou dien stil len Kluizenaar bespringen en klauwendriftig vaneenscheuren met de kracht van Narasimha, den held-leeuw. Maar hij kon zich niet roeren. Zelfs zijn gedoorndenstaart vermochthijnietmeeroverdeaardeheen te zwiepen. Er straalde plots een wreed-koele macht uit Anuruddha's groenen menschenblik en Bhasuraka voelde zich doodelijk beklemd en brulde. Doch zijn stem wierd een ijl, dun, klaaglijk geloei, een ge huil dat telkens afbrak, zacht wegstierf als een heesch, grimmig
kuchen. Toen, vreemd getemd en bedeesd, vroeg Bhasuraka bijna kreunend, met hangenden kop: - W a t wilt gij, Yogin? — U helpen.... ondanks uw woeste macht. -Mij? — Deed Crishna, in wijsheid gegroeid, niet zoo met al de verslinden de dieren?.... Hij, eens Vorst der Veevoeders, die het onsterfelijk heidswater dronk, hij Govinda van den berg Meroe, de goddelijke held?.... Bhasuraka voelde zich diep getroffen. Hij wou wel wegschuilen van schaamte achter de grot. Zijn gewonde en beschuimde muil gloeide koortsig en zijn snorharen schenen te branden aan zijn kop. Eer hij het zelf besefte begon hij zacht, klaaglijk te spreken van zijn verbór gen-gehouden verdriet, verborgen voor een ieder; waar de waereld der zwakkeren niets van wist. Sukkelig zonk hij saam, terwijl uit de woudduisternis een luit van Saraswati klonk, ver en klaaglijk. — O Wijze, in uw sober ezelen vel,.... als gij mijn vreeselijk leven ken de.... Als gij wist hoeveel kwellingen ik verberg achter mijn schrikkelijken hartstocht en mijn overweldigenden bloeddorst!.... Anuruddha knikte zacht-geduldig: — Ik ken ze, Leeuw! Bhasuraka voelde oude kracht weer in zijn lichaam terugstroomen en een soort loomheid van hem afgelicht worden. Ook Saraswati's luit verstomde nu en de Pauw, waarop ze reed, gilde. — Gij kent mijn brandende kwellingen, Heremiet?.... Nooit heeft een heetbloedige Bhasuraka uit het geslacht der Bhasuraka's zich laten doorgronden. Nooit heeft een ander wezen zijn majestatisch bin nenste bespied! Weet gij, o Wijze, dat ik verteer van afgunst, van angst bij de gedachte dat er één leeuw zou zijn, even geweldig en gevaarlijk, even sterk en groot, even woest en vernieldriftig als ik?.... Anuruddha knikte. Bhasuraka's stem kermde nu laag en klonk tragisch, droef. — O Wijze, ik weet dat niemand zoo diep de ziel der dieren door grondt als gij.... maar van het martelende hartsgeheim der Bhasu raka's weet gij niets. Ik voel in mij de allerhoogste, de onvernietig bare levensmacht. Maar kent gij iets van mijn vrees voor den verzwakkenden en verschrompelenden ouderdom? Bevroedt gij iets van mijn angst voor de terugzinking en de uitputting, voor het verliezen van mijn manen?.... Is er voor een leeuw, een Koning, een Bhasu-
raka iets ontzettenders te denken, dan dat hij eens zal verschrompelen,verouderen en vermageren, of in ongeneesbare krankheid, zuch tend en slaperig terneer liggen?.... Wat is Macht die zich ziet verdrin gen? Wat is Macht die haar eigen geluk niet tijdeloos aankan?.... Ik wil niet verschrompelen, ik wil de Macht.... de opperste Macht in mijn klauwen, mijn vernielmuil, mijn tanden.... ik wil mijn vorstelijkheid, mijn leeuwenbloed ongeschonden behouden!.... O, als ik zou hooren in mijn ouderdom, 's nachts de jonge verliefde leeuwen verlangend loeien en brullen in de eindelooze woestijn! Als ik ze zou zien, op le ven en dood vechten voor de Leeuwin, mijn liefde!.... En ik zou beende ren hooren kraken zonder dat ik kon inspringen als oude, groote Leeuw, om haar te bevrijden van de roekeloozen!.... O, als ik zou weten dat ik niet meer kon vermorzelen, overheerschen, dat in den kamp om haar bezit mij de moede oogen zouden worden uitgerukt!.... O, als ik mijn manen niet meer dreigend overeind zou kunnen zwaai en en mijn staart ophield de aarde te geeselen!.... O, als ik zou zien dat mijn trouwe, lieve Leeuwin de wonden ging likken van den overwinnenden mededinger die mij had geschonden en gesmaad!.... Dat zou een bloedende smart worden!.... Ik zou de schoone avonden van woud en vlakte kermend-kreunend vervloeken. Ik zou kreupel en verstijfd in eigen gram wegreutelen en verstikken.... Een wezen van macht als ik, wijze man, machtiger dan de Waereld-Olifanten, moest zich in de uren van hoogste bewustwording dier macht, zelf den strot kunnen doorbijten. Dan bleef de Macht, al hief hij voor eigen bestaan de hoogste werking er van op.... Zwaar mijmerend zonk Bhasuraka's kop in naar de voeten van den Meester, die zelf zat in Dhyana-moedra, de zelfverlorene peinshouding. En al droeviger klonk Bhasuraka's stem: —O Wijze, ik vochtin de dondering van mijn gebrul met alle leeuwen; met leeuwen zwart en brons en grijs.... Ik vocht voor mijn geliefde Leeuwin, en niets was bestand tegen den vreeselijken muil van Bhasu raka, tegen de kracht, den moed, de Majesteit van Bhasuraka!.... Ik hoorde de beenderen mijner vijanden kraken en mijn klauw smoorde den brulstrot van al mijn mededingers. Ik verminkte en verscheurde. Ik bracht mijn Leeuwin alles wat ik kon bemachtigen. Nooit zal ik ge noeg voor haar moorden en neerslaan. Ik vergeet eigen honger, voor haar verzadiging.... Ik vergeet alles voor mijn Leeuwin!.... En nooit verlaat ik haar Maar later, later als ik zal hooren de verliefde leeuwen brullen in de woestijn en ik zal hooren hun stemmen zacht
brullen over de vlakte.... en ik zal mij in mijn ouderdom zien, ver achtelijk, met afgebrokkeld gebit, manenloos, verminkt.... o, o.... die ramp.... die ramp!.... Als ik niet meer eigen welpen koesteren kan in de bergkloof;.... als ik voor mijn jongen niet meer voedsel grijp.... als ik geen schapenvleesch meer kan brengen en als ik mijn vrouw met de leeuwtjes niet meer zie spelen!.... Als ik ze niet meer wreed kan helpen het vee neerslaan.... Als ik zelf de runderen niet meer kan doodenom het warme bloed in te slorpen op de heet-dorstige tong.... Als ik geen hengstenmeerkanbespringen.hunnekenschoftenmet muil en klauw niet meer doorbijt en doorrijt met één beet, één slag!.... Als ik geen ver schrikte menschen meer kan overvallen. Als ik mijn eeuwenoud hol niet meer verlaat, uit kreupelheid, of zuchtend neerzink wanneer de giftige, zwartgroene steekvliegen,bij gonzende wolkzwermen mij mar telen en doodkwellen, zonder dat ik 's nachts koeling vind op de drink plaatsen en mijn in brand gestoken pijnoogen niet meer kan betten in het water.... Dan maar den slaap, den slaap.... den eeuwigen slaap die mij van mijn eigen schande verlost, o Yogin!.... Anuruddha zagBhasuraka,dengeweldigen,kromgeklauwden Leeuw, nu teruggeweken van den grot-ingang in het nachtduister, den ontzachlijken manenkop naar de aarde gebukt alsof hij bloed braakte. Bhasuraka's stem weergalmde zacht gelijk een verzwakkend onweer en plots draaide de Leeuw zich van Anuruddha af, in schaamte een mensch zóó zijn binnenste te hebben geopenbaard. Hij keerde terug naar zijn donker gewelf van mangaboomen, waar hij zich verschool in de scheemrende diepte van takken en heesters en waaruit telkens zijn vreeselijk gebrul opklonk. Een groen-schichtig schijnsel spookte er onder twijgen en tusschen stammen van het oerwoud,paradijsach tig. Doch door geuren en bloedsporen gelokt, nabij zijn hol, dook Bhasuraka weer onder mangaboomen uit, opgejaagd, vol grommenden toorn en grenzenloozen trots; zwierf hij hongerig den onmetelijken woestijnnacht in, geruischloos loerend op prooi.
ZEVENDE HOOFDSTUK
T
EMIDDEN VAN STEENACHTIG-OPRIJZENDE heuvelenrijen, nabij Bhasuraka's onmeetlijk woud, tus schen granietachtige uitloopers van lagere bergketens, zat Anuruddha op een roodglanzend rotsblok, door natuurgrillige vorming uitgebeiteld tot een ontzachlijk, breed-machtig gestoelte.Vlakbij gromden en donkerden de geheimenissen van d'eeuwenoude oerbosschen en eng-woeste passen. Links beneden het rotsgestoelte lei eindeloos, in een gelen walm van zengende middaghette, de schriklijke zandwoestijn, overworpen met burchthooge rotsklompen. Achter Anuruddha en rechts, klonken uit de groenduistere wouddiepte,stemmen van alderlei wilde dieren en vogelen. Moordende zon schroeide en laaide hevig-wreed, witte vlammen uit over steppe-zand en verblindende glinstering van zoutkristallen. Langs de steenachtige hellingen kronkelden en krom den eenzame boomen met hun smartelijke takwringingen tegen de sidderend-blauwe en witglanzende lucht. Een wonderlijk-versteende wisselnatuur aan den voet van den Himalaya, overheerschte wilder nis, bergen en woestijn. Uit het schemerduistere woud ruischten en murmelden gedempte geruchten en huiverende klank-geheimenis sen. En telkens scheen het, alsof Anuruddha tusschen de stikduistere twijgenmassa, onder het zware loofgewelf kon zien wat er geschiedde in het ondoordringbare. Soms gromde er onverhoeds, een dof-dreu nend gedruisch tot hem door als van bergstroomen en watervallen, die achter duizelhooge kamferboomen, kokospalmen en schrik-witte stammen van tapan-reuzen neerklaterden.Telkens weer bestaarde hij den zoom van het bosch, om in een droomerig gedachten-zweven langzaam af te dwalen met de staar-oogen naar kale rotsen-wildernis en naar zacht-deinende lichtnevelen. De vocht-lauwte van bosch moerassen voelde hij door de smoorhitte heenbroeien. Gouden bam boestengels en ontzachlijk-hoog dsjungel-riet schitterden nabij den woudzoom als korenaren in zonnevuur. Onder Anuruddha's hoog en steil rotsgestoelte wemelde en woelde een verbijsterend gezelschap bijeen van allerlei dieren. Dieren met mismaakte, schalksche, schoone of ontzette aangezichten; gelaten met vreeselijke of gesluierde, doffe of fonkel-heete oogen. Even dui zelend, overzag Anuruddha al deze schepselen, in heel hun verschei denheid van vormen, lichamen en afmetingen. Telkens rende hijgend, sloop zacht of kroop een ander dier ter bijeenkomst en zwenkte tus schen zijn soortgenooten in, die groepsgewijs bijeendromden.
Anuruddha, die neerzat met over-elkaar-gekruiste beenen en zijn gedachten al stiller en stiller liet worden, sprak zacht, terwijl een vo gel als uit een gouden kuras klapwiekte boven zijn hoofd. — Ik wil u gerustheid brengen, lieve dieren.... want ik houd van u allen even veel en ik wil de raksasa's, zoo ver het in mijn macht ligt van u weren. Ik houd van u allen!.... Een grappig-lenige, withandige Gibbon, met hei-listige en knippe* rende oogjes, zich koddig-snel bewegende als in een rooden haren weerschijn, gierde: — Van de apen het meest.,., want wij laten een geurigen bloesemre gen over uw wijze hoofd neerdwarrelen, als ge heilig-in-Yogi te pein zen zit onder een schaduwende moerbezie, waar wij in stoeien en grollen van genot, tot we een kreek instorten.... of spuwen op een „onaanraakbare", een schepsel uit de vijfde kaste.... Een groote, zwaarkakige, gestreepte Hyena Het een akelig, snerpendironisch lachgehuil hooren, terwijl hij omkeek naar zijn groezele en schichtig heen-en-weer dwalende kameraden, allen de groote hondenooren rechtovereind, de bekharen nat van speeksel. — Bekommert gij u om ons, hyena's, ook, Anuruddha?.... Niet te gelooven.... niet te gelooven.... zulk een Albedwinger die het heüigensnoer om de lendenen droeg! Het is alsof de maanblanke zwaan Hamsa van Brahma mij ten huwelijk vraagt in een blauwachtigen zwanenvijver nabij een pramad&vana. Niet te gelooven!.... Gij zoudt dus houden van lijkenschenners, gij, uit het volk van Brahma?.... Hij lachte, van laag naar hoog, afgrijselijk, met waanzinnige gil-stooten, gesnik, gekef en geloei ertusschen, de groote Hyena, en zijn gul zige makkers gierden opgewonden mee. Zijn vuile, grauwgele romp bewoog zich als afgeknot op de lagere achterpooten, afzichtelijk on der het spreken, vlak onder het geweldige en vooruitstekende rots gestoelte waar Anuruddha troonde. Hyena's bHk, glasachtig, scheen al strakker te verstarren onder zijn gejaagde bewegingen. Hij grijns de spotgiftig: — Zijn wij u zoo lief, man van de grot en van de blauwe wateren te Elephanta?.... Nou.... de middag is zoo stikheet.... ik krijg een droge keel van al dat praten en de muskieten branden gonzend mijn oogen in.... Ik bijt Hever de uiers van nachtelijke koeien af.... zit vocht in.... Nou, ik zeg het rondweg.... ik wou maar dat je een lijk was.... dat ik in je ingewanden kon graven en wroeten, man van de heüige grot en de ruischende avondpalmen.... Ik wou dat je lag te stinken in een treur-
gewaad of kluizenaarspij van weggeworpen vodden.... Ik wou dat je lag te rotten hier, in de brandende woestijnzon, midden in het bezongen mythenland!....Ik wou dat ik het merg uit je beenderen kon kra ken.... Wij zijn altijd, altijd uitgehongerd. Anuruddha antwoordde statig: — Ik weet dl wat gij wilt, Hyena.... en ik verhinder uw ongebreidelde verzwelgdrift niet..., Ik ken heel uw wroetziek en weerzinwekkend bestaan. Ik heb hetleven van ieder dier zelf geleefd.. ..millioenen jaren her.... naar den geheimen wil van den Heer aller schepselen.... Ik was zelf aardwurm, zwarte mier, duizendpoot, blafwolf, gelijk de minste Qoedra, in vorige levens O, krimp niet van ontsteltenis tezaam, Hyena en sper uw loerende oogen van looden glans niet zoo ontzet, nu ge hoort dat een mensch ook eens hyena was!.... Ik zeg het niet zoo maar, bij wijze van troost!.... Het is hoogste werkelijkheid. Ik was ook eens gelijk een hyena.... een bange lijkenschenner.... een azer op walmende, van ongedierte en wormen, wriemelend-doorkropen kren gen.... Ik was ook een sluip- en gluipschepsel dat alleen den hond aan durfde.... Ik hinkte en zwierf ook eens zoo gejaagd en rusteloos als gij, met bloeddoorloopen staaroogen van drift en gulzigen honger.... en ook ik, als een Carwaka, wierd bespot en veracht om mijn af hellend lichaam, om mijn ingezwikte achterpooten.... en ook mij sloegen van afschuw, wezens met knuppels neer in de smoorheete wouden.... Juist toe» wierd de blaf van schrik, rauw geschreeuw en zins verbijs terend gelach.... — Maar ik stink in de zon, wijze man.... als een giftig moeras!.... Zie mijn schaduw hier op het zand, stinkt ook..,. Mijn asem is kil lijkenbloed.... Anuruddha staarde op de gigantische rotsblokken in de woestijn verte, die grijnsden als steenen aangezichten. — Wij stinken allen, Hyena.... het laagste en het hoogste schepsel heeft eens zijn vloer met koemest bestreken.... Als we ons maar, in afschuw voor het griezelige van anderen, zeiven niet misleiden. De genotzieke, rechtopgaande menschen der waereld zijn ook krengeters en lijkenschenners geweest en zijn het nog, Hyena.... Ik heb deernis met uw schrikkelijk lot.... met uw bestaan vanmoordschuwen, valen sluiper en gluiper.... Die deernis is een hevige liefde voor al wat lijdt, want alles lijdt.... ook de schrokkigen, gluiperigen, gedrochtelij ken en vraatzuchtigen, die zichzelven niet kennen in eigen afzichte lijkheid. U hoonen is den Verlosser hoonen!.... Uw joelende roofhuil
's nachts sneed mij vroeger door de ziel heen; uw prooi-lokkend ge steen en geween deed mij huiveren. En toch.... waarom zou ik u, krengenzwelger, achterstellen bij den goudfazant?.... Waarom zijn verblin dende praal boven uw groezele geelheid verkiezen? Zijt ge al niet te beklagen om den ijzigen jammer van uw verachtelijk wezen en zijt ge nochtans niet gewrocht door het Al-Eene?.... Tot Brahma gaat eens alles in!.... Wat Brahma schiep mag geen mensch het leven nemen. Daarom dooden wij geen enkel dier.... Aum!.... De Hyena hinkte achteruit, al zenuwachtiger en doorgezwikter, nabij het rotsblok, en besnuffelde zijn mededieren onder den staart. Al de hyena's lachten, blaf huilden en jankten ijselijk-schril en joelend door een; allen trokken hun grijnzend-zwarte of rosgevlekte aangezichten tot duivelschen spot. — Iets nieuws.... iets nieuws,.... schreeuwde de Hyena-spreker, min achtend naar Anuruddha oploerend,.... zoo iets ellendig-democratisch hebben we in woud en woestijn nog nooit gehoord!.... Menschelijke goedheid tegenover aasvreters kleeft!.... Laat zien je haarbosje op je kruin?.... Ben je wel een Hindoe?.... Bah!.... We vertrouwen geen voor uit-kruipende broederschap.... Gij.metuw mooie en edele menschenpraatjes, man van de grot.... metuwsmartelijk-verstild gelaat.... houdt ons toch niet terug van het lijkenmaaL het lijkenoverschot.... Als de tijgers uw raad volgden en de leeuwen.... lieten ze ons geen afval meer achter.... Wij smoren geen enkelenlust, wij schepselen van de broeische Raga's en Dwesha's, van genot en haat. Bij Gauri wij blijven kren gen vreten, wijze man.... en wij blijven stinken en huilen als ontzinden in den donkeren nacht.... Weet je dan niet, jij doodsmijmeraar, dat wij in de knekelhuizen rondsluipen?.... Daar hebben we onze geelgrauwe haren van en onze valsch-booze loer-oogen en onze duivelsche lusten....Wij worden geblakerd door het kerkhofvuur.... Wij stinken naar geschroeid vleesch.... Geen menschen-lijk zoo diep ver zakt en vergaan, of wij graven het op.... Wij stinken naar menschenlijken.... naar dierkrengen!.... Onze wreede asem riekt naar het rotten de kreng.... Onze gele oogen worden geel van het kreng-eten.... Berg u, man van de grot, bevrijd van alle smart! Berg u, Ganeca-evenbeeld, voor onze schaduw, die de honden dol maakt als zij ze overrennen.... Berg u voor onze ingewandsdampen, peinzer die naar de hoogste za ligheid van het niet-zijn streeft!.... De Hyena trok de gluiperige oogen steeds scheever en hij danste hin kend als een duivel op zijn gekromde voorpooten. Een walgelijke stank
verspreidde zich onder den neus van Anuruddha en een ijselijk-wild lach-gehuil stootten al de hyena's tezaam uit, temidden der opstan dige en rumoerige beesten. Gelijk een rommelend onweer ratelden de stemmen der dieren door malkanderenzelfsBhasuraka'smajesteitelijk gebrul was niet meer alléén te hooren in het oorverdoovend rumoer. Plotseling, in een ontzachlijke zandwolk, stoof de Indische Neushoorn tusschen de dooreenwemelende dieren door, botste op zijn plompe pooten, in vaart, de listig-speurende, achter- en vooruithinkende hyena's omver en hield halt voor Anuruddha's rood gloeiend rotsgestoelte. Met zijn kop den vetgeplooiden nek ingewrongen, den hoorn als een schrikkelijke, puntige schalmei omge bogen en hoog de lucht ingepiekt, de kleine oogen woest rollend in het misvormde gelaat, riep hij, onder getril der groote ooren en het beven van zijn potsierlijk staartje, naar Anuruddha: — Wijze man,Iklooze.... kunnen die misselijke huilers.... die arglistige jankers niet hun krijschende snuiten houden?.... Wij neushoorns wil len niet ter vergadering blijven, als dat valsche geloei van die bloed dorstige aasvreters niet gesmoord wordt..., Het is voor ons al een vreeselijke karwei om in die ondragelijke hitte vlammen bij een te rennen.... Malbroek schreeuwde van verre, uit zijn hoek: — Nogal een kruierijtje.... verschuif jij eens vierduizend pond zweetend vleesch in de zon!.... De Neushoorn keerde zich gekrenkt naar den Aap en draaide driftigtraag zijn ontzachlijk en log lichaam om. — Wat wou jij, grapjas?.... Spotten met mijn gewicht?.... — Nogal gewichtig kaatste snaaks Malbroek terug. — Wat let me?.... brulde de snuivend-snorkende Neushoorn. — Ook al zoo een wat-let-me-dreigbulker,....hoonde Malbroek.... Hier valt niks te wat-let-me-ën.... Wij zijn hier allemaal.de zwakken en de sterken, onder eeden veilig.... Neushoorn hijgde heesch: — Je spot!.... — Mag ik niet zeggen..., nogal een hapje voor zoo een dreunenden slaper als jij,elegant-gezwinde Neushoorn, die altijd ligt te snurken in de gras-wildernis of onder hooge boomen waar wij spelen, zóó on barmhartig, dat we bijna naar beneden gesnurkt worden?.... Bij Ganapati's dikke buik dat zou wat moois worden.... De Neushoorn beloerde al doller en kwaadaardiger Malbroek, terwijl de andere dieren gierden om zijn brutaal woord of méé den gek
scheerden. Zelfs de schuwe en gejaagde Civetkat, die niets deed dan heen en weer sluipen, bleef even staan en glimlachte. — Snurken?.... herhaalde de Neushoorn verachtelijk.... Ik?.... Ikke.... snurken?.... — Komiek,.... schertste Malbroek.... Alle wezens die snurken, willen altijd ontkennen dat ze snurken.,., willen altijd ontkennen.... maar laten ze dat nou eens doen op het moment ddt ze snurken!.... Zijn ze in het Parinirvana!..,. Het geweldige neushoorn-dier stootte den geknobbelden kop naar de hoogte, alsof hij den Aap van onderen wou doorboren. Hij zakte op zijn vuil-bestofte schommelbuik in en zwiepte zijn staart als uit een achterlijfsgroef, heftig op. Zijn kleine oogen, geheel in wit verzwommen, begonnen in al hartstochtelijker woede te gloeien en dol te dreigen. Zijn slurfachtige bovenlip trok saam en door zijn lage, naarbinnen-gebogen pooten ging een vreemde trilling, die over den reusachtigen romp, tusschen de grijze plooihuid-schilden zichtbaar voortbeefde tot op afzichtelijke gezwellen van dijen en schouders. Anuruddhabegeerde twisten te vermijden tusschen het wilde gedierte. Alle bestaan was droef,onwezenlijk;ookdit!Zijnstemklonkschoon en wonderlijk-sterk;heerlijk-vol,gelijkhij zelden sprakHij overstemde in een zachtmoedig-machtige, doch harmonieerende geluidszwelling, al wat er gromde, schreeuwde en brulde onder de beesten, in d'onmeetlijkheid van woestijn en over de brandende zandgolven. Hoog stond de Asceet overeind op het blakerende rotsblok en hij overzag met een alles-beheerschende kalmte, de woelig-vergaderden. Toen zei hij glimlachend tot den gekrenkten Neushoorn, die den Aap van onderen scheen te willen doodstooten: — Dappere Neushoorn, koen als Yoedhisthira....gijmintetenenhoudt van slapen, en hebt geen behoefte aan Verlossing!.... Welnu.... slaap als je slapen, en eet als je eten wilt.... Een ieder spreke, lache, huile, slape en ete naar zijn aard. Dit is de wil van Qiva, van üw Dhoêrjari,.... die het aangezicht van den hemel kent!.... Dit is ook de heilige leer voor de dieren, de leer van den vogelen-koning Garuda!.... De groefrimpels rond de oogen van den Neushoorn trokken en vouwden zich dieper en bewegerijker saam en hij ontrimpelde zijn onderste scherpe snijtanden, onder Asceet's milde en vergeduldigde stem, Toch scheen het ondier niet te begrijpen wat Anuruddha zei Hij hoorde slecht, alsof er in zijn ooren nog slib kleefde van zijn laatste modderbad! ~
Ook de Heremiet bemerkte Neushoorns trage bevatting en verbazing; herhaalde zacht: — Als gij het huilen der hyena's ijzingwekkend vindt om aan te hooren.... enikleg hun het zwijgen op.... dan zal een ander dier straks tot mijn rotszetel naderen en mij verklaren dat hij uw knobbelig aangezicht niet kan verdragen!.... Dat hij dat sarrend knipperen van uw oogen niet kan uithouden;.... dat hij uw kwispelend koeien-staartje wil afrukken.... De Neushoorn scheen eindelijk te beseffen en het slib zijn ooren uit te wrijven. Hij bedwong zijn trappelend ongeduld en van de geweldige helling zijns voorkops gutste het glimmende zweet neer als water. Dankbaarheid.... begrijpen.... ach ja,.... het moest alles éérst door een drie-meter-lang lichaam heen! Hij zuchtte: — Ik ben niets waard in de warmte, Wijze.... ik heb koude en heete grillen.... De woestijnhemel is wel een gouden hof van Brahma, maar ik verschroei.... Ik houd niet van praten.... ik houd van rust.... van vrede.,.. Dat is het geheim van alle bestaan!.... Ik.... ik vat zoo traag, zoo traag in de hitte!.... Ik gruw van dit hyena-gebler.... Ik bezweer het u, bij den hoogste aller namen.... het werkt op al mijn zenuwen, in de hitte.... ik word er dol van!.... Maar toch, Wijze.... mijn aangezicht kan nooit zoo leelijk zijn en zoo afstootelijk als dat gek geblèr en lachend gejammer! Laten die jankers dat voor hun kloven en ravijnen bewaren waar ze rondsluipen als jammerende schaduwen!.... Klaar als een zilveren klokkestem, zoo luide klonk het spreken van Anuruddha, zoo dat de verst-verwij derde dieren hem heel duidelijk hoorden, als stond hij over hen heengebogen. Onmiddellijk zonk er een groote stilte onder het wemelende en krijschende gedierte, zoodra de rechtopgaande en tweemaal-geborene het woord nam. — Allereerst komen wij hier,.... zei Anuruddha,.... om Bhasuraka tevreden te stellen.... Laten wij elkaar nu niet bevitten. Er worden zooveel dwaze sprookjes en beangstigende natuur-verzinnelijkingen opgedischt.... ook van de hyena De volksverbeelding begeerthet beangstigende en griezelige.... Dasharatha doorzag het al. Ik sta nu voor u, om u elkander juist te doen verstaan en ik wil u een verdiepter inzicht geven in den Mensch.... in uw eigen strijd.... in de onbegrijpelijkheden van leven en dood.... Malbroek sprong overeind en tegelijk met hem sprongen al de andere apen, brullers en gillers overeind en raasden oorverdoovend: — Geen doods-inzicht.... geen doods-inzicht, Heremiet!.... Bij het
heilige vuur van Qva geef ons een inzicht in het leven, toovenaar. Een witte Aap, met krijtende keel schreeuwde: — Geen dood.... bij alle Hindoes,.... geen dood.... den somberen Yama met zijn knots, zullen we zelf wel ontmoeten!.... De wilde Bankiva-haan kraaide een smartelijk-woedend kukeleku, lang aangehouden. Zijn roode kam lag half-bezwijmd op den kalen kop. Doch nu plots begon deze te zwellen als een vlam onder het tril' lend'rijzen van zijn schelle halsveeren. Naast hem kakelde gemeen zaam en eigenwijs, het Goudgroen-Pluimhoen wonderlijk-verwarde zinnetjes. Betweterig zei het, met snibbige tusschen-opmerkingen zichzelf telkens onderbrekend: — Alles doodgewoon.... doodgewoon!.... Wat een beweging!.... De vogelen-zielen hebben ook een Meester.... doodgewoon.... alles dood gewoon.... de gehoornde rups ook.... doodgewoon.... alles doodge woon!.... De cierlijke krulvederen van zijn kuif schoten vuur af en met zijn scherpen snavel poetste hij onder het kakelen, zijn kleedij zoo glad als spiegelend metaal. Bij iedere beweging van zijn lijfje ging er een weerlichtende gloed over zijn schoone goudgroene veeren. Hij bab belde naar den Bankiva-haan en naar het Satyr-hoen, dat schel en tartend pronkte met zijn vuurroode veeren uitgewaaierd: — Alles doodgewoon.... doodgewoon!.... Ik begrijp jullie wanbegrip niet.... Jelui kennen de drie.... wat zeg ik.... de vier Veda's niet.... Maar in mij huist een heilige die zegt: lees de Veda.... bedrink je aan de lie deren van Sdma en ontzie de drie oogen van Qiva.... Waar zon straalt is leven,.... is Djaus Pitar....Ikheb de gouden toppen gezien.... van den Himalaya.... Waar duisternis dreigt.... is er dood.... Yama.... met Muras, het booze oog.... de Heer der Schimmen, met zijn Néga's.... Dood gewoon.... alles doodgewoon!.... Dat ziet een blinde slang ook!.... De wilde Bankiva-haan spande zijn sporen, overkraaide GoudgroenPluimhoen's wijsheid met een scherpe, aan nijd gewette stem en snauwde: — Dat heeft Dasharatha je voorgekauwd, bluffer uit GharipoerL Wat begrijp jij nou van Qarvari, den sterren-glinsterenden Nacht, en van licht, als wij, verschrikkers der duisternis?.... Wat weet jij nou van Djaus en Varuna?.... Hoe zie jij groenvalen Yama, door wijndampen bedwelmd?.... Als ik nou nog eens vertelde van Indra, den zonnegod.... Maar jij, met je vurige kuif.... jij zonder edele Pita ra's, als ik,.... jij wilt den naam van Mitra stotteren.... jij, zwerveling,
bastaard, uit een rotshol van Salsette opgefladderd!.... Ook de snerpend-schreeuwende pauwen mengden zich in de ontstelling en gilden als bezetenen: — Geen dood!.... Geen dood!.... De witte en blauwe pauwen, in een troep, waggelden achter elkaar. De domme trotsche koppen wiegelden hoog op de schommelende halzen heen en weer, en de trotsch-domme pauwinnen sleepten mee en murmelden met weeke kropgeluiden hun mstemming, tusschen het knorren der hanen. Het was één brandende glans en knetterende gloed in den pauwenhoek. De zon zelve scheen radeloos tegenover zulk goudfonkelend pronktooisel, dat haar in lichtweelde en schit tering overtroefde. Radvormige waaierstaarten gingen ritselend en sidderend óp achter weerlichtend nekblauw dat vloeide en trilde in de zon, en duizend goudgroene veeren-oogen keken en keken, met ydele blikken die bewondering opeischten, naar allen kant. Bhasuraka plots brulde allergeweldigst en twee fluweelig-gestreepte koningstijgers nevens hem, met geopende muilen die venijnigen adem uitbruisten, sloegen elkaar speelsch-wreed de genagelde voorklauwen langs den platten kattenneus, miauwden klaaglijk en bliezen. Steeds doken er meer dieren op uit phosphoriseerend oerwoud en genadelooze woestijn, achter toppen-trillende bergen, uit ravijnen, en groepeerden zich naar hunne soorten teza&m. Dasharatha torende hoog tusschen de geweldige grijze lichamen van andere olifanten. Een geheel witte aarde-dreuner stond van andere nieuwsgierigen omringd die met elkaar keuvelden onder trompetstooten en vreemd soortige, schrikachtige jubelgeluiden. De witte olifant was ontvlucht uit een Hindoepaleis, waar zijn slurf het voedsel opzoog van zwaargouden schalen, terwijl alle schepselen voor hem neerknielden. En toch had zijn wild instinct de sombere Hindoestansche oerwouden verkozen boven de heilige vereering en zinlooze vertroeteling van menschen. Onder de broeder-reuzen en zuster-reuzinnen ging van slurf tot slurf een oolijk gegrom err gehinnik. Alleen Dasharatha schommelde maniak met den geweldigen slagtanden-kop en slierde moedwillig-dartel zijn tromp door het brandende zand In zijn kleine oogen fonkelde, halfbedwongen, iets slims en sarcastisch en zijn bek trok tot verholen-guitig lachen. Zacht-ingehouden neuriede hij het begin van den doodenzang: — Open u, o aarde en plet niet te zwaar.... Gelijk een moeder haar kind dekt met haar kleed!
En weer snoof hij in verrukking, alsof hij het zoet van alle geurige bloemen tegelijk rook. Telkens draaide hij zijn oolijke oogen naar een ander dier. Toen Anuruddha sprak, wonder-helder, viel weer een stilte tusschen de woelige gasten. De Kluizenaar richtte weer het woord tot de Hyena, terwijl het woestijnzand rondom vonken zonnevuur wegspatte. — Ik begrijp uw afschuw voor menschen-sympathie, Hyena.... Men veracht u als een sluipenden lafaard. Men ziet u als een schemer-daemon, dwalend rond graven en ruïnes, en bij uw leven zijt ge reeds een lijk.... Maar ge zijt zwartgemaakt door het bij geloof der rechtopgaanden. Alle phantastische scheppingen bestaan. Al wat gedacht wordt bestaat, diep en heilig. Maar als het gedachte en met de verbeelding' doorleefde, werkelijkheid is geworden, bestaat het juist niet meer.... Wat de éérst schuwen en angstigen van u, in bijgeloof verhaalden, bestond. Nu het is uitgeleefd in de verbeelding, bestaat het niet meer.... Zoo ondergaan alle schepselen een dubbele werkelijkheid: de werkelijkheid die zij tot begoocheling omscheppen.... de begoocheling die zij tot werkelijkheid maken.... De Hyena loeide weer, nu minder ijselijk. De purperen Gazella vroeg met broos beefstemmetje, toch verstaan door Anuruddha, die alles hoorde en alles zag: — Is het waar Meester.... dat gij u in alle gestalten kunt tooveren? Haar ooren stonden rechtovereind en zij scheen te luisteren met heel haar bevallig wezen, als bij een open plek in kreupelhout. Haar neusvleugeltjes trilden wijd open en dicht en de staart zwiepte vliegen van de sneeuwitte rugvlek en het gemarmerd rose der flanken. Anuruddha beschermde het angstvallige dierke al met zijn blik en heel zacht sprak hij: — Maya, lief dier.... Als ik het verlang, kan mijn inwezenlijk zijn de zinnen der menschen het doen gelooven.... Doch om te vernietigen of te beangstigen doen wij het nooit. De heilige leer verbiedt ons het dooden van levende schepselen.... Wij menschen bezoedelen onze ziel door het dooden van dieren, door het eten van dieren.... Het is donkere misdaad van wanbegrijpers.... Doch eens.... En weer, als in onderbreking van gedachten, wendde Anuruddha zich tot de hyena's: — Ook ü vreet Bhasuraka, de vast-starende, en hij scheurt u den strot open in de bamboe-wildernis, wanneer hij honger heeft, al walgt hij
van uw wrang en giftig vleesch.... Ook de verraderlijk-bespringende tijgers loeren op u, wanneer zij hongeren.... als gij dwars door de dsjungels sluipt en de paden van den neushoorn volgt; als ge hinkt tusschen het boomhooge gras of in de heete struiken!.... Ze grijpen u het eerst, omdat gij zoo gulzig en ziek-vraatzuchtig in het nauwelijks-gedroogde bloedspoor kruipt van hun prooi. En toch zal ik voor u spreken tot den grommenden Koning der dieren, tot den reusachtigen gelen leeuwenkop, tot den vurige, tot den Adept in hem, aan stilzwijgendheid gebonden.... Krekelgesjirp klonk als onder de aarde, en boven uit de lucht, nabij den woudzoom. De kaalkoppige, Indische Maraboes stonden in suffend-peinzenden troep onder de brandende zon bijeen, plechtig, roereloos en diep-gedoken in stille woestijn-gedachten. De grootste Maraboe en woord voerder van den zwerm, wiegelde onmerkbaar op één stamhoogen poot, den anderen hield hij krampachtig-stijf ingetrokken. Zijn menschelijke, ronde oogen vol dreigende en verwijtende melancholie, staarden en leken geschapen om de diepste levensproblemen te doorvorschen; hoe vooral zijn doode wezen terug te geven aan de vier elementen.... Zijn evenbedonsde kop borg wonderlijke visioenen van Hindoestan, van Parjanya, den regengod, en van de hooge bergsneeuwtoppen derHimavad. Hij en zijn troep hadden eigenlijk niet veel uitstaande met den geweldenaar Bhasuraka. Doch ze behoorden waardig en fier tot de geroepenen, tot de raadgevers en oplossers van moeüijkheden. Al bukten ze onder de gedachte: diensten aan ondankbaren bewezen zijn als letters op het water geschreven. Eén moment gaapten al de maraboes tezaamde gedrochtelijke snavelbekken open en ging er een zonderling blaasgekrijt door de zware lucht, dat Anuruddha's aan dacht gold. De woordvoerder-Maraboe rekte plots, boven al de broe ders en zusters, hoog den geligen hals uit en blies zijn vreeselijken keelslokzak op. Toen klepperden de anderen de donkere vleugels open en ging er een ontzettende tochtstroom over heel de dierenvergadering heen, die tegelijk zwevend, een narcotischen geur achterliet. Naast de maraboes wemelde woelziek een familie geel- en zwartge vlekte knaaghaasjes. De woordvoerder, die reeds bevend het eerst voor Bhasuraka had gesproken, scheen in eigen kringetje een felle baasspeler. De Haas sloeg met zijn korte, borstelig-behaarde voor-
pootjes om zich heen als een zenuwachtig boksertje. Hij huppelde geruischloos op zijn achterpooten gelijk een kangoeroe'tje en zijn eindelooze ooren verrichtten de grilligste dansen op den gebluften, smallen kop. Het woordvoerder-Haasje was in zijn kring een geëerd phantast. Zijn geniaal-lange snorharen staken als zilveren biezen van zijn zwaargebolde en gespleten lippen. Hij had verbeeldings- en droomgezichten, omdat ruig haar zijn bek ingroeide. Hem wierd uit verkorenheid voorspeld. Hij zou koningen dooden en menscheneters als Viradha. Hij in zijn rossige vacht, zonder levenssmarten!.... Ko ningenonder de dieren!.... De goden hadden hem voorbeschikt. Hij zou krijgsstreken uitdenken. Hij zou den vlammentop van den berg Meroe bereiken, den top waaromheen alle starren van het Heelal rondwentelden. Hij zou amrita, godendrank en roem slurpen eens, aan de heilige oevers der Virini. Want van afkomst was hij een berghaas, onversaagd.... Al wie hem niet geloofde in zijn familie, bokste hij tegen den grond en sloeg hij met de sterke achterpooten duizelend ter aarde! Aide haasjes vereerden den grootspreker-twist zoeker die niet rilde voor Bhasuraka,.... naar hij op knorrend-hoogdravenden toon beweerde met menschelijke stem.... in zijn hol, wan neer al de andere haasjes, van angst voor Leeuw's vreeselijk brullen, met de neusjes bevend op elkander stootten. Zeer onrustig op hun saamgedrongen pooten, honkten de schabrak tapirs bijeen. Ze waren vlak tusschen de goud-zwart-gevlekte lui paarden en de koningstijgers gegroepeerd. En dat deed de vreedzame gras- en meloenvreters en sullige lotuskauwers rillen en beven. Hun griezelig-gevoelige snuffel-slurfjes snoven en tastten de lucht in, angstiglijk naar alle richtingen en hun oogen, verblind van het zonne vuur, knipperden. Uit de schemerdonkere wouden plots zoo in den heibrandenden zonneschijn! Hoe roekeloos, hoe krankzinnig. Zóó maar tusschen het bloedgierig roofgedierte, zij die de wildpaden zelfs schuw-omzichtig beliepen en zich nooit op den klaren dag ergens vertoonden.... Hun grootste mannelijke woordvoerder scheen stomp zinnig voor zich heen te droomen en nauw te luisteren naar het ge weldig dieren-rumoer rondom. Al de schabrak-tapirs, met hun uit de natuur witgezadelde ruggen, keken even onnoozelvoor zich heen en ze snoven met de nuttelooze slurfjes om en rond en knorden en gromden zacht als zwaarlijvige, zwarte zwijnen. De oudste woordvoerder-schabrak-Tapir, met zijn zilverzijig schabrakje-van-haar op den rug, droomde van het donkere oerwoud, de stroomende bosch-
beken en van diepe, van planten doorwarde slijkmoerassen waarin hij met zijn kudde naar dolle lusten kon wroeten, zwemmen en duiken. Een slank, rood Paard, met tieren, fijnen kop, dat alleen ronddwaalde, vroeg aristocratisch-achterdochtig den schuw-rondkijkenden Tapir: — Wat ben je toch voor een beest?.... Je bent zoo paardachtig.... Je ooren staan te trillen, net als onze ooren. Maar wat heb je een mal staartstompje.... ajakkie, om te griezelen!.... Ik heb geen houvast aan je. Je lijkt een Indisch sprookje!.... Bij wie hoor je?.... Bij ons?.... Bij het Himalaya-zwijn dat eens in de zee onderdook, om de aarde op te visschen?.... Je bent zoo morsig.... bah.... Bij den ezel?.... Guns.... ben je soms een stuk neushoorn, of een stuk olifant?.... Ik kan niet wijs uit j e worden L.Jehebtgeen v a r n a b e n j e bruin, zwart, grauw ? De onnoozele, verwarde Tapir antwoordde, terwijl de vette vleeschkussentjes om zijn kleine oogen snel-grappig verschoven en zijn slurf je op en neer wipte: — Houvast? Houvast?.... Ik heb aan mijzelf ook geen houvast.... hier.... zonder water en zonder moeras en zonder donker woud en klimopranken.... zonder wortelen-vezels en krioelende struiken!..,. Het is wat moois.... Hoe moet je hier de beenen nemen altemet?.... En schuw, toch vertrouwelijk fluisterde hij het Paard in het oor, dat jeukerig versprong door Tapirs fel ademgekriebel: — Zeg Hengst.... — En? — Kun jij den boel hier vertrouwen?.... — Hoe zoo? — Nou.... God.... ik sta letterlijk te beven op mijn pooten.... — Als je noü een duizendpoot was! — Zoo vlak bij die verschrikkelijke valsche loerders van tijgers.... Ik kan ook wel iets tot brij trappen als het moet.... maar dié schur ken!.... Kijk hoe die groote, die verschrikkelijke,met zijn groene oogen die je duizelig maken, ....zijn witten baard likt en hoe hij staat te water tanden.... — Nou ja.... al zijn jelui nekbulten misschien lekkerder hapje dan onze bi.... Bescheiden-gevleid en goedhartig weerde de Tapir af: — O heusch niet Hengst.... — Nou.... ze zeggen het toch. — Ze zeggen zooveel, Hengst, tusschen Ganges en Gogra....Maarik zeg je.... we zijn te schuw om te kijken, en zoo kuisch als Hindoesche
vrouwen!..,. O die zon, die zon.... zoo in het zengende zand!.... Ieder ziet je.... ieder hoort je!.... En dat wantrouwen.... Zie mijn kudde.... Debeesten durven zich niette bewegen. Wij zijnboschdieren.Paard.... alleen boschdieren.... En waarom zijn wij eigenlijk hier?.... Om Majes teit Bhasuraka?.... Een ontzet hoest-gegrom van den Leeuw, waardoorheen schrille tril lingen schoten, weerklonk. Bevend en haperend viel de Tapir weer in: — Ja.... maar de Kluizenaar zei nog niets!.... — Dat komt nog.... heb geduld.... Hij spreekt soms zoo zacht dat het als suizen van den wind vergaat.... Er is geen wijzer mensch.... Hij zal ons over alles spreken. Hij prevelt nu de gayatri..., dat is het heiligste uit de Rig-Veda, zegt Dasharatha. En die weet alles! Hij is professor in de weefkunde!.... — Zoo?.... Nou best....best....maar mijn kudde durft zich nauw roeren van vrees.... Plots, als om Tapirs woorden te weerstreven, wierp een Tapir-wijfje zich in het zand en wentelde zich om-en-om. De man-Tapir stootte drie snerpende gillen uit van ontzetting. — Sta op!.... beval hij woest en dreigend zijn mede-tapir. — Neen! — Ben je gek geworden of heb je een zonnesteek te pakken?.... — Neen! — Bah!.... Schaam je voor je grollen.... Anuruddha, de Wijze op zijn rotsstoel.... ziet alles. Zijn bovenlip-slurf snuffelde snel al de schande rond hem zélf weg en hij deed erg olifantachtig-nerveus. — Neen huichelaar.... als we alleen zijn, wil je dat we ons allemaal rondwentelen, diep in het slijk.... wroeten, pal in de modder, zoo lang we maar willen.... Vraag dien kaketoe met zijn roode kuif maar!.,.. Dan vindt je het fijn, als het slijk gaat bakken op onze basten.... En nou doe je zoo preutsch en zoo netjes speel je tuchtmeester!.... De woordvoerder-Tapir schokte zijn breeden rug en bewoog heftig zijn altijd-trillende, zwarte ooren en stond woedend, als in een drei gende verzwijging van drift-woord en. Een hooggeschofte, wilde Gaour lei, zwart-blauwig van haarglans, met de beenderig-gewelfde schoften naast den Arni-Buffel, in het gloeiende zand, de witte pooten fijn-dichtbehaard van hoeven tot donkere knieën. Hij overstaarde de loomdroomrige, gebulte runderengroep en in zijn witharigen bovenkop, met zwartgepunte en op-
waarts-gekromde hoorns.scheen een geweldige dwarse kracht saamgetast, onwrikbaar, bedwongen door een voor niets wijkenden wil. Een reusachtige Berg-Yak, met zijn flankenhaar dat in warkrullen op het zand sleepte, beschaduwd door den liggenden Gaour, stond in de zon, bezwiepte zich den rug met den dichtgepluimden staart en wreef zijnrechtopstaande.zwartglimmendehoornstegeneenscherpenrotssteen. De groote Arni-Buffel, die al eens vóór Bhasuraka's troon-hol was verschenen, had al zijn schrikkelijke onverschilligheid in het gezicht en zijn barsche, stompzinnig-strakke norschheid in het gansche hooge lichaam behouden. De wilde Gaour en hij, Buffelstier, en de Gayal, in hun woud-droomrige onverstoorbaarheid, verachtten alles wat om hun heen krioelde. Zij verachtten den loenschenden Tijger, den geel-rossen Leeuw en den grootheids-waanzinnigen slagtandenOlifant Dasharatha. Vooral den sluip-sluwen Tijger tartte de Gayal in stouthartige woede. Er ging een siddering van ontembare kracht en woeste drift door zijn meterwijde, zijdelings uitgegroeide, zwarte stoothoorns. Er was géén dier dat de Gayal-stier, de Gaour-stier en de Arni-Buffel zoo haatten. De tijgers dorsten zulke bergbestijgers niet in de oogen zien.Want de roofgierige gluipers wisten, dat de dreu nende verpletteringskracht en huiveringwekkende moed der graskauwers geen fabeltjes der poel-duistere dsjungel-wildernis en der palmenvalleien waren. Hoe kon het wilde rund, hoe zouden de stille koeien en de onnoozel-slaperige kalveren, hier zoo rustig bijeenge schaard, blijven staan en liggen en droomen, als ze niet vertrouwden op het oergeweld en de vermetele macht der wakende buffelstieren; op de hoornstootmacht van den schofthoogen Arni, van den Yak, van den Zebü en van den Gaour? Want alles verwoestte en vertrapte deze onder zijn half-wit-gekouste pooten, alles tot bloed en brij. Anuruddha hield onuitsprekelijk veel van al de sobere water-buffels en bultossen uit hooggebergte en woud. Zij wierdeninhun soms angstwekkend-donkerloei-gegrom dat plots afbrak als een gesmoorde gil, valsch en boosaardig, dom en driest gescholden door hen die ze niet kenden. Met stomp-onverschillige blikken lagen zij nu te kijken naar de wilde ezels en met een zeker afgrijzen in de groote, droeve oogen, naar de serpenten voor wier verstikkende omstrengelingen zij beef den. Doch Anuruddha wist, dat bij een muiterij of een plotselinge los storming der dol-geprikkelde dieren, hij op den Gaour, den Yak en den wilden Stier kon rekenen. De geweldige, ernstige Gaour die nu zwijgend lag te herkauwen in de zon, was de vermetelste aller stieren,
voor wien hongerige tijgers zelfs afdeinsden als hij eenzaam doolde in de dichte dsjungels of zelfs wanneer het beest omringd stond van onnoozel-huppelende kalveren. Anuruddha verkeerde met hem als met een edel vriend. De woeste Gaour vertelde den kluizenaar in een zachtkwijnend geloei, alles van zijn rietwildernissen en groen-schuimende moerassen. Van zijn verborgen moordgevechten met de bakkenbaardlooze karakals en de panthers, in de goud-doorschemerde avondwouden. Ook de Brahmin-stier naderde hem in zachtheid en gedweeheid en verhaalde Anuruddha van de goddelijke vereering der Hindoes in de tempels, al praalde hij nimmer op zijn toegewijd heid aan Civa. Al de wilde buffelen en gebulte ossen konden zoo on schuw om Anuruddha in drommen heen komen staan, dat de andere dieren hun rust benijdden. Met zijn ontroerend-zachte stem, een wonder van milden klank en goedheid, temperde de Kluizenaar de woedendste stieren en maakte ze stil enbeheerscht.Hetangstig-loeiende rund, bij zijn gebaren, wierd kalm en blij. De kwab bleef ongezwollen schommelen onder de kin. O, Anuruddha kende wel den ontembaren strijdlust van den ArniBuffel.maarookzijngroote eerlijkheid en onderworpenheid aan eigen lot. Anuruddha telde de rillingen die er achtereen door zijn beenderige, gestreepte schoften gingen, alvorens de Buffel wild losrende om te vernietigen. Hij kende de jagrata, het bezinnend waken der dieren, door den zienersgeest beschermd. Met grooten ernst keek de Buffel een paar zwijgende zwarte apen en een wiegelende meerkat in de stille, melancholieke oogen. Hij, helderhoorende, uit het ijl geluchte van Hindoestan's hooggebergte, zij uit de ruischende of bloeiende boomkruinen van het oerwoud. Maar de luidruchtig-krij schende, brullende en ongemanierde apen, onder alderlei grimassen, vraten zich op van heet ongeduld. De wilde runderen zouden den heelen dag op Anuruddha's stem rustig hebben gewacht. Ze schikten zich inhun lot, onderworpen, ondanks al hun temmelooze macht, en bleven droomerig, meestal geheel onbewust van hun eigen verpletterende kracht. Onderworpen, omdat zij het liefst zwierven in de half-groenduistere bosschen waar de geur van rottend gebla derte zwaar hing, of langs de blakerend-heete zeekusten, met golvengedruisch en koelend water. Ook de Brahmin-zebu was den Asceet in de vleermuizengrot zijn leed komen vertellen. Want aan Anurud dha's hoofd ontstraalde een groen vuur als van den smaragd bij avond, dat gelijk was aan de vlam die in zijn crypt ommedwaalde.
Op een nacht, toen zijn kudde runderen aan het grazen was, had de Zebu, een maanstier, zijn alarmsignaal uitgeloeid in gillenden angst. Maar velen wierden dien nacht door Bhasuraka geslacht met bloedgierigen muil. De bultos haatte leeuwen en tijgers; doch Bhasuraka mateloos. De Arni-buffel durfde het opnemen tegen elk beest; ook tegen den rosgelen tyran als het moest Eenmaal moe-getergd, be gon hij blind vooruit te rennen met ingetrokken flanken en den stuggen kop neer naar de dreunende aarde, de geweldige inboorhoornspitsen vooruitgericht Wee het dier dat hem, gesarde, in den open weg trad! O, hij vreesde geen enkeLschepsel. Zijn ontzachlijke stootvoorkop stramde als een plaat van metaal, onverbrijzelbaar. Hij scheurde tijgers vaneen met de vlijmgepunte spitsen en verplet terde de leeuwen met de zware hoeven. Eindelijk tot rust, kalmte en onverschilligheid weer geraakt, doken zij terug naar hun zwoele moerassen en bruisende wateren, waarin zij zwommen als geen enkel ander dier. De zilverzilte koelte van het water, leek hun eenig levensbegeeren. Eerst daarna, in den sterrenklaren nacht of in den heel vroe gen, gouddoorbroeiden nevelmorgen, proefden zij het genot van het zalige grazen, om in de eindelooze ochtendstilte, zwaar van kwab te herkauwen, traag, traag.... tot ze sliepen in den zonnegloed, onder gemartel der steek-insecten. Verder was er niets en bestond er niets dat schokte en ontroerde, dan hun haat aan tijgers en hun haat aan runderen-roovers. Maar het hevigst en ontembaarst bleef loeien hun afschuw voor Bhasuraka
ACHTSTE HOOFDSTUK
T
WEE AVONDEN LATER TEGEN ZONSONDERgang, onder een wonderlichten glans van den aandonkerenden hemeL vergaderden de dieren, — angstig-grillig-beschaduwde gestalten tusschen de stammenwildernis, — in de nabijheid weer van Bhasuraka's hol, op de ontzachlijke open woudplek. Er waren meer vertegen woordigers nog verschenen dan op de middag-bijeenkomst aan den woestijnrand, nabij het begroeide witte gebergte, doorkronkeld van paden en bezaaid met roodkleurig rotsgruis. De krekels sjirpten hoog en woedend. Anuruddha, die vlak tegenover het leeuwenhol stond, onder bepluimde palmenkruinen, zou nu tot alle dieren spreken en zijn éérste groote rede houden. Een purperroode reiger vloog van een zuilhoogen apenbroodboom statiglijk neer op een wilde moerbezie en keek met een wonderlijkverbaasden halsboog naar dezen eenen mensch onder al de beesten. Bhasuraka brulde hevig een majestueuzen raasdonder ter begroeting. Hij, de Eenige, van eeuw tot eeuw, uit het geslacht der Bhasuraka's gesproten, mocht slechts den Heremiet verwelkomen. Want schoon er van alle soorten vergaderde dieren velen aanwezig waren, Bhasu raka stond alleen, omdat er buiten hem geen andere leeuwen beston den in het smaragden Hindoestan, dan.... schijnleeuwen. Zonnevuur brandde grillig tusschen wijd-vertakte kruinen, langs omgestorte tronken, lage twijgen en neerhangende wilgen, toen Anu ruddha heel zacht begon. Fluisterend bijna, doch zoo geheimzinnighelder klonk zijn mild-rustige stem op, dat zij tot de verste plekken van het woud, voor al de luisterende beesten te hooren bleef. — Dieren van woud, woestijn en gebergte goede dieren, die u gul zig metheet bloed voedt en met levend-afgescheurd vleesch sobere dieren, die u met zoet plantensap tevreden stelt, met droog gras, schrale kruiden en zachte vruchten.... Groote, geheimzinnige of geweldige scheppingen van het Al-eene, dat vele namen draagt, het Opperste dat geen oorhoort,geen oog ziet, waarvan geen tong spreekt schep pingenvan Para-Brahma en Apara-Brahma,openbaringen vanVishnu en Qiva;.... nietige kleine kruipers en wriemelend gedierte onder het matelooze uitspansel; gevleugelden en kronkelaars, springers of klauteraars, gij betoovert de waereld met uw grillige, schoone vormen of huiveringwekkende gedaanten, met uw stille of luide kleuren en lichtmengelingen; gij allen, goede dieren, leeft naar de duistere en onmeet-
lijke woeling van uw ingeschapen omdolings-driften waarboven slechts hebzucht of honger hijgen. Gij moordt op de aarde, in bloeddorst, gij vecht in woede, gij strijdt in angst, gij worstelt in benauwe nis, gij ontkomt in vertwijfeling, gij verdedigt u in wanhoop en valt weer aan in razernij. De wil van Brahma, d'adem van het Al, in eindelooze glorie Brahma!.... Anderen tusschen u, waaronder koninklij ken en overmoedigen, gruwend vanlillend vleesch en zoet-lauw bloed, voeden zich slechts met on-troebel water, doornige struiken, schier saplooze planten, en bestaan daardoor zorgeloozer en rustiger. De wil van Brahma-Vidya, de in-goddelijke wijsheid van den Heelal-schepper, die zich zelf offerde en tegelijk met geheimen omsluierde.... Ze stoken de witte hel, den zwavelkuil der instincten niet op met het bloed hunner medeschepselen, Zij zijn als wezens van de verste sterren, met gansch andere lusten. Toch, gij allen verscheurenden en kommerloozen, zijt ons menschen in alles, zeer na verwant. Brahma-Vidya er kent het als de hoogste levenswaarheid; ook gij hebt deel aan den goddelijken aard der dingen, aan de anandamayacoca, het zalig heidslichaam.... Wij, Hindoes, van de ontberingsleer, hebben u lief en begeeren nooit uw ondergang. De schrikkelijkste gestalten onder u, naderen wij zonder vrees en met genegenheid. De bevalligen en lieftalligen, met liefde.... Brahma in alles!.... Wij sluiten uw ik in ons ik,.... wij zijn slechts omhulselen van het Eeuwige: de omkranste Dewa's, die geen schaduw werpen en nimmer zweeten.... en het sterfe lijke dier! Ik treed voor u op, om u Bhasuraka een gelofte te zien geven en ook om u een gelofte te zien volbrengen.... Doch ik spreek tegelij kertijd met u over de hoogste dingen van ons Bestaan; over onze hoogere onafscheidbaarheid;.... met u liever dan met mijn medemenschen,.... omdat gij dieren, als gij u geeft, het doet in de volmaakt ste overgave van uw onbewust-goddelijken en liefdevollen aard. Gij zult mij verstaan, al verscheurt gij levende lichamen en al kraakt ge de beenderen mijner broeders.... Gij zult mij volgen, zonder kwaad denkendheid, hoe hoog het zinnebeeld ook zweve boven de taal die gij spreekt, in klanken-van-eeuwigheid.... De oudste onzer Wijzen, uit Hindoestan, leerde dat het aardsche leven voor het allergrootste deel droefenis en datde wedergeboorte verzadiging van smart schenkt. De Heilige Peinzer en Verhevene, genezer onzer hartstochten, leerde dat wij ons aan drie boeien moesten ontknellen: aan begeerte, haat, dwaling!.... Hij voorspiegelde ons het leven der boetedoeners: Kakudha, Ananda, Karalimbha, Nikata, Santushta, Subhadra, verlost van
omlaag-trekkende boeien der driften, de volle heils-ontwaking tege moet ijlend.... Wij jongeren, weten onwrikbaar, dat de oude Wijzen waarheid spraken. Het leven is wreede, stuiptrekkende en knagende pijn, leed, rouw en bezoedeling; de vreugde van het aardsche slechts zinnenbegoocheling en van nijpend-korten duur, of gij in een gouden draagstoel geboren zijt of in een woestijn-spelonk. Ik weet wel dat de bedwelmende zinnengenieters onze loutering bespotten en ons dwazen schelden, wijl wij het lijden als een heilige waarheid be grijpen en doordringen. Het leven, leeren zij, is een mengeling van alles. Malbroek gaf mij nog onlangs, onder het aanroepen van den Donderaar, teederen raad. Wees blijmoedig, zei hij, Anuruddha. Snijd u niet af van den levensdorst. Vecht voor eer en aanzien! Gij behoort toch tot de edelmenschen.... Keer naar uw lusttuinen en paleizen van marmer en met goudpoorten gecierd,terug.Wenduniet af van roem, lust, schatten. Geniet onder uw lok-vrouwen, luister naar het zoet ge ruisen hunner paarlen halssnoeren; naar het smachtende minnelied der luiten en het streelend getokkel der veelsnarige vina's. Overstort u met de geuren van welriekende bloemen. Laat uw verliefd hart wiege len op de betooverende liederen uwer tempelknapen. Ontloop de smarten der waereld! Geniet van uw zonne-schitterende kristallen trappen, van uw tooverschoone terrassen en vijvers, als vertoefde gij in Nandana-vana, Indra's jubelwoud. Geniet vrij, leef.... leef!.... Doch Malbroek, de schalk,die de hars uit de pijnboomen snuift, houdt ervan het leven borrelend en brandend-van-genot te proeven op de tong en hoont de smart der wedergeboorte en der verborgen overleveringen. De bandelooze vrijheid, de kommerlooze zorg, de weelde van gou den en saphieren cieraden, het streelgenot van wulpsche verlok kingen der zwaanblanke liefde-nymphen, acht hij het hoogste geluk of.... ironisch te zweren bij het heilige Pramantha-houtWant van krui sen rilt de Aap. Zwijmelend en verdoovend te genieten, te grijpen, te rooven, te leven en af te branden met de zinnen,.... is er hooger luister denkbaar? Doch gelijk velen der begoochelde zinsgenieters en lief de-genieters, beseft Malbroek niet hoe onuitsprekelijk-zalig de vreug de is die begeerte te ontvlieden, niet door in schennende willekeur een eind te maken aan het lichamelijk bestaan, — want dit wreekt zich op vreeselijke wijze in het Karma, — doch door af te sterven tij dens het leven, van eigen driften, lusten, verlangens en geheel boven armoede, smart en lichaamsdood eigen wezen te verheffen. Malbroek kent de zalige gemoedsrust niet van den begeertelooze, van een die
niets meer weet van goud en edelsteenen, van schatten en vee, wel riekende oliën en turkooizen; van een, die zelfs niet door de tooverklanken van Gandharva's en Apsara's gelokt wordt. Hij kent de rust niet van een wezen dat buiten iedere wisseling en iederen wispelturigen drang der dingen ademt; van een wezen dat geen honger en dorst meer kent, geen jubel en geen smart.... Op het onvoorzienst schoot Malbroek onbeschoft, spotlachend uit met snorkende stem: — Maar bij het heilige bidsnoer van Brahman.... bij den heiligen Zelfbegrenzer het begeertelooze begeeren, o wijze Man.... is toch ook weer begeeren! Dat is maar een vingerbreed verschil! Bij Balis, d' apenkoning die uit het warrige haar zijner moeder ontstond.... Dasharatha donderde: — Zwijg! De menschachtige Aap, aarzelend vroeg: — Zwijg? Dasharatha zwaaide zijn geweldige tromp. — Ja, zwijg potsenmaker!....Wij hebben allen te zwijgen als Anurud dha spreekt. —Waarom spréék jij dan, Olifant en zegje dat we zwijgen moeten?.... Dasharatha hinnikte Malbroek's schimpende spitsvondigheid weg. De Aap tuitte woedend-minachtend de lippen naar voren en brulde. Anuruddha, de Arhant wachtte een oogenblik en ging toen in door dringende kalmte voort: — Ik spreek tot de zwakste en meest weerlooze dieren, hier vergaderd, het eerst.... Ik zie hier u, behendige, zacht-roepende herten enfier-kopgehevene, springende gemzen, wild-snuivende antilopen en schuwe sasi's;.... ik hoor hier de droef-knorrende bokjes met de lange, teedere wimpers;.... ik zie de zachtoogige, roode schaapjes, de Tahir-geitjes van het hooggebergte, de straffe rammen en de lieftallige markhoor's bij een. Hertjes in fluweelen vacht, met de schoongevlekte neusjes, en rosse gemsjes, goudachtig-beschenen, wilde gau's en lammeren, zoethartige Watertjes, uw leven is een eeuwig verschuilen en een eeuwig vreezen, gelijk uw te-hulp-roepend, verbaasd-lief oog.... O, niet als ge nog onbezonnen en roekeloos-klauterende kleintjes zijt.Want dan, in uw argelooze, onnoozele, koppige eigenzinnigheid en dwars-huppelende nieuwsgierigheid geeft ge u telkens uw vijanden bloot. Doch als gij uw levenswaarde beseft, in volle rijpheid, en uw takgewei gebruikt als wapen.... Bhasuraka en al het roofgedierte, tot de wilde honden, de
woeste wolven en..-, mijn medemenschen, vol knetterenden trots en inbeelding.... zijn verzot op het malsche vleesch uwer huppelende kleintjes. Ook u moet ik troosten en geruststellen.... Ook u, lieve, schuwhartige sasi's, al trekt gij den Wagen der Maangodin en al zijt gij, schoone, schuwe beesten, met uw teedere schrikoogen, ons Hindoes heilig boven alle gedierten der bergen en al moet gij wel eens met uw scherpkantige hoeven u weren tegen uw verslinders.... Bhasuraka, afgunstig op de Hindoe-verheerlijking van het zwakke hertgeitje, brulde plots ontzachlijk uit zijn hol, donderend door de milde wonderstem van Anuruddha heen. Dasharatha, de orde-bewaker.snorkte hol, rolde zijn slurf op, trompetteerde een wreeden alarm kreet ertusschen. Hij eischte dat Bhasuraka zwijgen zou. — Het is wel gek, dat ik het zwijgen met spreken moet verdedigen. De spotter Malbroek heeft gelijk. Maar dit kan nu eenmaal niet an ders. Wij moeten echter beseffen, dat hier een groote Wijze, een diep kenner dér Rigveda-Sanhitó, een groot, geheimzinnig wonder doener, een Mensch voor ons spreekt en dat al zijn woorden lang en lang geleefd hebben, eerst in de suizelende stilte van zijn verborgen gedachten, toen voortgedreven in het teedere licht van zijn ziel, voor hij één klank openbaarde. Laat ons dus heel eerbiedig luisteren.... Hij heeft dieper dan wij, de wetenschap van het Ego, het edelste loute ringsmiddel doorgrond, en al de geheime schaduwen van den geest. Bij mijn heiligen stamgenoot Air&vata, dien Indra bereed.... De Vos, sluw, spotte: — Wordt gij esoterisch, palmenschender?.... De hooggebulte Kameel kauwde een verwonderd zwijgen op en vatte niets van al die woorden: — Ezoo.... eezou.... eizou.... Hij kwam niet verder. Dasharatha grauwde terug: — Esoterisch of exoterisch.... ik zal geen orde-verstoring dulden en onherroepelijk uit den kring een ieder verwijderen, die Anuruddha hindert of onderbreekt.... Anuruddha keek ontroerd naar het grijze Gevaarte op. Doch zacht en droef weerde hij zijn bescherming af: — Ik ben den edelen en machtigen Dasharatha zeer dankbaar. Doch hij verduistert zijn grooten geest en zijn Bódhi, door overmaat van licht!.... Ik sta niet toe, dat de dieren van woud, woestijn en gebergte zich zoo aan mijn woord zullen onderwerpen. Van de minste hunner
opmerkingen kan ik leeren. Ik wil daarom dat ze zich uitspreken, ieder naar den aard zijner gedachten en gevoelens. Want ook de dieren leven naar een dharma, met hun ziel, onbewust in het diepe, tragische geheim van het Heelal, gelijk de Upanishads als rahasya, in verborgenis leeren. Zij mogen mijn woord kruisen met hun wederwoord; zij mogen verklaringen eischen en verklaringen geven. Mijn Jivatmê. blijft altijd het levende Zelf, onder welke misverstanden en moedwillige verkrommingen der inzichten ook! Ik ken slechts den godsdienst der Eeuwigheid, ons NirgunaWidya.... en ik weer wellustigen toorn, hoogmoed en geestelijke gierigheid.... Dasharatha draaide verlegen den kop om en begon zonderlingspeelsch en bezonnen zijn slurf te schommelen. — Dan.... sprak hij zacht.... wentel ik alle verantwoordelijkheid van mij af.... En hij snoof in de lucht alsof hij een oranjeboom ontbloesemde, onder grijnzende beleefdheid van gebaar. Anuruddha glimlachte zoel en richtte zich weer tot den fijn-snoetigen Nil-Gau, tot de gerekthalzige herten, de argeloos-bijeendringende lammeren, tot de tengerpootige geiten, de rood-beschenen antilopen en tot de, als in cierlijken dans zich bewegende en onverhoeds-wendende sasi's. — Ook gij zult u, lieve, teedere dieren, te offeren hebben op uwen tijd, zonder verzinnebeelding!.... Bhasuraka, de zwarte manen naar boven als een zwarten kraag, ontblootte de zoutblanke slagtanden en kreet heftig: —Er staat nog niets vast, weldadige Goeroe der zwakste dieren;.... nog niets, Kluizenaar!.... Richt eerst het wankellooze woord tot de Macht, tot de Majesteit en de Kracht, tot de Vermetelheid,den verlichamelijkten Geest, tot Bhasuraka van Hindoestan, die met zijn stem, aard en gelucht doet dreunen.... Anuruddha's borst ging zacht op en neer; toen langzaam antwoordde hij: — Ik spreek ook tot u, onbegoochelbare Bhasuraka, wanneer ik de zwakste dieren noem, al zult gij door uw ouderdom den dood overleven!.... Ik spreek ook tot u, Majesteit, machtsbegeerige, geweldig heerscher over al de dieren van woud, gebergte en woestijn, die alle verslindingen volbrengt in volstrektheid van zijn wil. Ik spreek ook tot u, gij die de stem hebt hooren galmen van Crishna, als hij Ardjuna aanspoort tot den ontzachlijken wagenstrijd tegen moorddrif-
tige vijanden. Want kamp en overwinning zijn het doel aller helden. Doch hebt gij, Majesteit en bruller, de smart gehoord, de radelooze angst-vertwijfelingen in de stem van Ardjuna, omdat hij niet dooden wil als hij, zoon van Koenti, Crishna, die de hemelen boven de hoofden aller schepselen heeft uitgespannen, vrees voor en medelijden biecht met deze waereld van lijden en dood?.... Er klonk plots gebrul, een schreeuwen en gillen. Al de woordvoerders der beesten-troepen verlangden dat Anuruddha eerst hun zou toespreken en niet Bhasuraka. Het wierd een woest opeendringen van springende lichamen, van wilde koppen en snoeten en woest-trampelende pooten. Van alle kanten klonk getrompet, schrikkelijk vleugelen-geklapper en hoeven-dreun gestamp, dat de boschgrond schudde. De stoeten doortrilde een geweldige kracht. Plots zong met een alles-doordringend geluid, de stem van Anuruddha boven het helsch gedruisch en geraas, en het scheen de dieren of Kluizenaar'saangezichtuitkristalenloutere zonsondergangs-kleuren bestond die weerglansden als een wonder van licht. Machtig-vol en toch mild-zacht sprak de Asceet: — Gij kunt mij niet verwarren en beangstigen, onstuimige dieren.... Ik spreek tot u allen en ik richt mij tot uw diepste Zelf, tot uw karakter en verborgensten aard. Als ik de verscheurende smart en den tweestrijd, onder moord en krijg van Ardjuna beleef, zou ik dan niet uw hartstochten en uw weifelingen doorgronden?.... Ik wil u verklaren, waarom een iegelijk zijn lot in de waereld moet voelen, ook al ziet hij het rad der zielsverhuizing wentelen van het licht naar het duister.... van Deva naar duivel. Ik wil u zeggen, oproerigen en onderworpenen, waarom alleen diep geloof tot opperste Wijsheid brengt. Ons Dhêrma doorgronden, onzen hoogsten plicht berustend in onderworpenheid aanvaarden, dat is het goddelijke recht;.... dat is beoefening van Sankhya naar den diepsten geest, gelijk Kapila ze gaf, en niet naar den zin, gelijk Yogin Patandsjali ze ons leerde. Want het eene is loutering, het andere knagen aan eigen vleesch!.... Noch de brullende leeuw noch het van angst trillende haasje zullen mij op andere paden dringen dan die welke ik wil begaan. Noch de bulderende macht benauwt noch de kreunende zwakheid vermurwt mij. Want ik heb deernis met u allen.... het diépst met de sterksten en de z waksten Bhasuraka gromde dof, toen Anuruddha voortging: — Tot u juist haasjes, wilde ik spreken.... gij die zelfs een hongerige boschrat hebt te ontvluchten. Ik zie uw woordvoerder, den rossen ram-
meiaar beven en trillen op zijn gerekte achterpooten. Hij hoort ver nielend en bruisend gerucht van allen kant. Ik zie zijn groote oogen verschrikt staren en omrollen, bij ieder woedend stemgeluid der die ren! Ik zie zijn smallen kop verbleeken en zijn snorharen dansen van benauwenis op de gespleten lippen. Ik weet wat gij denkt, schrandere haasjes.... Gij denkt: de heele waereld begeert ons vleesch.... het is monsterachtig!.... Hazenvleesch is zoo zacht en zoo malsch, dat een iegelijk ons wil verorberen. Wij schenken zulke heerlijke boutjes, dat wij door de lekkerheid van ons vleesch, onzen eigen dood verhaasten. Zoo denkt ge, snelvoetigen is het niet?.... O, ik besef uw schuwe waakzaamheid, uw trillende achterdocht, uw klaaglijk huilen, al richt gij 's zomers den kop naar het Noorden. Want gij, arme haasjes, al zijt ge sluwe spoor-uitwisschers, zult wel mét de kaalstaartigen, de meeste offers aan Bhasuraka moeten brengen. Bhasuraka's wreede honger is groot en hij verlangt velen van uw soort op eenen dag, uit kreupelhout, veld en aardhol. Uw dol-springend en zinneloos-driest kroost het liefst!.... Woordvoerder-Haasje kermde en schreide zacht. Zijn angstig gepiep klonk snerpend onder de stil-geworden, luisterende dieren. — O, groote Meester.... kreunde rosbruin Haasje, met de stem van een zwak kind dat huilend in duister ronddoolt, terwijl zijn gloedzwart oog, wonderlijk-vochtig van tranen blonk in het avondrood.... o Meester, bij Candra, wij zijn zoo nietig, zoo nietig en zoo wan hopend in onze ontzetting!.... Wat is nu een hazenkuil tegenover een leeuwenhol? Als een grasspriet tegenover een sandelboom. Wat we ten wij van al het roezemoezend gewirwar en stuivend geraas der waereld, in Samsara? Wat weten wij van wedergeboorte en cyclus sen van bestaan?.... Wij kruipen of hurken bijeen, vreedzaam en on schuldig, of vluchten.... tot we bezwijken. De groote Majesteit, de Leeuw Bhasuraka verslindt heele gezinnen van ons,met eenen hap!.... Waar moeten wij, in onheil en bedreiging, ons wenden en keeren, wij die geen hol graven?.... Bij de reine vrouwenziel van Yasodhara.... —Nou.... onderbrak de withandige Gibbon met een rochelende stem.... bij Pradjapat,....als er één zich kankeeren en wenden en haken slaan, dan ben jij het wel.... Bij de ziel van Sugriva, mijn Apenmeester,..., zoo leer ik het nooit.... me te kronkelen als een hingu-stengel.... Het Haasje, bleek, kermde angstig. Het hurkte hoog op zijn achter pooten, trok zich in grappige onnoozelheid aan de zware snorharen en bejeukte schichtig-verlegen zijn oog vlek. Kleine witte en gespik-
kelde haasjes besnuffelden den woordvoerder en drongen zich knus tezaém in een kringetje, de lange, zwartgepunte, wippende ooren over den neus heentrekkend. Malbroek, pluizend in zijn groengrijze haren, hoonde er weer tus schen: — Bij Aditi.... een lepelen-winkel, él die luisteraars zoo bijeen. Wat er te hooren is in hemel en op aarde, hooren die samen. Hee, Lampe.... witte mierenlikker op het goudkleurige uur.... als de dageraad daagt!.... — Lampe!.... Lampe!.... schreeuwden andere dieren gierend en spot tend met geweldige stemmen en loeiingen, den Aap na. De haasjes, vreesachtig, de karbonkel-zwarte, groote schitteroogen in het zinkend zonnelicht, beefden en trilden in hun kringetje en dron gen zich bibberend-bang tegen den woordvoerder aan. — Hee knager op wilde ranonkels.... knoop je ooren aan je achterpooten.... Kijk.... nou buigt er één oor links en een ander rechts af.... hoor je dan dubbel? — Ben jij.... vroeg spottend een Papegaai, krijschend van een tronk en klapperend met blauwe vlerken.... ben jij zoo goedhartig en zoo onnoozel, Lampe?.... Nou, uit tamarisken heb ik je weieens op den grond bezig gezien.... Nou, in één woord afschuwelijk!.... Ik ken geen gemeener kweller en afranselaar van eigen kroost. Je bent een echte zieke plager van machtelooze kindertjes. De menschen zouden je een sadist noemen, boschduiveltje!.... Bah!.... En die moerhaas.... wat een schepsel.... Een moer die haar kleintjes niet beschermt.... bah!.... Speelt hier, in een zengende lucht, voor den Leeuw en Anuruddha, den onnoozele.... smerige mishandelaar!.... Bij aide zonnegoden van het Oosten.... bij al de cederwouden.... schaam je, leelijke hazenlip.... en laatje wurgen door een konijn!.... Een Goudvoorhoofds-parkietje snaterde eigenwijs mee, een abraca dabra van klanken, op heel gewichtigen toon. Het rosse vochthaar van Lampe ging ruig overeind van doodelijken schrik en hij rekte zich hoog op de achterpooten en liep van ontzetting een mal kringetje rond. Verraden was hij door den boom-babbelaar. Kon hij maar haken ma ken en vluchten als op het gebergte van Himalaya! Doch Anuruddha bracht vreeselijk-ontstelden Lampe tot kalmte: —Lieve haasjes, ondanks alle beschuldigingen en verwijten ik weet helaas dat gij uw kroost martelt uit wreede en ziekelijke aandrift soms leef ik uw vreeselijke angsten mee. Gij hoort veel meer dan
er te hooren is. Vandaar uw vreesachtigbeven,haasjes!Ge hoort en ziet reeds bij uw geboorte!.... Dat is uw ongeluk, gelijk de avondrood' vlinders al lichten vóór ze kunnen vliegen.... Doch niemand der dieren, hier vergaard, beseft hoe gij door alle schepselen opgejaagd, in uw weerloosheid verteert van angst. Uw bestaan is één jacht, één vlucht, één doodsren.... Niemand beluistert zoo schichtig het geheimzinnige gonzen van de ontzettende dsjungel-stilte. Alleen misschien de Vos, wiens oogen ik van hier in het avondrood zie glinsteren als vuur en wiens pluimstaart zwelt van drift.... kent uw nood en lijden.... Doch hij geniet ervan. O, die stille, onmetelijke, duizendjarige maagdwouden hier, hoe is alles er in, doellooze, stomme moord, levensvergrijp, wurging, marteling, bloeddorst, mysterieuze weerstreving van het vredige! Zie de slankspitse sluipwesp zwenkend toeschieten op den gouden schallebijter en de tor bliksemsnel het lijf onder de dekschilden doorangelen met een verlamming-brengenden gifsteek.... Zie de graafwesp, hoe ze zich wreedelijk inboort in de weeke golfringen van een levende rups; hoe zij de kleurige kruiper verminkt, langzaam le vend uiteenplukt en tot versch voedsel doet dienen voor het wrieme lend wespen-gebroed. O die wonder-geweldige, tragische natuur, die zuilgladde of in monsterlijke wrongen omhoog-gegroeide boomreu zen, die geurzoete bloemen, hoe teugelloos is hun bloei... Zie de knoes tige, goedaardige reuzen, hoe ze al druischend worstelen om be staan, om licht, om water. Als de bliksem de wijze stammen kerft en neerslaat, naar den wil van den haarlokkigen Crishna, die de Tijd is, en de laaiende offervlam met haar licht het Heelal doorgloeit; als de storm hun gekronkelde of trots-zich-heffende takkenarmen geeselt en afknot; als de zonnegoden, de zeven Aditya's, hun kruinen zengen als verrotting en ziekte ze vermolmen en uithollen.... dan zie ik ze lijden, de arme, ongenaaklijke, verminkte en gewonde boomen. Ik zie hier, in het óver-weelderige woud, den krampgroei der ineenkronkelende wortels, onder en boven de aarde, door Air&wata, Indra's Oli fant, dreunend overloopen! Zij willen spreken, die dorstige woudboomen, in het woest struweel.... en zij spreken. In de heete koorts van hun dorre stem, bidden zij om voedsel, om water.... water en lucht.... licht en beschutting!.... Ook de algloeiende bloemen vergaan in bloei ende veelvuldigheid, in jaloersche verstikking, in gulzige en overrijpe levenswoede. Ze worden gesmoord door d' omwoekering van andere planten; ze worden gescheurd, omslingerd,gebroken en geknakt,door Rudra in het slijk vertrapt En alles gebeurt in een ziedende stilte.
Ook de stemlooze dieren van woud en woestijn leven in plaag, be dreiging, gevecht, roof en moord, naar den wil van den schriklijken Sansara, die het aangezicht van Qiva draagt! Ik zie allerwegen den doodschrik in hun oogen beven, voor de waakduivelen der hongerigen. Al wat kruipt en kronkelt, al hiet het Ananta; al wat schuifelt en ritselt, in fluistergebed; al wat er klautert en springt; al wat er fladdert en vliegt, al noemt gij het Wainateja, Vishnu's heiligen Vogel en werpt het lichtblauwe schaduwen,.... alles aast op elkaar, vernietigt en be vecht elkaar en vreet elkaar wreedelijk op. Geen der schepselen van d'eindelooze woudtempelen en van de woestijn schenkt het leven één uur zekerheid. Er is eeuwige foltering, eeuwige pijn, verslinding, hongerdrift en voortplanting, naar den wil van den goddelijken Menschen-benauwer Crishna. Al wat er springt, zonder zelfdwang, wordt besprongen; al wat er scheurt, wordt uiteengereten; al wat er bloed slurpt, laat zelf bloed vloeien. Zoo is een ieder vijanden-bevechter en vijanden-bestoker! Zoo keert alles weer tot dood en kringloop. Het is alom, brandende verwonding, buit-verminking, list, tegenlist, toorn, vraatzucht, haat, kwelling, moord, vernietiging, dood!.... Anuruddha zweeg even, streek de tengere hand over de kruin en liet toen vinger voor vinger op voorhoofd, oogleden en neus afzakken. Toen klonk zijn zoete, heilige stem weer als een zang: — Is het vreezende leven dan waard het te leven? Duurt het langer dan een riet-ritseling? Leerde de Verhevene niet: alle geboorte schept smart, ziekte, dood; alle begeerte schept brandenden dorst naarbevrediging van zinnen en verzadiging brengt lijden, eeuwige ontgooche ling?.... Is het niet-herboren worden dan niet oneindig veel schoo ner en onvernietigbaarder?.... O, gij dieren uit eindelooze steppe en woud, zult van pijn en vernietiging ééns het einde beleven zoo gij in uw langzame ontwikkeling, het hoogere te naderen weet: van het ge openbaarde naar het ongeopenbaarde. Ook gij zult eens M&rga, het Achtvoudige Pad betreden. De Panther met zijn gele oogen zoo goed als de blinde Mol!.... Nu is uw lot, uw bestemming en uw Zijn tot onwrikkelijke eenheid saamgeschakeld tót ge uit den kringloop der sterflijken zult opgeheven worden. Uw lot is uw Zijn! Nü nog, millioenen jaren, drommen van tijd, is het uw Karma, te verscheuren onverzadiglijk, en verscheurd te sterven. Die blindbestaarde en duize lende wet van het Aleeuwige, die ondoorgrondelijke, geheimzinnige verschrikking van het verwoestende, — waar de Paardhengst mij een poos geleden verklaring van vroeg, — die onpeilbare en onverander-
lijke wet van smart en pijn ligt besloten in de stralende ontkieming van het opnieuw-wordende, dat ook weer oorlog, vernietiging en smart zal brengen. Al het wreede,het ijzingwekkende, het chaotische ervan, bestaat slechts in onze dierlijke en menschelijke, met zinnengenietende kortzichtigheid. Zoo leert ons het Verborgene, dat alle zichtbaarheid slechts £unya, schim is! Wij moeten door de wreedstzengende vuren onzer hartstochten en begeerten heengejaagd, eêr wij den Hoogen Heer zien. Tot zoolang jagen wij ons zelf; zijn wij ons eigen steigerend en pijnkrijtend wild. Er is geen andere weg ter ontkoming, dan de hoogere vorming, die tot het niet-Zijn stijgt en in Brahma's schoot oplost. Want zingt de Upanishad niet van hen die Zijn en niet-Zijn beiden doorleven; van hen die den dood doorgaan met het niet-Zijn en de onsterfelijkheid verkrijgen door het Zijn?.... Brahma, Aum alleen verkondigt de opperste aller wijsheden, verdoken achter een stralende schijf van goud. Zoo ge geen spijziging meer behoeft.... ook geen aandrijving tot moord, vernietiging.... Zoo gij geen driften en lusten meer bevredigt.... ook geen jacht, geen onrust, geen walging-in-bevrediging, geen onverzadigbare verzadiging, geen schemerbloemen meer van begoochelend valsch geluk.... Gij haasjes waant, — en zoo in duisternis wanen alle dieren die geen bloed vergieten en niet azen op levend vleesch, die niet moorden en wurgen, — te behooren tot de smettelooze orde der verscheurd-wordenden, zonder zelf te dooden. Doch beziet wel, snelvoetig haasje, hoe star en wreed-gulzig gij de malsche groente wegvreet van de velden, het gave koorn afknaagt en de sappen uit de bloemen zuigt en de stengels zelfs verslindt. Ook het koorn, de groente, de bloemen, de vruchten hebben pijn en smart naar hun aard! Want zij leven! Ook gij aast dus zacht-wreed op het levende, zonder Atma-besef. Ook gij verslindt dus het levende, uw dierlijke kenteekenen! Ook gij krenkt Vishnu Purêna bij het uur! Daarom zijt ook gij, haasjes, betrokken in het eeuwige lijden; in den nood van alles wat bestaat op aarde en wat behoeften kent in de waereld! Ook daarom wordt gij vervolgd door alle hardnekkige hongerdieren en alle bedriegelijke menschen; ook daarom wordt gij in altijd weerkeerende onrust opgejaagd en blijft uw ziel slechts argwaan, schrik, angstvalligheid en nood.... Want alle begeerte schept begeerte en blinden aandrang.... Verschrikkelijk huilgebrul klonk plots woedend door Anuruddha's laatste woorden en scheurde den stil-droeven zin uiteen. De ontzach-
lijke Koningstijger, in toornige bloedvisioenen, sprong op en rekte de lenige flanken. Hij verlangde ongevraagd te spreken. Aan een voorovergekromden stam wette hij de nagels vlijm, als een ontzachlijke rondkoppige kat. Wat.... een tijger te lijden?.... Weer klaagde schor gebrul los. Hij likte zich wreed den vreeselijken muil en de geweldige kattensnor gloeide als sidderend zilver op de giftige lippen. Toen zei hij, ieder woord doorstooten van droge hoesten, vlak voor Anuruddha in avondzon, de zwartdoorstreepte huid beglansd en het lenig-saamgedrongen lichaam hoekachtig ingebukt: — Weet gij, praatzieke mensch, dat ik raadsman ben van Bhasuraka?.... Koningstijger's oogen lichtten als doorschenenbarnsteen, geel-woest, en zijn staart zwiepte slangerig langs zijn oranje-achtige buik en flan ken. Een onrustig gegrom onweerde er uit de vergaderde dieren, bij het vernemen van Tij ger's schor-droge brulstem. — Ik hoorde,.... sprak kalm Anuruddha,.... reeds lang gekraak en ge ritsel in bladeren, lianen en kreupelhout, als ik 's nachts nabij den woudzoom dwaalde. Gij woudt mij toen telkens spreken, van gelaat tot gelaat, Koningstijger? De Tijger gromde, loerde gluiperig, likte zich den hongerigen muil en raspte in zijn witten baard. Zijn lange staart zwol en zwiepte en er voer weer een rilling door zijn flanken. — Hoe weet gij dat?.... Het is zoo, man met boomschors om uw len denen.... Maar denk er om.... ik laat me niet door één van je bezwe ringsstreken betooveren of begoochelen!.... Ik noem alles bedriegelijken schijn.... alles van de menschen!.... Ook je zes paramitA's! Plots drong Dasharatha naar voren en zwaaide zijn zwaargeringde slurf doodelijk-dreigend en woest boven het gestreepte tijgerlichaam. Zijnhorizontale slagtanden stonden half opgericht als kromme zwaar den. — Je weet, sluipbeest, ik, Dasharatha uit het rijk der zon.... — sla het Ramayana er maar op na,—.... in wien ééns een heerscher over Kosala huisde.... ik gaf je al meer zulke schrikkelijke slagen op je schoone vacht, dat je ruggegraat kraakte en je duizelend en bedwelmd om sloeg tegen d'aarde.... Pas op.... ik ken je tijgeraard!.... Je zult eerbie dig tot dezen mensch en over zijn zes deugden spreken, of.... Anuruddha dankte den Olifant, doch weerde opnieuw zachtzinniglijk bescherming af: — Edel dier, vol schoone levens-illusiën,.... laat den onstuimigen Tijger spreken gelijk hij wil. De Lokkige schonk hem den levensadem.... gaf
het goddelijke in het dier!.... Zijn vlugheid is betooverend en zijn ont zettende kracht lijkt op een veertje te zweven.... Hij jaagtmij, in tapa en zelfdwang geoefend, nooit vrees aan.... Eens zal hij zelf vrede in zich dragen! Eens zal hij, naar het woord van Bhagavad Gita, begrij pen dat een woeste aard meer bindt aan smart dan een heilige aard.... Dasharatha schudde goedig den kop, bladerde de groote ooren woest op en trompette vreugdelijk, terwijl hij de geweldige slagtanden in een boomstam stootte om den kop te laten uitrusten. Bij Prajapati,.... hij was gerustgesteld. — Ik vertrouw geen mensch,.... gromde de Tijger, schriklijk-valsch oploerend naar Dasharatha en tandenknarsend Een mensch is het minste schepsel der Schepping. ...nóg minder in tel dan aap en schuwe pauw! Nóg minder dan kikvorsen, hagedis of schildpad, die ik in hon gertijd verzwelg! Een mensch is dom, wreed,huichelachtig!....Wij die ren moeten nooit een wezen vertrouwen, dat zachtheid, meelij eri on zelfzuchtigheid preekt en dat hemelsche gezichten geschonken is.... De Tijger gromde beangstigend, schor en toornig. Zijn gelaat wrong in zware rimpels en Bhasuraka brulde onweerend mee. Weer gromde de Tijger: —Eenbeestkan niet wreed enbelustgenoeg zijn op rood vleesch. Ik wil niets anders zijn dan tijger. Nu ben ik Bhasuraka's raadsman. Bhasura ka is zelf van een beangstigende kracht en roofzucht. Voor alle dieren van woud en dsj ungels, is hij de Maj esteit.... behalve dan voor ons, Ko ningstij gers. Ik, o Kluizenaar die de macht der Riddhip&da bezit ik raadde hem... dat hij nooit genoeg kon moorden, rood vleesch, bloed rood vleesch! Een Bhasuraka mag zijn moordlust niet laten reglemen teeren. Prooi is prooi. Zelfs achter een kampvuur, het vreeselijke, ver achtelijke vuur dat wij tijgers haten en vreezen,moet hij het grijpen! Ik waarschuwje,Chravaca,man-in-ezelenhuid enzondertulband,we ontzienjenog....omdatjelangs de heilige Ganges gezworven hebt.... doch in een hongerige gril, een onverwacht oogenblik scheuren we, achter palmen, lianen enbamboe, je heiligheid open,van strot tot hiel, en slur pen wij, sluwe tijgers, gulzig je zoet-heilig menschenbloed!.... Meelij en zachtheid, dit alles is voor de bangenen zwakken, voor de rillers en kniezers, voor huichelaars en honderdvoudig-bedreigden!.... Bhasuraka brulde donderend en stemde in: —Wat de Tijger zegt is waarheid! Anuruddha glimlachte, onder de ontzachlijke, zwichtende stilte van den amethisten avondhemel. Kalm sprak hij: :
— De tijgeraard verdedigd door den Leeuw?.... Gij, die nog kort ge leden mij uw benardheid voor ouderdom en krachtverval kwam uitkreunen?.... Waar blijft nu het sprookje van uw edelmoedigheid, Leeuw?.... Bhasuraka stotterde iets, klam van verlegenheid. Al de vergaderde dieren, ook de drachtigen en vermoeiden, wilden hun meening zeggen over en tegen Anuruddha's woorden. Een groote kuiflooze Papegaai, fladderend op een, in leef kramp ge spleten tronk, schreeuwde het eerst, met een geweldigen tartenden trots in zijn krijsch-stem, telkens dezelfde woorden herhalend: — Ik vind.... ik vind.... den Tijger zelf een gluiperigen kwast.... kwast.... kwast.... een huichel.... huichelbeest.... een roover van het bamboe woud .... eenroover.... roover.... een gluiperigen nekomdraaier!.... Maar toch.... maar toch heeft hij nü een beetje gelijk.... De Papegaai klapwiekte weer met de vlerken en grappig bootste hij het schorre gebrul in de tijgers tem na. — Jelui meent, dat ik de menschen nabauw?.... Ha-ha-ha-ha-ha!.... Jelui weten er geen snars van.... flu-flu-flu.... geen snars!.... Een langstaartig Muscuskatje, dat fel-nijdig loerde naar zijn haatlijkste vijanden, de slangen, miauwde: — Als ik maar den sjiri-wortel opgraaf.... dan mag je elkaar uitketteren zooveel je wilt.... jij beest van babbelziekte!.... Dan kunnen de ser penten mij tenminste niet vergiftigen.... Een dsjungel-kat miauwde kermend. Het ging hem boven zijn ver stand dat dit riekertje zoo vrij durfde spreken, zonder manshoog gras om er in weg te schuilen. Het wilde Paard, rillend van kruin tot schoft, phantoomachtig-hoog en rood in d' avondzon, hinnikte en de ge streepte hyena's huilden tez&am. Onuitstaanbaar vonden ze dien mal len, schellen rumoermaker, dien fluitvogel en spreekvogel op zijn gevorkten tronk. De wilde, babbelachtige Papegaai, de oogen als purpe ren puntjes ingesmolten, lachte gillend, zong en schreeuwde dooreen: — Ha-ha-ha.... hi-hi-hi!.... De menschen bauwen óns na met hun dharma!.... Alle nieuwe woorden leeren zij van ons, die leelijke klapek sters.... Zij luisteren naar ons.... naar ons spreken en later.... later.... later bauwen ze al onze woorden na.... al onze woorden.... Wij.... wij hebben het eens gefloten: er bestaat geen onvermengd geluk!.... De booze geest Kansa in de witte nachten, de maannachten, spuwt op onze tongen.... brr....brr!.... O Crishna help.... help!.... Alles is tünha.... bij den mensch!.... Alles.... alles.... zelfzucht.... en.... en.... niks minder!
De wilde Pauw liet even goud-groen zijn waaier sidderen, rekte den metaal-blauwenhalsenzei,tegenhetafgrijselijkpapegaaien-gekrijsch in, nuffig als een bakvisch: — Mal spook die vogel.... Soep koken ze van je kop!.... Mal gedierte!.... Hém spreken ze na!.... Omdat in vele dierengedaanten,Bouddha leefde, onder eigen karma.... denkt hij de Volmaakte te zijn!.... Bij Kartikeya, die onzen rug berijdt te mal.... Ons.... ons lóópen ze na, dat is veel erger!.... De kuiflooze Papegaai overkreet den Pauw in oorscheurend geschreeuw weer en klapwiekte de vleugelen alsof hij een arend was. — Anuruddha heeft ongelijk.... ha-ha....flu-flu-flu....ongelijk.... Bij de vier....de vier armen van Brahma.... bij de giftong van Mara.... hij moet ons niet vermenschelijken. Dierengevoel blijft*dierengevoel....blijft.... blijft.... Wij merken niets van al dat lijden en al dat verdriet.... al.... al dat... dat verdriet!... Er is niets geheimzinnigs aan ons... niets... niets!... Hè, wat een schelpengesuis in mijn kop!.... Wij leven dol.... dol gezellig.... knus bij elkander.... Er is geen verdelgingsleer.... malligheid!.... Wij houden niet van donkerte en eenzaamheid... ho-ho... flu-flu-flu!... Samsara is Samsara... niks meer... niks minder!... Flu-flu-flu... ik wip... ik wip op mijn birboom!.... Flu-flu-flo.... Brahm is Brahm! De Ezel balkte zware i-aas, onder een diepe huivering. — Niks.... niks....niks geheimzinnigs,.... herhaalde de Papegaai gillendlacherig en verdwaasd.... En al eten we de velden leeg.... niemand waagt zich de handen aan ons te branden,.... de Yakshi's, de stoutste luchtgeesten dragen ons!.... Genotis oneindig!.... Ha-ha-ha-ha!.... Ook geen Bhasuraka.... rakaka.... ratata.... flu-flu-flo!.... Wij leven veel rustiger en zorgeloozer dan al de menschenleeraars, de helden en Wijzen en Cakya-sinha's bij elkaar.... bij.... elkaar!.... Wij zijn geen getuimelde goden!.... Wij hebben altijd pleizier.... al vergaat de waereld.... ha-ha-ha.... pleizier.... pleizier.... al bijten we elkaar een poot af als het moet.... bijten.... bijten.... knauwen.... fijn hè.... knauwen.... fijn!.... Hebben we geleerd van de roetzwarte Kali.... Kali.... die ons jambusap in het gezicht spuwt.... bah.... bah!.... Kom maar eens hier.... kopje krauwen Anuruddha.... kopje.... kopje.... kopje!.... Kom.... kom maar eens hier.... Kali.... vrouwtje van Qiva.... zwart, helle-zwart... Heb je lekkere zaadkropjes voor ons en ruik je weer naar mogra, naar die zoete jasmijn die zoo bedwelmt?.... Of is alles phala.... phala.... uit Karma.... Karma!.... Koddig poogde hij de wonder-heldere, toch zachte stem van
Anuruddha te imiteeren en half zong de wilde Papegaai: — Ik ben Anuruddha.... ik ben Anuruddha.... Bij den Heer van het rund ik ben de eenzame.... eenzame kluizenaar van Hin.... Hin.... van Hindoestan en het gebergte!.... Ik leef.... leef in verheven berus ting.... het verhevenste....ver....ver....is van mij en.... en van Vishnu.... Vishnu teza&m!.... Ik leef ingetoomd.... De Klapekster, op een tronk, die zich eerst gekrenkt had gevoeld door Papegaai's schimp op zijn soort, pikte zich heftig in den spits-gesplitsten staart met den korten bek en stemde toen krijtend in. Hij glansde blauwachtig-zwart en er schoot ook groen en purper over zijn veerentooi. Dasharatha, met een geweldigen slurfzwaai, verdrong den Konings tijger die, den muil valsch opgetrokken en schor kuchend, terug sprong naar het hol van Bhasuraka. Plechtig begon de kolossus, met trompetgeschal, dat de fijne zenuwen van zijn snuit trilden. Toen donderde het mateloos geweld van zijn stem: — Wij olifanten, onderwerpen ons aan de wijsheid van den grooten Meester.... Ook Bouddha was eens hert, haas, witte vleermuis, schild pad!.... Doch hij mijmerde en alles aan en in hem was Asampr&gnata-samadhi, naar binnen gekeerde gedachte. Krekels sjirpten uit de verre palmwouden en hun schaduw-groene duisternis, terwijl het avondlicht spookte onder een verstikkenden wirwar van slingerplanten. Krekelgezang klonk als een onderaardsch, heet geraas. Gekrijt en gekras van verachte kraaien scheurde schril en snerpend door de hemelstilte.Een groote.bloedroode nachtvlinder zeilde neer op het hoofd van den Kluizenaar en bleef er even, de vleu gels natrillend als een bevende vlam in duistere diepte. Anuruddha glimlachte. — Richt u vrij tegen mij, Dasharatha.... Al hebt gij straks zwijgen geëischt van de dieren.... ik hoor in uw nijpende onderwerping, dat gij mij juist verlangt tegen te spreken.... mij of de Sankhya-leer.... Een vlamvurige Uil, tusschen het zachte wuiven van waaierpalmen, als een tunnel van smaragd bijeengegroeid, klaagde een ontzet oe hoe uit en staardemetbarnsteenglanzigeoogen.grootenondoorgrondelijk, naar den sprekenden kolos op en naar den gouden avondhemel die glansde als Indra's jubel-woud, zijn eindeloos Nandana-vana. — Mag ik dan vroeg Dasharatha slurf zwaaiend.... zoo maar uit mijn omvangrijke domheid, maar toch uit mijn barstend hart, vertellen van de ziel der dieren?....
Anuruddha knikte, stil-ontroerd. — Voor zoover wij, dieren, menschelijk zijn, menschen dienen, ook de zielen van Wijzen in onze lichamen hebben besloten, — hier grinnikte Dasharatha ironisch, want hij was in zijn matelooze geleerdheid reeds alle naïef bijgeloof ontgroeid, —....voelen wij ons verwant aan de beschouwingen van Anuruddha. Doch het dier in ons leeft anders. Wij dieren, voelen het bestaan niet als een knagende pijn, als leed en rouw. Wij zien in het los-zijn van alle banden, juist ongeluk, afsterving, vereenzaming en uitdorring. De Siddha, onze groote Leeraar, met de teedere stem als een droeve wijs, stelt de tastbare waereld van verschijnselen voor als een opeenhooping van bedrog, misleiding, dwaling. Heb niet lief, zegt hij den Bhagavand na, want verlies van het geliefde brengt hartstochtelijke smart. Onze groote Wegwijzer zoekt in de diepste diepte zijner gepeinzen, alleen het onwisselbare.hetEeuwige.Voor ons, dieren, is juist het heden, het wisselende, de eenige werkelijkheid en geen zinsbegoocheling. Wij laten ons niet beangstigen door toekomst, noch berouwvol en grimmig verzinken wij in herinneringen over het verleden, noch geraken wij verblind door smart. Wij zoeken naar geen wonden op het lichaam van den Verlichte. De Brihad&-ranyaka-Upanishadsleeren:de dieren zijn geliefd, niet omdat zij dieren zijn, maar door hun eigen zelf zijn de dieren geliefd,.... naar het woord van den grooten Y&jnavalkya.... Wat er is.... wat er vóór ons staat, wat we onmiddellijk beleven.... dat alleen genieten wij.... — Bravo!.... Bravo!.... stampte de Buffel.... Nou herken ik je nuchteren kop weer.... — Bravo!.... gierde Malbroek.... Bij Balis, de harige spruit van Indra.... dieisbekeerd....Eerst speelde hij Anuruddha'tje-met-den-onuitstaanbaren-glimlach.... maar nu Anuruddha er zeifis, speelt hij weer olifantje.... Bij den edelen Upêli.... die den dronken-zwijmelenden Soma weerde het is goed spel!.... De Papegaai bootste de vroegere professorale doceerstem van Dasharatha na, als een klaag-roep, terwijl hij zijn teenen krampachtig bewoog: — De Rig-Veda.... Veda.... flu-flu.... Veda zegt tot Agni.... Ik ben het.... waardoor de schepselen drinken en ademen.... flu-flu!.... Ik ben.... ik ben het waardoor de wezens.... de wezens zien en het gesprokene hooren.... De Upanishads zeggen, de Qrutishirah zeggen.... de Brahrnanas zeggen.... flu-flu-flu!.... Hoog-heilige Heer Cancara.... Mahadewa.... flu-flu-flu!....
Pagegaai's stem klonk lijzerig en dreunerig als van eenpreeker en zijn vleugels fladderden angstig. — In de diepte....flu-flu....de diepte van het Niet.... Niet.... Niet-we ten.... zichzelf voor wijs en voor geleerd verslijtend.... Hij lachte weer en brulde als een aap, en kermde als een tijger en gromde als een buffel.... De roestachtig-blauwe Jakhals, rillend van genot, liet een gillend geluid van instemming los. Zijn zwartgevlekte staart rekte horizontaal uit en de biggendief blafte rauw van hongerdrift. — Vreten.... vreten.... heerlijk vreten.... zoele druiven!.... Zoet aas!.... Zoet aas!.... Jakhals'goudbruine oogen fonkelden in zijn spitsigen kop. Over zijn blauwigen rug golfden rillingen.... Zoet aas.... en ver van de bosschen!... Hij kreunde als een huilwolf en blafte droog, met afgebroken schokken. Dasharatha trompetteerde weer, klapperde de ooren en zwaaide de slurf op: — Bij de moeders der Goden.... bij Pracriti wij dieren hebben onze eigen gemoedsrust, die we niet behoeven te verwerven door levensverzaking en symboliek; niet door vernietiging van ons Ik en door doov ng van onze zinnenbegeerten. Het Ramayana spreekt over een Aranyaka, een groot woud en Wêlmiki, de goddelijke dichter, onze eerste Kavi leert over de ijle natuurkrachten.... Een lachgil van den wilden Papegaai verstomde Dasharatha's geleerdheid. En ook Malbroek gierde, opgewonden en uitdagend: —Vertel van Hanuman.... en van R&ma uit het zonnegeslacht.... professor in de Amnaja.... Springt gij als hij.... hoep!.... in één sprong, van zee-engte naar zee-engte, zonder de Qaci op kruiswegen te hebben aangeroepen?.... Perst ook gij met uw reuzenvoet, bergen als sponsen sa&m? Dat deed mijn voorvader, die Qacuntalê. uit de bergen kende.... een phantast, een droomer, een bloemenbegieter!.... Toen de Bankiva-haan, onder ruchtig vleugelen-geklepper zijn oranjen hals Het schitteren, vol weerschijn in de avondzon, en snijdende kukeleku's had uitgekraaid, sprak de rosgrauwe Vos en zonk er een spookvreemde stilte over alle dieren uit. Zijn stem klonk hoog, snerpend, gemaniëreerd en verfijnd. Hij had een sarrend pleizier in zijn eigen geestelijke meerderheid en zijn bijtende levens-philosophie. Hij had genoegen in de slimme, fijne lijn van zijn neus en zijn spitsen spotsnuit. Reintje meesmuilde voor hij één klankje uitkuchte. In zoete geveinsdheid kon hij allerlei valstrikken van woord en
daad nauwkeuriglijk plaatsen, in sluwe list loochenen en omdraaien. — Ik, spitsboef vanouds, Anuruddha.... De vergaderden brulden en gierden. — Ik begrijp u beter dan al dit vulgaire gedierte hier vergaderd.... Er klonk dreigend tegengegrom. — Bij den naakten Qiva, bij den Leeraar van goden en menschen het is waar! Wij kennen geen verleden en geen verholen toekomst, geen legende en fabel! Wij leven dus in geen ontgloeide herinnering en in geen lichtzinnige hope. Maar die diep de zielen van ons, vossen, doorgrondt, zal dit menschen- en dieren-oordeel als een kleingeestige dwaasheid hekelen, ondanks allegorie en mysticisme, en andere ba kersprookjes!.... Vos-woordvoerder keek slim uit zijn schuine oogen naar zijn vossen-familie. Behendig sluipen kon hij ook met zijn verstand.... en dan in één sprong.... zelfs een Muni verbijsteren. Als die zware, loome geur van de aarde hem maar niet.... duizelen deed.... die geur van wil den goudenregen!.... — Wij hebben alles precies als de menschen, al dragen wij geen koord op de borst gelijk de zoet-schijnheilige strevers naar macht over stof en vorm, en de snuffelaars naar waarheid: de Rishi's-PrajcLpati's.... Al leenzijn wij, vossen, veel fijner, dieper en zuiverder van instinct en eer lijker in onze besluipende valschheid.... Ook wij erkennen goden en duivelen, helden en toovenaars. Maar op onze vossenmanier!.... Ook wij erkennen paren van tegenstellingen in alle gebeuren. Ook wij heb ben wel deugdelijk onze angsten enbenauwenissen, onze herinnerin gen en onze toekomst-verlangens. Bij den stam Bharata,... hoeveel gespikkelde haantjes en staartlooze hennetjes zijn ons niet ontglipt!.... Hoeveel haasjes en konijntjes.... doorhetblindschitteren vanhetberg kristal in avondzon!.... Maar.... maar wij verwerken ons verdriet en onze teleurstellingen, ons Tamas, heel anders dan de menschen, al worden wij met gebeden aangeroepen en vereerd. Wij geven er ons niet aan over. Over geven wij ons alleen aan het heden, aan het werkelijke. Daarom lijden wij niet zoo als de menschen wier zinnen zeiven begoo cheling zijn. Onze vroolijkheid is échte vroolijkheid en wordt nooit door vlagen van weemoed gekweld, gebroken en ontkracht. Ook wij dieren, luisteren met ontroerde ziel naar het heerlijke gezang van vo gelen in de hooge boomkruinen. Gezang van vogels is poëzie! Gewis. Maar van witte lotusbloemen en zoete klanken kunnen vosjes niet le ven.... Daarom zijn de zangers zélven ook onze buit. Dan bezitten wij
liederen en liederen-zangers tezaam. Ach Anuruddha.... onze dieren liefde eerst is echte liefde.Wij proeven de letters van Manoe: de man zij niet alleen man, doch man, vrouw en nageslacht. Onze hartstochtaard, onze groepziel.... Plots klonk een gierend gelach door de lucht. Malbroek viel voor Anu ruddha's voeten neer; met twee hoonende handen, vingergespreid, wees hij naar den Vos en gierde, het dolle gezicht tot een clownmas ker verwrongen: —Een Vos, een staarten-bepisser.... een Vos die de passie preekt!.... Een oorverdoovend-verward lawaai klonk op. De papegaaien gilden rauw en krijscherig. De tijgers en Bhasuraka brulden donderend. De Huilwolf, met blauwachtige tong, de jakhalzen en hyena's blaften, de buffels en alle andere runderen loeiden alsof de aarde verging. Een duivelachtig-gevlerkte Grijpgier met citroengeel gelaat, zweefde ijzingwekkend lachend op en beschreef, in zwier en meesterschap van vliegkunst, een kring boven den kop van Bhasuraka, terwijl hij neerviel op een oud, grijs Wildzwijn, dat knorde en schimpte, halfgekneusd en ineengedrongen. — Zwijn.... zwijn!.... schold hij den Grijpgier zoo weinig besefte hij den smaad van eigen naam onder zijn medeschepselen. De geelkelige Boommarter snapte de ironie en schreeuwde van het lachen. Alleen het wilde Paard hinnikte eenzaam en kwam met den edelen kop, in streelverlangen naast Anuruddha staan. Telkens verplaatsten de dieren zich woelig in een andere groep. Een drom gulzige spoorwezels pruttelde en morde allerlei kwaadaardigs en vinnigs onder malkander. Ineen stond Anuruddha midden tusschen ze in, hief de hand en zei rustig: — Al de dieren die nog spreken willen, spreken!.... Ik min het wijze inzicht van Citragriwa, den duivenkoning onder de duiven, hoogvlie ger met de lasuli-oogen, al bezit hij geen arendswieken! En ook het inzicht van den lach-tortel. Ze spreken, niet geplaagd door gal en in gewand. De zachte tocht van hun vleugelen-geklepper behoort tot het reinste geluid op aarde. Ik min al de dieren, want ook zij leven in vreeze en smart. Laat een behoedzame spreken als Citragriwa en zijn wijnglanzige tortel. Laten de rat en de das, de marter en de muis zich niet luttel achten.... Zij behooren bij de Samsara, het aardsche lot. De schrikkelijke tijger wordt hier gehoord,.... maar ook de otter en de klagende angstkreet van het vee....
De Tapir snikte van aandoening en betastte met zijn te geplooiden voorpoot, zijn natbetraand slurfje. En zwarte Antilope zonk op de achterpooten neer. Het Stekelvarken wou ook iets beweren, maar zijn brabbelende woorden gingen teloor onder het heete lawaai. Voor zijn luttel kopje bleef al het gesprokene hier, venijn, woede en hoogdra vendheid. Piek.... piek.... piek.... nog een slak?.... Dat was eerst leven. Piek.... piek.... piek.... nog een giftige, toornige hagedis?.... De lang-scherpe stekels van zijn pantser gingen open en dicht. Hij vreesde geen angel van een schorpioen en geen gifkaak van een slang. Piek.... piek.... piek.... overeind je wapens.... dat was eerst leven!.... O, hij haatte het ondoorgrondelijke van Hindoestan, van heel Bharata! De wilde Ezel balkte zwaar en tusschen het rumoer eischte de alles doordringende en mild-overklinkende stem van Anuruddha, stilte voor Ezels woord. — Mijn dank, edele Meester-der-eenzaamheid, die koene woorden spreekt als de Eenzame van eertijds, tusschen zijn waanlooze vol gelingen en bedelmonniken, onder de wonderen der weemoedige avondnevelen. Mijn dank, edele asceet en doorgronder der Kathaca, dat gij mij tegen het wrange hoongelach der vergaderden be schermt.... De gulzigoogige Wolf liep smachtend heen en weer op zijn meeveerende teenkussens en wilde giftig in den staart van een wilden Hond bijten.Eenopschapenvleeschverlekkerde.schuwePanthermet goudgefonkelde vacht, balkte als een muilezel; sprong tusschen Wolf en grommenden wilden Hond in en eischte met dreigenden ernst, aan dacht voor den Ezel. Een roodoogig Valkparkietje viel doodelijk geschrikt, stijf van een tak op d' aarde. — Nooit mededieren sprak de Ezel pathetisch,.... heeft een zoo ge louterd mensch, zoo gelouterd van valsche droomen, ons toegespro ken als Anuruddha. Alles is ons, ezels, helder geworden in het brein.... zoo klaar als morgenlicht! Ik weet, edele mededieren, gij verheft u ver boven mijn inzicht en gij hebt gelijk. Ik zie van hier den oranje-ge vlekten Salamander lachen om mijn praatjes....Ach ja, hij bijt u zwarte gaten in het lijf.... hij is zooveel wijzer; bezit dieper prajna\ Doch nog eerder zullen de menschen salamander- dan ezelenvleesch nuttigen!.... Mijn uitgebalkte dwaasheden zullen u niet kwellen, dus kan ik vrijuit mijn ezelachtighedenluchten.Wij dieren,huis vaders, huismoeders enmonniken onder u, schuilend onder het loof van limoenboomen.... wij die-
ren zijn als de menschen, voor het lijden geboren. Bij het heilige rund van Q"i,.... geweldig en verblindend is alles in de schepping, in Dharma en Adharma, maar ook even ondoorgrondelijk. — De verhevene Bouddha vertoefde bij ons op den Gieren-top, in het gebergte Rajagaham blufte een Condor tusschen het ezelsgebalk. Grauwtje, onthutst, stotterde: — PhenomenaalL.. en zweeg. Doch Anuruddha wenkte hem met een zoet gebaar voort te gaan. — Toch moeten wij ons in onbegrip overgeven aan het hoogere en gelooven, willen wij juist iets gaan begrijpen van het onbegrijpelijke, van het Param&tman, de goddelijke natuur in ieder schepsel het atmisch bewustzijn. Wij moeten ons verdiepen in wijsheid endeugd. Wij moeten van allen waan vrij geraken en Mara, den vorst der wrange lusten weren. Dit leerde al Bouddha aan den zoom van het mangawoud van N&landa.... Anuruddha heeft waarheid gesproken. In het bosch, op de bergen, in de woestijn is er voor alle schepselen slechts ziekte smart, gevaar, pijn, wanhoop, angst en vernietiging, niet slechts door asura's. Doch wij zijn bijeengekomen om te beraadslagen, onder hooge begunstiging en ontwaking-brengende leiding van Anuruddha, hoe Bhasuraka bevredigd en zijn moordzucht beteugeld zal worden. Anuruddha,man van geestelijk-doordringende kennis, man vansamadhi, van hartstochten-loutering, die de onzuiverheden van het gemoed wil uitroeien, die de Qwetitcwatarakentnogbeterdandeovergeleerde Dasharatha de Brihadêranyaka kiest een weg om eerst ons te doen zien wie de mensch is en wie wij dieren zijn. Hij aanschouwt het leven als één geheel! Al mag het lijken, dat de Verhevene over heel andere dingen spreekt dan over het eenige doel waarvoor wij vergaderden, zijn geheimste en dringendste bedoeling is toch: zelfovergave, een oplossing te vinden voor Bhasuraka's offereisch, voor onze offering.Want zijnzinnebeeldig woord maakt vrij van hebzucht, vrij van waan der Begeerte, van waan van het Bestaan, van waan van het niet-weten en brengt ons de hoogere tucht: Vinaya!.... Anuruddha's woord leert ons dulden, boete doen.... Hij vraagt niet: hoeveel jaren telt gij?.... Hij vraagt: hoe oud is uw ziel?.... Anuruddha geeft liefde die niets terugvraagt! Hij stelt ons voor als denkende en voelende schepselen, maar toch vergeet hij geen oogenblik onze eigenheid als dier, onze gewoonte en aard.... onze raja's, onze tamas.... De purperen Gazella op haar ranke pootjes, wendde met cierlijke booglijn haar Hervormige hoorns naar Grauwtje en haar droefbe-
floerste oogen ontglipten tranen van ontroering, onder de teederdringende woorden van den Ezel. — Nu stinkt het Ezeltje toch heelemaal niet,.... zei verbouwereerd de Pauw. En hij waaierde al de trillende gloedoogen van zijn blauwgouden pronkstaart open. Zelfs Malbroek keek beduusd op den neus, van zooveel rustige eze len-wijsheid, die de Upanishads en de Hitopadeca, de Heilzang-Leer met zoo teedere aandacht doorpeinsd had. Toch nam Malbroek weer het woord en wierp zich tusschen de discussies: — Ik heb daar juist met die leelijke Slang gesproken, die mij nou on der Anuruddha's blikken niets durft doen, met zijn oogen stekend als Qatakschi's.... Maar ik blijf erbij dat wij dieren, met al die sombere en kniezerige praatjes van Anuruddha en het ezelen-gewauwel niets te maken hebben. Ze zijn geen troost voor onze angsten.... éls we angstenkennen-Iederschepselmoet durvenleven in blijheid en wordt door zijn eigen natuur voortgedreven. Elk schepsel moest zich iederen morgen als opnieuw geboren voelen.... zich gelukkig voelen als het hemelsblauw dat zoo blauw is als Crishna's gelaat. Het spook dier zelfs, dat schuw langs een wolvenhol sluipt.... Ouderdom be staat niet.... als men de levensvreugde kent.... Verloochening, verza king, inkrimping is levensangst, is zwakte,is verschrompeling.... On ze apenkoning Sugriwa was al verzot op het rinkelen van zilveren voetringen en lachte om de Vedantijnschewijsdoenerij.Hij zei: Adem is alles!.... En dan.... zélf-gekozen ontberingen zijn nog heel iets an ders dan ontbering uit armoe!.... De Tapir snikte en snuffelde met zijn slurfje rond. Malbroek oreerde heftig door, met twee zwaaiende handen en bekrabbelde zijn violet te ooren alsof hij wachtte op applaus en gestamp. — Bij de duizend schitteroogen van Indra er is geen verlossing in verzaking.... Al die zedespreukigheid.... bah!.... Ddt juist is Maya, zins begoocheling.... Het léven en den dóód niet verlangen.... de grootste Maya!.... — Flu-flu-flu floot de Papegaai zilverzuiver als door een rieten bansuli bij de dagen en nachten van Brahma.... mooi.... mooi.... heel mooi!.... Ik hoor.... flu-flo-flu.... den zoon van Bal&ka,.... Bal&ka.... Ook een blauwglanzige Slang ontkronkelde zich uit een glibberig kluwen gevlekte ringen en stak den smallen kop hoog tot luisteren op, terwijl Anuruddha's Schildpad haar strak bestaarde. Toen, be-
dachtzaam, zich fier bewust van haar rang, als nageslacht van de Nagas, door Garuda heet gehaat.... verklaarde zij, de oogen als brandend barnsteen vol valsch gluursel: — Die aap van een Aap heeft gelijk! Malbroek gierde nog om den bronstigen vogel en vervolgde: — Weg met verschrompeling, weg met onthouding!.... Leve Arati,de twistzoekster.... leve Mara,haar moer!.... Hanuman, onze Apenkoning, heeft de juweelen van Ravana getast en wierd verblind door den glans der gouden lampen.... Nogmaals.... weg met alle ascese en geopenbaarde ongeopenbaardheid!.... Weg met Yêjnavalkya die het zelf verstónd dat niet bestond!.... Weg met zelt-weggeven! Behoud trots en haat en dwingelandij, al naar de waereld het eischt!.... Weg met Gargya, zoone Balaka!.... — Bravo.... bravo!.... kreten de dieren. — Lang leve Malbroek.... Brahmakarin onder de klimmers! — Lang zal hij leven!.... Zoek Atman.... Atman! Malbroek al heftiger, gesticuleerde: — Aanvaard het leven, dieren.... weiger niet te leven, beesten.... Heb geen deernis! Verspil geen ijdele driften!.... Bereid je zelf honing en doe alsof je den staf van Kathapa opgegraven hebt uit de aarde.... Dat is zelfbegoocheling.... maar overheerlijk!.... Wees alleen zachtmoedig tegenover eigen gebreken en minzaam tegenover je eetlust!.... Wees koener dan de droomers, de suffers en de heilige peinzers, en laatje nooit in heimwee martelen door oude, droeve, voorbijgegane dingen.... Dat is óók Brahma's wil.... Brahma die de omwikkeling van Maya begeert.... Ook Anuruddha droomt nog altijd van zijn paviljoenen en gouden zetels!.... En van het gouden heiligdom Swe Dagon met zijn purperen voorhangen.... Ook hij hoort nog steeds het gezang der zoet-zingende Gandharwa's. Wij dieren, moeten iederen dag bejubelen en verheerlijken.... — Weg met de asceten, weg met Yoga!.... brulde een dolle Stier. — Weg!.... Kukeleku!.... Kukeleku!.... kraaide de Bankivahaan. Zijn kam trilde en scheen bloed te plengen, en zijn staartveeren krulden naar buiten om. Woest en heesch knorde het Wildzwijn: -Weg! En hij stootte zijn slagtanden de brandende aarde in. De blauwe Jakhals jammerde met klagelijke stem: — Weg met de zinnenvreugde-doovers.... de Veda's schonken vreug-
de.... Weg met de asceten! Leve Avidya, de zoete illusion.... Geen boetedoeners onder palmen en heilige zuilen.... Diep zong zijn stem uit de borst en zwol tot een loeiend, martelend gehuil. De vreesachtige Panther blies en gromde, met opengesperden bek: — Weg met de kniezende eenzaamheid! Zijn dichtbegroeide bergkloven waren nooit eenzaam zoolang hij stekelvarkens met kattengeduld kon beloeren en bespringen. Malbroek's gehoor wond zich al schrikkelijker op en hij zwol van trots, in zijn opruiende redenaars-spot. Al hooger snerpte zijn stem: — Leg die malle Schildpad op zijn schild, als hij een woord waagt te stotteren.... zie je hem in volle machteloosheid!..... Neen.... neen.... er is niets heerlijkers dan de wouden, de boomen, om er te genieten in schaduw en zon, al naar het wisselend uur!.... Wij kennen geen ver driet en geen weemoed. Wij lachen, wij stoeien, wij vechten, wij heb ben lief, wij eten en wij spelen: staart-staart,ben-je-van-mij-of-ben-jevan hem?.... Er is genoeg in de waereld te krijgen.... van alles!.... Al die sombere kniezerij en dat geprevel van spreuken en die reine vleeschspijzen.... neen.... ik zeg: bij het heilige Vuur, Anuruddha heeft ons niet overtuigd. De pagode-Hindoes en de Brahmanen zelf weten dat wij het wéten. Een wijze doorleeft geen neerslachtigheid. En hoevelen van ons geslacht hebben zij niet heilig verklaard?.... Kijk er maar de Upanishads op na.... En toch blijven wij vroolijk en knus, al zijn we heilige snaken en al staan we van top tot staart in het Ramayana.... Toch zijn we dol op onze gezinnetjes en verzot op speelsch gezelschap en nooit en nimmer door angsten gekweld. En we mogen spotten met al de goden met Pandava's en Koerava's,.... doen de tweevoeters ook. Dasharatha vertelde ons 's avonds dikwijls, hoe de Ouden den beschonken Indra in het ootje namen en hoe de Vorsten zich in het antahpura verlustigden. Lach.... lachen is goed voor de lever!.... — Dus hebt gij geen angst, als een muillikkende tijger u opwacht on der de Campaka vroeg beklemd en bevend de Sasi,.... wanneer ge zijn zwarte strepen ziet schemeren onder het loof?.... Malbroek raakte in verwarring. — Angst.... angst herhaalde hij ja, kijk eens.... als je naar beneden gedrongen wordt.... — Uit zelfverloochening je naar beneden ldét dringen,.... spotte de Ezel verbeterend uit Yoga....
Doch Malbroek ging ietwat onthutst voort: — Door.... den schrik van je mede-apen.... en je valt uit een manga op zoo een viezen klauw met scheurnagels.... De Papegaai, loerend van blik, schreeuwde weer oorverdoovend, op gewonden Malbroek na: — Elk schepsel.... elk schepsel.... moet durven.... durven leven.... in blijheid!.... Aanvaard het leven.... leeren de Goeroes!.... We moeten.... hihi.... ha-ha-ha.... flu-flu-flu.... iederen dag bejubelen en verheer lijken!.... We kennen.... we kennen geen verdriet.... geen verdriet.... Alles is.... uit het Eéne Leven!.... Ook Mara, de Booze.... ook Kali, de zengende Bij Mahadewa weg met de smart, al val je.... weg!.... Al kom je terecht op scheurnagels, met pijn!.... Kopje krauwen?.... Kopje krauwen, o dochters van Mara, Arati, Raga?.... Malbroek was woedend, dat hij door den Papegaai zoo vermetel en verbluffend-juist wierd nagebootst en al de vergaderde beesten lach ten den Aap uit, die dol-toornig zijn lippen naar voren tuitte. Een Hyena hinkte gejaagd heen en weer, spitste de lange ooren en wilde zijn schaduw werpen op den Aap om hem de tong te doen ver stommen. Een andere Hyena schreeuwde. —Verga tot kreng.... verga.... verga!.... huilde hij, half stikkend, terwijl zijn terugstootende kop met het overeind-kruipende haar bukte, rot tend aas besnuffelde en zijn pooten d'aarde bekrabden alsof ze dooden opgroeven.... Eindelijk,metzijnwonder-doordringende stem.nam Anuruddha weer het woord: — Dieren van woud, woestijn en gebergte.... Ik heb met stille aandacht naar al uw tegenwerpingen en woede-uitroepen gehoord. Ik geloof dat de Ezel mij het minst beredetwist. Dit pleit voor mij. Tegenover iederen doorn van uw heeten haat en hebzucht, plaatste hij den bloe semknop van aanhankelijkheid en zoet begrijpen. De koperen vleu gels van gindschen blinden Uil, uil die alléén vliegt en ziet in he t duister, beschutten mij tegen uw aanvallen. D'Ezel zweeg al dien tijd en blies slechts of droomde van argeloos-slapende vogeltjes als bevangen prooi!.... Hoe vreemd-gespannen zou ik mij gevoeld hebben, bij een instemming van Malbroek, al is hij een ontroerende mengeling van humor en weemoed door zijn opstandige taal. Mijn wilde Ezel heeft gelijk: ik kies mijn eigen weg om de oplossing van Bhasuraka's eisch en uw eisch te vinden en zoek geen slangenvijvers op. Doch over nog meer dingen moet ik u spreken, die schoon voor menschen bestemd,
de ooren van dieren zullen bereiken en.... nu en dan ook voor ooren van dieren bestemd, het hart der menschen zullen raken. Onderrich ten doe ik u niet, al spreek ik over de vleeschwording en den kring loop der wedergeboorten, over begoocheling van al wat tijdelijk en wisselend is en over Bouddha's reliquieën! Ik kom tot mijn eisch bij Bhasuraka. In denken, doorgronden en zelfdoorschouwing leeft dikwijls oneindig meer handeling en besluit dan in het doen der schep selen, ook al loopen zij op tooverschoenen. De grootste handeling is het ziele-woord,.... het woord dat het diepe zwijgen voorbereidt. Doch dit bewaar ik voor andere bijeenkomsten. Nu spreek ik niet verder. Ik zie de oogen der vergaderde dieren al geheimzinniger, angstiger, zwarter aanfonkelen.... al dieper en hongeriger. De nacht nadert over donkere bergtoppen. Een vaal gevlerk van d'eeuwige scheemring gaat den avond vooraf. Het is niet goed dat wij in het duister verder redetwisten. Nog eenmaal komen wij bijeen, achter de lotusvijvers.... De Ezel zal u melden waar en wanneer....
NEGENDE HOOFDSTUK
W
EER DEN VOLGENDEN AVOND, BIJ ZONSondergang, in een gewijde rust, was er een wemeling van dieren op d'openplek voor Bhasuraka's leeuwenhol. Het zwaar-beschaduwde lommerwoud geurde zoet van alderlei bloemen, boomen en heestergewassen. Toovergloed en glans sidderden onder takken-doorwarde bladeren-gewelven, en tusschen reusachtige kronkelstammen van nyagradha's, ontstak Agni zijn late hemelavondvuren die oplikten als vlammetongen naar de gele kim. Over ontzachlijke varens, die goudbeschenen uit den duisteren grond opspookten gelijk groene schermen en blauwige waaiers, rilde een vaag gewiegel. Een struikenbosch van wilde, rood-bezonde rhododendrons brandde gelijk een magische mijt in zinkenden zonneschijn. Anuruddha, dezen keer, zat met gekruiste beenen op een aangegloeide humuslaag. De Kluizenaar, weer met bewustzijn levend in de zichtbare waereld, begon te spreken en zijn stem klonk, door het klaaglijke lokgeroep van woudduiven en het getjilp van honderderlei vogelen in het duisterende gebladerte, als een schoon en mild gezang. — Bijna al de wilde en zachtaardige dieren klaagden over het angstig-sombere van mijn leer en mijn prediking, een Vidyè, een ijlere kennis die onrust en gejaagdheid onder hen bracht.... Dit is een smartelijk wanbegrip. In het zalige en heilige peinzen bestaat geen somberheid, noch in heilige afzondering. Het valsch-geestdriftige van de opgewondenen en luchthartigen, die uitroepen: verheug u te leven, bezing de levensblijheid, heeft grondeloozer wanhoop, doch verborgen, tot stuwing. Achter mij rijzen reusachtige pijnboomen, rechtop de kale stammen, somber voor den aanblik. Doch de pijnen, altezaam, weten van geen droefenis. Ook hun kruinen fluisteren verrukt Mantra's van natuurgeluk. Het heilige peinzen blijft zonder menschelijke vreugde en zonder menschelijke somberte, omdat het de hoogste geestesstaat zelf is; niet meer onderworpen aan ontzenuwende wisseling, opjagenden prikkel, ontgoocheling noch hatende verbittering van aardsche gemoedsstemmingen. Ook ik, sterke of teedere dieren, was heel, heel vroeger, voor ik verzonk in Yoga, vroolijk, onbekommerd, lichtzinnig, schertsend en over-aUes-luchtig-heenfladderend en in lusten open voor het rusteloos genot der waereld. Herfstgeur bedwelmde en lentegeur verdwaasde mijn bloed. Ik droeg, als de Dharmarêja, de Koning der Wet vóór zijn Verlostheid, die toch ook sprak als Hindoe tot Hindoes gouden halsketenen die blik-
semschichten van glans wegschoten in de ruimte en ik spotte sar castisch met de zinspreuk, dat hij die niet voor zichzelf leefde, eerst eeuwig leefde. Ik ademde in de verwoesting der weelde en wellus ten, en zocht het gelukzalige buiten mij! Ik dronk rooden wijn waar in de zon robijnen druppelde, doch die mijn oogen heet uitpuilen deed in roes. Ik, blinde minnaar, speelde met het bloemgeurige haar van minzieke zondevrouwen. Doch dit alles, in lust en onlust verging en bracht telkens nieuwen onlust, nieuwe smart, nieuwe, brandender begeerte: de eeuwige wiegeling van den Samsara-oceaan. Waarom, zoo mijmerde ik in Gn&na, zou ik niet de hoogere wijsheid kunnen bemachtigen door onze oude heiligen uit het volk van Arya, tot bege nadigde volmaking gebracht? De Blauwhalzige verscheen mij in den stikduisteren nacht en ik weende en smeekte, ik die in valschen trots mij tweemaal-geborene noemde, en mij ver boven de C&nd&la's ver heven waande. En ik hoorde een stem: versterkt eerst in u dat wat ge verzwakken wilt in u.... Dan zult ge het zinnelooze ervan ervaren. Als gij uw hartstochten doodt, krijten ze u toe: moordenaar!.... Als de hartstochten u dooden zijt gij zelf slachtoffer!.... Ik, vroeg menschenschuw, scheurde mij af van alle bloedbanden en zocht de woud-een zaamheid en de schaduw der hooge cypressen, of de woestijnplek waar ik de bergenlijnenhetstraksttegendeneindeloozenavondhemel getrokken zag. O,niet als de zachtmoedige Verhevene, die de eeuwige kennis bezat.... niet als de Verlichte, de Alwetende voor wien wij allen de schamele schouders ontblooten. Doch ook mij doorhuiverde het heilige besef, dat geboorte.... smart bracht, liefde-genot.... uitputting, walg, ziekte, zieleheimwee, begeerte.... lijden, altijd weerkeerend lij den en ontgoocheling!.... In de ontzachlijke wouden van Hindoestan, met hun bedwelmingsgeuren van aarde, kasamba en geboomte;in de schemerend-groene stilte-tempelen, leefde ik, zwaarmoedige monnik en zelf-voedsel-verzorger, temidden der dieren en temidden der onzichtbare.heilige goden.De goden hadden mij,armzalige,gevonden;ik moest den Meester nog zoeken.De dierenbeminde ik reeds vanaf mijn kind-zijn, met onbeperkte liefde en zoete deernis. Ik heb de dieren lief. Niets lijdt er zoo onder wreedhartige menschen als oprechte dieren, al blijven velen hunner kommerloos en vroolijk, ook in slavernij. De menschen verstaanhun onverbasterde instincten-taal niet en de dieren verstaan elkaar niet. Want al spréékt gij hier allen ter vergadering uw ondoorgrondelijksten aard en karakter verklaart gij melkander nooit. Gij bralt uw stemmen uit als onder het gieren van een woud-
storm, doch gij verneemt niet wie er roept in nood en angst.... Als kind reeds ontroerde mij het almachtige natuurleven; het mysterieuze der natuurstilte; voelde ik het smartelijke lijden en de hulpbehoevende afhankelijkheid der gedweeë dieren, wanneer ze bukten onder genadelooze heerschappij van den mensch. Ik vereerde het driemaal hei lige Snoer, doch het oog van een gazel ontroerde me dieper. De groo te, nederige en onbewuste goedheid der argelooze, onbewust-droeve dieren is zeer schokkend. De schrikkelijkste in macht, de sterkste van pees en spier, die met één greep den mensch vermorzelen kan, ge draagt zich soms gedwee en vreezend tegenover hem. Het dier voelt denwreedenmachtswellustindehelleendreigend-donkere oogen der rechtopgaanden. Hij vreest hun hulpmiddelen en hun wapens, hun stem, hun zweep, hun gloeiende ijzers en hun marteltuigen. Zie, hoe beangstigend en bevend bukken zij, de ontzachlijke wezens, voor het nietige zwakke menschje, dat met bijzondere spraak begaafd, het on eindig sterker schepsel toch dwaas en vermetel overheerscht, beveelt, zijn instincten verwringt, door de geheimzinnige macht van den geest, den aldoordringenden wil en de begeerte tot onderwerpen. Ze wor den niet verstaan; in hun krankte en pijn niet en in hun verlangen niet; en ik wilde de dieren verstaan, niet slechts in de Vedische zan gen, in de liederen van Arya's en Dravida's, maar in hun eigen om geving, juist om hun verborgenheid en hun argelooze goedheid zoo dra zij dienden als offeranden. Ieder dier schier, leek mij een offerande. Er zijn geen valsche, kwaadaardige, geile apen, geen wreede tijgers, geen boosaardige slangen, geen giftige angelstekers, geen bloedzwelgende leeuwen. Er zijn slechts dieren; dieren die in een stomme le vensdrift hun taak volbrengen en hun Karma vervullen, zoo goed als een volkomen Bouddha, een hoogste Tath&gatha de zijne. De onnoozele menschen en hun godenhymnen, spreken in onwetendheid over uw eigenschappen, uw zintuigen, uw geestvermogens en beoordeelen ze naar hunne menschelijke instincten. De menschen in hun voelen, denken en verbeelden, spreken met verbluffende zekerheid vanslechte inborst, moordgierig, wraakzuchtig en boosaardig. Zij spreken in de Veda-liederen van uw dierlijke geilheid, geveinsdheid, lafhartigheid, van uw wellust, van uw Hst, uw diefachtigheid, gemeenheid. De hei lige boeken hekelen al uw ondeugden en gebreken. De menschen be zien u, dieren, als twistziek, jaloersch, prikkelbaar, vies, hartstochte lijk. Of zenoemenu, onderden schitterglanshunnerphantasie.schrander, Hef, gehecht, aanhankelijk, scherpzinnig, vreedzaam. Dat alles is
menschenpraat De menschen beseffen van de liefde der dieren het allerdiepste niet. De Brahmanen het minst. Ze begrijpen niet uw ge meenschapsliefde, uw hulpvaardigheid, uw offeringsdrift. Bij Purus ha ze ontroeren zelden onder uw koenheid en teederheid, uw zacht ste, liefste droomerijen en edele vertrouwelijkheid, wanneer gij niet door honger en door bronstigheid gekweld zijt. De menschen ken nen de ziel en de diepe instincten der dieren niet en hun Karna, hun edeler zinnenlusten noch hun natuurlijke beschermgeesten. Al hun spreken over uw afschrikwekkende driften, uw aard en diepst ka rakter, is grof wanbegrip; is menschelijke bepaalzucht, die met uw wezen als dier niets heeft uitstaan. Het griezeligste insect, dat soortgenooten verslindt in bloeddorst en vraatzucht, verafschuwd door de drie hooge kasten, verdient geen verachting. Een listig-loerende spin die buit in haar wondere web vangt, verlammend kaakgif inbijt en haar prooi het merg uitzuigt, is niet wreed, valsch, bloeddorstig ómdat zij zoo haar voedsel bemachtigt. De teerhartige menschen, zelfs zij met het heilige Snoer omgord, rillen wanneer zij een arm vogeltje zien dat onder de harige en scherp-gekromde kaken van de moordspin, bebloed en opengescheurd, stuiptrekkend ligt te sterven. Maar rillen zij ook voor de aan stukken gescheurde, van pijn krim pende wurmen en larven, wespen en mieren, die het argelooze vogel tje vaneenrijt voor zijn kroost hetzelfde vogeltje dat nu zoo machte loos en half-verslonden doodbloedt onder de vogelspin? Vernietigen, verscheuren, berooven en moorden de menschen elkaar niet, alle ras sen, alle kasten, al streelen zij rozen en luisteren zij betooverd naar de nachtegalen? Indien de spinnen inzicht bezaten, gelijk de men schen, zij zouden diezelfde prooi op een andere manier zich laten bereiden en onder opsmukjes van sauzen, bij lieftallige praatjes ver orberen. Ook zij zouden van doodzonde spreken en niet meer bloed dorstig uitgeschimptofinafgrijzenbekekenworden.De oerdriften der dieren, honger en voortplanting, doen ze handelen gelijk ze handelen, de levensbegeerte zelve. Gij wilt leven omdat gij leeft en gij moet uw voedsel bemachtigen naar uw aard. Gij kunt niet gelijk de menschen, spreuken en geleerdheid eten! Gij, dieren, zijt ook veel grootscher in uw toorn, veel oprechter in uw drift-uitleving dan de mensch. Zelfs in uw bronstigheid, hoe afgrijselijk soms, zijt ge helden in den strijd met de soortgenooten en kent uw liefdedrift geen huichelende en lok kende wellusten, geen wulpsche ontknoopingen van gouden vrou wengordels en amberen halsketenen.
Even wiegelde er een zacht palmengeruisch door de lucht. Verschil lende dieren dooreen, riepen naar Anuruddha: — Verdedigt bezingt gij gewelddadigen Bhasuraka.... van Indus tot Ganges gehaat,.... trotscher, hoogmoediger dan offerende Brah manen?.... Gij kunt zoeter de lente bezingen.... De gebulte Os loeide woede uit zijn langen kop, doch traag en zacht moedig, met stille stem vervolgde de Samana: — Neen, ik verdedig nimmer bloeddorst, doch ik zou willen dat gij Bhasuraka in zijn aard en wezen begreep.... Want hij is niet moord lustig omdat hij voedsel rooft.... De mensch met den levenden geest, die het vleesch doodt, die zich kwelt tusschen blakervuren onder de brandende woestijnzon; die zich geeselt en pijnigt, om zijn sterfelijk lijf te doen bezwijken in lusten, bezit naar eigen dunk, het hoogere begrip en de hoogere inzichten. Hij ziet de geheime schatten glin steren, diep op den bodem van Samapatti.... de zwarte stad!.... Hij ver mag, in peinzingen, roereloos te stijgen naar het hoogste Ik en zich te verhezen in Brahma, de waereldziel,.... het Al. Hij moest ettelijke dieren leiden, doch hij misleidt ze.... met den klank van goden liederen,.... met de woorden zelfs der Dhammapada die hem toch be schermt Er klonk een zacht-ontroerd gegrom van instemming, onder al de diep-ernstige, toeluisterende beesten. Anuruddha ging voort, licht-bewogen en toch geheel beheerscht: — O, ik weet wel van de wreede gluipingen en sluipingen van tijgers in verstikkende moeras-dsjungels!.... Hoe vermag een mensch, een hongerig en tijger, — die hem met kwijlende tong tegemoet treedt en zelfs de dieren half bedwelmt door zijn beangstigende uitwaseming, — in schemergroene duisternis te leiden?.... Zal de tijger uit de donkere diepte van het kreupelhout, niet zijn geweldigen krachtklauw heffen, den brozen mensch uit de Gangesvallei vaneenrijten en gulzig zijn heet menschenbloed slurpen?.... Is dat enkel-wreede moordzucht en lafhartige laagheid en venijnige bloeddorst?.... Maar zouden ook zoo niet menschen doen, wanneer zij geen voedsel bemachtigen konden en hongerdrift ze folterde? Een honger, die de woeste oogen uitpuilt en een blinde razernij door de hersenen schroeit! Zij zijn trots, de groote dier-roovers, eigenzinnig, ontembaar, schuw, wild en grillig, doch niet tegenover hun kroost, niet tegenover hen die ze hef hebben. Niet één der dieren is boozer.'wreeder.heerschzuchtiger, eigengerechtigder dan de mensch die leeft in ahankara en versteenden eigendunk,
al weet hij de mystieke Upanishad-leer te onthullen. Ook de mensch moordt, steelt, liegt, lastert en leeft ontuchtig in bedwelming. In hun niet-begrepen-worden zijn juist de dieren eenzamer, grootscher, rei ner van instincten, onbezoedelder van adem, al knarsen zij de tanden en versplinteren ze paarden-beenderen met den ronkenden muil; al brullen ze als de donder en huilen ze als de stormwind door de oer wouden. O, de ziel der dieren en hun brandend bloed.... ik voel het gloeien als mijn eigen bloed en ik doorgrond hun ziel als mijn ei gene ziel.... Want er is groote, innige goedheid onder al hun vermin kende vreeselijkheid; er is vertrouwelijke zachtheid, ondanks al hun norschen argwaan. Wanneer de honger ze kwelt, zij zich branden aan hun eigene wonden en een blinde woede in hun fonkelblik.... Plots brulde Bhasuraka schrikkelijk en zijn oogen glansden als groene turkoois: — Onverzadigbaar zijn de leeuwen uit het geslacht van Bhasuraka, Anuruddha!..,. Bij Cjacra's boog, die als een gouden hoepel den he mel overspant Bhasuraka heeft eeuwig honger.... honger.... hon ger!.... Hij wil het malsche vleesch van jonge herten, van jonge scha pen, van jonge olifanten.... Dasharatha verloor de kalmte van den Vedanta-wijze, zwaaide de almachtige slurf en al de uitbundige stamgenooten zwaaiden de trom pen bijeen en stootten angstwekkend trompetgeschal de eenzame avondlucht in, als een krijgsgezang van aanrukkende legioenen. — Wij hebben allemaal honger schreeuwden de dieren door el kaar,.... allemaal!.... Maar Bhasuraka moordt lang.... lang nadat hij verzadigd is!.... Een gifgeurige Karavlra-boom vol ontwakende kalangs, scheen onder een wolk van verlaten jammergeluiden gedompeld. Ook de Vos mengde zich weer in de gesprekken. Zijn uitgeknipte ooren stonden hoog en scherp overeind op den spitsen snuit. Hij voelde zich gevleid door het reine woord van Anuruddha en heel een fijn-stekelig spel van doornige argumenten had hij bijeengegaard in zijn sluw-smal brein, om Anuruddha den geest te prikken en te verwonden. In Hindoestan redeneerde zelfs de zandvloo,.... zou hij, Vos, woudgeborene, dan niet iedere gedachte in stelling en tegen stelling, tot de verste grens kunnen uitwerken?.... Een woestijn-Vos juichte hem toe. Met snerpende stem begon de woordvoerder voor naam: — Waarom, o Anuruddha, zou de mensch meer zijn dan wij, die-
ren?.... Bezit de rechtopgaande wel hooger dayadvam, échte deernis, welbegrip en hoogere inzichten?.... Hij roept amen.... prijst den Heer aller le ven of Pit&maha, kermt van zijn zwaren zielestrijd,.... doch smult van ons vleesch. Zoo straft ook hem de wet der gerechtigheid.... zijn Karma. Slechts de barmhartige Wijzen onder u, weigeren ons te dooden.... Vraag het de geplaagde en ongeplaagde dieren Anuruddha, hier allen vergaard, hoe zij denken, niét over de zielsverhuizing, — naar Dasharatha's vermetel woord slechts een schrikaanjaging der sluwe, machtgierige priesters, — maar over den mensch die geen liefde kent, gelijk de dieren. Ge zegt het zelf Anuruddha, edele, stille peinzer. Moordt, verderft hij niet? Eet de verachtelijke geen vleesch, geen visch?.... Is hij niet listig, niet laaghartig, niet wreed, niet heerschzuchtig, niet opgeblazen en eerzuchtig? Vraag het de onstuimige dieren, hier vergaard. Vraag het zelfs den flikflooierigen Hond, die wel met jakhalzen en wolven, doch nog nooit met d'ontembaren Vos gepaard heeft. O, gij kunt ons verpletteren met beelden en woorden en heilige Mantra's uit de Upanishads. Gij kunt, edele peinzer en zelfverzaker, geheimzinnig uwaldoordringendestemlatenfluisterenhet woord Rahasya, het Verborgene dat uit zichzelf licht en toch niets ontraadselt van al het bestaande,.... gij kunt ons versplinteren en stukkerven in uw al-verfijndere begrippen maar ook wij, vossen, ook de Bengaalsche broeders, zijn bedreven in de ontleding en bezitten den angel der spitsvondigheid, die verwart en verlamt, doch dien ook gij, Wijze, tegenover ons, argeloozen, niet gebruikt. U Anuruddha, eenzamer priester van het stilte-woud dan de eenzaamste Hotri, vraag ik openhartig: gebruiken de menschen, ook de Cêndala's daaronder, ons dieren, van het riethoen tot den neushoorn, niet voor allerlei vernederende en dienstbare doeleinden?.... Zij rooven ons uit ons geboortehol.... Alles menschen-liefde, o machtige Ganesa?.... Zij moorden in koelen bloede onze ouders, onze broeders, onze zusters, onze kinderen, zonder gêné, om jongen te bemachtigen.... Alles menschenliefde, naar Bouddha's woord?.... Zij martelen de dieren met dressuur; ze sluiten ze op in stinkende, nauwe hokken.... Alles menschenliefde?.... Sla slechts de bladen der Upanishads om, het mystieke gezang en het allegorische gezang en zing mee: wanneer men spreekt van dat wat proeft en dat wat geproefd wordt, is alles goed gezegd.... drievoudig Brahma, drievoudig Logos!.... Een Markal-aapje met menschelijk-schoone tintel-oogjes, kluchtig jammerde:
— O, o, Anuruddha,.... edele Vanaprastha,.... het Vosje spreekt de heilige waarheid.... Cankara beschermt hem!.... Ik onbezorgde, heb gevangen gezeten, alleen, dood-alleen, in een groote stad met blinkende torens en goudglanzige tempels, in een kooi!.... 'sMorgens wierd ik wakker en ik wist me niet te roeren in mijn vuns hokje!.... Ik zat achter trahes, omdat ik heftig beet en een ieder naar de keel vloog die mij grijpen wou. Toen werd ik met boeien vastgeklonken door de menschen die het goede mijden en het kwade doen. Ik smachtte zoo naar het groen van het morgenwoud, — o die kooi, om dol te worden! — ik smachtte zoo naar mijn familie, naar mijn vriendelijk-grijnzenden vader, naar mijn lieve moeder, naar mijn speelsche en bijtende broertjes en zusjes.... ik keek zoo in-zielig en droevig, dat kinderen meelij met me kregen. Ze riepen allemaal: dat Aapje is ziek.... het kijkt zoo treurig!.... En ik kreeg slaag en stompen op mijn tronie.... — Slaag van een Hindoe?.... Een Markal.... slaag?.... onderbrak Dasharatha. — Phenomenaal!.... kermde de Ezel. — O neen kreet het Aapje het was geen Hindoe die mij sloeg. Want de verschrikkelijk-sterke Apenkoning Hanuman,de vreeselijke zoon van godin Andsjana, tusschen zijn roode brullers en helpers, de Lanka-in-brandsteker, was een zielsvriend van Rèma. Als hij de zee oversprong, loeide de windgod Wajus onder zijn oksels alsof hij boven den donder zweefde. Neen.... neen.... de Hindoes vereeren ons aan alle poorten en offeren resten van hun oogst voor ons. O neen, de Hindoes niet, die slaan nooit.... die kijken zoo zacht en gebruiken nooit apen-verschrikkers!.... Die mishandelen ons niet, want dan zouden ze zeifin latere levens, zwaar gemarteld worden en verscheurd door gillende dieren in menschengedaante.... Snel de schoone, goudlichtende oogen knippend.onderbrak het groenachtige Aapje zichzelf en schuw omkijkend naar Bhasuraka, zei het gejaagd en bijna fluisterend: — Hanuman, de toovermachtige Apenkoning was vreeselijker en sterker dan alle leeuwen van Hindoestan bij elkaar. Hij zelf was louter zilverglanzig met al zijn spangen en kransen van goud, maar zijn schaduw was als een duistere wolkendrom.... Hij schudde de zwaarste boomen tot hunne wortelen.... Bhasuraka hoorde vaag en brulde, terwijl het Aapje zijn kopertintig kopje zelf streelde en vreeselijk beefde over heel zijn groenachtig lijfje. Toch kermde het voort:
— Neen.... neen.... het was geen Hindoe die mij sloeg.... die kijken zoo droef en stil en mijmeren alleen over het Sürya Siddhênta, en al de sterren van het uitspansel! Neen.... neen.... het was een vreemde man met een wit gelaat en toen weer een zwarte man met een zwartgebrand aangezicht.... brr.... wat een leelijkerd!.... Ik ben ontvlucht. Ik smeekte den heiligen Wenschboom om hulp. Ik zag angstige voorteekenen 's nachts in mijn hok, vreeselijk.... vreeselijk!.... Ik herinnerde mij van mijn voorvaderen heilige spreuken.... ik stamelde een Nandi en ik werd, — o zoo gek, o zoo gek, — door een duizelende ruimte weer hier, naar het woud teruggevoerd.... Doch nog altijd rilt en beeft een angst door mij heen als ik er aan denk.... zie ik het hok, ruik ik den rottenden plankengrond; hoor ik mezelf smeeken: o Varuna, o Ravi, gij die zelfde zinlijke smarten hebt gekend.... help!.... O Pavanain merriegestalte, terugschrikkend voor Soerya's gloed; o Soerya, zonnemacht.... help!.... O Indra, gij die uwen vader Tvachtri door het lichtruim slingerde, onder heldenspel van uwe grondelooze krachten de wolken-daemonen tart en opjaagt sta mij bij!.... O Qiva, vernietig met uwen adem mijn belagers!.... O Skanda, schiet uw pijl af!.... Ik droom nog van al de kwellingen die ik heb doorstaan in het hok, alleen, ver van het woud.... vreeselijk.... hier!.... Ik onderga nog het heimwee naar de boomen van Brahma, naar Mahèjaksja, de blauwe hemelwijdte, naar het zoete ontwakingsgeluk van het geurende bosch in den ochtend.... — Ga niet voort,.... donderde de Buffel.... Bij den driehoofdigen Vairupa, die de Asura's geheimen influisterde al onze getemde stamgenooten weeklagen over hun lot en huilen als dronkaards, halfgesmoord snikkend en wezenloos.Vervloekt is de mensch met zijn zuilen-pagoden! Zij zijn de duivelsche kwellers van ons, dieren. Zij laten ons sloven, zwoegen. Qva zal ze verpletteren, vernietigen.... hun heugenis uitwisschen!.... Indra.... Indrani!.... Het Grauwtje balkte smartelijk: — I-aa.... i-aa!.... Zoo een ondankbare Buffel!.... Is er heiliger leven voor Hindoes, dan rund, koe, stier?.... Phenomenaal!.... Grommend verklaarde het Wildzwijn: — De mensch is een kweller.... weg met den mensch! Bhasuraka, de manen overeind, hoog den kop geheven, brulde: — Bij Qiva, wreker en verdelger,.... de mensch is een huichelaar!.... Weg met den mensch!.... Hij zal nooit de zee karnen.... Weg met den mensch!,... Hier het zwaard, de pauk, de slang.... Ik, Koning-Leeuw,
wijzer dan Pingdlaka, armzalige schijnleeuw, die zich liet paaien door vizierjakhalzen als Damdnaka en Kardtaka.... ik zeg: weg met den mensch!..., De Snavelkrokodil krulde zijn kamscherpen, langen staart en opende zijn zaagbek, puntig-uitgerekt als een zwaard. — Ik bijt den mensch in stukken en sleur hem onder water,.... vermor zel hem met mijn staart!.... Want ik lust hem niet. Ik eet alleen visch, visch!.... Ik ben de heilige van de Gangesoevers.... ik ken de Pancatantra beter dan Bhasuraka.... Ik ben de heilige roover!.... gilde hij rauw.... Dat de mensch uitsterve in zijn pronk en waan.... en al zijn Tanna's! Ik verslind hem niet.... ik lust hem niet. Toch zaag ik hem met mijn muil doormidden.... Maar ik ben een heilige van de Ganges enken alle fabel-vertellingen op mijn duimpje!.... Geen Hindoe roert mijn staart.... ik ben een heilige.... ik blaas vlammen uit mijn muil!.... Hij strompelde moeizaam voort op zijn monsterlijk-kromme hagedis-pooten, de Ganges-gaviaal, en zijn zaagscherpe tandenbek beet dol in den humus, terwijl zijn stem huilde. De rood-rosse Kolsoen jammerde woest: — Bijt hem de keel door.... den mensch!.... Bij Agni, den heiligen Grasverzenger,.... als het vleesch van ons, wilde honden, niet zoo week was en zoet stonk, zouden de rechtopgaanden het ook bakken en braden! Onze getemde broeders en zusters mogen voor den mensch strijden tegen nachtbooze geesten en duisternis, en wachters van het haard vuur heeten,.... wij, wilde honden, verachten hem en de wichelaars De Wolf, met dol-lichtende oogen en laagslependen staart, rende heen en weer en sprak, heftig-bewogen, terwijl van zijn witte lippen schuim spatte: — Verscheurd moeten de menschen! Donder, brul als de zee, rosse Sinha, en laat ze sterven van schrik door uw stem! ....Als wij ons zacht en toegevend toonen en ze uit eerbied op den kop dragen, betooveren zij onzen wil en temmen ons als kruiperige, tamme honden die angstig den krulstaart tusschen de achterpooten knellen, jam meren en keffen. Zij trappen, slaan en ranselen ons af!.... De Neushoorn boorde zijn kop de lucht in en galmde in vervoering: — Ik ken den mensch niet.... geen blanken en geen donkerkleurigen maar ik voel dat hij een gedrocht is dat moet worden doorboord. Als het Heelal vergaat, vergaat hij het eerst.... Ik heb met Narayana ge sproken.... Hij zei: de mensch vergaat het eerst. Hij verlangt niet den geest van stilte! Ik heb den Blauwhalzige gesproken.... Hij zei: de
mensch vergaat het eerst!.... Ik heb met heilige bergkluizenaars ge sproken.... Zij zeiden: de mensch bespot het ergst de acht geboden waartegen Bouddha waarschuwt!.... De mensch is een dief, een dronk aard, een ontuchtige een leugenaar, een moordenaar, een zwelger, eenijdeltuit, een opgeblazen weeldegek, bedwelmdonder eerbewijs!.... Hij vergaat het eerst!.... De spitsneuzige Jakhals en de hyena's, met beslijmde kwijlbekken, huilden klaaglijk mee: — Weg met den mensch.... kreng moet hij worden.... verrotten moet hij!.... Dan.... wroeten in zijn ingewanden!.... Een tijgerachtig-gevlekte Slang zwelde den hals op en siste, den kop in geheimzinnige wiegeling door de lucht bewegend: — Niet uitroeien den mensch.... Eeuwig moet hij leven.... eeuwig terugkeeren.... Dan juist blijft hij in altijd-durende kwelling en helsche pijnen!.... De Maraboe snauwde naar de Slang: — Jij leelijke slangenkop.... vogeltjes-biologeerder.... jij met je booze oog en je too verstem.... waar bemoei jij je mee?.... De Hindoes zijn vol eerbied voor jouw griezelige kronkels, je gifangel en je klamme ringen. Maar wij doorzien je sluipmoorderij, leelijke vogeltjes-bio logeerder en in-slaap-susser!.... Al leg jij je in een cirkel, de gehoorn de hoofden ontbreken je.... Neen.... jij bent geen zinnebeeld van kracht, wijsheid, schoonheid, voorzichtigheid en eeuwigheid. Jij bent een doodgewone vogeltjes-biologeerder!.... De Apastamba zegt.... De Papegaai schimpte en hoonde juichend: — Flu-flu.... allemaal fabeltjes.... Kom.... kom.... de slangen kunnen niets.... niets met hun oogen.... Ik.... ik.... ik....flu-flu-flu....ik kijk erin zoo lang ik wil.... flu-flu-flu.... kom.... praatjes!.... Ze hebben.... heb ben zélf een brilletje.... een brilletje noodig.... Kijk maar!.... Een Cobra, woedend, blies haar kop zwellend op. Hoog stak zij den hals naar voren en liet haar tong trillen. Ook haar brilscherm, zwa velig op den rug, zwol uit als van een grillig-geteekende. — Kukeleku!.... kraaide de Bankiva-haan, en hij klopte driftig de korte slagpennen uit,.... dat zeg ik ook.... mij doen ze niets! — Doodgewoon!.... Doodgewoon!.... snaterde Satyrhoen. Nü golfde de Peddepoda wild haar kronkelringen uit alsof er meer dere slangen door elkaar heenkropen en schoot ook bliksemsnel, den kop omhoog, vlak bij den rooddoorgloeiden staart van den Papegaai. Hij schrok, schreeuwde schril en klauterde hooger den boom in.
— Zoo een glibberige valschaard!.... schold hij.... Flu-flu.... je doet me toch niets.... kom.... kom!.... — Slangenkop.... slangenkop.... lik je vlekken van je borst en eet een egeltje op je nuchtere maag zong Malbroek en vloek je gif er uit, of ben je je oorlogslied vergeten?..., De groene spleetoogen van de Tijgerslang openden zich starend en haar gevorkte tong ging driftig-snel in en uit den wijden, speekselnatten bek. Heilig als een god was zij en de Cobra. Geen mensch na derde haar zonder goddelijk ontzag,.... maar de dieren hoonden en haatten haar. De rosglanzige Gazel murmelde klankjes uit: — De mensch is een moorddadig wezen.... Op jacht laat hij ons de oogen uitpikken door afgerichte valken. Hij doodt ons genadeloos met pijlen en hij ontziet ons in niets. Hij is het wreedste schepsel der Schepping, het boosaardigste en moordlustigste wezen.... nog wreeder dan Bhasuraka. Ze drentelde weer bevallig en nuffig naar een groepje roode herten die hun lierachtige geweien speelsch in elkander haakten. Ook de Papegaai gilde, floot en schreeuwde oorscheurend: — Flu-flu-flu.... wat een uitvinding, de menschen!.... Kom.... kom.... kom.... wat een uitvinding!.... Ze babbelen den heelen dag door en zeg gen diepzinnigen onzin.... Vreesachtiger zijn ze dan de vlooien en laf fer dan mijnnabootster.demalle klapekster, die ook doet alsof ze goed van den tongriem gesneden is.... Flu-flu.... kopje krauwen?.... Kijk, van mijn boomkruin zie ik de bergtoppen heelemaal in een oranje zee van zon.... in vuur opgesloten.... mooi.... mooi!.... flu-flu-flu.... mooi!.... Flu-flu-flu.... bah.... wat een uitvinding, de mensch!.... Hoor maar de Sutta's.... wat een uitvinding.... flu-flu!.... Ook al de paarden, de tijgerachtig-gevlekte, de roode, de zwarte en bonte, huiverden van den mensch en de haasjes rilden zelfs bij den naam. — Moordenaars.... moordenaars zijn het!.... piepte het woordvoerderHaasje, dat bij iedere beweging van Bhasuraka opsprong en wilde wegstuiven.... Ze richten dieren op dieren af.... en als het kon, zouden ze ons door onze eigen soortgenooten laten onthalzen!.... De overgevoelige en heimwee-zieke Tapir wreef zijn slurfje en zucht te mee, in verachting voor den mensch. Ach, hij betreurde zijn be schaduwde wouden nu zoo.... De zwarte, spitssnuitige Kraagbeer ging rechtovereind zitten op zijn 190
machtig achterdeel, brulde eerst heftig en sprak toen met een zwaargrommende, grauwende stem en zenuwachtige lip-trillingen: — Ik wou ook wel ereis wat zeggen, beesten,... Dacht jelui temet, dat ik altijd op mijn pooten zit te zuigen?.... Kort en goed.... ik ben maar een beer, een zwarte van den Himalaya, die danst als hij er lust in heeft, op zijn eigen schaduw.... Kort en goed.... Maar ik heb toch ook mijn beren-verstand en een kind met zacht vachtje ben ik niet meer, zou ik zoo zeggen. Bekijk mijn scheurnagels maar.... wat, jij, Aapje?.... Ik scheur er je borst mee open en ik zwelg je in, als de maag het ge biedt!.... Nou, al het gepraat hier bevalt mij heelemaal niet.... kort en goed.... Noemen jelui mij maar een slaapkop.... geef ik geen lor om!.... Ik noem jelui kletskoppen.... Al dat gepraat!.... Ik zit liever op een hooge boomkruin, heerlijke schors te peuzelen, of te likken.... of te luieren.... of takken af te knabbelen!.... Bhasuraka? Wel nou.... die Majesteit kan me krijgen, kort en goed.... in heel mijn wanschapen heid! Ik grijp hem om zijn nek en smoor hem! Of ik geef hem een haaltje met mijn klauw, dat hij even te hijgen ligt of zijn hersenpan zoekt!.... Ja, jelui denken natuurlijk: die sullige, idiote, trage Beer.... die sukkel, die soms zoo mallootig zijn eigen zolen aflikt, die lompe strompelaar kan je net zoo goed stilhouden met het sap van bedwel mende planten of een peperheet paddestoeltje.... die zal nooit den stroom bereiken!.... Maar dan moet jelui weten, kort en goed.... hoe ik gevreesd word op de bergen, door de Hindoes.... Ik een sukkel?... Kijk mijn lieve pootjes maar na. En zie eens mijn lieve melktandjes!.... Vraag het de paarden maar eens en de hertjes en de koeien!.... Ik een onnoozele waggelaar?.... Kort en goed.... ik bijt graniet door!.... En is Bhasuraka een zoo schrikkelijke verscheurder, een vorst van het oer woud?.... Wat een gebluf!.... Had je mijn ouwen heer moeten zien.... als hij grimmig en woest uitviel.... Guns, die was rechtop, wel drie meter hoog en zwaaide als Indra zijn Vajra! En als hij liep, dan leek hij.... slof, slof.... het sulligste wezen op aarde. Eén slag van zijn voorklauw, en alle koningen der dieren lagen op apengapen. En toch.... gemoedelijk hoor!.... Wij houden nou eenmaal van een lek ker zoet worteltje en van lekkere palmyre-vruchten, zooveel wel als van een reeboutje, een woestijn-vosje en een achterbil of schedel van een paard!.... Kort en goed.... ik heb maling aan al die geleerde grootspraak van Dasharatha en aan al dat arglistige gezanik van Vosje met de spitse ooren, die zoo zoet zijn hol verbergt. Ik snuffel toch het spoor.... En nou kom ik maar ineens voor de waarheid uit
en verlang geen bekijks! Ik houd niet van moedwillige moorden. Maar pas op, als ze me tergen of hinderen in mijn slaap! Dan lust ik nog wat meer dan een nest witte mieren!.... Dan zwaai ik meer dan manshoog naar voren en mep en bijt!.... Dan vreet ik menschen en dieren door elkaar! Dan verslind ik een jerboa, dwars door een kortstaartigen miereneter.... Voel eens mijn biceps!.... Zonder gesnoef.... kabels hè?.... Daar kan geen athleet uit de steden tegen op. Ik smoor een ieder de keel, die mete nakomt! Ja, ja... .ik kom er openhartig voor uit, kort en goed....ik lik even graag een bijennest leeg als dat ik een hongerigen hap doe in een wolf of in een Sarathi, ....een wagenmenner van zoet bloed. Ik houd van het zoet in den honing.... je wordt er zoo rustig onder.... Maar wat moet.... moét.... kort en goed!.... Al die gluipers en sluipers hier, die listige verdraaiers van woorden en gedachten, kan ik niet luchten!.... Wat kan mij het schelen waar ik vandaan kom?.... Waar ik naar toe ga?.... Ik wil niks niemendal weten van mijn oorsprong en jelui oorsprong! Ik ben tevreden met mijn domheid en lompheid. Laten ze van een kraagbeer eens leeren hoe ze moeten vechten! Datkomtmeervanpas....Wij wegloopen?.... Wij vrees?.... Voor geen sterveling!.... Wij gaan rechtop staan, tegen een boom en vechten ons dood tot den laatsten snik. Doe me dat na Leeuw, die wegsluipt voor een mensch!.... En wat ik denk van dien mensch?....Niks.kort en goed....Ik vindhetniet eens de moeite waard, om voor zulk een schepsel opzij te gaan.... Hij loopt óók op twee pooten.... maar vergelijk eens zijn voetzool met mijn voetzool!....Wie het eerst in den hoogsten boom is?.... Ik wed om een korf honing dat hij het verliest.... Ik draag wel tien van die gewichtloozen op mijn rug als het moet, kort en goed.... Ik wil met Bhasuraka niks te maken hebben en met den mensch niks. Als ze me te na komen smoor ik ze alle twee den strot dicht!.... Ik ben openhartig en zeg de waarheid, kort en goed!.... En toch laat ik me niet begekken.... Zelfs niet door een gouden specht die me nabromt of door een dundubha'tje dat nauwelijks kronkelen kan! De Kraagbeer gromde en grauwde en zijn spitse snuit bewoog zich naar links en naar rechts, alsof hij bij ieder woord dat hij zei zichzelf bestreed en alles weer loochende. De dieren kenden Kraagbeer's blinde drift en zijn schrikkelijke kracht Maar ook vertrouwden zij op zijn kinderlijkheid en onverschilligheid en het logge, domme, goedhartige van zijn schommelend lijf en zijn menschachtige gebaren.
Een Himalaya-Gierenkoning met donker-oranjen rug-weerschijn zwaaide voor, de ontzachlijke vleuglen uit, de kornalijnen oogen vol bloedglans. — Ook ik wil mijn meening zeggen over den mensch!.... Wij hoogzwervers, Gierenkoningen.... zien den mensch als een nauw-bewegelijke stip in het oneindige.... Van ongenaaklijke bergtoppen en oversneeuwde koepels, dalen wij neer in woestijn, in woud of stad, en azen op aas en voedsel. We volgen wel karavanen en jagers.... Doode dieren en ook doode menschen die achterblijven, verslinden we,.... doch van den lévenden mensch, den kweller.... weten wij niet veel.... Wij, Anuruddha, zien het heele leven zoo anders dan alle an dere dieren, tusschen d'oneindigheid van hemel en aarde. De koeren de, ranke tortels en roodoogige doffers, in riet of gras en laag struweel, vliegen argeloos speelsche kringetjes in de avondzon; de atlas-vlin ders fladderen als klapwiekende bloemen, verblindend; de zang- en schreeuwvogels kwetteren en huppelen in de roodgloeiende boom kruinen. Maar wat zien zij van het brandende geluchte of van de ijssteppen, de blauwe ijsgrotten en de gletschers?.... Wat zien zij van de waereld?.... Niets. Doch wij, eenzamen, gaan tot de hoogste berg toppen, duizelend-hoog boven de aarde, boven d'oceanen, woestijnen en steden, in de reinste hemelen-koelte. Wij zweven over alle luchtijle getijen.... In onzen spiedblik reeds ligt de wijdte van het Eeuwige, Wij zijn horizon-zieners. Wij leven altijd tezaam met de grenzenlooze ruimte en suizende eeuwigheids-stilte,,.. De dieren van denbeganen grond, uit het woud, zonder vleugelen, zien niet als wij, gieren en aren den, het Onmetelijke. Wij schouwen van minuut tot minuut het gansche Heelal en overstaren duistere afgronden, huiveringwekkende ijsvalleien.... die ieder ander schepsel doen sidderen en duizelen.... Waarom zouden wij den nietigen mensch opmerken?.... Wij, zwer vende Koningsgieren leven op de hoogste bergspitsen, tusschen ge stalte-grillige rotsen, steilten en diepten, waar sneeuwstorm blind dwarrelt, en waar de witte waereld en het stuivend-wervelend geweld is van geluidloozen ondergang en brandend-kouden dood. Wij ken nen al de Himalaya-geesten, die het goud doen glinsteren dat de men schen zoo lokt en verblindt Wij zien al de witgesluierde spoken van den Himalaya-nacht, die dansen in lekkende vlammen, koude vlam men, rond Durga, rond de bloedvergietster, de dochter van den Hi malaya, Wij, Gierkoningen, zijn de koningen van het witte geluchte en doorzwerven het eindelooze, het onmetelijke, van sneeuw-ijs tot
gloeizon. Wat ziet een klautergrage reebok, wat ziet een bulderende leeuw, wat ziet een trompetzangerige olifant? Wie nadert ons, in onze genaakloosheid?.... Wij hooren het dondergeraas der ijslawines en het stroomen der ijsvallen. Wij zien het schrikkelijke blauwgele da geraadslicht de eerste bergtoppen overzweven als een nevelmist die doet huiveren.... Wij overroeien de duizelingwekkend-steile berghel lingen of afgronden, en huiveren voor geen diepte en hoogte, en doo den den pralenden en bevallig-trippelenden liefde-pauw met klauw en snavelstoot. Wij suizen om Qiva's kristallen paleis, waar de witte sneeuwstormen wemelend uitrazen en zien den dans der Gandharva's en Apsara's.... en al de onstuimige paringen der goden.... Wij alleen, wij zien Qiva's vlammenden drietand in den nacht en wij alleen hooren het brandende lachen van de verderfgodin Kali enhetijselijke genotsbrullen van Rudra! Wij zien Bhayrava, den vernietiger Qiva in al zijn verschrikkings-gestalten. Wij beleven den scheppingsoorsprong der din gen.... De mensch, de mensch die óns pauwendooders noemt deze kwijnende stip in het Oneindige, is niets; bestaat nauwelijks voor ons, koningen van de matelooze ruimte, die Qiva overzweven.... Al de dieren een oogenblikbleven onthutst,nahetmajestueuze woord van den Gierenkoning. Hoe verschrompelde naast dezen stouten Hi malaya-vlieger, die zich onzichtbaar vloog, de leelijke, gluiperige Roof gier, in het dierengezelschap bijeen. Die beenderen-beknager school weg in het donkerste diep van het woud. Die omfladderde schuw ontkroonde boomen of doode kruinen, om te loeren, te loeren. Hij scheurde zijn stinkend voedsel af van rottende karkassen die lagen te ontbinden op woestijn-zand, en vrat zich zat, zonder zich meer te kunnen roeren, zelfs aan zijde-wormen.... Voor het eerst voelde Malbroek een weinig ontzag. Plots schopte de Aap, om eigen aandachtspanning te breken, een fel-scheel-loerenden, gedrochtelijk-grooten Schorpioen om, die op acht ingekromde, hari ge spinpooten, grimmig-ontsteld had staan luisteren naar den Gie renkoning. Het griezel-insect rolde terug van zijn pantser op zijn scha ren en wilde zijwaarts achteruit-loopende, onder een rotsig steenbrok zich beschutten. Doch Malbroek sprong clown-vlug den Schorpioen achterna en sneed hem bliksemsnel en grinnikend den pas af. — Hoep, krabbelaar.... halt gifspin.... twaalfoogige, kippige ziener!.... Een tel.... een woordje.... een woordje maar!.... De spinachtige wangestalte van den Schorpioen wierd in opwinding, van wrattig zwartbruin tot scharlaken rood.
Malbroek danste in kringen om hem heen, doch keek zorgvuldig uit, dat de Schorpioen hem niet prikken kon. De kreeftachtig-gebogen nijpscharen en de kaaktasters van den Schorpioen gingen trillend en wild overeind en de twee geelachtig-glanzende kruinoogen gluurden opwaarts, met een verslindenden blik. Zijn angelstaart kromde hij over den gepantserden rug spits naar voren en in al zijn lijfgeledingen beefde een trillende toorn. Malbroek bleef schertsen: —ZegSchorpioentje....UeftalHgespinnen-uitzuiger^...watziejenoumet jetwaalf oogjes?....Ziejenouheusch wel twaalf Bhasuraka's en twaalf Malbroeken en twaalf Sansara's en twaalf purperen bergspitsen?.... Niet te gelooven!.... Weer, in wanhoop, wilde spinachtig-vlug de Schorpioen zich verwij deren, achteruit. Hij siste van boosaardigheid uit gescheurde lip-randen en perste naar de kopspleet: — Opzij Aap.... of ik brand je je lijf vol gifvuur!.... Weer sprong Malbroek rond, loerend om in één verblindenden slag, den staartstekel af te slaan met de gifklier waaruit het waterige venijn wegvloeide. — Opzij?.... hoonde hij na.... Pas op, twaalfoogige blinde,.... of ik trap een brij van je heele bestaantje!.... Wel brij voor twaalf levenskringloopen!.... Want ik ben scheppende Oorzaak jij bent maar bewerk te stof! De twee groote, wisselend-lichtende kruinoogen van den Schorpioen loerden al afgrijselijker en boosaardiger. Ook zijn bij-oogen, weers kanten de randen van het kopborststuk, loerden méé in het monster achtige reptiel. Hevig bleven zijn scharen trillen en weer siste de Schorpioen: — Opzij.... of ik laat je sterven van pijn, ondier!.... De lange geledingen-staart omhoog boven den rug, rukte zoo krom om, dat schaamtelooze Malbroek even beangst terugsprong. De schuin-valsch-naar-boven-loerende kruinoogen schenen nu vol rood vocht gevloeid. De Schorpioen wist dat hij geen vernielzuchtiger vijanden had dan Apen. Toen plotseling, met een kraakstem die uit den gedrochtelijken kop en de harige spinnepooten scheen óp te kras sen, beriep hij zich op het recht van de vergaderden, op de verzeke ring dat geen enkel dier een letsel zou bekomen, geen aangewaaid vliegje, wesp of vlindertje. Terwijl zijn lancetscherpe stekel opgericht bleef en zijn middenoogen gluurden als heet-glimmendblik, bleef hij
sissend spreken en onverhoeds zijlings achteruitloopen en met de kaakscharen van angst en woede aarde-mos fijnknijpen. Malbroek moest afzien van zijn sar-aanval, al speet het hem dat hij den afzichtelijken,loenschen kruiper niet den gekromden naald-angel kon afbreken van het opgezwollen, lang-naslepende achterlijf. Toen sprak Anuruddha weer: — Ik heb uw verachting voor en uw rilling van den mensch met schu we schaamte en ontroering aanhoord.... Doch niet alle menschen, goede dieren, zijn gelijk gij ze ziet in uw afgrijzen, haat en walg. Ook ik vroeg mij af, reeds als kind: waarom vangen de menschen toch dieren, o Cancara? Waarom beroeren zij de doodenstiltevan woestij nen met hun menschelijke stemmen? Waarom laten zij de wondergloeiselen van Brahma, de fluweel-gouden, de rood-brandende en hemelsgroene vlinders niet fladderen en schitteren in open plekken van oerwoud, in zonneruimte, onder het hemelklare licht, tusschen boomen en bloemen van het onmeetlijke woud? Waarom laten zij papegaaien, in hun kleurentooi, niet op boomkruinen schreeuwen en gillen, als vliegende Parusa's? Waarom vangen zij den schrikkelijken bruller, den leeuw en overrompelen zij het jong van denijzingwekkenden tijger? Waarom offeren zij olifant en paard aan hun heerschzucht, dwingen en onderwerpen zij de wilde, roodharige keffers, de Ganges-honden, en dresseeren zij den zwaar-geklauwden beer?.... De geleerde menschen, goede dieren, bestudeeren uw leven. Zij hebben in groote steden, in het land-der-deugd, een wetenschap gesticht die ze naar u noemen, de zelf bedwingers. Zij tellen uw geslachten en soor ten en nummeren hun vondsten uit het betooverende paradijs.Zij ont leden uw beenderen en geraamte en zoeken onder de verderfkiemen van de zwarte schurft. Ze kloppen tegen uw dooden schedel en on derzoeken uw ingewanden. Zij berekenen de kracht uwer staartwervels, den weerstand uwer ribben, den ingewikkelden bouw uwer ge wrichten en geledingen. Zij willen u bespieden in al uw eigenaardig heden en gewoonten, zelfs als gij stuiptrekkend te zieltogen ligt, een zamer dan ooit. Zij willen u opsluiten in kooien met Hchtglimpen. Zij geven u namen, rangschikken uw familiën, wroegingloos. Zij volgen u in de dichtste en duisterste wouden en bespionneeren u op de ge vaarlijkste bergen. Ze bespieden de teedere, verliefde, woedende en vechtende dieren. Zij bespieden u op zee, in de rivieren en in de woes tijnen en versmachten voor u, onder brandende zonnestralen. Zij eten van u en drinken van u. Zij dekken zich met uw vel en gebruiken uw
beenderen. Zij eieren zich met de schoonste vogelen-veeren, met pralende dierhuiden.... Maar ook zijn er onder de weetgierigen, menschen die niet rusten eer zij uw afkomst en uw soort hebben doorgrond, naar het geschapene en ongeopenbaarde levensgeheim van Aum, van Brahma, en voor wie iedere zinsnee van hun aangeleerde wijsheid, Qruti, geopenbaard heet, als onze Veda's. O, die ontzettende menschen-weetgierigheid, die van de lagere zinnen is,.... een weetgierig heid die de stillen, vreugdeloozen, zij die zichzelf Yama, den zwijgen den Dood hebben overgegeven, afkeuren.... welke zij een verdwaasde kennisdrift van menschen noemen; kennis die gelijk de Upanishads leeren, verdwijnt als het koorn en als het koorn weer opkomt. Brengt deze tartende weetgierigheid zonder zielegloed, deze ziekelijke ahankara, hun één stap nader tot het oneindige geheim van uw leven; tot Sva-Yambhü, het door-zichzelf-bestaande?.... Brengt ze tot rust van den geest tot het wezenlijke diepe geheim van uw en hun goddelijken oorsprong?.... Want dan moesten de Dood en het Leven zelf tot ze spreken, gelijk de teedere Dood deed tot Naciketas, zoon van Vajasravasa, naar de Upanishads zoo zacht-ritselend verhalen. Laten ze hier in de wouden verschijnen, de enkele menschen die heilig wil len weten; die uw leven willen begrijpen; die zonder temdrang met u willen verkeeren; die de Bódhi, de hoogere Rede begeeren.... Laten zij, goede dieren, uw vriendschap zien te verwerven, innig, toegevend. En laten zij niet zelf door hevige smarten gekweld, u op duizenderlei wijzen martelen in de steden-met-haar-groene-schemeringen, en laten zij niet duizenderlei moorden doen geschieden om uw vleesch en uw geraamten, uw vederen en uw vel te bezitten,.... om uw aard of inwezen te kennen. Want de begeerte naar doorgronding van het leven der dieren, gelijk de mensch deze kent, krenkt het mysterie van uw wording, het geheim van uw geboorte, dat door geen enkel schepsel te peilen is, wanneer het zich niet ootmoedig buigt voor Aum, het heiige woord dat geest is van den geest, Brahma, waarin wij allen ademen. Want al hebben velen der dieren zich geopenbaard en onderworpen in gevangenschap, in africhting, onder bedreiging en foltering, en al is alle leven één en eeuwig verwant, ook beest en mensch, bij de heilige runderen van Aryawarta hun diepste wezen spreken zij niet uit, omdat hun taal niet meer wordt verstaan en hun wezen niet meer wordt begrepen. Omdat gij veel eenvoudiger, dieper, sterker en toch kinderlijker zijt!.... Dragen niet bijna alle die ren schier, verwondering en droefheid in d'oogen mee?.... Toch,
dieren van donker woud, van woestijn en gebergte, moet gij den mensch niet willen vernietigen. Want hij is een opperst voortbrengsel van Brahma, zooals ook gij een schepping zijt dienaar de volkomenheid opklimmen zal, eenmaal uit de windingen van uw levensweb losgeraakt. De mensch klom op uit het lagere naar het hoogere, zoo goed als het Volstrekte, het Volkomene eens daalde naar het onvolstrekte, het onvolkomene. Ook gij moet den weg van het mensch-worden uit. Wil ik een plantenzuiger van den leeuw maken, een zoet en tam gedierte,.... zijn bloedende prooi ruilen voor een suikerigen wortel? Of een verslinder van de zachtzinnige offerduif die tusschen de tarapalmen of onder heilige steenzuilen slaapt?.... Is Bhasuraka, als roofdier en verzwelger van levende wezens, omdat hij moordt.... een slechter schepsel dan de wijze en geleerde Dasharatha, die takken kauwt en gras eet en ook gulzig, suikerriet kauwt? Neen.... er is geen slechter of beter. Er is alleen verder, hooger in groei en inzicht. Eens, na myriaden jaren,.... spot niet met deze myriaden.... tijdsduur is slechts de eeuwigheid in stukjes,.... alle tijd is even ver of even dichtbij.... morgen of over duizend jaren.... eens.... als alles zal zijn teruggekeerd of wedergeboren in een eeuwige moeheid des levens, zal er niets meer herschapen worden en zult ook gij in den kringloop der dingen, het mensch-zijn hebben bereikt en dit mensch-zijn zonder overwinningsjubel weer willen zien oplossen in het Niet-zijn.... in Aum, in den Vrede, den eeuwigen Vrede en de zalige kalmte van het Nirvana.... Want Brahma is overal en altijd, heil en bescherming.... O dieren, er is een vrome vreugde in mij, als ik bedenk uw matelooze veeltalligheid, uw Prabha. Brahma schiep u in onbegrensde vormen, al bleef een deel van Hem in schepping's menigvuldigheid ongeopenbaard, naar de Heer in de Gitè zelf Arjuna verklaart. O, als ik bedenk de lichtende oceanen en hun wisselende schijnselen, onder brandende zon, onder tooverglanzige maan, onder zwervende sterren bij zomeravonden!.... Hoe golven hun wateren!.... Heilig blauw.... grauw.... tintelend.... goud, rood, al-gloeiend!.... Doch heel in de diepte, op den duisteren bodem,de onbekende en vuur-uitschietende wriemeling der vraatgierige visschen.Hoe ontstellend schiep Brahma ze niet,in allerlei gestalten?.... Zie de schrikkelijke wrat-poliep op haar acht grijparmen, zijwaarts kruipen naar de kust en haar loerende helleoogen gericht op prooi, de wateren verlichten met druppelen vuur, bliksemblauwig.... Zie den gedrochtelijken walvisch, die met zijn staart
zelfs een storm van schuim en water schept. Zie den wormen-doodzuiger, het teedere paradijs-vischje schitteren in zijn kleuren als gentianen. Van het monsterachtigste tot het bekoorlijkste!.... Oneindiger in soorten en grilliger is hun schepping verspreid dan die der menschen. Wonderen op wonderen wrochtte Brahma, toen hij de geheimzinnige zee voortbracht, haar zacht-donderende stem, en de diepte der wateren vulde met al nieuwere gelaten en vormen van drijvende medusa's, van zee-anemonen, van tooverglans-uitschijnende zuigkwallen en schorskoralen;.... toen hij de violette luchten liet doorwemelen van zangvogelen en vechtvogelen;.... toen hij in bosschen en in ravijnen de dieren schiep, op de brandende woestijnzandgolven en op het gebergte, en de ontzachlijke boomzuilen Het opgroeien naar den hemel; toen hij de trillende bloemkelken in gloeden dompelde; toen hij de heele oneindigheid bevolkte met leven.... Als gij zoo het geboorte-geheim van aUe Heelal-wezens, onder goud en smaragd, in wouden, in zeeën, op aarde, op bergen overschouwt, dan grijpt u een heilige huivering aan voor de albezielende, toch onzichtbare Macht die het geschapene schiep, die heel het weemlende leven liet worden en ieder creatuur deed bestaan naar zijn natuur. Die het vinnige wespje laat zweven door de lucht en den gouden arend langs de wolken doet neêrruischen. In deze huivering voor het geschapene, voelt gij hoe het Eéne in ons allen gelegd is, de drift tot leven, die zichzelve weer opheft. Want van al deze eindeloosheden moeten wij geraken tot de eenheid van het niet-meer-ontstaan.... Goede dieren van woud, steenwoestijn en sneeuwgebergte, ....ik moet u spreken over den Dood.... over den dwarrelwind die door uw verborgen wezen heenloeit. Gij rilt van den Dood!.... Gij weert de heiHge Caruna, de smart uit Rêjas ontstaan.... den schrik van het sterven!.... Onlangs riept gij, hier vergaard: — Anuruddha, bekommer u niet over den Dood.... spreek van het Leven!.... Toen juist waakte Anuruddha op uit zijn gepeinzen en verre mijmeringen.... Hoe, onder den stralenden hemel van Hindoestan, in het Vijfstroomenland, in het heiHge Indië waar de goddelijke menschwording, de avataras geschiedde.... angst voor den Dood?.... In het rijk van den VerHchte, waar het eerst de vleeschwording wierd gepredikt?.... Vrees voor Yama, die ons lokt naar het roode paradijs?.... Vrees voor den Dood, in Hindoestan? Met welk een hartstochteHjke
bedwelming begeerden hem de helden der Veda's!.... Kommernis over den Dood?.... Hoe wonderlijk!.... Laat ik u leeren, goede dieren.... er bestaat geen Dood! Wat wij zoo noemen, moeten wij verachten. Het afgrijselijke ligt in onze aanschouwing, niet in den Doodsgod.... Het werkelijke kon nooit geschapen worden. Wat nü niet bestaat bestond nimmer. Wat bestaat, kan niet worden uitgeroeid. Er is alleen Zijn en Niet-zijn en het Niet-zijn is hooger dan het Zijn. Meer kan ik u van deze geheimenis uit de Yoga-Sutra nu niet ontsluieren. Eéns zult gij zelf den zoeten geur proeven uit het hart van Brahma. Ik geef slechts een sa&mschakeling van het laagste en het hoogste, van gelukzalige Purusaen Sattva, van vrede en kennis met Tamas.... Zoolang gij dieren, het Zijn wilt, dat is: het tijdelijke.... zult gij leven, telkens weer, in een nieuwen levenskringloop; zult gij telkens weer Usha begroeten, de maagd van denDageraad.fonkelendvanvlammend goud en ijle wolkgewaden; zult gij telkens weer de dochter van den morgenhemel zien verschijnen, beschermd door alle goden. Tot gij het Niet-zijn in zijn goddelijkheid zult begrijpen, den geestelijken vrede, als vrij van alle zinnen-slavernij, vrij van vrees en haat,-.... tot gij niet meer begeert weer te keeren.... te Zijn..,. — Alles verveelt, Anuruddha, alles!..,, stootte de Buffel er misnoegd uit. Het blauwgrauwe Wildzwijn richtte het stekelig kruis van zijn rugharen op als een borstelkam, spalkte de oogen open en knorde: — Leugen, bedrog.... niks verveelt!..,. Heerlijk, te drijven in de heete moerassen van het mangawoud!.... Zijn inwaarts met groezelzwart haar begroeide ooren trilden van opwinding. De Buffel gromde dreunender: — Alles, alles verveelt.... Eeuwig weer die doodstille zomernamiddagen en het gesteek van gonsmuggen en vliegen in je snoet.... onder je buik.... in je oogen.... Ach, je wordt moe van het kauwen.... moe van het herkauwen.... moe van de zon!.... Alles wordt plaag, angst, verveling, verdriet!.... De Ezel, terwijl zijn staart malletjes kwispelde, opperde in stille opgewondenheid, de oogen in vervoering naar boven: — Heerlijk om te droomen juist.... in de schaduw.... onder al die reuzenboomen.... als er geen zonnestraaltje door het loover kan uitspringen.... En dan te luisteren naar het kweelen van een verre rietfluit.... naar het onuitzegbare.,,, naar de Vidjêdhara's,...
— Te droomen?.... Jij, te droomen?.... Jij, luisteren naar een bansuli?.... hoonde Malbroek.... Dan zuig je zeker den tijd op, hè?.... Nou.... jij huichelt pleizier om door anderen bevrijd te worden....Nou.... ik gun je je gehuichelde tevredenheid!.... — Ik begrijp eigenlijk van het Zijn en het Niet-zijn en van al die quasi-diepzinnige philosophic geen snars, Kluizenaar,.... sprak geeuwend een wilde Kameel, terwijl hij torenend den bult oprekte, lui de pooten strekte en zijn behaarden snoet jeukte tegen den slappen, bekroesten bult van een bijna zwarten kudde-kameraad. Anuruddha sprak zacht: — Het Zijn is het vergankelijke, het onzalige dat eeuwig weer naar het afgeleefde toegaat. Het zichtbare, hoorbare Zijn is niet het werkelijke, het allerhoogste, anders zou het niet telkens vergaan en weerkeeren.HetZijnis droefheid, het Niet-zijn is zaligheid. Alles sterft en wordt herboren, doch het herborene verdwijnt weer en wordt opnieuw herboren. Is hierin geluk of droefheid? Ieder stoffelijk Ik, ieder darsana, ieder persoonlijk bewustzijn gaat verloren, met al zijn vreugde en verdriet. Gij dieren, en ook de menschen, zijt honderdmaal schoon enweerhonderdmaalleelijk,al mijmert ge niet over Aum en volbrengt gij uw plichttaak in een onbewust Karma-Yoga. Gij dieren, en ook de menschen, zijt duizendmaal jong en weer duizendmaal oud. Is dit geluk of droefheid? — De Aap snauwde, zelf diep-getroffen door Kluizenaars woord, naar Grauwtje: — Gek.... leer onbeweeglijk stilzitten.... gek!.... — Waarom? — Gek,.... je zegt met de gróótste waardigheid, de gróótste domheden!.... Je huilt.... i-aa.... i-aa!.... Huilen?.... Bah!.... Allemanswerk!.... Dasharatha zegt:.... Iemand in Upayapratyaya.... De Kameel geeuwde weer. — Och.... och.... wat een dolle woorden!.... — Dolle woorden?.... gierde Malbroek.... Zeg dan na.... Parama paddtmava.... — Hè?.... schrok de Kameel.... Malbroek grinnikte: — Eerst moet Pa-raden en dan weer ma-raden, en dan weer Pa-ma.... en Pa-va samen.... En weer geeuwde de Kameel: — Och-och, wat een dolle woorden.
Anuruddha, zélf in Upayapratyaya, in heiligste gedachten-vergeestelijking, staarde voor zich uit, terwijl de zon lager zonk en gouden mu ren tegen den hemel bouwde. Toen zong zijn stem weer, al-doordrin gend: — Krampachtig is de worsteling van ons dieren- en menschenverlangen om te blijven, onzalig de drift om ons te handhaven. En toch,.... al wat zich in genot en geluk bijeenbindt in het leven, moet ook scheu rend scheiden. Is dat niet reeds de smart die zich eeuwig, in wringen en kermen herhaalt?.... Het Niet-zijn kent geen smart, geen scheiden. Aan het Niet-zijn ontglijdt geen seconde van het eeuwige geluk. Yama, de smaragd-glanzige, kan zijn vlammenrood kleed laten wapperen onder zijn bloedroode, gulzige oogen; hij kan zijn brandende lus uit werpen, die de ziel vangt op het oogenblik dat ze het lichaam ont vlucht; hij kan zijn paleis in Kamalokas, de hel....vanschrikwekkenden koperen gloed en ijzeren duisternis,.... in al zijn verborgen luister, doorsluieren met zijn zwavelmisten;.... Yama, de Schimmenkoning, kan zijn geweldigen buffel ademloos opjagen om ons na te rennen voor het oord Devachan, het stille rijk van het Niet-zijn krimpt hij weg en verdwijnt zijn macht. Daar wordt de roodgerokte en fel-roodoogige zelfs een bespotting voor eigen bestaan. Daar breekt zelfs de geeselknots van Vishnu, als hij haar zwaait ter uitroeiing. Laat uw denkvermogen vaststaan en vrees dus den Dood niet, goede dieren, al begrijp ik uw afschuw, uit onwetendheid geboren. Want gij leeft telkens weer opnieuw, tot gij den Dood hebt overwonnen in het Nietzijn!.... Troost u, goede dieren.... gij moogtnog oneindige tijden smul len aan uw levenszoet. De Dood is misschien het heiligste gebeuren dat u wacht! Troost u!.... Gij zult nog vele keeren uw algeheele ver nietiging zien naderen. Gij zult nog vele malen het wreede, zinsbegoochelende van het bestaan proeven, dat gij zoo krampachtig be geert. Alle schepselen beknotten hun leven door vrees en siddering voor den Dood en zijn sombere geheimen. Toch,.... de Dood is ner gens waar gij zijt. Menschen en dieren die denken, bezien hem als een gruwzame bedreiging, een eeuwige uitdooving. Zij voelen, door de gedachte aan zijn nadering, alle levensverlangen bezwijmen, alle aan driften verlammen en alle vreugde verstikken. Zoo sterven zij al ter wijl zij nog ademhalen in de waereldzieL Hoor het vleugelengeruisch der Ghandarven, die het godenkruid plukken en het opperste Myste rie kennen, zij die de vaders van de vaders zijn. Het is onder Brahma's schepselen alles angst, angst, weggedrongen of versmoord; angstvoor
Hem, voor den Dood, den Dood die om alle waerelden den uitgespannen draad van alle goddelijke schikking afknapt De Ouden leeren: lach hem weg, kijk hem weg. Zie hem als een heester waarvan ge den spitsen dolkdoorn afbreekt.... Zoo lang ge bestaat, lééf, leef met koene onverschilligheid. Leef en offer zwaarbronstige bokken aan PushanI Leef uw duizend vleeschwordingen. Want juist de Dood schept een bestaan zonder einde; juist Hij toont onze onvernietigbaarheid en de eindelooze verte der hemelen. Dieren en menschen, zij leven in vurig-bange verwachtingen van zijn verschijnen. Zij lachen wel, doch achter hun lach reutelt de roep van den Dood. Licht zinnige schepselen schreeuwen, drinken, dobbelen, en bidden hem weg in de witte pagoden, op het Himalaya-gebergte. Menschen moor den, spelen hun spel van liefde en haat, van verraad en gehuichelde vriendschap. Zij leven in wreede onverschilligheid, doch heimelijk vreet de verborgen angst hun de ziel leeg. Ze moéten luid spreken om de stilte op te jagen, de stilte om den Dood, de zwarte stilte. Want menschen zijn altijd stilte-aanranders. En o, o zoo zoet is de Dood, zoo zacht en zoo feeder, bij ons laatste insluimeren! Hij dempt alle luide geruchten van Pushan,.... alle rumoer der wreede waereld. Hij dooft alle wraakgevoel en vergelding en alle menschengeschrei. Hij sluipt zoo zacht als een maanschaduw om ons heen. Probeer niet, in smart en woede, hem te ontspringen of hem met smeeklijke klaag liederen af te weren. Want ook dat zou Waan zijn.... Hij, de brenger van nieuwe beklemmingen, is de gezegende; wischt tegelijk alle zor gen uit Hij kent al uw woedende gedachten en benauwenissen. Smeek hem om bescherming, gelijk gij Indra, Brhaspati en Vayu weenendte hulp roept. De goede, zachte Dood doet alsof hij u gelooft, wanneer gij zegt dat gij hem niet ziet onder uw gebedszang midden in den nacht.... De Koning van den Dood alleen, kent het oord der gelukzaligen, den geruischloozen weg naar het hoogste Wezen. Hij beluistert den wankelen en angstigenworpvanuwdobbelsteenen!.... De doodvreezenden scheppen zichzelf de visioenen van straf en ver wurging en afzichtelijke verrotting, en martelen eigen bestaan met den overspannen gloed hunner ziekelijke verbeelding. Zij schuifelen aan, achter het festijn hunner eigen droomen. Zij zoeken de bedwel ming der bevallige Apsara's met de amberen oogen, het zoet gelui harer zilveren enkelklokjes.... En toch, o goede dieren.... er is geen zachter wezen dan de zoete Dood, gelijk een kowiel,een snelle trekvo gel die geen spoor nalaat in de lucht De sluimeraars, die eens weer-
keeren uit de vergetelheid, in kringloop na kringloop, uit het duister van een nieuwe geboort',weten waarom.Ooklndra'sbayaderen weten u ervan te verhalen, in de Bharata's. In den oorlog hadden onze voorvaderen bezweringsmacht tegen hun vijanden, tegen Müra. Zij zwoeren het ratelend en gif-donker nood-onweer van Indra over hun hoofden af. Zij riepen den gespleten bliksem op, den daemon Trishandi.... Zij lokten Apv&, de Paniek die de vreeselijke, bleeke Vlucht joeg, en in de Atharva-Veda gebruikten zij de scheppende en bezwerende kracht van het menschelijk woord, als zij Agni de vijanden laten aanhouden.... Agni, den schepper van het eeuwige licht; Agni die weet en die al de vervloekingen en duivelsche machten der vijanden verbrandt. Onze voorvaderen riepen Agni aan in den krijg, opdat hij al de valsche listen en plannen der vijanden in verwarring zou brengen; opdat hij al de vijanden van hun armen zou berooven.En zij smeekten en raasden: scheppervandeDevajajna,hetvuurpad der goden Agni heeft de gedachten en de plannen in uw heete hersens dooreengeward. Zijn toornige adem zal u verjagen van uw post. Vlerk uw schrikvleugelen over hen uit, o Apvè, o Paniek.... breng ze in wanhoop en angst, deze krijgers. Wring ze de ledematen uit, verpletter ze, verbrand hun ingewanden met uw vuur, sla ze met krampen en doe ze ronddwalen in opzuigende duisternis. Het vijandelijke leger dat dronken van kracht en trots op ons afkomt, schroei het, o Maruts, en dompel het in hellezwavelingen;.... verspreid het, opdat de strijdenden elkaar niet meer herkennen!.... Zoo bezworen onze voorvaderen den vijand. Maar de Dood, in al zijn ontzetting, is uw vijand niet. Hij wringt zich onder u, als een Ala, een donker-kronkelende boom. Gij kunt geen sombere verschrikkingen over hem uitspreken en geen vloek-hymne op hem dichten, omdat gij hem zelf schept, zoowel menschen als dieren, in hun Trisjna, in hun begeerte tot leven. Troost u!.... Want gij bergt óók in u, de geheimzinnige drift der voortplanting. Gij weet van het opborrelende zinnelijke liefde-genot dat verlamt en bedwelmt. Gij bezit het middel, om u telkens tegen den schijnbaar-schrikwekkenden Dood te verzetten. Gij doolt om lingam en yoni, gij en de menschen. Doch hoeveel reiner hieldt gij de vreeselijke geslachtsdrift, dan de alles-bezoedelende menschen die alleen maar snakken naar eerbewijs, roem en macht, als nieuwe zinsgenietingen; naar een wit zonnescherm boven hun vergrijzende haren uitgespannen!.... Een oogenblik beefde de stem van Anuruddha in onbedwongen ontroering. Hij scheen zich, vaag wegduizelend onder verschrikkings-ge-
dachten van vroeger bestaan, aangrijpende gebeurtenissen van hartstocht en duistere begoocheling te herinneren, toen hij de Groote Ademhaling nog niet kende en de Yogi loochende, en als Q-amana de Brahmanen weerde. Fluisterend klonk zijn milde stem en weemoedig in de groote avondstilte: — Waarom, goede dieren, zou ik u mijn eigen zondig verleden, mijn ellende en mijn smartelijke worstelingen met Atma en de ascese die de Dhüt&nga's opleggen, verzwijgen?..,. Ik heb met kervende pijn en huiverenden afkeer, de verbastering van de rassen, van Aryers en Dravida's, het gewoel der zedelooze en verderfelijke daemonen onder de menschen gevolgd. Hoe rein was in den beginne, onder de Hindoes, uw menschelijke broeders, alle geslachtsverkeer,alle vereering van zinnebeeld's vruchtbaarheid.... het zinnebeeld Civa!..,, Zoo rein en eenvoudig als onder u, goede dieren zonder wangeloof, die den Mahêyogin, den teederen boetedoener onbewust begrijpt, rein als padda, de bloeiende waterlelie,,,. Eerst bracht de hemel de manlijke scheppingskracht, alleen Vuur,,,, vuur en teeldrift aan de vochtige aarde de vrouwelijke ontvangster en verzwelgster van de hemelsche vlammen. Zoo alleen hebben wij in den Lingam, in de vele linga's van den Verdelger maar ook heiligen Levens-schepper Qva erkend: goddelijk-voortbrengende kracht van het onverwoestbaar-eeuwige uit hemel en aarde,uit vereeniging van het manlijk-vrouwelijke, onder den wil van Brahma en het hemelsche schalmeien-gezang, sidderend saamgesmolten. Zoo was Qvalingam zinnebeeld van vruchtbaarheid en leven-wekking, het oergeheim der Schepping, uit de golvende zee van Maya aangespoeld tot de hoogte van zijn hemelsch paleis. Toen, door duistere driften en monsterlijke hartstochten van begeerlijke schepselen in Kèmaloka,,,.. is er een woeste ontketening van liefderoes, een verzinnelijkte bedwelming ontstaan, die den Lingam tot het onkuische symbool van een eindeloos-zwoel en verweekelijkt mingenot omschiep; de woedende strijd tusschen goddelijke Lakshmi, de uit de zee geborene, en Kali, de zinnenbezwijmster. In onze pagoden verschijnt de reine Lingam met weerschijngloed van Q-ihastini's zonnebloem overworpen, door de opperste ziel Param-Atma tot leven gebracht. Waarom voor u, edele en argelooze dieren, te ontkennen dat ook strenge kluizenaars, wier lichaam óók geest is, nog niet vrij van ouderdom en dood, in folterende krampen, in weerzin, vleeschelijke lusten doorleefden en soms als een natuurlijke zinnenbehoefte bevredigden?.... Zelfs groote asceten onder ons, hebben de
liefde gewonnen in den heiligen schoot eener schoone vrouw, een wrochtsel van Padma, den Vlekkelooze, zonder dat zij nonnen-schenders wierden geheeten. Want weet, hij die waerelden uit zijn oogen schiep, bracht ook waerelden uit zijn hart en teeldeelen voort. Daarom zwichten eenzame asceten der aranyaka soms onder den drang van het vleesch.... U, goede dieren juist, kan ik van mijn eigen leven vertellen.... Zoolang de waereld bestaat en met haar, de man Adimo en de vrouw Pracriti, hebben twee vormen van liefde tegen elkaar ingeworsteld: zinnelijke liefde, de hartstochtelijke, de brandende, en reine liefde van de ziel. Toch is er geen verschil tusschen de liefde van één man voor vele vrouwen en van één man voor één vrouw, onder Brahminen niet anders dan onder Qudra's. Want in beiden is de zinnenbevrediging, de hartstocht die ons allen verlaagt, verwoest, bedwelmt en verblindt, ontstellender dan het fonkelend gedwarrel van het nachtgesternte of het roode schijnsel van den somahemel bij stormen. Ook ik, goede dieren, heb als knaap, — toen Manas den goddelijken geest nog niet door mijn wezen heenstroomen liet en ik evenmin de drievoudigheid van Parabrahma begreep, — een schoone vrouw uit de edele caste liefgehad. Door Indirê, de machtschenkster zelve scheen ze bezield. Zij geleek in haar oogenglans en bhk-twinkeling, Damayanti, de overstelpend-teedere vrouw van Koning Nala; zij geleek Sita, de hemelsche vrouw van Rêrna. Als knaap reeds, tusschen de gewijde studie van Angas, droomrig zwervende in donkere wouden, aanbad ik de wonderoogen van Damayanti, die zacht licht weefden als de blauwe maan; aanbad ik de haarlokken van Damayanti, bedwelmend van geur als roke van wilde rozen en haar verborgen stem die klonk als het verbórgen-juichend gekweel van een verliefden vogel, die angstig-zoet riep uit duister struweel. Haar goddelijke verknochtheid aan Koning Nala, was mij een ontsluierde droom van tooverachtig geluk en nooit leefde er voor mijn knapenverbeelding, zaliger en reiner vrouw op aarde, die zoo, in eigen gemoedszuiverte, slechtheid en verworpenheid van haar zwakhartigen gemaal verwierp en hem zoo, door alle verschrikkingen, helsche driften en verwoestingen van hartstochten heen, trouw bleef en verheerlijkte als man. O, deze goddelijke en bekoorlijke vrouw was uit de lippen van Brahma voortgebracht, gelijk Brahmana, en hare smeekende liefde-oogen gloeiden als de wondere edelsteen Castrala op Vishnu's borst. Hoe smachtend zingen de verzen van het Mah&bharatha, overal waar
ze Damayanti, deze teeder-koene vrouw doen verschijnen. Hoe hevig heeft Damayanti mijn slapen en mijn waken verontrust, goede dieren, wie ik nu biecht gelijk gij het mij doet! Méér dan het wonderheerlijke, diep-geheimzinnige van d'onbegrijpelijke natuur; meer dan de blauwe dauw der morgen-valleien; méér dan de top van den berg Meroe, glin sterend overstrooid, naar d' overlevering wil, met smaragden, goud, kristal en diamanten. Doch toen reeds, als knaap, voelde ik in mijn jeugdig bloed den verdwazendenenzinnelijkenhartstochtgistennaar haar bezit. En zoo is alle liefde, hoe rein ook van oorsprong, aan de bedwelmende zinnedriften gekluisterd en wordt ze door het lagere liefdegenot opgevoerd tot ontucht die bezoedelt en bezwijming die verzwakt. Achter alle begoochelende minnedroomen stookt Madana, de smachtende bedwelmer, zijn liefdedranken. Het gelaat van Rati, Kama's vrouw, is alleen lokkende wellust, wreed-glimlachende wel lust en liefderazernij. Zij draagt den dood in haar zengende leest en zijn schaduw glijdt tusschen haar licht-dansende voeten.Debloemenpijlen van Manmatha, de Gemoedsverwardster, zijn zoet gif als van den minnegod Karna. Doch haar omhelzing is melaatschheid. Haar oogen stralen slechts genot,bezetenheid,verdwazing.Zoo,.... SingaraYoniop zijn geschubden krokodillendraak en Rati, met de loszwieren de haren en d'onreinen adem. Zij schenken alleen bezwijming. Niet onder u, goede dieren. Want gij, bij den Heer van het Uitspansel gij verricht de voortbrengings-daad als een korte en hevige opwelling, zonder overprikkeling en zonder roes. Indien ook een mensch de lief de-daad kon verrichten, zonder het verdwazende mingenot, als een veredeling der driften, dan zou ook hij Lingam en Yoni weer kunnen vereerennaarhunhoogerenaardDochde mensch juist heeft het reine symbool der scheppende kracht, — een kracht geheel van goddelijken oorsprong,—onder zijn genietende en verschroeiende hartstochten besmet met zwarte wulpschheid en ontucht. Hij heeft er vleeschelijke zinnenfeesten van gemaakt, die alle levensgevoelens beheerschen. In de teeldrift, onder velen uwer, goede dieren, nog vol kuischen een voud, is door de menschen bewuste en verhevigde genieting gebracht, die zinnen-verhitting overbrandt op zelfpijnigende verrukkingen der verbeeldingen. Want altijd weer, naar het voorbeeld van Qiva, be sprenkelden de vurige minnaars de asch van Kamadewa met amrita, die tot nieuw leven wekt. Niet gij bezit de dierlijke begeerte in uw wellust, o dieren.... doch de mensch alleen is door zijn vergroving en verfijningen, door zijn verbasteringen en ontaardingen, tot een lieder-
lijken, dierachtigen wellust verzonken; een wellust waarvan de dieren niet één rilling zelve beleven. Geslachtelijke eerediensten zijn uitvindselen van afgrijselijke duivelen. Zij kunnen niet ontstaan in het hart van een ziener en godgewijde. De wellust heeft honderd koppen, als de slang Ananti, die Vishnu omkronkelde. Sla er een af en er groeien twee voor in de plaats.... Ook onze vroegere voorvaderen vereerden den Lingam als oerzuivere gestalte van voortbrengend-manlijke natuurkracht, als het vuur van Qiva, als de stijgende vlam. In Stupa's, in het Heilige der Heiligen stond de Lingam opgericht, als het onverborgen zinnebeeld der levenwekking. Onze voorvaderen veredelden instincten door allerhoogste HefdcgelijkkoningszoonRêmaengeschaakteSitauithetRamayana.... Waarom is alles verwoest, ontuchtig vermengeld met den wellustadem van Rati en de besmettende onkuischheid van Rudra?.... Omdat de geest en de verbeelding, de begeerlijke zinnen hielpen genieten, met wulpsche zangen, met besluipend muziek-gekweel van verborgen speeltuigen, met den honinggeur van het liefde-dronkene woord, het woord dat al wreed stuiptrekt in Gita-Govinda. Toen Crishna, zonnegod, van de allerstoutste Himalaya-toppen afdaalde, ontstond de eerste bezwijming in het hoogere bewustzijn der menschen van Hindoestan. Crishna, geboren onder angst en doodsbedreiging, in den koelen aether, op de sneeuwtoppen vanhetonmeetlijk gebergt', bracht den bezielenden en eeuwigen liefdedroom en het smachtende verlangen naar de ondoorgrondelijke vrouw. Als een Awatara van Vishnu dook hij, op eigen verlang', nederig weg gelijk een mensch, onder de simpele schaapherders van de woeste valleien, nabij de Yamouna-rivier. Hij beminde, gelukzalige Crishna, de herders van gebergte en woud! Hoe zoet schonk hij de innigste Santa, de insluimerende gemoedsrust, onder wonderlijke schijnselen op muren en tempels. Hoe beminde hij wildernis, heete woestijn en koel berghoogland aan haren rand.... Toch blééf hij, als zoon van de, in verblinden licht-luister stralende Dêvaki, de Moeder-van-kennis-enmoed, koene held en bevocht hij den zwavelgelen duivel Madhu,onderde vroom-biddende Hindoes!.... Het gedrocht Kaliya, de honderdkoppige slang, ontkronkelde Crishna en verpletterde hij met één vuistslag. Gij weet, goede dieren, hoe Crishna zich in teugellooze liefde gaf aan de zielseenvoudige akkerbouwers en goede herders; hoe hij een ontzachlijken berg waarover een vreeselijk onweer losbarstte, in de lucht hief onder een noodweer dat alle herders, schapen en runderen
zou hebben verzwolgen. Hij zwierf, Crishna de Groote, de schepper van M&tri, het Hoogste Inzicht tóch de Teedere, door het maanglanzige woud, niet meer als vereenzaamd, schuw kluizenaar, doch als een eindelooze liefde-mensch. Hij leefde in schijn, het leven in alle aardsche en geestelijke genietingen. Hij vergat zonde, bedrog en misdrijf en leerde de wezens uit Vrndavana, de jubelende en onbeknelde vreugde van het bestaan. Alleen reeds met zijn fluitgezang en zijn magische stem, betooverde hij woeste dieren van bosch en gebergte. Hij bezielde en doorgolfde met zoet gezang en muziek, al wat er be woog en ademde op de ongenaaklijke passen en hellingen. Niet alleen Bhasuraka's en tijgers verstomden hun gebrul; niet alleen rotsduiven smoorden hun weemoedig gekoer.bij de smeltende of blijhunkerende fluittonen van Crishna en kropen in tot zijn voeten, maar ook afzichtelijke padden huppelden, ratten sprongen en slangen ontkronkelden zich uit kloven en spelonken, begoocheld door Crishna's magische lier en dansten op de maat van zijn hori-liederen. De bekoorlijke herderinnetjes, met den oogenglans van devadassi's, de Gopis zongen en sprongen in ongebondenheid van lusten, in vervoe ring en opwinding mee op zijn heerlijke muziek en Crishna vereenigde zich met de liefelijksten, in een zwijmelroes van zingenot Want Crishna uit het hemeloord Vaicoenta, bezong de Uefde-bedwelming en het schuwe liefde-geheim der vrouw als Oerliefde-schepper, zoo heel anders dan Karna, de zinnendriftige. Hij het éérst weer, zag haar teedere en duizelende diepte van gemoed en haar mengeling van be valligheid en beschroomde behaagzucht. Crishna voor het eerst weer, schonk onschuld aan vrouwelijken wel lust en lokkende zoetheid van minnende harten. Crishna zag het eerst weer smachtende schittering van minnende oogen. Crishna het eerst besefte het branden en kwijnen van de verborgen begeerte der liefde vrouw die niet anders dan haar uitverkoorne wilde aanbidden en voor hem knielen. Hiermee ontstond de eerste bezwijming in het strenge bewustzijn der woud-aanbidders van Hindoestan. Als Govinda, de wondermachtige herder, bracht Crishna de hartstochtelijke en tee dere liefde onder de vrouwen en mannen van de bergen en wouden, de geketende liefde die slechts leefde op adem van den speelsch-wellustigen man. Crishna onthulde het maagdelijk-vrouwelijke geheim in onderworpen en smeekende liefde. Hij liet de roepende ziel weer zingen, de koortsige, toch zoet-ijlende ziel van Damayanti, van Sita..,. Hij verheerlijkte den kuischen boezem der mijmerende meisjes en hij
mengde het goddelijk geluk der overgave in het onkuische en stoeische mingenot. Crishna het eerst weer, schonk den Hindoes ontzag voor de natuur, die ontroerde als een godsgeloof voor het goddelijk-goede en schoone in alles! Crishna, ééns Kansa's wagenmenner, het eerst weer, doorleefde als een oer-gelukzalige en vrije genieter, den aarde-storm. Zijn oogen brandden zich het eerst weer aan den vreeselijken bliksem. Crishna het eerst weer, genoot onder bedwelmend zinnenspel, de zachte praal van den heet-blauwen hemel, het natuurgeheim van heilige cederwouden, van ravijnen, bergen, van luchten en wolken. Maar ook was hij een oneindïg-barmhartig weldoener, een held, als zoon van Dêvaki, onnaderbaar, die zelfs Radha in haar wulpsche lusten verstiet. Crishna, uit den kring der Bharata's geboren, wreekte in zijn eenzame omzwervingen overal het mannelijk en vrouwelijk Kwaad. Hij verloste met zijn onbegrensde lichaamskracht, hethemelhoog-besneeuwde Himalaya-gebergt van afgrijselijke en bloed-zwelgende reuzen, die eerbiedloos de Vrouw en haar liefde-mysterie, op drinkfestijnen schennend verwoestten, tot het uur waarop de Godin van den dageraad, in haar paarlglanzigen morgenluister verscheen. Toen eens de helft der aarde overwoekerd wierd door het geheimzinnige groeien van twee onmetelijke drakenboomen, die met rood loof heel den hemel en den grond met donkerroode schaduwen overkropen, brak in één ruk Crishna ze van de zwaargekronkelde wortels af, zoodat de waereld schudde.... Plots klonk een schei-snijdend, bijna spottend trompetgeschal uit Dasharatha's tromp. Anuruddha zweeg en keek op naar den Olifant. — Gij stond ons toe, Wijze man, te spreken.... en daarom waag ik het u te onderbreken.... De dieren, hier vergaard, tot balaka en hertenjong toe, luisteren als in begoocheling naar uwheilige, weeke stem en zij zien de heimelijke sproken en fabelen van het verleden, in een tooverachtigen nevel en zij luisteren met kinderlijke zuiverheid van de ongewisse ziel.... Maar is het goed, o groote Meester, groot in Yoga, dat zij zoo geloovig zich aan schoone vertelselen en bedriegelijke verdichtselen vergapen?.... Want al wat gij ons verhaalt van Crishna uit het rijk van Madura en het maanblauwe eiland in de Yamuna, — niet van Crishna die met ontzachlijke uitstraling de geheele Schepping doorgloeit, den heiligen Heer uit de Bhagavad Gita, — is toch ruchtige alle-
gorie, toch alleen symbool? Zijn die booze en teedere toovenaars en reuzen met tweeduizend armen en duizend hoofden en vuurschietende middenoogen, en al die slangen-koningen nu niet zinnebeelden van hartstochten of van uitbarstende natuur-krachten?.... Van het wegsterven en het herbloeien van leven op aarde, in het onuitmeetbare Heelal?.... Is de opheffing van een ontzachlijken berg, hoog in de brandende lucht, door een herder, hoe goddelijk ook van oorsprong en verschijnen, niet een allegorie?.... Is die teederheid van Crishna voor de bevallige herderinnetjes, voor Radha, niet het zinnebeeld van den mensch met hoogere kennis begaafd, maar die de natuurlijke vroomheid en de natuurlijke, onbedwongen en zachte liefde plaatsttegenover straffe asceten-ontberingen van zinnen en wreede kastijdingen van het lichaam, om tot zondeloosheid en heiligheid, om tot omgang van een menschenziel met God te geraken? Zijn niet al Crishna's avatara's verzinnebeeldingen van het lagere naar het hoogere, van den wortelgroei naar denkruinbloei? Is Crishna niet symbool van het over-goede, over-liefdevolle in den om geluk worstelenden mensch, die uit het gemeene, leelijke, lage, aan de drassige driften zichzelf wil ontwringen?.... Als het Mahèbharatha vertelt hoe Bhimaboomen uit de aarde rukt, gelijk broeders van onze slurf-soort, en ermee zwaait in het rond gelijk een leven-vernielende knots,.... is dat dan niet allegorie, een verdichtsel van macht en moed?.... Zijn Vishnu's zilverglanzige schelp, zijn werpschijf, zijn Kaumodaki niet zinnebeelden uit één mythen-kring opgegroeid?.... Als de blauwoogige Qri, de zoete waereld-moeder, de blanke lotoskelk, droomend in haar zilveren paleis, de aarde wiegelt, is dat niet verheerlijking van den maanglans die over de bergen toovert, over stilte en onmetelijkheid?.... Is de afgrijselijke duivelen-gestalte Mara, die den Verhevene in smartelijke verwarring bestookte, niet het geheim van zijn eigen angsten en beklemmingen, van zijn eigen donkeren hartstochten-strijd in Tapano of andere hellen; van zijn onrust, innerlijke vertwijfelingen en ij dele vreugd? Is Crishna zelf niet een zonnemythe, de zon geboren uit de machten der donkerte?..., Is hij niet Narayana, die over het golvende water wandelt, hij die ontsproot aan de oerduisternis?.,.. Al de dieren brulden, schreeuwden enraasden weer dooreen,in woede, opgewondenheid en dolle vrees: — Laat Dasharatha zwijgen! — Weg met dien godlasterenden slurfzwaaier! — Hij liegt!.... Hij liegt, de geleerde zwetser!....
— Die ongelukkige vetreus wil al onze goden tot beeldspraak en sym bool omgoochelen.... — De heilige minnarijen van Crishna zijn heilig! -Weg! — Weg!.... Al de Daitya's bestaan!.... — Weg met dien gehanden Bul!.... Al de Prakaca's bestaan!.... Al de Preta's bestaan! — Phenomenaal!.... zuchtte de Ezel.... Zing ons de lokkende herders liedjes van Crishna.... den donkerblauwe.... den Lotos-glanzende!.... De in onrust gebrachte dieren wilden zich het vervoerende van de werkelijkheid eener phantasie niet laten ontrooven. Dat was maar makkelijk misbaar: alles tot zinnebeeld en mythe óm te praten. Dat was maar makkelijk, den heiligen liefde-god Crishna uit het heilige geslacht Yadu,te zien als de hemel-ontgloeister.de zon!.... Was de zon zelf dannieteenvreeselijkegod,ofookmaar weer een natuur-mythe?.... Dat was maar makkelijk, de achtarmige godin der gouden droomen tot gelijkenis te maken en alles te verstoppen, alles onder legendebeelden te verbergen, onder allegorieën met levenslessen voor dier en mensch! En het bloedende aangezicht van inzwelger Mara, den koning der misdaad, te loochenen! Alsof de oceanen en de bergen niet zeiven hadden gesidderd onder dien wreekstrijd van God-mensch en oppersten Duivel. Alsof de aarde niet had gebeefd, toen Bouddha den daemon en alle verzoekingen weerstond! Zooals Mara en de Naraka's bestonden, zoo bestond en bestaat ook Crishna, die al het be weeglijke en onbeweeglijke van de waereld omvat; zoo bestonden en bestaan ook, onverwrongen, de heldenverhalen, duizend en meer dan honderdduizend goden, halfgoden en daemonen, raksasa's en fabel beesten!.... Al dit brulden de dieren dooreen, tot Anuruddha's stem weer op klonk als een zang in den avond: — Sterke en teedere, goede, onstuimige, angstige en hoogmoedige dieren.... Dasharatha onderbrak wel mijn schrikaanjagende woor den, maar verbrokkelde niet mijn moeitevol-gegroeid inzicht. Brah ma, die steeds heil is, Aum! Naar mijn heugenis zijn er in alle tijden, gemoedskalme schepselen geweest die peinsden gelijk Dasharatha, met vaste grondbeginselen en nog vastere uitgangspunten. Dasha ratha lacht om de millioenen onnoozelen die wanen na den dood te rug te keeren als vuurvlieg, als eenzame rots-zwaluw of élles-hooren-
de hagedis, naar den wil van herscheppend Atman der booze tegengoden uit het rijk van Cacjapa. Dasharatha behoort tot de gewroch ten van het vlijtige verstand, die van alles aanschouwing wenschen en begrenzing zien, doch bij Mitra en bij de zangen van Itih&sa ze mis sen de zelfonderscheiding der Vedanta-leeraren. Het ongeopenbaarde is ook moeilijk met een lichaam te naderen, verklaart Crishna zelf.... Dasharatha behoort tot de behoedzame getal-rekenaren, die de wetten van het innerlijk-onzichtbare, het beschaduwde gaarne loochenen en toch Qauri aanroepen; die alleen op eigen oordeel steunen, doch die niet altijd beseffen dat bij hen, oordeel en aan schouwing grootheden van gelijke soort blijken. Ze zijn soms spot tende, altijd twijfelende weters; begluurders van controleerbare feiten, die alles buiten feiten, schijnkennis schimpen en ontroerende klan ken van Gita-Govinda als een som bij elkaar optellen. Ze zijn de zachtzinnige glimlachers-om-sprookjes, om wonderen en ondoor grondelijke heelalmachten, die het leven van kringloop tot kringloop voorspellen. Ze laten hun zinnen door zielsbedroefde gevoelens noch hun verbeeldingen door koortsige gezichten begoochelen. Zij zijn de eeuwig-vertroebelende wantrouwers van hun eigen gewaarwordin gen, gelijk de roetvoetige avondvalk op jacht. Zij mijden alle nevel achtigheid en alle onbepaaldheid; alle bezoedeling der zuivere gedachten.Van de, in ziel en gevoel trillende, Hindoesche poëzie, van het vrome verlangen naar harte-rust proeven zij zooveel als juist noodig is, om hun zondelooze nuchterheid niet te verschrompelen. Al wat Tsjandra, de teedere maangod aan glanstooverij over de zee uitgiet, doet ze slechts lachen. Goudvlieg's gloeien is toch maar gezichts-begoocheling, doch de jammerkreten van een slachtvarken doorscheu ren ons d'ooren. Ze vereeren de stof, — een werkelijkheid waarin At man schuilt, — die hun de oogen inwaait en blind van pijn doet schreeu wen, doch de onzichtbare kracht die den onzichtbaren wind échter de opgewolkte stof laat loeien, tellen ze niet mee in hun verbijstering! Zij lachen om den heiligen stam van den Bo-boom, te Bodh Gaya, omdat er geen wijsheid in houten planken kan schuilgaan. Zij allen bootsen de stem van d'ouden Qarwaka na, die ook hemel en hel Het dansen op zijn spottende tong.... Al de dieren dooreen kreten: — Zoo is het!.... Die betweter! — Juist!.... Juist!.... Een Keel-zak-ooievaar stond op één hoogen gelen poot, met twee
rond-roode oogen, als een veinzaard te loeren naar Anuruddha en speelde den peinzer tusschen de rumoerigen. Malbroek sloeg zich de groene handen voor het gelaat en spotte; — Daar ga je.... man-van-het-weten.... uitspeller der Veda's! Rustig vervolgde Anuruddha: — Dasharatha behoort tot de alles-onderzoekende wezens, die zich in hun ompantserende nuchterheid en ontleeddrift, door geen zinneloos bijgeloof van zelfkwellers of bedriegelijke offeraars laten overrompelen; die altijd rêe zijn, alles te verklaren en te ontrafelen.... ook het bidden van een roofsprinkhaan en den hartklop van Kapila, den schepper der Sankhya-Sutra's.... Wanneer een aanbiddelijke, teedere legende verhaalt van een zalig-wijzen Rishi, in zijn jeugd gevoed door een veld-leeuwerik, dan rusten zij niet voor zij het voer gekeurd hebben dat het vogelzangertje Bharadw&scha den heilige bracht. Zij verklaren den ademtocht, zij verklaren de kenbron der Veda's; zij meten den lichtglans der ziel; zij becijferen de heimelijkste ontroeringen van alle liefde, op een uitgedord, wild vijgenblad! Zij kantelen de leer der hoogste inzichten, alsdobbelsteenenom: het niet-voortgebrachte en wél-voortbrengende.... het voortgebrachte en niét-voortbrengende.... en ze goochelen speelsch met ongescheiden en gescheiden materie als een eekhoorn met een noot.... Ze loochenen ofbe vestigen eigenschappen en substantie!.... Daarom hebben voor hen de goden geen werkelijkheid, de Purusha's geen waarde,heeft de Al-geest geen omwolking. Daarom bestaan voor hen alleen mythe, zinnebeeld. O, in glanzende wijsheid doorvorschen zij iederen druppel water van de zee en zij lachen om ijle phantasie der duistere dichters, die van goddelijke inwerking op denPurusha, den Geest gewagen en de Pracriti, alle natuur, alle stofverachten.Dezesoortwezenshebbengrootnut.Zijzijnremmen tegen opgewonden verbeeldingen,tegenvalschedweperijen,in eenzame afzondering geboren.dochhunheet-gebakerdenfel ongeloof tegenhet onzienlijke en onstoffelijke wordt zelf weer een soort van geloof... Al de dieren juichten Anuruddha toe. — Flu-flu.... die zit!.... gilde en floot de Papegaai.... Spuug nou maar die wolk zwarte vliegen van je bast!.... Flu-flu-flu!.... sla met je staart den rooden avond.... klapper met je ooren.... slinger met je tromp.... wiegel met je kop.... flu-flu!.... Al de dieren kreten en raasden in een duister rumoer joelend mee. Een donkere Buffel jammerde angstgeloei onder een schaduwmengeling van alle beesten.
Anuruddha's stem klonk er weer boven uit: — Toch is het niet om Dasharatha te smaden of zijn ervaringen te verkleinen, goede dieren....Want,bij Icwara, den Almachtige.... tot de edelsten en koensten onder u behoort hij.... al bestond hij niet voor er goden waren. Zijn ontzachlijk brein heeft, in trappen en graden, veel Vidya, alderlei kennis opgestapeld, al reikt ze nergens totBrahma, tot zijn Paravita, tot zijn schoonen boog, tot de brandende zaligheid van zijn lotusbloem. Dasharatha is zwaar van het weten. Hij kent de Sutra, dus al wat overlevering bijeengaarde; hij kent de Mantra's, dus al het liedgezang. Hij kent de Brahmana, dus al het edele betogen.... Hij is een zoo geleerd twistspreker als Yaznawalkia, van wiens geheimzinnigen goudenregen-luister de Upanishads reppen. Dasharatha weegt veel en het licht van de witte Veda en de Sanhita, beschijnt hem grilliger dan de hemelglans van Dyaus. Dasharatha weegt zeer veel; hij leeft dus vanzelf gaarne met de voeten op de aarde, al fluistert hij ook met de hemelgoden en al erkent hij leer van Karman en van wedergeboorte; al verwerpt hij, bij Aditi zielsverhuizing en loochent hij het bestaan van Kansa's vermetele boogschutters, die Crishna pijlen door het goddelijke hart schoten!.... Ook verlangt hij zielevreugde en denkgenot onder bladerengetril, en verafschuwt hij de verkondigers van de Qunya Veda, de eeuwige ledigheid, het ijzingwekkende Niets achter al het zichtbare. Verder besloot Dasharatha,— hij versloeg zijn eigen Zelf nog niet, — zich door geen enkele fabel, geen enkel ding of wonderverschijnsel uit de hemel-waereld te laten overbluffen, ook al zingt de stem van den gouden vogel Parusha vlak boven zijn hoofd, in de takken van zijn eigen levensgeluk en al rennen de ruiters van den zonnewagen, de wapperende Asvinshem omver! Geen peinzende macht van hemel en hel kan hem overrompelen. Hij kent het aarde-leven en het uur van zijn dood en zelfs de Mantra's die hij dan te stamelen heeft!.... Hij is, bij Indra, den Koning der goden, zeer geleerd en ook onder zijn kussenend en wreed teeneneelt, schakelt zich een snoer van menschenschedels saèm, als bij onzen voorvaderlijken God der Wetenschap en bij Kalmasapdda, den menschen-eter! Want hij wil alles doorvorschen, wedergeboorte op wedergeboorte en het binnenste van het binnenste meten, en daarom begint hij alvast met het buitenste van het buitenste!.... Dasharatha en alle groote, goede olifanten hier aanwezig.... gij hebt wél gelijk.... God Soma zal uw edel verstand niet bedwelmen en de wolkenkoeien van Indra scherpen hun hoornen niet aan uw plooi-
huid. Er is veel Maya in de heilige begoochelingskracht van Usha en haar rood-beschenen runderenspan. En veel symbool en dichtverbeelding in de godengestalten rond den stralenden Savitar. Maar méér nog, een grootsch omvatten met geest en ziel van het Heelal en zijn onbegrensde machten. Dasharatha, gij bezit Gnana,....gij zijtwijs.heel wijs en daarom fabelachtiger dan een gevleugelde olifant of een gevlerkte leeuw of een muurhagedis van zuiver goud!.... Begrijpen wij het leven dieper wanneer wij weten dat de fi er-edele pauwen die dansten, dronken van blinde praal vóór den klanktoovenaar Crishna uit, zoodra hij zijn wonderfluit bespeelde nimmer hebben bestaan? Telt ge den magischen vijthoek na waarop Crishna's voetzolen steunden? Rukt ge den lotosstengel los, die om zijn hals zich windt, wanneer hij heimelijk met zijn moeder keuvelt en de menschenlarven vertrapt? Of telt ge de bloeiende orchideeën die hij de herderinnen speelsch als krans de haren inwond? Wat kan het ons deren, of zijn schijnmoeder Yasoda, den kindermond van Crishna openend toen hij aarde had gesnoept, daar plotseling in ontdekte de schrikwekkende oneindigheid van het uitspansel; dat ze daarin zag de heele donkere aarde met dansende bergen en zwarte wouden; dat ze daarin zag het toovergroen geveder van palmenwouden, het gegloei van bloemtrossen, het schuimende golvengewemel van zeeën en meren, het blindslaand licht van Himalaya's sneeuwvelden, terwijl wij toch weten dat een kindermond zoo groot niet is?.... Onthult het mysterie van het Bestaan zich sneller, als we in het gedrocht Putana, door Crishna gedood, — terwijl onderzijn gillende stuiptrekkingen de aarde schudt en beeft van ontzetting, roodgele hemelsterren wegschieten uit hun lichtbanen, — een afgrijselijk natuurgebeuren zien in bosch, woestijn en gebergte?.... Wij weten wel, vereerders van Vishnu, Qambhu of Qiva, dat geen monster zoo groote neusgaten heeft, dat er zwervende olifanten-troepen in kunnen wegrennen, schapen en geiten doorheen kunnen vliegen, noch duistere berghoeken in te ontdekken zijn. We weten wel dat er geen wezen verschijnt,met oogen zoo afgrijselijk diep en duister als duister-glanzende putten.... Dit alles is duizelend zinnebeeld en sprookrige allegorie. Dasharatha is wijs en toch.... te wijs. Hij telt de geiten die Poesjan's kar voorttrekken door het luchtruim en hij loochent het goudvonken van Indra's rossen. Hij brult om Indra's honderdkantigen donderstaf en de uit het water geborenen, Sumadêtmatsj&'s dochteren van den liefderoes, jaagt hij in zijn paradijs op, als de godenvrouwen in stoeten, hemelsche rondedansen ver-
richten. In zijn fel waarheids-verlangen giert hij om den geweldigen nachtendooder en vertrapt hij de slang Ahi als een wormpje!.... Want wat kennen wij van onze ijlste wezenskrachten, wij dieren en menschen? Wat weten wij van onze ziel en van onzen geest? Er is in alles eenverborgenbedoeling.dat leert ons iedere Qloka van het Mah&bh£ratha, dat leeren ons de Veda's, dat leert ons het geheim van ons eigen bestaan en de bovenzinnelijke machten die wij in ons zelf kunnen opwekken. Is de heele jeugd van den snaak Crishna, temidden der zoethartige herders en argelooze kameeldrijvers, onder de zegenende hoede van Nanda en Yosada, niet het leven van het leven zelf? Hoe groot zijn de wonderen die Crishna als knaap reeds verricht, zonder dat hij leeuwenvleesch at of Mantra's stamelde! Hij, d'ontembare, ontwortelt boomen met één ruk, om gevloekte menschen te verlossen van hun betoovering.Hij sart enkweltRaksasa's; hij doodt reuzen en gedrochten. Het is alles zinnebeeld, de awatara van Vishnu.... Laat de dans van Crishna op Kaliya zinnebeeld zijn van de kronkelende hartstochten die worden vertrapt als slangen onder de almachtige voeten van een held. Laten al de zoet-menschelijke en dartele verhalen van Crishna's vermetel jongensspel in Vryndavana,uit Puranas, alleen persoonsverbeeldingen van natuurwonderen en natuurmachten zijn uit het mythenland Hindoestan.... wijze Dasharatha! Laten Crishna's worstelingen met de monsterslang, die haar vreeselijke oogen doet vlammen als een woudbrand en een ademtochtals eensnijdenden wind uitstoot, allegorieën heeten uit het sprokenrijk Crishna zélf is het diepste en liefelijkste inwezen van Indische poëzie, de half-goddelijke zanger over wiens hoofd welriekende bloemen regenen. Hij is heiligheid, zinnelijkheid en vroomheid van Hindoestan, den Heer van al het geschapene tot lof! Hij is nabij Aum. Zoo hebt ge vrede met het veelkoppige gedrocht Kaliya dat Crishna omstrengelde, als symbool van alle booze machten die een zwoel begeerten-mensch omkronkelen. Zoo hebt ge vrede met zijn verstooting van de Gopis met de vervloekingen van den goddelijken Rishi Vasishta. Zoo knielt gij voor de heilige moedermaagd Devaki en kust den zevenmaal-gegroefden staf van Crishna!.... Crishna zelf, — om zijn teedere liefde voor de dieren al, waardoor hij in Bouddha's gestalte weerkeerde en offers verbood,.... waardoor hij Bouddha's lichtglans won die uit diens godlijk voorhoofd afstraalde als een zonnevlam en zelfs de duisterste ziel in gloed deed schieten, — is een levende, die het hoogste van de liefdeziel, het hoogste van het geheimzinnige verlangen en hunkeren
naar de saamsmelting, de vereeniging in vrouw en man heeft uitge zongen; die het aardsche en hemelsche dooreenmengelde in levens blijheid.... — Flu-flu-flu,..,. Crishna reed.... reed.... reed op den rug van onze.... onze voorouders negenmaal..., negenmaal,,.. Dat is geluk!.... krijschte schel de Papegaai.... Crish,... Crish....na.... hij kleurde onze vleugels met zonlicht en dempte ze weer met schaduw.... flu-flu!.... — Niet op jouw rug!.... schreeuwde de Koningsgier, zich adelaarsachtig-fier overeind rekkend Garuda was, gelijk vlammend hemelvuur, met bliksemende vleugelen.... een Koningsgier!.... Een geelpootige Malabar-arend schoot woest de hei-witte en zwartgesteelde vlerken uit, en kreet dol-driest: — Geen gier, maar een gouden adelaar, een heel.... heel groote ade laar, Uchtverblindend!.... O neen, niet een van Malabar, doch van veel verder en hooger.... die slangen verscheurt met zijn witten snavel;.... nog goddelijker dan wij, arenden van Malabar een gouden adelaar die Dhundhumara en Gautamaka vaneengereten heeft,.... een een zaam-vechtende adelaar die zijn jongen bij de geboorte al dwingt in de zon te kijken.... Een adelaar.... geen dief, geen lijkenvreter, geen gulzige azer op rottend vleesch, maar een vermetel roover.... — Een gier!.... krijschte benauwd een woudschuwe Gier terug, geheel omgebogen den hals een Raksasa-verdelger,....geenkromnagelige arend die de zon tart!.... — En wij weten verhaalde beschroomd en aanhalig de Gazella,.... dat.... dat Crishna al de lotosoogige herderinnenlendennaaktbespiedde en als ze baadden.... altijdhunkleeren verstopte.,,.foei,,,.foei!.... Haar geringde hoef hoorns trilden van schaamte en haar groote, flu weel-zwarte oogen leken afgrondjes van schuchtere verlegenheid, Anuruddha's stem overklonk Gazella's zacht vertelsel: — Dasharatha, die geen zuivere boter en soma offert, omdathij als Sankhya-peinzer, godenbestaan en bovennatuurlijke macht der Yogins loochent,mag jacht maken op alle fabelen en oude overleveringen; op alle awatara's der goden, op mystische geboorten en verschijningen, halfgoden, menschen en dieren,,,,, hij mag zichzelf gered zien uit den zaagbek van een krokodil, door Garuda verscheurd en ook dat kan hij als een zinsbegoocheling uitkramen, — wat binnen in den stillen geest van een Yogi voor geheimenissen geschieden,.... hij kan ze nooit teniet-doen met zij n ontnuchterende wij sheid.... Vraag het mijn Schild pad, mijn geestige Vidüshaka, die verhevener doel kent dan Vishnu's
vleeschwording in hem als een Gods-openbaring; als hulp tegen de booze geesten. Vraag het navelzwijn wat hij van Vishnu denkt; vraag het de visschen en de zwarte dwergen, wat zij van Agni als Vaisvanara denken.... Hoor den PapegaaüZiedenroodgehalsdenvraatgiermetingetrokkenkop, twisten om Garuda!.... Zeg hun toch, machtige viervoe ter, dat Garuda symbool is en geen.... vogel. Haast u, viervoeter.... hun te verklaren, dat Garuda slechts de verzinnebeelding is van de vlucht des levens en derkringloopen.en AgnialsSvaha,symboolderzelfoffering!.... De goddelijke Rishi's, rein als d'adem van een meisje, verrich ten naar het innerlijke, grooter wonderen dan vliegen op den rug van een gevleugelde!.... Voor het eerst nu, dwingt Dasharatha mij te spre ken van het verborgen, mystieke vermogen der groote Zieners, van hun mysterieuze aandriften, die door hoogste concentratie en wilsinspanning, de waereld van het verleden en de toekomstzooklaar kun nen beleven als die van het heden en dat zij toch nimmer hun lichaam verplaatsen, om te weten wat op de verste punten der aarde geschiedt of geschieden zal. De Rishi's, de Sdters, de Verlossers ademen in den lichtglanzen-aether en zijn aangeraakt door een goddelijkbeginsel. Zij zweven door de ijlste bron van alle heelalkrachten. Zij onderscheiden alleTattva's.gelijkdeSivagamaonsleert, van het bezielde en het onbe zielde, omdat zij door alle hemelteekens van de zon zijn heengetrok ken. Rishi's zijn zeiven heilige magie en geheime wijsheid. Ook Bhutentriyajayi-Yoginis de helderziende, die aan alle stof uitstralingen ont lokt, Ook dezen vraagt God geheel hun leven en ook dezen laat God de stille vreugde, de zaligheid in het hart. Ditnu.kan onze goede Dasha ratha niet weten.... hij is er te geleerd voor! Hij zou, evenals de nuch tere mensch, gapen in het hemelsche paradijs! De Bhagavad-Gita zegt: voor één wezen is de nacht, wakende dag, voor den énder, een klare dag, duistere nacht! Een Heiland, een Sóter die sterven moet en smartelijk lijdt voor alle levende schepselen,.... en zijn eigen hoog ste ziel zoekt,bijRdma-Vishnu,....dieisgeenbegoocheling!WatDasharatha met de vleeschelijke oogen niet onderscheidt, kan hij niet gelooven; gaat boven zijn sterfelijke bevatting, Hij moet réken met den vliegenklap! Maar op zekere onrustige tijden van Dasharatha's liefdeleven, als een vreemd en heet vocht zijn slapen schroeit en hij ademt in een koorts van hartstochtelijk verlangen en zijn noodlot tart en uitlokt, dan zullen zijn ongeloovige oogen ook hem de verschijnen de dingen gelijk betoovering toelichten en ze met een geheel ander bewustzijn door hem worden gegrepen. Dan zal hij de bedwelmende
werking van Sürya op zijn zinnen en zijn onoverblufbare natuur on dergaan.... Onze goede Dasharatha moet begrijpen, dat niet het oog ziet, maar de ziel. Dat is geheime wijsheid, die toch geheimloos blijft. Zijn eigen Bhagavad-Gita onderricht hem: al wat verrot en bederft is spijs voor de zinnen; brengt hartstocht en gewelddadigheid. Zoo sprak de raadgevende vader Crishna van het hoorende oog en het ziende oor!.... Zal Dasharatha eens zoo ver komen, dan zal hij erva ren waarom Crishna, Crishna de Donkere, Crishna de bezielende Held en de schijnbaar-wulpsch-lokkende Minnaar, naar het innerlijke we zen geen symbool, maar diepste werkelijkheid is; dat hij geen nacht, geen zwartheid verzinnebeeldt, doch juist het Icwara, het zuiverste Licht, d'ontdekker van de ziele-eeuwigheid en het mysterie der we dergeboorte. Eens zoo ver.... dan kent hij niet slechts het Mahabharatam van buiten, maar ook van binnen en eert hij de groote zieners en scheppers Asita en Narada naar hun heiligen aard. Dan zal hij eerst huiveren bij klank en woord van Crishna uit de Gita: uit Mij is alle oorsprong.... uit Mij ontstaat de wenteling aller dingen!.... Waarom nu, goede dieren, spreek ik zoo lang over de scherp-snijdende slagtanden van Vishnu, over het Al-eeuwige Brahma en den schrikkelijken verwoester Qiva, en over al wat hem omzweeft aan Bahula's en Gana's?.... Waarom zooveel over leven en dood, over verschijnen en verdwijnen, over Crishna's Sattva?.... Omdat ik u, ondanks uw offers aan Bhasuraka, inzicht, wijsheid en gerustheid wil schenken. Ik wil u brengen aan de woelige bron van Crishna's woorden; naar de Bhagavad-Gita, waarin hij Ardjuna toespreekt en van den blan ken held eischt, dat deze alle verslappende verteedering en alle weeke, vrouwelijke verontmoediging van zich af zal werpen in den strijd, voor het aanzicht der vernietiging. Hoor wat de heilige Heer dan zegt:.... „De hooge Wijze heeft smart noch om levenden noch om dooden". Crishna schonk ons het gevoel-van-eenheid met het Al, dat in ieder onzer leeft!..,. Begrijp dat wel, goede dieren. Beseft, dat er nimmer een tijd is geweest dat gij niet bestond, noch in de toekomst er een tijd zal zijn waarop gij niet meer zult bestaan. Alle levens gaan in ouderdom overtotnieuwe levens, tot Atman, de waereldziel. Het Eéne kent geen dood en geen geboorte.Want alles blijft in het onverganke lijke, in het Eéne, het Onvernietigbare. Purusha, de Oergeest.... is ook de al-goddelijke Geest die zich bindt aan de Samsara, het rad der stof felijke kluisteringen. Ik hoor wel in stilte, uw grommende benauwenissen, uw schor gebrul, den gesmoorden gil van uw toorn en ik zie
wel de woede van uw driften, die zich radeloos opsmakken tegen Dasharatha's vragen: wat hebben wij aan al dat gepraat over dood en leven, als wij toch in den schuimenden bloedmuil van Bhasuraka ons martelend einde tegemoet gaan? Maar dan, goede dieren, zijt gij even ver van de waarheid als Dasharatha, die juist gelijk een stout Indravereerder, een aanbidder zelfs van zijn opgewonden drinkliederen, vond dat hij in de waarheid leefde, gelijk hij las van den voorkant eens lontarblad dat aan den achterkant door een uitgehongerde asura wierd opgevreten.... Gij moet verlost uit de Samsara; uit de waereld van schijn, verdeeldheid en begoocheling, en geleid naar Godskennis. Die verlossing geschiedt niet dan na schier oneindige weerkeeringen, waarin gij telkens opnieuw als een onhemelsch deel van uw kringloop, het leven kunt genieten en de begeerte kunt voeden in uw brandend bloed. Zoo is de wedergeboorte nog een troost voor uw Dharma, voor uw levensplicht, uw levenshunkering en uw bespotting van alle verzaking. Want gij, incarneerende schepselen verliest niets, gij wint alleen; gij zult nog ontelbare malen het Heelal aanschouwen, misschien zelfs de blindschittering der gevleugelde en stralende Dewa's en Sura's, de moeders van Agni hooren schreeuwen en lachen dooreen!.... Gij zult nog telkenmale de huiverende streelingen van Rati doorvoelen, van alle aardsche lusten en zinnengenot, en de uitschietende woordpijlen opvangen der Girvana's.... tot zich het Volstrekte, tot God zich u zal openbaren;.... tot gij u zult afwenden van den Grooten Waan en het smarteloos Wezen zult ontmoeten.... Anuruddha staarde naar een acoka, wiens twijgen in gouden glans schenen uitgespreid. Toen, als ontwakende sprak hij: — Wat zullen wij nu Bhasuraka belooven?.... De duisternis begint ons met grillige schaduwen te omsluipen en Soera's, Pradsjapati's noch halfgoden zullen langer luisteren. Ik zie weer onrust en angst in de oogen van vele zwakke dieren gloeien. Ze hooren het hijgen van Ahivradhna, Sêvitra en Hara naar vleeschoffers!.... Eenzwaar grommen gonsde er als een dreiging door de vergaderden. Toen richtte Anuruddha zich alleen tot Bhasuraka: — Groote Leeuw.... Ook de Heer woont in üw hartstreek! Machtige uithet geslacht van Bhasuraka,.... ook gij kent het heimwee naar dood en nieuwe geboorte.... Ook gij hoort Riga's van woestijn en woudin uw ooren.... Ook gij ziet de gestalten van Wasanta, Mêlava, Hindola.... Leeuw, wilt gij de dieren toestaan, dat zij zich komen offeren aan uw hongerlusten?....
Bhasuraka, trots, barsch, doldriftig, brulde en kreunde en de Koningstijger-woordvoerder sprong met wonderlijke kracht en lenigheid naast hem. Tijgers oogen glinsterden wreed-wild, als van den vogelendaemon Garuda loerend op Mahapadmas, den Slangenvorst. Zijn bovenlip trilde en trok op en de ooren legden zich langs den nek. Een gruwelijke, valsche boosaardigheid doorgroef zijn heelen muil en wrong er een giftige wreedheid in. Hij stootte een diepen hoest-kreet dreigend uit naar den woud-koning. — Bhasuraka.... bind u aan niets!.... Sluip geruischloos nader. Sla je vlijmgenagelden klauwin iedere borst en schouder. Bespring flanken en rijt prooi open! Breek nekwervels achterwaarts om! Bijt slagaders door en slurp bloed!.... Bhasuraka hurkend, zwiepte den staart langs de rosse lendenenin zijn machtigen, gerimpelden kop fonkelden de oogen als wreede lichten. Anuruddha's stem zong zacht en mild in de avondstilte: — Bij den eeuwig-bloeienden paradijsboom Santünas,.... laat u,heldhaftige Bhasuraka, niet leiden dan door uw eigen oordeel.... gij uit het geslacht der eeuwenoude Bhasuraka's, die het eerste hemelblauw boven Bharatavarsha zag uitspannen.... Dat alleen vermag vrome gedachten in u te wekken. Geen schepsel in het Heelal ontkomt zijn Karma; zelfs geen Apsara's ontvlieden het,hoe teer en blank dezenymphen ook zweven door avondluchten, over water en steppen. Al wat gij doet, zal voor altijd gedaan zijn, tot de louteringsdrang uw bloed doorgist. Het Kwade heeft vermetelen duur en de booze adem der Butis is als een krankte.... O, staarniettelangindeuitpuil-oogenvandaemonen.... ge zoudt een rooden nacht om u heen roepen!.... Bezin u in het woud, bij water en lucht!....Verheid er uw inzicht en ontruk het aan uw driften, stamhouder der eeuwenoude Bhasuraka's!.... Gij zijt niet geaard als de Koningstijger, die het schaakspel niet eert! Hij zou, om u naar het booze te lokken, als de Bayadere L&sicê. of Nati, voor u willen verschijnen met een gouden Her die duizend zoete vogelen-stemmen uit schuchtere snaren deed zingen. De Koningstijger verlangt, — een eeuwenoude wet van zijn vleesch, —bloed....bloed....ook bij verzadiging. Hij vreet zelfs het karkas van gestorven vyaghra's, van tijgerlijken. De vogels verstommen hun jubel in de boomtoppen als hij over de wortels sluipt.... Bij u niet.... al zijt gij een Verslinder.... een Verschrikker....In ü huist het hoogere.... Gij ontstelt bij het zien van lotusbloei. Gij verbergt den wellust onder bloemen.... Gij hoort het wiel der Asvins ratelen, op weg naar Sürya's bruiloft....
Bhasuraka, onbewegelijk, zwiepte feller zijn staart langs de schoften en er klonk een vaag geruisen van snuffelend ademen. — Als de prooi u zeifin den muil loopt.... prooi die uw lusten begee ren.... zoo zult gij niet méér dooden dan gij behoeft vooruwhongerstilling!.... — Maar de leeuwen uit het geslacht van Bhasuraka, Man van de grot, hebbeneeuwighonger,.... van zonsondergang tot zonsopgang!.... brul de Bhasuraka, angstig opspringend. Anuruddha weerde af: — Dit legt gij uw geslachten-trots en uw brandend hart op, o Bha suraka. Roep in uw vertwijfeling toch de goddelijke helpers, d'Asvins aan!.... Gij meent d'eeuwigen honger verplicht te zijn aan uw almacht en aan uw heerschersgedachte. Zelfs muizen, ratten en oogsten-ver slindende sprinkhanen versmaadt gij in uw verzwelgwoede niet. Hoe deerniswekkend!.... Hoor nu,Majesteit:... al de dieren van woud, woes tijn en gebergte zullen, op uw leeuwengebrul, zich tot u begeven wan neer gij hen opeischt.Yama,deroodgeroktemetdebloedoogen,zalhen wenken met zijn bloedende vork. En ook Madhudipa zal zijnlentefakkel zwaaien! Yama zal hun het pad aanwijzen, en de doodenzanger zal hen lokken met zijn doodslied, naar het diepste duister!.... En gij, Heer van het spookachtige woud, zult niet méér moorden dan noodig is. Zij zweren, nimmer hun gelofte te zullenbreken.bij de heilige maanfeesten van bosch en woestijn.... bij den heiligen Ajapalaboom.... Er dreunde afgrijselijk huilgebrul; er klonk angstgeschreeuw en ge jammer. Vele dieren geraakten in hevig oproerig verzet. De Neushoorn en de Knorbuffel drongen uit drommen naar voor. — Neen Wijze man, van smart bevrijd,.... sprak de Buffellichtrillend ik laat mij niet slachten door dezen tyran, zonder gevecht.... Ik draag Nandi op de schoften, dwars door de heilige vuren.... Neen Man....ik stoot hem mijn hoornen de weeke ingewanden in!.... Ik vertrap hem als een moerasslak!.... — Ik nog minder!.... schreeuwde brieschend de Neushoorn.... Ik scheur hem open!.... Een zware snork benam hem de driftstem. — En ik breng hem sandelhoutzalf en schenk hem een rotssteenen linga uit de linkerhand gierde Malbroek en dobbelsteentjes, op wier oogen het geluk ommekantelt!.... Zelfs de tijgers gingen slinks en in onrust heen en weer. En al de sterke dieren schreeuwden mee in muiterij.
— Dan, bij Gautama, goede dieren zei Anuruddha onverstoorbaar, zacht en vreesloos,.... begrijpt gij de offering van uw eigene daad nog niet. Nu gij Bhasuraka voedsel komt brengen, voorkomt ge dat hij méér doodt van uw soorten dan hij noodig heeft voor zijn bestaan.... — Maar zoo sprak de Knorbuffel,.... offeren de sterken zich op voor de zwakken en zwijgen zij alleen, omdat er herboorte bestaat!.... Ook Dasharatha mengde zich in het getwist, met een schel en woest, bijna uitdagend-dartel trompetgeschal. — Als Bhasuraka viel hij hoog uit zoozeer van oudsher Koning der dieren is, naar hij snoeft, de Majesteit van woud, woestijn en gebergte,.... vorstelijk bruller en heerscher over al de beesten der aarde,.... laat hij dan de dieren toestaan met hem te vechten, man tegen man, voor hij ze verslindt.... Deze bulderende Mah&dewa op vier pooten, deze Vorst der dorre bladeren, die vadsig ligt te ronken en te knikkebollen in zijn walmend-heet en stinkend hol, terwijl zijn leeuwinnen-bayadères hunkeren naar tambourijn en bloed en Cabara's naar zoet menschenvleesch,.... moet nu maar eens zich door Cakti,devrouwelijkekracht laten betooveren,als een strijdros,Cakti,.... die zijn trotschen pluimbos uit een koeienstaartje heeft saamgevlochten.... Bhasuraka's vreeselijke stem brulde als een dreunend onweer. — Bij den achtoogigen Brahma,.... dit wordt al te gek, Kluizenaar!.... Moet ik het mij laten welgevallen, dat de dieren die ik begeer, dat die zich eerst met mij meten?.... Dat heb ik nog nimmer vernomen uit Manoe's wetboek!..,. Ik wil wel toestaan, dat mij wordt gebracht wat ik begeer, doch ik zal niet dulden dat een prooi eerst mij bespringt!.... De Koningstijger, naar sluiperigen aard, sprong weer blazend en valsch-loerend op: — Een sul zijt gij, Bhasuraka.... een sul!.... Verbreek alle onderhandelingen!.... Gij, almachtige kracht, behoeft niets te vreezen!.... Bhasuraka donderde en weer hitste de Tijger, terwijl zijn oogen hel uitschenen als dansend licht: — Vreest gij,Majesteit,dien loggen klokkenspeler, dien Varana, die opgetooid met zilver en kwasten, voor Konings-palankijnen verschijnt en die beeft voor een slag op een schriktrom of voor een wildzwijn?.... Bind je aan niets!....Verslind ook menschen.... als wij.... al onversaagder! De mensch is een broos schepsel.... Rood, rood is zijn vleesch en rood is zijn bloed.... En lik!.... hk! Opnieuw weerde Anuruddha af:
— Bhasuraka.... laat u nietleiden door de stem van een andere natuur dan de uwe. Volg alleen uw Goeroe.... uw inzichten-brenger. Geen schepsel kan u naderen of schaden. Waarom zoudt gij niet toestaan dat uw prooi zich verdedigt voor gij ze verslindt? Wilde geiten en gemzen van het gebergte zoo goed als neushoorns en buffels!.... Ook in uw vrije rooftochten kunnen de dieren zich weren Dasharatha trompetteerde weer: — Hoe kan een kalf of een schaap den roover eeredrank schenken?.... Hoe kan een Sutra klaar zijn als kristal, wanneer de Hindoes haar verduisteren met wartaal?.... Hoe kan een waterlelie die beschroomt en stil bloeit in den nacht, de luidruchtige nederdaling van Indra vreezen, van Indra die dronken zwaait door het hemelruim, terwijl hij buldert dat hij gloeiend van bloed, soma verzwolgen heeft?.... Hoe kan een huppelend jong uit onze kudde zich verdedigen? De Beenderenbreker, de aloude held van het leeuwengeslacht, de Koning der dieren met de brulstem, Verwoester Mahak&la, valt slechts aan in den rug, besluipt zijn prooi als een kat,.... dieren, oneindig veel zwakker dan hij. Laat deze ontzagwekkende Bhasuraka eens toonen dat hij durft; dat hij wil vechten op leven en dood, voor eigen bestaan! Ook tegen olifanten, dragers der dacabala's, de tien heiHge krachten van Bouddha!... Als de dieren hunne gelofte geven, o Anuruddha dat zij zich niet verzetten zuUen, dan eischt de vurige held der donkere kreupelboschjes, de trotsche verslinder van muizen, ook het voedsel van schepselen die hij nog nooit verslonden heeft, omdat hij ze vóór dien niet overmeesteren kon. Bij de zacht-wieglende kruinen der Calêboomen laat de gele, ruige roover nu toonen dat hij de eenige almachtige Leeuw-verscheurder is van Hindoestan en dat al de andere leeuwen, schijn-leeuwen zijn!.... De Mahabharata zegt.... De purperen, oog-smachtelijke GazeUa nam sidderend het woord. — O, o, mijn stem beeft, Wijze Acarya, uit uzelf lichtende man van Gruti en Veda.... Kon ik slechts spreken zooals de kokila op den Godenberg zingt.... Mag ik iets vragen, o heilige Kluizenaar? Als.... als.... Bhasuraka moet vechten tegen olifanten en tegen de wee-riekende tijgers en tegen den bHnd-ziedenden neushoorn of tegen toestootende buffels en stieren.... en hij weet, dat hij de prooien niet kan overrompelen zonder verweer, o genade.... dan zal hij altijd door, de zwakkerenkiezentotvoedselennietmeer bevreesd voor menschen die hem verjagen, zich het vleesch van de zwakkeren nog meer laten smaken dan vroeger!....
— Zoo is het!.... kermde een wilde Gems, terwijl een Kopersmid-vo geltje boven zijn hoofd in een boom, kloppend diens woorden scheen vast te hameren. — Vrees niets! troostte de Ezel-woordvoerder Gij zijt uit den mond van Brahma geboren, tegelijk met de edele Brahmanen en met Agni.... met zijn Damunas-gestalte als Temmer. Hij schiep het groot ste gedicht: de waereld, hij Adikavi.... de kristalliseerder der Maansteenen.... Wees alleen Bhdkti.... wees alleen liefde-overgave!.... — En wij schreeuwde schor een Ooi,.... uit zijn armen, tegelijk met de menschen.... en keeren er weer tot terug.... — Schaap viel met diep meelij het Paard bij.... Bhasuraka vreet je toch, al bidt je in twee Vishnu-tempels tegelijk!.... Ook óns.... al zijn wij ééns uit de ongekarnde Melkzee opgestegen.... al zijn de zeven zonnerossen van Indra onze neven.... de gevleugelde schimmels die de luchtzee doorrennen!.... En dan.... bidden is een genade-gave.... Een gevlekt, rood Hert sprong naar de Gazella, — Spreek jij toch door.... jij hebt de asch van Bouddha geroken!.... Jij hebt geslapen in de relieknis waar Thathctgata's oogappels rus ten.... in het land van Nagara.... Spreek door.... al geloof ik dat je het Braiima, het onpersoonlijke Al met God Brahma verwart.... De Gazella schreide zacht eninhaarvroom-ontstelde oogen groeide een glinsterend waas. Haperend herhaalde zij: — In angst verwar je alles.... Ik heb onder de schaduwen van den Bodhi-boom gesluimerd..,. Ik heb gezwommen over het meer in het Himalaya-gebergte, waar de Verhevene,,,, De gehoornde Kalkoen bebeet geërgerd de slappe lellen langs zijn snavel en snauwde bits: — Je schaduw is óók te veel! — Spreek door!.... beval het roode Hert. — Bha Bha.... Bhasuraka zal,,,, om strijd te vermijden, alleen óns uitkiezen.... ons, schapen, geiten, rammen, gazellen!.... Bhasuraka's stem donderde weer scheurend los als rotsen die ineen storten. Zijn slapen zweetten gelijk een parelenbed. — Bij den heiligen godmensch R&ma, die de vreeselijke woudreuzen versloeg.... dit gaat te ver, Man van de grot! Ik laat mij niet langer kren ken en beleedigen door dit onnoozel bibberwezentje dat nauwelijks mijn naam kan spellen.... ik, op mijn ivoren troon!.... Wat kan er zijn tusschen majesteitelijke kracht en broze teederheid?.... Wat tusschen trillende, schuwe schuchterheid en koninklijke heerschappij!....
Bhasuraka's oogen fonkelden als gloeiende magneten en hij raasde: — Hoor nu mijn waarheids-betuiging.... Ik zweer, bij alle goede en slechte teekenen,.... ik zal vechten. Bij den heiligen Luisterboom ik neem de voorwaarde aan!.... Ik zal dien tweemaal-slurpende, dien Dasharatha, — die paarden haat en voor wilde zwijnen rilt van a n g s t eens toonen, dat er maar één Leeuw is in heel Hindoestan, een Leeuw uit het geslacht der Bhasuraka's, die geen vrees kent!.... Dasharatha, de getande, dook op uit de groep olifanten, zwaaide zijn slurf en lachte ironisch. — Groote Meester zoo richtte hij zich naar Anuruddha,.... wij zien plotseling den glans van Savitar dooven. De rilling van den duisteren nacht nadert zwijgend-snel ons lichaam.... Toch zijn wij verheugd te hooren, dat Koning Bhasuraka ons toestaat te strijden vóór hij ons verslindt. De dieren die hij oproept zullen verschijnen, wélke hij ook verlangt voor zijn zwierigen staart en zijn lenige lendenen.Dat zweren wij allen, bij het heilige donker van den woestijnnacht.... bij Savitar wiens stralend leven hier voor onze oogen uitdooft!.... De Himalaya-fazant gilde hoonend en zijn diamant-vurige pluimage, goud, groen, violet, stond in den brand van laatst zonneschijnsel. Dasharatha trompetteerde: — Nu bestaat er tenminste een kans, dat deze paukenslaander voor eigen roem en majesteit,.... dat deze roover verdwijnt uit het duizend jarige woud!.... Wij hooren grootmoediglijk het woord van Bhasu raka,.... doch zijn keuze is vrij! Hoe nu te doen, wijze Man, als Bhasu raka steeds blijft kiezen een zwakke prooi, al verklaart hij ook den sterksten vijand eens te zullen uitdagen?.... Weerklonk een schrikkelijke loei-donder uit den strot van Bhasuraka. — Dit zal ik je toonen, vetreus, Dravida-klomp!.... Het eerste voedsel dat ik begeer zal zijn.... geen Nish&da.... maar olifantenvleesch!.... Ik verlang Matanga, jouw onzalige, logge ribbenkast, al is er geen vechtroem mee te behalen!.... Aide dieren hier aanwezig, mogen onzen strijd bijwonen. Ik zal mij op je werpen, schoffelaar.... zooals het licht zich werpt op kristal!.... Nu, eenmaal moegetergd, eisch ik alles!.... Van al de olifanten tezaam, klonk schril-uitdagend trompetgeschal de lucht in. Dasharatha danste op zijn vier zuilpooten en zijn ont zachlijke ooren wapperden als grauwe vlaggen. — Bij Lingapura,gijmoogtmij oppeuzelen, Vyala,.... riep hij naar Bha suraka indien gij mij verslaat!.... Wanneer ik ü vermorzel, laat ik u liggen als prooi voor de uitgehongerde gieren.... voor de vraatzieke
jakhalzen, voor de lijkeneters, de hyena's.... Wij lusten geen vleesch met wormen, wij bewakers der zuivere windstreken!.... Met schrik en koortshitte in de oogen jammerden de jakhalzen: — Wij eten geen leeuw!.... En ook de hyena's kermden akelig-ontdaan: — Geen dooden leeuw naken wij, ook al valt hij in het slaggewoel! Zelfs de koen-bloeddorstige Grijpgier, die wijd de vleugels spande, deinsde in ijzing terug. — Wij eerbiedigen een Koning, al ademt hij niet meer! Plots weer zong de stem van Anuruddha: — Dieren van woud, woestijn en gebergte.... Gij bemerkt, datinBhasuraka eenleeuwenhart klopt, dathij grootisalseen zwijgende MuniL. Nog nimmer heeft een leeuw ter aarde toegestaan, wat Bhasuraka u nu vergunt. Gij allen zweert.... of wel of niet de met zwoelgeurige bloemen gewapende minnegod Kama u bedwelme.... dat als Bhasu raka u roept, gij tot hem komt!.... Niemand mag zich mengen in den strijd en niemand mag wegblijven.... Ook ik zie alles van het gebeu ren, al ben ik niet tegenwoordig. Ik hoor tóch van u, goede dieren!.... Zoo gij uw belofte schendt, zal ik niet meer voor u verschijnen. On der ieder der soorten zal worden uitgemaakt, wie zich offert of wie den strijd aanbindt tegen Bhasuraka. Zij die zich offeren,moeten gaan zonder vergramdheid en zonder vrees voor het sterven. Want ik heb u geleerd, dat ge terugkeert, altijd weer en weer, zoolang ge dat zelf innerlijk begeert. Ik heb u geleerd, dat eens ook gij zult staan op mijn plaats, wijzer en reiner van zin en ziel; dat eens ook gij zult mijme ren op de maat van het zoete geklank der Gandharva's, hemelzangers van Indra, verlost van verdwazing, dronkenschap uit Sóma geboren. Ook ik wil in het offer meegaan. Zoo Bhasuraka mij begeert, zal ik ver schijnen zonder weerstand. Bhasuraka doorhuiverde een verachtelijke angst: — Neen, neen.... ik vecht niet tegen geheime machten!.... Gij bent een heilige man, door Crishna, den dooder van Madhu, door den Don kere afgezonden!.... — Crishna is de Menschenbenauwer, de JanHrdana.... naar de Gita leert. Doch zinnebeeld.... Hij is de Nacht en geen schepsel!.... trompetteerdede weetlustige Dasharatha weer.... Crishna de Vijandmoorder is symbool!.... Ook hij kon de godsgestalte van Mahadewa, den Almachtige, ons niet vertoonen!.... — Wat een fleurige betweter!.... gromde de Ezel.... En dat noemt óns
koppig!.... Kauw maar op je kokospalmloof.... Gehande!.... gromde de Ezel.... En dat noemt óns koppig.... phenomenaal!.... De duisternis was gevallen. Er zonk een onrustige stilte over de krioelende dieren uit. Zelfs Malbroek zweeg en leefde in de sombere vrees, dat hij eens zou worden opgeëischt als een kwelspotter en grinnikende slechtaard. Want ondanks al zijn apenslimheid bleef hij onnoozeL Om het even.... Hij zou wel erg geloovig willen worden.... Hij, haaruittrekker, kon wel een vroom biechtje bedenken tegen Mara, den Verzoeker. Eens goed luisteren naar dien bedrieger, dien vos en dien jakhals, ook een keer door Qiva, voor Manikha's heil omgetooverd tot een schoon paard. De Ezel balkte zacht, droef en het pijn-scherpe, angstige gehinnik der hengsten, alsof zij hoorden roffelen op trommelen van strak-gespannen wolfshuiden, schoot gelijk gekromde vuurstralen door de alzwaarder uitzinkende donkerte. Nog even, als laatste geluid der vergaderde dieren kraaide de Haan zijn kukeleku's en Bhasuraka kromp onder de stem van den goudgevederdenBankivasaêm.eenschrikkeUjkonheil duchtend. Bang snoof hij den rottenden houtgeur van doode boomwortels op en rilde.... Toen verwijderden de beesten zich en de wildernis-nacht heerschte alom, stikzwart en eindeloos van geritsellooze spookstilte, alsof alle hellevuren gebluscht waren. Anuruddha bleef alleen, in Yogi verzonken.
TIENDE HOOFDSTUK
NURUDDHA, IN H O O G E OVERPEINZINGS-RUST, in Tadiyata van den geest, luisterde in de morgenzon, L of daags en's avonds, naar dl opwindender verhalen ^ van verminkende gevechten tusschen Bhasuraka en de groote dieren, als prooi opgeroepen, zonder bedrog en valschheid. Roereloos.in droomerijen verzonken, staar / de hij naar de verre bergen wier violette toppen tintelden tegen den goud-opalen avondhemel. En zacht murmelde hij, tusschen de spre kende gezanten in: — O Heer des Lichts.... voor ons allen, boetelingen, is heel het leven Indra!.... Ik zie uw Vayras.uw diamanten knots glanzen af bliksemen en zwaaien door de ruimte!.... O Aum,.... er zij geen twistgesprek meer!.... Door uw glorie bestaat al wat ademt!.... Gun ook de dieren eens de smettelooze waereld van Brahma, Schepper der Veda's!.... O Heer des Lichts,.... ik onthoud mij van zonden en reinig, in ootmoed, het eigene hart.... Wantlndra is heel het leven.... Ik beoefen diepe over peinzingen.... ik oefen mij in tucht en zelfbedwang.... ik streef naar het duurzame, o Schepper, Onderhouder, Verdelger!.... DeontzachlijkeOlifantDasharathahadmetden onkwetsbaren leeuw Bhasuraka gevochten, doch de woest-geweldige kamp was onbeslist gebleven. Bhasuraka kreeg eenige gekneusde ribben en Dasharatha wierd smartelijk aan slurf en ooren gewond. Beide dieren ontliepen, brullend en krijtend van woede-pijn, een pooze den strijd, om zich te herstellen. In de duistere woudstilte, onder boom-zuilengangen, riep Bhasuraka heilige voorvaderen aan, totvergdring vanbovendierlijke wreedheid. In woeste brullingen smeekte hij krachten af. In brullingen vroeg hij den Vlammenlokkige om hulp; vroeg hij d'offerstelers bij stand. In brullingen verzoende Bhasuraka zich met de MaUnamukha's, de duivelen met het nachtzwarte gelaat en debloedendehoornen. Intusschen eischte de Leeuw bulderend, klein wild op, dat hij met een enkelen klauwslag gluips doodde, terwijl d'oogen der slachtoffers nog verbaasd, wijd open, den blik van hun verslinder instaarden. Bhasu raka's hol walmde iederen morgen van sterk-riekende bloedlucht... Anuruddha sprak zacht met de opgewonden verhalers, tegen den schemer, in de grot, als zij in kringen dansten van angst op hunne eigene schaduwen en de avondwind zacht zuchtte. Een goudgloeiend insect, met een hevige sidderbeweging van fijne kopsprieten, zat op Kluizenaars vlechtjes-kruin, hypnotisch te loeren naar al de spreken de dieren. Er waren phantasten bij, die in hun overspannen vrees,
ieder gevecht en alle gebeurtenissen tragisch verergerden. Er waren jaloerschen op Dasharatha, — als steunpunt der waereld naar de acht verschillende streken, — die Leeuw's roemrijke strijdbaarheid en hel dendaden verheerlijkten. Er waren brandend-afgunstigen op Bhasu> raka,den Alles-verslinder.die Dasharatha's verplettermacht der echte Gadscha, luidruchtig bezongen. Er waren onverschilligen.die aan twee kanten den kamp der tegenstanders verkleinden. Er waren wrange spotters, die verklaarden dat met zulke scheurklauwen, met zulk een getanden roofmuil, met zulke ivoren stootzwaarden en zoo een slurf, wel zeventongige en knotsdragende goden konden worden openge scheurd en murw gestampt, ook zonder agnihotra's te brengen.... De wilde Kameel keek uit de mat-doode oogen, bedremmeld naar wanstaltige, eeltachtige knobbels op zijn behaarde flanken, borst en knieën. Hij, in zijn domme, trage rust, begreep niets van rook die ach ter Dhümaketana, Agni's bij-gestalte, wapperde als een banier en zich plots tot eenbloedroode sterrengedaante sa&mtrok.Hij begreep eigen lijk van deze heele strijdvertooning niets, 's Avonds laat, tegen den wind in, kwam hij aanwiegelen, de rosharige dubbel-bultenaar, met den slingerenden hals als los op de plompe rompmassa. Dan bleef hij, met uithangende onderlip, gelijk een verlegen wezen dralen voor Anuruddha's grot. Hij sprak heel lijzig en zwaar. — Daar begrijp ik nou niets van,;... zei hij tot den Ezel, den bode van Anuruddha, die laag en gedwee onder hem stond te balken daar begrijp ik nou weer niets van.... Ik kan het niet kauwen en niet knab belen.... — I-aa!.... I-aa!.... Jouw schaapskop werkt ook zoo traag. Je slikt alleen kruipplanten. Wat begrijp je noü weer niet?.... Je bent nog stommer dan een spitsmuis.... met kameelenmelk opgefokt.... — De leeuw Bhasuraka is toch Majesteit van woud en woestijn.... Waarom is hij nou ook de god-der-drie-passen? — Snap je dat niet, gebocheld dansmeisje? — Neen.,.. — Agni.... i-aa!.... — Agni?.... — Of Vishnu.... daar wil ik van af wezen.... bromde de Ezel.... Dasha ratha leert: niemand kan in drie passen het Heelal doorrennen.... — Niet?.,,. — Neen.... dat is symbool... De Ahamkara.... de ik-schepper.... splitst je geest!.... Vishnu, zegt de verwaande Dasharatha, deed maar zoo....
Hij doorschreed in drie stappen aarde, lucht, hemel.-.. Vraag het Mahabati. maar! De wilde Kameel kromde en schommelde zijn hals dieper tusschen de voorpooten in alsof hij knielen wou, en stotterde verlegen, terwijl zijn oogen nog boller en glaziger de kassen uitdrongen: — A.... jam.... aham.... hamkara.... en.... sym.... sym.... bool?.... — Ja.... symbool is een zinnebeeld.... Die drie passen van Vishnu of van Indra.... daar wil ik af wezen.... beteekenen eigenlijk: opgang, hoogtepunt en ondergang van de zon!.... Phenomenaal hè?.... Allegorie.... Kameel's schrale bulten schenen óm te zwijmen en hij herkauwde traag met zijn scheeve kinnebak en zijn stijf-opgerichten kop, woorden, ondoorgrondelijke woorden. Zacht gromde en kauwde hij na: — Alle.... alle.... gerie.... — Allegorie!.... snauwde Grauwtje. — Allegorie.... neen.... ik begrijp niets.... niets van al die goden en die woorden.... Om te duizelen.... te duizelen!.... De Kameel belikte met zwartblauwige tong zijn gespleten, kwijlnatte bovenlip en zijn gelaat trok zorgelijk in rimpels als van een zwaarmoedig schaap. Plots brak hij hevig-geschrikt af en snuffelde doodangstig in het rond. Hij rook altijd en eeuwig gevaar. Het heele leven was reuk voor hem; reuk, reuk, niets dan reuk in de gloeiende woestijn, door lucht en over zee. Behalve Anuruddha, op de groote bijeenkomsten, had de wilde Kameel nog nooit een mensch gezien; wél geroken, en hij rilde als zag hij een zevenkoppige Cobra. De Kemel, zelf afgrijselijk stinkende, trok bij elk luchtje van een ander viezig den platten neus op. Hij vond menschenlucht iets afschuwelijks. In de heete woestijnen rilde de Kameel voor kampvuren-walm. De Ezel probeerde den heel bijgeloovigen Kameel duidelijk te maken, wat Anuruddha had gezegd op de groote bijeenkomst. Kameel's rosroode romp huiverde van onbegrip. Hij belikte weer zijn gespleten bovenlip, in verlegenheid. Uit de diepte van zijn hals klonk een knorrend gegrom dat soms even, boosaardig tot gebrul uitschoot. Lijzig antwoordde hij eindelijk den Ezel: — Ja-ja.... ik hoor je wel, maar ik versta je niet. Want ik begrijp nou juist niet, wat nou Agna.... — Agni!.... stootte de Ezel nijdig terug. — Agni dan.... te maken heeft met Bhasareka.... — Bhasuraka!.... verbeterde de Ezel weer norsch en knorrig. De Kameel gromde en morde:
— Och.... het is me allemaal veel te geleerd.... het gaat me te hoog!.... — Kameel!.... schimpte de Ezel, in denzelfden toon waarop men hém Ezel schold,.... Kameel.... herkauwer!.... En wat stink je!.... De Kameel, gemelijk, negeerde Ezel's reuk-kriebeling. — Het gaat me te hoog.... Je moet weten.... ik leef eenzaam in de woes tijn.... Ik slik heet stof en zonnevuur. Als ik maar zand onder mij voel.... Dorst?.... Wat is dorst? Honger?.... Wat is honger?.... Maar die hooge woorden.... De mediumieke Ezel onderbrak: — Je bent bespottelijk-stom en je zult het blijven, tot je laatsten snik. Je komt nooit in Svarga! Je hebt geen hemel-heimwee! Jij moet luis teren naar het blikken woord van Maudgalyay&na, hoogsten napra ter van de Dharmapada. In jou huist ook geen god der aarde, geen Brahmaan.... Je oogen staan veel te waterig! Je voelt den adem niet van Hiranyagarbha.... Phenomenaal!.... Vreet jij maar drogen alsem, doornen, paddestoelen en heet gras,... Héé?.... Heb je een scheur, een wond in je nek?.... Heele bosjes haar zijn je afgerukt Ben je gebe ten? Héé je vetbulten zijn overal bemorst met bloed.... pheno menaal!.... Met droevig-veraederden blik keek de Kameel naar de aarde en sleperig-zwaar klonk het: — Ja-ja.... ik heb verloren, Ezel.... ik ben uitgestooten! Hij kreet even, en toen klonk er een jammerhuil. Hij stampte op zijn zolen en uitzijn saamgeperste neusgaten floot zacht lucht weg. Alles was verslagenheid aan het lompe dier. — Ik.... ik heb gevochten met een donkeren kameel.... het hoofd van den troep..,, met een Bughra, zoo dol, verschrikkelijk en sterk als een leeuw die een overspelige tijgerin bespringt!.... — I-aa\... phenomenaal!..., zuchtte Grauwtje,.., Daarvoor bewake hemel en aarde mijn ezelinnetje!,,,. Dan vecht ik liever met de achtpootige Sarabha.,,. en voel mij spiersterk als Nar&yana! — Hij had al de wijfjes en ik had niets.... Toen heb ik gevochten, man tegen man, twee dagen lang.... Ik heb hem getrapt, gebeten,,,, maar hij heeft stukken uit mijn romp gescheurd en overal bossen haar van mijn borst en nek afgerukt. Zie,,., zie al die kale plekken hier in mijn vacht.... al de wol is weg!.... Ik leef in schande!.... Maanden en maan den geleden loerde hij al op mij Maar nu, gisteren, liep het heel erg, heel erg hoog!.,,. Hij beet zooals een leeuw bijt.... Ik dacht datik stierf!....
De Kameel mummelde met den bek en waggelend drong hij achterwaarts. — Nou kan ik nooit meer in de kudde.... Een traan glom in het groote, doffe, toch wijd-gesperde angst-oog van denverslagen en gehavenden Kameel. Zijn hals kromde en wrong van verdriet en de uithangende, bekwijlde onderlip beefde hevig. De Ezel bekeek hem medelijdend en troostte: — Bij Mitra,.... misschien lummel, eischt Bhasuraka je wel gauw op.... ben je uit je lijden, Kameeltje!.... De wilde Kameel begon te sidderen en zijn kleine ooren spitsten scherp als van een luisterend paard. Diep scheen hij uit zijn gekroeste hang buik zuchten op te persen. — O neen, neen.... ik wil niet uit mijn lijden.... ik wil leven, leven.... Ik wil leven blijven, in al mijn ellende!.... De Ezel gaapte van verbazing. — Wil je toch leven.... met je heele huid aan flarden?.... Bij alle groote Vedantijnen bij Sariputra phenomenaal!.... -Ja.... ja!.... — Met je doorgebeten nek en je stokkenden adem.... met je kaalgeplukten baard.... je gehavende bulten vol bloed en gaten?.... Bij Gandivam, den boog van Arjuna.... 't is.... 't is.... i-aa! -Ja.... ja!.... — Zoo iets stompzinnigs, neen!.... Het leven is lijden, beest.... het leven is ijdelheid, onkunde!.... O Kameel.... welk een vieze uitwasemingen veroorlooft gij u!.... De Kameel hoorde weer niet de klacht van den Ezel. Hij bleef in grooten schrik, die hem telkens overviel als een koorts, maar rillen en gor gelend-kreunend volhouden op een golving van adem: — Ik wil leven.... leven!.... Toen, schuw-vertrouwelijk, boog hij zich naar den ezel toe: — Och Ezel.... één ding.... 'sNachts ben ik verschrikkelijkbang.... Ook in mij huist een geweten.... ook in mijn hart woont een kluizenaar!.... — Bang?.... herhaalde de Ezel, stom-verbaasd.... I-aa!.... I-aa!.... Het Achtvoudige pad.... — Een pad?.... Neen bang.... niet voor een pad.... maar bang!.... — Waarvoor?.... vroeg de Schildpad met uitgetrokken hals, nu ook gëinteresseerd, schoon walgend van Kameel's luchtje. — Voor de aca.... aca.... ach, hoe hieten die duivelen toch weer? — Acara's vulde de Schildpad wijsgeerig-geschoold aan.
—Ja juist.... ja juist.... en voor de Ba.... Ban.... ca's.... Je moet weten.... hoe donkerder het wordt in de woestijn,.... hoe vreeselijker, hoe ge vaarlijker die zijn. In de avondschemering beginnen ze aL O, om te rillen!.... Ze kijken mij aan uit den nacht, met een roetzwart aange zicht, pikzwart,.... roet,.... en soms hebben ze inéén duizend hoofden en.... en doen ze niets dan lachen.... en gieren.... gesmoord weet je.... dat je beeft op al je pooten!.... — Phenomenaal!.... Daar gaat de maan niet op en schijnt de zon nooit meer!.... — Je bent ook zoo laf.... zoo schrikkelijk laf, Kameel!.... onderbrak ver ontwaardigd de Schildpad die zich voelde staan als op den bodem der Melkzee, ten tijde van Vishnu, toen hij bergen op zijn schilden droeg.... Je krijgt stuipen van een afgewaaid boomblad. Bij Manoe, den vader der menschheid.... och, och wat een kop ook!.... — Heb jij zoo een onbenepen denkhuis boven je schild waggelen?.... snauwde de Ezel voor de Schildpad.... Jij, die rept van Manoe, terwijl je Bhrigus bedoelt!.... Maar de rosharige bultenaar sprak voort tusschen de kijvers, als in hallucinatie, de doode oogen opengesperd. — Moet je weten.... hun tanden zijn zoo vreeselijk lang en scherp als messen.... en die flikkeren als bliksems.... En ze slurpen alleen maar bloed.... echt waar!....Enzehoudennetzooveelvankameelenvleesch als van menschenvleesch.... Moet je weten.... ze doen niets anders dan vreeselijk, vreeselijk sissen en gesmoord lachen.... en beleedigen en verscheuren.... Weer bekeek hem de Ezel met half-ontstelde verbazing, alsof hij plots een zwaan hoog door de lucht zag zweven. Anuruddha luisterde naar den armen, opgejaagden Kameel en einde lijk troostte hij den koortsigen zwerver. — Lief dier, zachtmoedige duider vrees de Asura's niet als geheim zinnige nachtgezichten.... noch het beangstigende ruischen van Waitarani, den hellestroom. Behalve strijden tegen de mannetjes van uw soort, hebt gij nimmer kwaad gedaan. En ook daarin dreef u alleen liefdedrift!.... Begrijp uw eigen Dharma, uw duldende deugd.... Booze geesten schept gij zelf in uw angst en kommer, als de natuur-energie in u verzwakt.... Vroeger, heel, heel vroeger waren er zulke monster lijke, zwartloeiende daemonen, toen de menschen nog erg onwetend en zelfpijnigers waren. Toen Gandharva, de ijle luchtgeest, de hemelbespeler, zijn harp in het trillende uitspansel dompelde; toen hij hoog
boven de wolken stoeide met de wolk-ijle Apsara's en SurariganS.'s... En nog zijn er nachtduivelen enlijkenspoken.bleeke Vetala's.... voor de schepselen met het kwade geweten, die door hun aanraking, hun levensadem ontheiligen. Want ieder schepsel schept zich zijn eigen vijanden en vrienden. Doch één vijand heeft ieder.... met vreeselijke macht bedeeld.... Nirrti.... Vloek hem nooit, verdrijf hem nooit.... besmeek hem nooit.... Nirrti is de daemon van den ondergang....Schenk hem geen offers.... want steeds gulziger gaapt zijn muil open. Hij is in moorddadige vergramming zoo gij hem hoont. Als gij ooit de gouden haren van Nirrti voor uw verschrikte oogen, uit den duisteren nacht ziet opfladderen, wees dan stil en breng hem hulde.... De Kemel zuchtte diep en staarde naar Anuruddha, die door ver maande: — Hem alleen moogt ge vreezen, doch geen nachtelijke wanstaltig heden, geen vampyrs.grootoogigeschrikuilen en weerwolven.... Want hun geschrei is het geschrei van uw benauwdheid-van-binnen en van het Sansara.... Als gij Agni in een tronk aanroept om hunne verdrij ving, dan eerst lachen zij gesmoord.... Als gij Agni aanroept met de hymne der Veda's, dan roept gij het goddelijke in uzelf aan. Als gij smeekt: O Agni, laat de duivelen komen en zich melden met klem, o Verhevene, Alwetende en Almachtige Agni,... laat de duivelen en toovenaars kreunen, terwijl ik u offer en loof.... O Agni, ontvouw uw hel denmoed.... laten zij zich onder uw zengende kracht komen melden.... Vang ze, o wondermachtig Alwetende.... Wees onze bode, o Agni en laat Indra met zijn onweer hun hoofden vaneensplijten!—.... eerst dan zult gij uw slaap en uw nachtmerrie herkennen.... En ge weert de dui velen en verbreekt de betooveringen met Pavarana!.... Beef niet, groot dier, ril niet.... De Verlichte, in zijn edelsten eenvoud,sprak in afschuw van alle gedreig met booze geesten en verloste ons van benauwend bijgeloof. Toen zijn teedere en zoete stem verklonk, verminderde het aantal hellen weer onder de geloovige menschen. Hij Het niemand roosteren, doormidden zagen, in stukken rijden.... Zelfs de verdoem den ontrukte hij de duivelen onder de takken der Njgrodha. Zijn Dharma vernietigde de daemonen, gelijk hij Mara machteloos Het saamkrimpen.... Over uw wezen, Kameel, wordt zoo blind-verward en zoo verbijsterend-tegengesteld geoordeeld. Eén schimpt op u, Kemel, noemt u boos, griUig, kwaadsappig, halsstarrig, weerspannig.... ondanks uw lauw oog en uw weeë gewilligheid.... Eén scheldt u lui, vadsig, sla-
perig, suf.... die den mensch eerst gehoorzaamt nadat hij met de striemzweep is afgeranseld en gestraft.... Eén schimpt u boosaardig en dom-wraakgierig.... Een ander verzint oneerbiedige sprookjes over uw uitsparende watermaag.... over het vet van uw bulten.... Doch ik weet meer van uw klachtelijk jammeren.... O, zwaai niet zoo triest uw hals heen en weer als een wiegelende boomtwijg, ontstelde Ka meel!.... Ik weet.... gij deedt geen kwaad!.... Of is het onachtzaamheid en kwaad, dat gij dor look eet of struiken die zelfs mijn sobere Ezel zou weigeren te slikken?.... Is het kwaad, dat gij achtereen een beekje leegslurpt?.... Ik heb kameeldrijvers over uw zoete en blijvende aan hankelijkheid en lijdzaamheid met geween-in-de-stem hooren spre ken; hoe kinderlijk-betooverd gij luistert, op doodvermoeiende toch ten, naar hun smachtende, oude minneliederen en uw stap plaatst naar de maat van hun gezang]... Ik heb van de goedheid derkemelin gehoord voor haar kroost, haar teedere liefde.... Ik zelf heb heftige uitbarstingen van vecht-kameelen bijgewoond en het fierste paard kan niet koener springen in den krijg, met fonkelender oog, dan gij. Gij hebt moed, zachte duiders en teedere droomers. En uw dolle woede soms, wordt zoo begrijpelijk juistvoorwie uw dulden en onder werping begrijpelijk is.... Ik heb, lieve, zachte duider, gezien het doods zweet dat u uitbreekt als gij niet meer voort kunt en toch wilt!.... Gij, Kameel, zwerft kwijnend nu eenzaam in de eindelooze zonne-woestijnen, nabij de doode wouden. Gij droomt wel van trossen goudgele dadelen, die te rijpen hangen palm aan palm.... Uw heele aanzijn is kommer, angsten onrust. De zandvlooien veretteren uw huid.... Doch als gij wist hoe zwaar last en kwelling zijn van uw tamme broeders.... dan zoudt gij u nog, ondanks uw bloedende bulten, waar mijn vleermuizennude aasvliegen van verjagen....ergbevoorrechtvoelen. Want die sterven onder de wreede menschentucht. Die stuiptrekken en martelen, de tweebultigen.... Gij, wilde uitgestootene, zwerft overal rond, doch rust in den gelen walmgloed der middagwoestijn, kauwt nog maloe naar uw behagen, al zijt ge eenzaam en gewond. Ik voel uw lijden mee, lieve duider,.... de verslagenheid in uw oogen.... Ik zie het heimwee erin, dat zoekt, zoekt.... doch méér nog treffen mij de kwellingen van uw getemde en tot dienstbaarheid gedwongen broe ders! Die kwellingen zijn pijnigender dan uw liefde-smachten, uw vernedering en uw uitgerukt vachtdons.... De wilde Kameel staarde. Als dit de mensch was die zoo de goden in zijn toovermacht had,.... dan rilde hij niet meer. Hij kauwde langzaam
wild marjolijnkruid op, sloot den uitgespreiden neus dicht, opende hem weer traag, snuffelde toen even onrustig tegen den wind in en verdween in het duister, terwijl zijn stem klagelijk nakreunde. De Ezel bleef den roodharigen Kemel lang nastaren, lang.... zoodat hij het vleugelgonzen der grotvleermuizen om zijn wippende ooren, niet eens meer vernam. Anuruddha luisterde het liefst naar den Ezel, wiens rug glansde als een koraalboom in nacht-scheemring. Bhasuraka bracht het eeuwenoude woud in angstige opschudding. Zelfs de muurhagedissen, tusschen wingerdranken en kreupelhout, piepten van angst en klaagden hun jammer uit aan de muildieren in het donker. Zelfs door Heilige N&ga's ging een siddering. Majesteit Leeuw vernielde meer dan vroeger, door zijn onmetelijke kracht, heerschers-wil en stoutheid opgezweept. Anuruddha overmijmerde de vrome woorden van den Verlichte: dat alle kwaad alleen ontworteld worden kon door het goede. De ellende der gewelddadige boosdoeners en hun ondeugden, zouden ééns de boosdoeners zélf grijpen en omstrengelen. O, de wonderdoener, neef Devadatta en de meegesleepte Kok&lika.... hoe smartelijk kropen zij naar eigen einde! De wijsheid van Dhammapada, vol zoete deernis, zong in Kluizenaars zieL Toch wilde Anuruddha elk woord, de geheele levensdiepte en het zalige van de wijsheid en van Dharma, voor eigen ziel zelf veroveren door innerlijke daden. Met gekruiste beenen zich neerzetten voor de heilige Ganges, geurig-riekende kruiden opsnuiven en dan in Dhyêna namurmelen de woorden: — Haat eindigt niet door haat,.... door niet-haat eindigt haat.... leek niet moeilijk. In de heilige Ganges zich onderdompelen, of eigen wezen uit een D&goba, met heilige reliquieën en carira's opcieren, nog minder. Maar de edelste krachten achter en in zulke gedachten zelf beleven; in blijde rust ze tot een eigen diepste zielewet maken, ook zonder koele overschaduwing van een jambu-kruin en zonder Vedageloof,.... dat was voor hem het veroverende van al deze aloude taal. Niet het zalvende en ongezonde in de zelfbeproevingen van zekere Panditen, niet het laf-meegaande erin, doch het innerlijk-handelende en innerlijk-overtuigde. Want ook Swayambhü, de-uit-zichzelf-ontstane Bouddha, de heilige, geestelijke Himalaya-top van Hindoestan, had gehandeld; had zich afgescheurd, zonder wroetend medelijden, van vrouw, kind en smeekende ouders; van Karma en Skandha's. Zie hoe marmer-hard, hoe daemonisch-standvastig deze Koning-
der-deernis kon zijn. De Gezegende DharmaraVja leerde: bij Qaka geen banden.... alle liefde bindt. In liefde brandt smart, in liefde trilt vrees.... Geen gehechtheid, ook niet aan het witte zonnescherm.... noch aan Vishnu's drietand, noch aan lokkende tooververtellingen! Wie vrij is van liefde, is vrij van droefenis en angst. De Gezegende leerde, dat hij voor spotters en volgers gelijk bleef; dat hij geen afkeer en geen gehechtheid kende. Doch ook dit schiep valschheid van inzicht, waan, dacht Anuruddha. Want de Verlichte was vol teedere erbarming en liefde voor het luttelste leven, en naar eigen erkenning en zelfschatting: diep, onmeetbaar, ondoorgrondelijk als de groote zee. Hoe dan de verborgenheid van deze prediking des eeuwigen Dharma, naar boven te keeren? De vlammende Driehoek der goden bracht Anuruddha licht. Hij zag de heilige aangezichten van Brahma, den Boomen-verpletteraar, van den Ruimte-meter Vishnu en van den dansenden Qiva, glanzend naar zich toegewend in de avondpurperen lucht. Zuivere adem wierd hem nu de heilige natuur, als het uitspansel dattrildeoverAgrodschanmê's hemel. Hij hoorde het zachte win de-suizen dat Bouddha vergezelde op zijn aalmoezen-zameling, onder alle hooge boomkruinen.De Gezegende leerde barmhartigheid en eischte toch Nirgrantha,.... afscheuring van alle banden, losrukking van alle genegenheid. Ook Anuruddha kende, na pijn en worsteling, het waardelooze van zelfkwellingen en zucht-tot-vernietiging. Als Arhat streven naar verlossing was reinigender dan folterend vasten en boete-vertoon. De natuur scheen in haar verstikkend-weelderige voortbrengingskracht, van een wreede onverschilligheid omtrent al het voortgebrachte. Ze schiep en verwoestte, met gelijke roekeloosheid. Haar eigen Doerga, haar vreeselijke kiemenworgster bleef zij. Zij had geen kommernis voor haar schepselen, of die leefden in smarten en kwellingen, of in vreugde en wilde verrukkingen; of zij in verrotting ontbonden of op lotosbloemen wandelden. Dasharatha had goed gezien.... De Brahmaansche priesteren verheerlijkten in beelden en allegorieën, Tanamatra's, ondoorgrondelijke natuurmachten en voorspeldenuitdenmond van Asita Devala.Want het gemeen verlangt zinnen-aanschouwing en het verbijsterend snaargeklank der Vina; het gemeen begeert in honingdruppelen, goud te zien schitteren. Het wil het zoete en het verblindende. Zelfs de Verlichte koesterde voor de volksverbeelding,verhaal en gelijkenis; voor de kinderlijke begrijpers, die de redeneering, de geestelijke waarheid van zijn Dharma, als een dorre afgetrokkenheid verwierpen en beschimpten. Daarom hadden
de zich-zelf-goddelijk-wetende priesteren, deze heimelijke doorgronders van het menschenkarakter, met zielsverhuizingen, met beangstigende droomen, waarzeggerijen en voorteekenen gedreigd en met monsterlijke duivelen heel Hindoestan Djambudwipa, de waereld vol bergen bevolkt Dasharatha had goed gezien. Doch de verborgenste werking achter al dit dreigen met hellepoorten, was hem ontgaan: de aanraking met en de terugkeering tot den oneindigen Geest, die achter alle zichtbare verschijnselen en sproken, achter alle zinnebeel den en mythen zich openbaarde. Ook voor Dasharatha was de zins begoocheling nog een besluierde werkelijkheid: een broedsel van ge beuren. Dasharatha's illusiën,—hijzelf grondig ervaren in de Veda's, — bleven: illusie, om met menschelijke kennis der uitwendige waereld te kunnen doordringen tot de inwendige, bovenmenschelijke wijs heid en mysteriën van goden en leven. Geheimzinnigdoenerijen die niets onthulden, weerde de Gezegende af met een glimlach. Duis tere minnehandeltjes behoefden verborgenheid enzwoelengeurvan cuscus;.... geen Dharma. Priesterbedrog behoefde geheimzinnigheid, geen waarheid. Die brandt als de zon, open, rein. En hij mijmerde: niét de Brahmanen, doch de Veda's! Het vergankelijke van den wellust bracht in alle menschen de weemoedspijn van het genot en later, in ziekelijke afzondering, het pijngenot van den weemoed, het wroegende genot van de smart en de zwaarmoedigheid. Hierin blonk juist een kern open, die Anuruddha bemachtigen wilde. Het teren op berouw, angst en ontgoocheling, bracht zoet gezang en heerlijk verbeelden, doch geen verlossing. Het wroeten in smart, geen bevrediging; het smeeklijk ontraadselen van weemoed in de menschelijke natuur, met al haar geheimzinnigheid, geen geluk. Hierin blonk het kernpunt. Alle liefde van Ik tot Ik, die van de hoeri, die van den eenmaal-geborene, die van de Dwidja's, de tweemaal-herborenen,schiep,omhaarvergankelijkheid,smart;schiep, omhaarscheiding.smartln de zoete enbedwelmende vereeniging van geliefden.leefde al vooruit het smartbewustzijn van het vergankelijke, van de scheurende scheiding, het zonnelooze. Het bijeen-zijn en het gescheiden-zijn, — het lag in de natuur aller dingen; in Vader Manoe's dubbele wezen, — veroorzaakte al reeds óm het vergankelijke, smart en angst. Toch weerde de Verhevene moeheid, droomvisioenen, zin gend en tragisch, zelfkwellend dolen in verdriet; eensmartelijk-schrijnend koesteren van de zielepijn, omdat Liefde machtiger is dan Dood. De Volmaakte die wist dat Brahma was in de zon en in het oog, ver-
achtte gewelddadige zelfvernietiging. Hij predikte juist opheifing van het leven door deugd, door de hoogere zaligheids-kennis. Hij leerde opheffing van den waan van hetlk.doorvolkomenste onzelfzuchtigheid. Weemoed was gebrokenheid, ziekte, zelfverteedering. De waereldziel, de Al-geest, het opperste Brahma, als Locapit&maha, oervader van alle waerelden, kende geen weemoed en geen verlies. Al wat eeuwig was en onvergankelijk, hoefde niet te treuren enkende geen angst voor het scheiden. De Upanishads in vele Mantra's leerde: uit Vreugde is het Al voortgesproten. Daarom klonk de verhevene heilprediking tot iederen cramana: smeed geen banden in het onbestendige, want deze liefde, de vergankelijke bindt; want deze gehechtheid, het onbestendige vergaat!.... Het zichtbare juist was de voortijlende droom der dingen, de voortschakelende nachtmerrie der Sansara; het Onzienlijke, het Eeuwige, het niet voortijlende blijft in rust. Terugkeeren tot den oergeest, totden Ongeborene, tot Adocha. Hiertegenover hielpengeen strenge, uitmergelende vasten en geen zelf kastij dingen. Ze brachten de naar rust hunkerende en bekeerde ziel geen uitweg naar het hoogste, naar de bestendigheid, het onwisselbare. Het losscheuren van banden der Ik-liefde, geschiedde uit liefde voor de menschheid. Het was een onderdrukken van lusten en een offeren van het eenling-Ik aan de velen.Het was niét een daemonische kracht, van oorsprong beheerscht door levensafkeer, walg van het ontgoochelende bestaan; niét een persoonlijke zwaarmoedigheid, d'avonddauw van zielesmart doch juist een zoeken naar de eeuwigheid, het onvergankelijke, het heilwoord: Nirvêna, het op aarde reeds weten van het niet-meer-wedergeboren-worden, het oplossen van het Zelf in het Eeuwige.... Ook Anuruddha verfoeide toovenaars-kunsten, bezwerings-formulieren en wonder-verrichting en, zelfs het bezit van Ajnata. Ook hij kon voor het oog der waereld, de ziel van het lichaam afscheuren. Ook hij kon het goudgele liefdegelaat van een minnemeisje veranderen in een heksentronie en haar armpaarlen tot bloeddruppelen. Maya.... bij Indra, Heer der dertig goden,.... alles Maya! Doch naar uitspraak van den Verlichte was het grootste wonder wel, dat een zondaar, door geestelijke zelfbevrijding, een heilige worden en zoo den vloek van het Karma in een zegening omkeeren kon. Ook Anuruddha vermocht de, eerst uitgestrekte, dan weer ingekrulde tong zoo diep onder het gehemelte terug te trekken, dat hij de neusholte van binnen geheel afsloot. Ook hij had de magie der adem-inhouding geheel beheerscht en de domme aanbidders der toovenarijen juichten om zijn ver-
stijfd lichaam, dat geen kloppenden polsslag meer in slapen, hart streek of armen deed hooren. Ook hij kon, met beoefening van bo vennatuurlijke krachten, door studie-wetten der Pracnopanisad, tooveren als de aloude Vasistha uit hetRamayanahad gedaan voor den ziek-hebzuchtigen Visvamitra. Maar ook hier bleef alles waan en Maya, en de magische stem verzwakte en verdween als nagalm van een gongslag.Doch het hoogste Wezen dienen en tot het hoogste We zen terugkeeren, moest langs andere wegen geschieden. Alleen on eindige liefde en barmhartigheid konden er heenbrengen. Het goede, duizendmaal verinnigd en verdiept, tegenover het kwade plaatsen; het blijmoedige groen tegenover het afdorrende; het rechtvaardige tegenover het onrechtvaardige ;het waarachtige tegenover het leugen achtige,.... dat was het zoeken van gemeenschap met God. Dat bracht de leer van Amit&bha, van het onmeetlijke licht dat straalt en geen schaduwen wekt; een leer in de Vih&ra-spelonk geboren, die de groe ne duisternis van Naraka, de Hel, doorgloeide. Dat was het zoeken naar het geluk voor de gansche waereld, in een grenzenlooze goed heid die nooit eindigde. Zoo zag ook Anuruddha Bouddha, als een die in Gunas, eigen Zijnsgevoel ophief. Niet als een wonderdoener, die door de lucht zich ver hief bij groote reizen, onder een blauwe wierookvlam; die zeskleurig licht uitstraalde als bergkristal-in-zon, dat weer goudgeel van zijn lichaam wegfonkelde. Niet als een die met zijn adem bloemen, leliën en violen lokte voor zijne voeten; die den heuvelengrond waarop hij ging, zich liet effenen, — doch als mensch van oneindige goedheid en innerlijke wijsheid; als een mensch van vinaya, van hoogste zelftucht, die schuwde van het geheimzinnig donker en magisch vertoon veler Brahmanen, de wreede Haters, booze verstoorders van het hoogste Zelf, het Adhyatma. Als een man van onbegrensde deernis met al het geschapene en het wilde uitspruitsel. Daarom ook leek hij onverzette lijk tegenover zijn verwanten en onvermurwbaar voor zijn allernaasten. Omdat hij meedoogenloos was, het allerergst voor zichzelf, voor zijn eigen begeerend Ik, zijn in-lusten-dronken-rondwentelend, ver waand Ik. Toen zocht hij eenvoud en liefde voor het Al en plaatste die tegenover Hefde voor het Ik, den eeuwig-weerkeerenden waan van het Zelf, die greep naar de kennis der Veda's, in het hoofd, maar niet in het hart! Dit gaf de stille scheuring der driften, de innerlijke bloeding der driften, veelsmartelijker.brandenderen tragischer dan uitmoordingen en wapengekletter van oorlogen met al hun zichtbare verschrikkin-
gen. Door een vreugdeloos mensch wierd gevochten, in eenzaamheid, van binnen, in samidhi, om het hoogste levensinzicht; door een Ikschuwend mensch die geen godengezichten en geen zinnebeelden te hulp riep en alleen bleef in de zwarte nachten. Hij wilde de beëindiging van het lijden, loutering van alle schepselen, overwinning van de Smart en de angstgedachte aan den dood, door zelfverzaking, door afstand-doen van have en geld. Hij wilde ingaan tot Mahabhütani, de vijf wortel-elementen van het Heelal.... gelijk de Mundakopanisad ze groepeert. Hij wilde geen wegmoording van het lichamelijk individu, nooit gewelddadige afbreking van den levensdraad, doch slechts uitroeiing van begeerte, vernietiging van den Ik-waan. Hij wilde zuiver geloof, Karmayoga, reine woorden, reine daden, onbesmette gedachten, vast besluit Hij wilde, als weg ter ontkoming aan de Ik-geboorte, de beoefening der hoogste deugden, die niet bestond in het tellen van offeranden noch in het bevleien van goden, noch in het bidden tot duivelen en schrikwekkenden. Hij wilde Tapa, de strengste Verloochening en Gnana. Doch het menschen-Ik in hem begeerde liefde, gehechtheid, banden een witten baldakijn ombloeid van lotussen.... Het menschen-Ik begeerde wellust en streelende schoonheid van marmeren tuinhuizen en poëtische oorden; begeerde zang van schoone vogelen. Het Ik begeerde rijkdom die verblindde, weeldeen genot,zinnen-bedwelming en gevoels-verdooving,roes in de lotusparken. Toen begon de tragische strijd in de diepte van het binnenste eens geestelijken mensch, om verlichting; toen begon een innerlijke kruisiging van alle koortsige hebzucht en eerzucht, van allen Ik-hartstocht enlk-begeerte. Hij zocht de brandende kwellingen van ziel en lichaam op, in ontbering. Er sneden hem afschuwelijke pijnen en krampen door het gemartelde lijf. De oogen van de heerlijke vrouw Yacodharê enechtgenoote R&hula-moeder riepen. Haar teedere stem smeekte om den Geliefden Aryaputra, die haar eens zoo schoon, in blauwe maannachten, in de tooverhallen had verhaald uit de levensblijde Vedische zangen. Maar hij stopte zich de angstige ooren dicht en sloot de weenende oogen.Toen hij ze weer opende, ooren en oogen, hoorde hij zijn kind Rèhula; het onbewuste verlangen naar den vader. En hard knakte hij de driften af van zijn persoonlijke begeerten. Hij brandde ze uit zijn hart en uit zijn gedachten. En hij verklaarde, de Verhevene: alle huiselijkheid is kwelling, is slecht; kweekt hebzucht en gevangenschap, luiheid, vadsigheid, bekrompen zelfzucht en eenkennigheid. Alle weelde van bleek-glanzende paarlen, alle luisteren
naar gouden klokjes en alle turen naar enkelspangen is slecht. Alleen meetloos woud en zonnegloeiende woestijn, schrikkelijk in hun al' leenheid, schenken ruimte, van buiten en van binnen. Ontvlucht dus, vromen en heilige rondzwervers in rood-geel gewaad, hunkerende naar eerbiedwaardigheid, huis en menschengeslacht. Ontvlucht het blinkende goud, d'edelsteenen en het witgebeitelde marmer van terrassen. Ontvlucht sluiers van Vasavddattd's, en roode poeder van bayadèren, en dobbelsteenen. Ontvlucht de gekweekte schaduw onder de gekweekte oranjeboomen. Ontvlucht Kdli en haar koerende stem in de ijle lucht!.... En hij zag zijn onbeheerschten vader de armen naar hem uitstrekkenendeGezegendehoordehemzeggen.-heerschen kunt gij over vier vastelanden en de kroon is ü over tweeduizend naburige eilanden! Alle gazeloogige en lotusglanzige vrouwen wuiven u toe; bedwelmen zich aan uw schoonheid. Ook Vishnu was soms Madhupria, de jool- en wijnvriend.... De Verlichte rilde van mededoogen. Maar hard, onverzettelijk riep hij weer, met gesmoorde stem van het innerlijk weenen: banden van verwanten zijn kwellingen! Verdrijf alle genegenheid; het woud, de zoute aarde en de hoogste giernesten van Himachala Himadri alleen, zijn het oord der peinzers die verborgen krachten dwingen zich te openbaren. Anuruddha begreep, begreep ten diepste. Want de heilige Heer Crishna, Mahctdeva's zoon, sprak in de Bhagavad-Gita al tot wanhopig-weifelenden Ardjuna, onder het dreunen der krijgstrompetten: — Heb geen gehechtheid; ga niet óp in zoon, in echtgenoot en huis.... Zoo moest het ook den Zegenrijke nageklonken hebben.... die de liefde tot verwanten, voor ouders, vrouw en kind, met alle begeerten naar waereldsch bezit smoorde in zijn zieL Hij riep zijn knecht Channa en hij ging. Het schoone paard Kanthaka spitste op zijn gefluister de fijne ooren. Gautama ging, schoor zich geurigen baard en haren weg en doolde, arm en verworpen door eigen wil, naar Uruvlét, nabij het stroomende water Nairanjara. Tusschen zachte heuvelhellingen, in ascetische en smartelijke zelfkwelling boette hij dagen, maanden, jaren. Hij martelde dwaaszinnig zijn lichaam, in heilige verrukking. Hij pijnigde zich af en mergelde zich uit. De tong opgerold tegen het verhemelte, hield hij den adem in. Hij zong van binnen, magische hymnen uit de Atharva-Veda. Hij leefde kuisch, rein van gedachte als een gegordelde vrouw. En hij repte uit de Sanhita van Agni noch Indra, noch wisselde hij van hart met goden en hemelsche Apsara's.Hij verlangde naar vergetelheid en zelfvervoeringen, zonder magischen duizel en
zaligheidsroes. Hij kende de Pra\na\yarna en het prangend afsluiten van alle lichaamspoorten. Hetrobijnroode bloed begon te druischen, te schroeien en te gillen in zijn lichaam. D'adem, door den mond in gezogen, moest ophouden en vernietigd worden. Hij hoorde, door zijn dichtgemetseld lichaam, den mystieken tonenzang van Nada, het lis pelende fluitspel van Qri Crishna, het innerlijke, geheimzinnige zin gen van het bloed en zijn oogen zonken weg in de kassen-holten, als zwarte diamanten doorschitterd van een inwendig licht. Hij onder ging afsterving van het bewustzijn en hij verzonk in den eeuwigen Yoga-sluimer. Zoo dwong hij de opstandige, krijtende zinnen en drif ten tot onderwerping. Zoo, in uitputtende pijniging, sloot hij neus holte en mondholte, en zijn bloed druischte al heeter en verstikkender, zonder uitweg door zijn aderen. Een zacht, bedwelmend geruisch doorklonk zijn oor en hij zag, onder dubbele-booglijnen van violet, waerelden van verten en zonnen en trillende hemellichten, gelijk de groote verbeelders die van de goden en hun daden hadden gezongen. Zou hij de hemelen aanroepen?.... Al langer hield hij d'adem in, onder smartelijke kwelling. En hij sloot al dichter neus, mond en ooren. Niet slechts met onbegrijpelijke Sutra's uit Nyaya en Vaiceshikam, maar ook met zijn vleeschelijke organen. In zijn hersens begon het opge sloten bloed, dat geen lucht meer opzoog, te stampen, te bruisen. De Worstelende zocht onbuigzaamheid, wils-uitmergeling,lichaamskastijding en lichaamskwelling. Ze sloegen als zweepen over zijn krim pend lijf. Hij voelde het steken van dolken en het heete priemen van mespunten. In onverzettelijkheid bleef hij Atman dooden en zich fol teren. Hij voelde weeën, benauwing, zijn hart perste saam; zijn wezen verschrompelde, maar hij zag wonderen over de aarde glanzen en heerlijke teekenen in de luchten. Beenen en buik brandden onder zijn lichaam weg. Hij voelde zich door vlammen langzaam heen getrokken, geschroeid en gezengd. En hij at niets meer daags dan één gebarsten koornkorrel, want het lichamelijke moest uitsterven in al zijn organen. Toch leefde hij in zijn gemoed niet rustig; niet in den grooten Vrede; niet in de eeuwige, binnenste onbewogenheid. Hij was nog niet van alle wenschen afgestorven. Het vuur van begeerte, haat en eerzucht brandde nog onder den rook van zijn hartstochten, in een leven, hunkerend naar handeling. Hij voelde wel smart en pij niging van zijn lichaam. Maar hij verloor zijn persoonlijkheid, zijn bewustzijn als Ik niet geheel. Hij bestond dus nog in beperking, tegen over het Opperste. Hij kreeg al ijlere visioenen, droombeelden en
wilde verrukkingen. Maar zijn menschengemoed bleef verzaligende rust ontberen, het hoogere Aum. Had hij hiervoor dakloos gezworven, zijn schoone knapenjeugd afgebroken, en huis en erf in schaduwen van rouw achter zich gelaten? Al wat lippen en klanken aan genot, liefde en wellust voor een aardsch schepsel konden uitzingen en uitspreken, had hem bereikt, hem, uit het geslacht der Qakya's. Hij weerde grove kennis van waereldlingen en verblindende zon; hij weer de het blinkgoud van den rijkdom en zeegroene smaragden uit de Yakpluim; hij weerde eer, roem en bezit, en toch eischte hij dit alles later, veel later weer hooger op, naakt, als bedelmonnik die de Samkhya reeds had overwonnen. Want overtuigd was hij van eigen heilig heid en volmaaktheid. Toen eindigde de Verlichte met zelfkwellin gen, uitmergelende geestesverrukkingen en dweepzieke boetedoenin gen. Hij vond den Heilweg in het Migadaya-oord, als mensch: doo ding van het Zelf, den Ik-waan.... zijn Yoga, oplossing van het nie tige, ik-zielige in de Al-ziel. Zoo zag hem Anuruddha in leeuwenhou ding liggen, in mijmering en zaligheidsgevoel, op de rechterzijde, na volbrachten strijd met den boozen Mara. Zoo hoorde hij zijn klare stem, zonder één klank van geheimzinnigheid. Waarom verlangde Anuruddha als Yogin nu nog iets anders dan vrij te zijn van ontroering, van droefheid en vreugde, van toorn, angst enbegeerte iets dat teederder het menschelijk gemoed aantrilde,.... iets datjuistlouteringinsmart,inovergavezochtaaneen Eeuwig Wezen?.... Hij rilde bij deze afwijkende gedachte die hij voor zichzelf nauwelijks waagde uit te spreken.Waarom huiverde hij soms van zijn eigene ver sterving en eenzaamheid, als hij dacht aan zijn wisselende Skandha's, die naar eigen Ik en eigen ziel smachtten, zonder ooit te vinden?.... Ach, kon hij ook, als de Volmaakte, eens het licht van zijn oogen af staan aan een blinden Brahmaan!.... Te dien tijde, in zijn mijmeringen verzonken, bezocht Malbroek Anu ruddha. Ook hij, snoevend, vertelde ruchtig het vechten der dieren metBhasuraka....Volstekelscherpen schimp envenijnigen spotzathij weer oneerbiedig op zijn hurken in de duistere grothal, terwijl zijn oogen vreemd oplichtten. — Toch begrijp ik niets van je Gezegende noch van zijn geboortester Poeshya.... al zocht hij het niet in stikduistere zinnebeelden, gelijk de geleerde en nek-trotsche Brahmaan-asceten en Yatis, die bluffen op hun orthodoxie! Mag ik u een vraag doen, o wijze Anuruddha, op zijn Gezegende-iaansch?....
— Dat moogt gij. — Bespotte de Verhevene, de Heilige, de Alwetende, de pedante Brahmanen niet dikwijls, o Meester, als gevliesde snel- enhoog-vliegers?.... — Hij wees ze dikwijls terecht. — Noemde hij ze niet vaak onwetenden vol begeerte, halsstarrigen, vadsigen, luien, in-rassen-hoogmoed-verdwaasde betweters, holpraters en boosaardige ijdeltuiten?.... — Hij ontwrong waarheid aan hun mond.... — Hiette de Verhevene ze niet dwaze snakkers naar wondermachten, gekke zelfpijnigers en valsche Samadhi?.... — Hij ging het Achtvoudige Pad nabij Varênasi!.... — Maar leerde de Alwetende en Verlichte niet, de Heilige en Gezegende, die honing ten geschenke nam, en die zelf veel te gulzig en smakkend at, dat men altijd liefelijk en vriendelijk moet blijven tegenover een iegelijk, zelfs tegenover bar-verstrikten in de Vijf Hindernissen; zelfs tegenover den kwaadwilligsten misdadiger, opdat hij dat Achtvoudige Pad en de Zes Richtingen en de Vierkante Verlossing vinde?.... — Gautama was altijd welwillend, vriendelijk en beminnelijk. Hij leefde in plichtsbetrachting, in zuivere Karma-Yaga.... — Kan een mensch dan in vriendelijkheid fél schelden en in beminnelijkheid heftig, verontwaardigd schimpen?.... — Neen Malbroek. Aap's aschgrauw e tronie grijnsde: — Kan een mensch dan beminnelijk en in zedelijke zelf-veredeling uitbrullen: jouw woorden van innerlijke vroomheid zijn sluw bedrog, boosaardigheid, valschheid, verwoesting?.... — Neen Malbroek. — Kon gerimpelde Bouddha het dan wel, o Meester? — Bouddha was een Tathêgata hij was de Volmaakte! — Wil je daarmee zeggen, Wijze.... dat hij .volmaakt" ontschorste, „volmaakt" schimpte en „volmaakt" schold,als eenberoepsheilige.... zonder Dusha, zonder weerzin,.... beter dan jij en ik?.... Anuruddha zweeg en Malbroek's groengrijze vingers trokken strepen in de lucht. — Nu zwijg je, Vrome.... maar er is nog meer dubbelzinnigs, verwards, in-dwaas gedaas!.... De Verlichte haatte het Zelf, in zijn „Rechte Leer". Slechts door begoocheling wanen de menschen dat hun zielen op zichzelfstaande ik-heden zijn. Hij haatte vurig het Zelf.... Maar hij verachtte het Zelf mét het Zelf.... Is dat geen zotteklap?.... T
— Hij verachtte niet het Ik zooals gij meent. Want, bij Dyaus.... er is geen Zelf.... Malbroek gierde en zijn bruine groote oogen sperden zich. — O Meester der Meesters, bezield door Brihaspati en den vleeschgeworden god Crishna als er geen Zelf is, hoe kan dat dan met het niet-Zelf beschimpt worden? Hoe kan ik iets liefhebben dat er niet is om lief te hebben? Hoe kunnen mijn handen naar dennengeur ruiken als ik geen dennen beklommen heb?.... Hoe kan ik mijn voetzolen scheuren aannaaldscherp-gestekelde planten.als ik geen voetzolen bezit?.... Onderstel dat het Ik een befloerste waan is.... dan, o Meester, moet de waan toch aan het Ik of het Ik toch aan den waan ontsproten zijn? Want als de waan er is, gelijk de Verlichte met den fieren tred zegt, dan is hij uit het Ik.... Doch als er geen ijdel Ik bestaat, dan kan er ook geen waan bestaan, want die is uit het inhalig Ik!.... Of is ook dat niet-niet aan Vishnu's navel ontsprongen?.... Anuruddha zweeg en overzag kalm, Aap's zelfverkneuterde spitsvondigheden. — Als er geen Zelf is, waarom schimpt hij dan op iets dat er niet is?.... — Gij preekt als de Volmaakte!.... Volmaakt in de redekunde! — Maar dat bevalt je niet, hè Wijze, aan Sansara gekluisterd?.... We mogen niet allemdal sandelpoeder niezen! Dat zou te lekker ruiken!.... Ik concludeer maar:... de Bh&gavant schimpte bazig enleerde... .schimp nooit!.... De Verlichte, in Tapas, vervloekte het zinlijke Zelf en het Zelf bestaat niet, volgens zijn eigen leer!....Hij zegende kwansuis de heilige runderen.... en liet biefstukken bakken van hun heilig vleesch!.... En zijnZelf-dat-niet-bestond,at....at....veelte veel.... totindigesties toe!.... En hij berispte moedelooze droomen;.... maar ik vind benauwd droomen méér phantazie van de overvolle buik dan een voorbeduidenis van lot en leven door den scheppenden geest in Samddhi.... Hij maakte de goden overbodig, terwijl hij zelf een Alwetende wil zijn, met een heiligen hchtkring, een nimbus die op Ananda's ijverige handen terugstraalt. Ananda, de heilige.... toch óók een rottend karkas!.... Als de Gezegende vertelt, dat geen wezens-eenheid bestaat, geen persoonlijkheid; en tot Qoeddhadana zegt, datin zekeren zin, de man die heden leeft als gij, en die vroeger leefde, en die leven zal, dezelfde man is als gij;.... en als ik, mij hierop beroepende, verklaar, de Volmaakte te zijn,.... dan plots ziet gij het eerzuchtig Ik van den Gezegendenlk-looze zich bezinnen en zeggen: neen, ik, en mijn Zelf, — al is het Zelf een waan, — ben een heel andere Zelf dan gij, al is „gij" een waan. Want
stel je voor, o dierentemmend grotmensch, dat ik zei: de stofaanbid der Carv&ka, de beschimper van Veda's en Mantra's, is hetzelfde Zelf als het Zelf van den Gezegende.... maar omdat er geen Zelf bestaat, alleen Sk&ndha's, bestaan deze zelfheden niet zeiven.... Anuruddha glimlachte. — Ja.... alle Wijzen glimlachen spotte Malbroek.... maar alle zelf bewustzijn is waan! — Phenomenaal!.... balkte Grauwtje. — Anuruddha kan de woorden van de Upanishads niet dooven die luid klinken, luid en dreigend: „Gij gek die waant dat gij als Zelf bestaat.... gij beseft niet dat gij zijt wat Ik ben en dat Ik ben wat Gij zijt en dat Wij tweeën, in alles, Brahma zijn en dat er niets anders is dan Brahma!.... Anuruddha glimlachte weer om de al subtielere spitszinnigheid van Aap's slingerende en diplomatische redeneerkunst. — Jouw Alwetende, grotman,.... wijzer dan de Hindu Vyasa,.... spotte Malbroek,.... dankt niemand voor het leven.... want alles is smart. Hij hield den adem in, te Rajagriham, in de spelonken van het Vindhyagebergte, in de bamboebosschen van Gayü... al erger, al vreeselijker, tot hij bijna stikte in zijn mystieke kracht. Braaf zoo!.... Toen zocht hij naar nog snijdender kwellingen. Hij at niet meer, zelfs geen hand vol gerst. En hij lei plechtig zich te slapen in leeuwenhouding, op zijn makke rechterzijde, en ieder atoom van zijn wezen begon diepzinniglijk te peinzen! Dat was extaze op innerlijk bevel. Maar toen hij eens zijn gevoeg moest doen, viel hij om van zwakte.... Anuruddha vermaande den oneerbiedigen Aap met een straffenden blik. — Hihi.... hoe kun je waardig je gevoeg doen als je geen voedsel ge bruikt?.... Verklaar me dit blufferige mysterie, o Wijze.... — Maar Malbroek.... — Geen hoogmoedige draaierij, o Meester in de Abhidhya!.... — Hoe zoo?.... — Zeg mij.... kun je omvallen, o Meester, als je geen beenen hebt om te staan?.... Kun je boomhars opsnuiven zonder linker neusgat?.... Kun je ademen zonder longen?.... Gelooft een droom aan droomen, een voorteeken aan voorteekens, een waarzegger aan waarzeggerijen?.... Jouw vadsige Verlichte is een slimmerd geweest, een heilige potsen maker, een spotbron voor de heet-gulzige Carv&ka's, die leerden dat dood dood is, geen zier minder of meer, toen jouw Gezegende nog ge-
boren moest worden in zijn uitgekarteld marmerpaleis.... Bij den Drieoogige, ze hebben gelijk.... Toen de weifelmoedige maag van den Zegenrijke heel zelfzuchtig en heel stoffelijk begon te jeuken, had hij er genoeg van en verscheen de lieflijke Sujê-tê. tusschen de slangachtige kronkelwortels van den Njgródha-boom.... Och, och.... ik geloof dat er wel hoogere offeringen te denken zijn.... niet door extaze-kunstjes, niet doorzelf kwellingen, want dan blijf je tóch bestaan maar door offering van je heele wezen.... Doch de Verlichte, met een gelaat, schooner dan een mandara-bloem, hield smeuïg van zijn smullerijtjes.... Hij beschimpte den grimmig-prikkelbaren en gluiperigen Devadatta en schold zijn bekrompen en afgunstigen asceten-genoot innig-goedhartig voor tafelschuimer, maar hij zelf laat zijn vertrekken welriekend doorgeuren met den zoeten sandelwierook en neemt voor zich en zijn lieflijke asceten, heele parken als Veluvana, van Koningen ten geschenke!.... Bij Ruina, bij Sita en bij de heele heilige Godenfamilie, bij al de Mantra's en Brahmana's der Veda's hij tooit zich met pronknamen: hij is de Leeuw van het Qakya-geslacht, de QakyaSinha.... Hij is Jina.... de Overwinnaar.... Hij is Dharma-raja, de Vorst der Gerechtigheid. Hij is Sugata, de Gelukzalige. Ach.... ach.... hoe bescheiden! Van Brahma kan niemand zeggen wat het is, alleen wat het niet is.... Het is iets anders dan het andere. Van (^akya-Sinha kan men alles zeggen wat hij is.... O, die slimme Hindoes die het Absolute niet absoluut genoeg vinden. Ze zijn duikelaars en clowns onder de Wijzen en duikelen altijd weer hun aangezicht naar het Oosten!.... — Goede, spitszinnige Aap,.... gij wilt mij krenken en plagen.... Gij wilt zijn als Oépaka tegenover Bouddha!.... Gij wilt heel plat uitvallen en schelden.... maar gij meent er niets van!.... Smalend likte Malbroek zich de paarse lippen af. — O ja,.... de bevallige methode van den Alwetende, van den Loka-natha, den Bekeerder der waereld!.... Jezelf tegen jezelf uitspelen. En dan je Anga's tellen.... Bah, wat een truc!....Wil ik jou eens wat zeggen, grotkluizenaar?.. .. Jouw Gezegende babbelde veel te veel uit het Aranya!.... Hij luisterde niet naar den Heiligen Heer waar deze in de BhagavadGitê. zegt: met wortels omhoog en met de twijgen neer, zoo wordt de onsterfelijke Vijgenboom gezien. Zijn wortels groeien naar de laagte en zijn takken naar de hoogte.... De Volmaakte was geen Veda-kenner.... Altijd maar redetwisten, preeken over het belanglooze handelen, en redevoeren!.... Is het niet met Bhagava, dan met Udraka, niet met Alara, dan met Jïvako, Aggivessano of met Channa....
Van de eene preek, borrelend van duistere gedachten, plofte hij op de andere.... Hoe langer het regende hoe langer hij praatte!.... Daarom was de viermaandenlange regentijd, de babbeltijd. Maar waar blijft de heldentijd?.... Dasharatha zegt: luister naar de Sutta en ervaar hoe Gautama op zijn eigen afkomst pronkt. Hoe hij ijlt over de lotosvijvers van zijn vaders paleis, over waterleliën en waterrozen. Hoor hoe hij zijn geurige kleedij gedenkt en zijn witte zonnescherm. Hoor hoe d'alwetende Meester zijn slavinnen gedenkt, als onnoozele waereldling.... O, hij verkneuterde zich in zijn vier Dhy&na's.... Of neen..., hij niet! Neen, Man van de grot.... er is nog meer: Hoe kunnen er Hellen zijn voor slechte zielen.... terwijl de ziel-zelve niet bestaat. Alleen Karma en Skandha?.... Kom,.... er moet nog iets veel hoogers zijn dan jouw alomvattende Qakyamuni en je dubbelzinnige Arüparêga, het smettelooze naar ziel en zinnen!.... Want ook zij zijn maar arme, ij dele, knutselende menschen geweest, al snakten zij naar een reinen levenswandel en al loochenden zij de magische kracht van uiterlijke actie.... Ermoetnogiets verheveners, ongenaakbaarders zijn dan het Nirvana, waar ze allemaal van leuteren zonder er iets van te begrijpen!.... — Malbroek! Aap's booze stem gilde bijna: — Zwijg, wijze Weet-niet!.... Geef me een korrel begrip van je Nirvana.... Je Wijzen-op-steenen en je Heiligen-in-bosschen vreten elkaar op in tegenstrijdigheden.... Qloka op Qloka en Nidana op Nidana,.... oorzaak aan oorzaak! Maar is je Nirvana het groote Niets? — Neen! — Is het.... — Je kunt het toch nooit met de zinnen omvatten Malbroek.... Wie kan de eeuwige Ongestoordheid.... het Eeuwig-rustende beseffen?.... — Ik!.... Waarom zouden jelui, Arya's, ons anders heiligen hebben gemaakt?.... Ik, jij, al de nats, de gevlerkte engelen, al de apen.... — Toch niet, Malbroek.... De Vinaya, de hoogste Tucht.... De Aap speelde ironisch met zijn voeten, terwijl hij onderbrak: — Toch wel, ontoeschietelijke Adwaja, die op brandnetels sluimert in Dhyana.... Wij weten van het Nirvana méér dan de menschen met hun Maya. Ook wij hebben voorkennis! Ook wij hebben de Veda's gezien als hemellingen. Het is de wereld-lachende droom, de zoetste ooit genoten! Het schenkt in nevel, het genot van d' eeuwige zorgeloosheid, het eeuwige niet-zijn! Je voelt geen brandende, jeukende
mierenbeten meer.... je weet niets meer van Alaya noch van zieleverdonkeringen — Neen Malbroek.... Het diepste verzinken van den geest in zichzelf, is over-vrij van de zorgeloosheids-gedachte.... Het is niet alleen het heilige niet-zijn, het eeuwige niet-zijn, het eeuwige weg-zijn van smart, van lijden, van pijn.... Het is opperste overgave aan dat wat we liefhebben.... — Weet gij, Arahat, in uw Samsara gevangen, uw lichte vleugelen onder u saarngevouwen,.... weet gij nü al van het Nirvana, o broosgevoelige, gij bezitter van eersten, tweeden en derden graad heiligheid?.... — Ik heb mij nog altijd aan nieuwe geboorten te onderwerpen.... — Dan weet ge, hoffelijk gezegd, ook geen snars van de Nirvêna-zaligheid.... zijt ge ook nog maar een stomme Agni-aanbidder, in Maya verward, alderlei leugens ziftend.... in bespiegeling over niets.... Dat noemt gij met een mond-verwringend woord: Upayapratyaya.... — De Bouddhisattva.... — Weten ook niets, ondanks hun hartstochtloosheid en hun Mantra's. EenSugataismaar een Sugata en leeft alleen voor eigen zieleheil!.... Ook hij reutelt in het sterfuur!.... Een wordende zaligheid is geen zaligheid, want die vergaat weer!.... — Jij spreekt zonder begrip van het Niet-ik!.... — Als Aap, die d' Olifantsrots heeft beklauterd met den Verhevene.... Vergeet Wijze,—kun jerekenen? — datBouddha achttienmaal als aap wedergeboren wierd.... en meer dan vijfhonderdmaal terugkeerde?.... — Fabel. Malbroek gierde schril enhij zwaaide met de redenaarshanden wij duit. — Fabel?.... O man, vrij van geketenden hartstocht en vrij van gehechtheid.... je lijkt Dasharatha wel!.... Prof. Dasharatha kucht altijd hoog-deftig als hij keuvelt over het gebied van Kamawacaradewaloka.... het gebied der zinnelijkheid.... Iets voor den Kameel om te onthouden!.... — En toch.... op heel andere gronden zeg ik.... fabel!.... — Fabel?.... Alles fabel?..,. Fabel, dat de Verlichte terugkeerde als hond, als duiveldanser, als kikker, als toovenaar?.... — Fabel!.... Dat weet ik als Kluizenaar, omdat ook de Verlichte als kluizenaar wedergeboren wierd,....en de eeuwigdurende natuurkracht gehoorzaamde.... Malbroek schrok en kreet fanatiek, met een bazuinstem:
— Ben jij....? Anuruddha onderbrak snel: — Ik ben niets.... niet eens een erkenner der Vinaya, de hoogere tucht. Ik ben een zoeker naar innerlijke bevrijding. Ik zing slechts de heerlijke zangen aan Agni en Indra over, uit de Rig-Veda. Ik besef dat alle levens, alle ademingen, door oorzakelijkheid in elkaar overgaan.... — Maar het Nirv&na, heilige Arhat,.... drong Malbroek onkiesch aan,.... zeg me.... leer me.... wijs me.... Ik wil ook wel verlost van alle aardsche rampen, van kommer, zonde, wanhoop. Ik behoor ook tot het in-duisternis-wroetende schepselenheir! Zeg me is Nirvêna oppersteliefdeof eeuwige vernietiging,. ...uitblüssching of Vrede?....Of moet ik soms mijn licht bij de gruweimonsters,.... de Pic&ca's, de grafschenders opsteken?.... Zeg mij.... is Nirvana waarlijk de plek waar geen aarde, geen water, geen lucht, geen vuur bestaat? Of is het geen plek? Is het alleen bewusteloosheid?.... Is er de oneindige Ruimte niet te schouwen? Is het werkelijk zonder stut en steunsel?.... Zonder vergaan en ontstaan gelijk de Verhevene in den tuin van Anathapindada den Bhikshu's verklaarde? Plots sloeg Malbroek zijn handen door de lucht en keek hij somber. Een geestdriftige toorn gloeide in zijn oogen. — Hoor, wijze grotspoker, Agni-offeraar.... Is er dan hooge liefde in het Wezen dat zijn vrouw en kind heimelijk verlaat voor het najagen van een ij dele begoocheling, een leer die de vernietiging van het Ik, het opheffen van het leven preekt?.... Is er dan trillende liefde in het Wezen dat zijn kind achterlaat en een vrouw, zoo stil-bekoorlijk als Yasodhara?....Ohij weende, hij jammerde.... alles was Pralapa.... maar hij zadelde zijn paard en hij ging.hijging zoeken....naargelukzaligheid en naar de «Groote Verloochening".... en naar zijn uitstraling, zijn heiligen lichtkring.... en naar zijn Maha^arinirv&na! Dat is het monsterachtige, het ijzige, o Kluizenaar.... Dat jouw menschengemoed niet gilt en krijt bij zoo een „verhevene" daad!.... De Qênti, de rust der gelukzaligheid najagen in de moeraswouden!.... Is het niet wreed om kinderen, kinderen van je eigen bloed.... van je eigen merg, te loochenen voor een Tedsch&s.... een ijlen lichtglans?.... Bij de trouwe dochter van Janaka,.... wij.... wij hebben apenliefde; wij branden op van Kama.... van zinnendrift,.... maar een mensch, die zijn hulpbehoevend kind verlaat, door eigen lusten in de waereld gebracht, is een laag schepsel al streeft hij naar Moksha, naar het heiligste leven! Is voor zoo iets dan geen Karma-straf?.... Is dat dan geen ziedende ijdelheid
van Gautama geweest? Hij zou de menschheid redden!.... Hij kon het niet eens zijn eigene vrouw.... Wat een hart van steen!.... Malbroek weende bijna en kuchte droog en kort. — O kindertjes, kindertjes van jezelf; en je vrouwtje, dat vrouwtje van jezelf.... dat zoo maar te verlaten.... voor een leer-van-woorden, een stelsel-van-gedachten, voor achtvoudige paden en zeshoekige zede lijkheid envijfkantige richtingen.... weet ik al meer!.... Al je oude Wij zen zitten hier vol stelsels en verteren van heimwee naar het hemelsche.... of naar een voorschot er op: Upadhicesha! Het eene stelsel verzwelgt het andere en ze steken mekaar met het geangelde venijn van zwarte wespen.... En jouw Verlichte laatje ook leelijk zitten op je eigen blaren!.... Leert hij niet, dat alle leed en alle smart die je onder vindt, uit je Zelf komen, het arme Zelf alweer dat niet bestaat en een Waan is?.... Heeft dat arme Zelfhef Absolute gevraagd om zich met zijn vergankelijkheid en betrekkelijkheid te bemoeien?.... Neen Mees ter, geef me den éérsten oorsprong van dat zieke Zelf, dat waan-Ik, het allereerste van het allereerste, dat de kiem lei tot dien waan, tot het verderfelijke, tot mijn Pathiga, opdat ik mijn eigen verdwaalden levens-oorsprong ter verantwoording roepe.... Kan dat jouw Verlichte.in het diepst zijner Dhy&na's ?.... Hij, de tweemaal-geborene, schimp te op offers, op gebeden en op bezweringen.... Doch ook Gautama be zwoer, dat hij dé waarheid sprak, en klauterde hoog met Bouddha, Dharma en Sangha. Daarom is hij vergankelijk, jouw onvergankelijke Bouddha, al spreekt hij van God endeTrir&tna,zoo goed als Ravana het was.... Neen, dan liever een kijf- en vechtlustige aap, die spot en die met zijn spot misschien al morgen ligt te drijven in het maagzog van Bhasuraka,.... waar hij ook stille vroomheid, de zoete Samadhi kan beoefenen, al klautert hij niet op een steen waarop een zodetje van heilig kuca-gras is ingeplant en al breken zijn oogen niet van be dwelming bij de gedachte aan zijn Arupardga!.... Eigenzinnige Malbroek gluurde naar den Kluizenaar en met een pla gerig gejank in zijn stem en onder dolle grimassen, vroeg hij: — Bewaar jij ook een van de acht haren en de groote-teen-nagels van den Verlichte?.... En heb jij ook wel eens de wilde-framboos-plek waar zijn opgedroogde voetstappen liggen, gezien?.... Hola.... en zijn oogtandje?.... Hola!.... Ik wil, o waarheid-kraaiende asceet, de aarde omhelzen en de heele Sutta-Nip&ta verorberen met al zijn spreuken en wijsheden als hij echt bestaat! Anuruddha bleef zwijgen. Ook hij had de drievoudige zelfbeheer-
sching bemachtigd, de beheersching over gedachte, tong en lichaam. Zou hij Malbroek ooit van het oneindig-verhevene en zelfofferende van den Gezegende, boven al Aap's hekelende woorden, kunnen over tuigen, als innerlijke eerbied en begrip, door moedwil en laster in Mal broek, geheel wierden overwoekerd?.... Met welk inzicht kon Mal broek beseffen hoe hevige kwelling huis en erf den man was, die woud en hemel kent?.... Want Malbroek leefde, schoon in het woud, dicht opeen met medeschepselen en door nomadisch instinct gebonden aan gelijke belangen. Neen, Anuruddha betoomde de tong. Hij be toomde de tong ook voor zichzelf, al bleef hij verbonden met het werk in de menschen waereld.... naar de Gitö eischte.Want Anuruddha ondergingnog altijd het gedachten-ijle en de kristallen, doch koude reinheidindeleervan denVerlosser.Duizelend-hoog zweefden de beheerschings-macht en de zielegrootheid van Gautama, boven Aap's he kelingen. Alleen reeds de vijf Overpeinzingen, die den splinterenden spot van Malbroek lieten vergaan. Er was kilte in het loochenen van den Atman. Er was zielekoü in het zwijgen over God, die toch d'adem was van allen adem! Entoch,hoehoogstegende vijf Overpeinzingen. De Eerste:.... dat wij in ons moeten wekken, liefde voor alle wezens, liefde voor het geluk van anderen; dat wij ook het geluk onzer vijan den moeten bevorderen. Anuruddha mijmerde: was dat koude, was dat onaangedaanheid of menschelijk voorschrift, aan het verstand en niet een aan harteliefde ontsprongen drang?.... Tweede Overpeinzing: dat wij medelijden moeten hebben met alle in nood verkeerende schepselen; dat wij hevig moeten inleven hun angsten en smarten en behouden oneindige deernis met hun lot. Anuruddha mijmerde: was dit nu alles door diepe Dhy&ni en Bh&vana's verkregen of stortte zich hier de heele ziel uit van een mensch, die alsMenschheids-verlosser wilde verschijnen?Hoeverheven-hoog steeg echter weer de Derde Overpeinzing: verblijd u in de vreugde en in de blijdschap van anderen. Ook hier weer trilling en warmte van ziel en zieleklank in het mensch-minnende en vrome woord. De Vierde Overpeinzing eischte: vechten tegen het daemonische, het kwaad en het bederf, en de Vijfde: kim-ontneveling van het reine land eener eeuwige zaligheid, reeds te doorleven als ménsch die nog in het lichaam ademt. Heel deze leer der Overpeinzingen, was Anuruddha een saa^nvatting van al Bouddha's heilige waarheden. Onder dit hooge en oneindige voelde Anuruddha zich bezwijken; de vergeestelijkte
macht dezer mystieke leer zoog hem op. En toch bleef hij in woud stilte voelen, dat zulk een oneindige, verheven kalmte, in het zich ver heffen boven alle liefde en haat iets lag dat hem niet het volste gemoedsgeluk schonk. Anuruddha, in zijn diepste wezen, wilde altijd dat wat in innerlijke ellende, verwarring en bangheid bestond, in wan hoop en smart zich saamwrong, opheffen, troosten, tegemoet treden en met S&nanda, met vreugdevolle mijmeringen stil naderen. Zoo zong alles in hymnen van de Veda-goden. De leer van verheven kalmte, van zelf-verlossing, boven liefde en haat, zag onbewogen het zonnerad flikkeren dat wentelde, al maar wentelde; kende geen ang sten en verteederingen voelde alleen vrees voor.... verontreiniging. En opnieuw overmijmerde Anuruddha: Bouddha wil alle schepselen tot de ijlste gedachten-grens brengen; zoo hoog, zoo ver en ijl als een mensch zich maar voorstellen kan. Dat doet hij nochtans door woor den. En dan daardchter, nog verder, nog ijler, daar waar geen woor den meer helpen, meer noodig zijn, maar wat hij dan toch óók nog weer door woorden met bovenzinlijken klank tracht bij te brengen, daar heel, héél ver achter nog dauwt de Nirv&na-staat, de spheer van de eeuwige gelukzaligheid, waar het Ik geen Ik meer is, maar opgelost, deeL atoom geworden van de eeuwigheids-spheer, het gelukzalig heidsoord. Is het nu niet onmogelijk, om als schepsel, gebonden aan een Ik, — hoe worstelend zekere wezens er zich ook van pogen los te werken, — zich een voorstelling te vormen van dien gelukzaligheidsstaat, waarin het Ik geen levend Ik meer is, doch onzegbaar klein deel van één gelukza lig geheel? En waarom „gelukzalig"? Blijft die voorstelling niet al tijd nog,hoe ijl ook, uit woorden van aardsche schepselen opgebouwd? Leeft daar toch nog niet iets in van een „lokken" naar iets dat niet te noemen of aan te duiden is met menschelijke taal of klank? En als Bouddha de ziel ontkent en van God niet spreekt, niet weet waarmee benadert hij dan die gelukzaligheidsspheer? Met het ver stand, de geweldige macht van zijn geestelijke voorstelling? Het bleef zoo ontzettend moeilijk om het woordenlooze, het niet-meer-uit-tesprekene, — eigenlijk met geen begrip en gedachte meer te vatten, wijl het Ik-zijn dan gedood en het Ik het Al is geworden, — tóch met ikkelijke verbeeldingskracht of met gevoel te moeten benaderen. En hoe kon Bouddha weten dat het zóó zou zijn: een gelukzaligheidsstaat als het Ik opgeheven en het Ik het Al geworden is, terwijl hij toch ook nog mensch bleef en nog menschelijk moest bevatten de
dingen vanhetniet-meer-mensch-zijn?Alsmenschkonhijdathoogstbereikbare „haast-niet-meer-mensch-zijn" als zaligheid voelen. Maar daaroverheen, over den vleeschelijken dood heen, bleef het dan nog zaligheid, zalige, eeuwige ruste,.... of «bestond" het dan maar alleen? O, dat Ondoorgrondelijke waarover de grootste, de hemelsche Zieners van Hindoestan zelfs zwegen wijl ze niet wisten! Juist om zijn menschwording, om zijn diepe, alles-omstormende en toch teeder-doorsmeekte, vrome menschelijkheid en ook om zijn Ievensliefde voor alle vormen en gestalten van hetbestaan, aanbad Anuruddha Crishna, den Genieter.... naar den geest! Zou Malbroek?.... Anuruddha glimlachte. Hoe kon hij gestoord worden in zijn Yogi, door deaanzwirreling van al deze lagere gedachten!..., Hoe kon hij over Malbroek, den luidruchtig'Schertsenden praler, den Cêrw&ka, over zulk een materialist, zoo een zinnen-aanbidder, die het Mahay&na loochende, nog denken? Doch als hij met hem mijmerde, vermocht hij ook over hem te denken. Anuruddha hoorde nog steeds de wrange stem van dezen cynischen spotter die al het verhevene van den Gezegende naar de laagte trok; die, boosaardig afgunstig op reinheid en vroomheid, al maar spitsvondig plukte en plukte en de heele Dharma besmoezelde en bezoedelde met zijn kakelbont gepraat. Al de uitgeslepenheid en verfijndheid van redeneeren bij den Aap, wekte afkeer van zulk een geestelijke naaktheid. O, kon die spotter met hel en hemel, met innerlijk geduld maar luisteren naar de gesluierde wijsheid van d'Onwankelbare, naar Crishna in zijn zonne-gesprekken met den Haarlokkigen Ardjuna, uit de Gitê.; naar Crishna, die de hoogste naastenliefde preekte!.... Want het spotten, het eeuwige spotten met en de griezelige afkeer van het heilige, was niets dan zwakte, schaamte en onwetendheid, en schiep een danda, in pijnigende straf, in eigen rusteloosheid en waan. De waan van Ardjuna, — eens met smadelijke ontmanning gestraft door de, in haar liefde gekrenkte Apsara Urvasi, — wierd zelf vernietigd door d'Onwankelbare. Wasoedeva's zoon overwon geheel den zoon van Prïtha\ zooals het licht de donkerte overwint. Maar ook voor Anuruddha, na alle heilige overpeinzingen, bleef er een verkillende ontgoocheling in het Verlossingswoord; bleef iets dat soms ontzetting en angst wroeging bracht en een koude naastenliefde. Tegen het onverbiddelijke, het onvermurwbare stootte hij op, dat scheurde als struikdoornen. Hoe kon een awatara ooit een verschijning van het Oneindige en Eeuwige zijn? Het On-
eindige verscheen toch in alles?.... De oude Rig-Veda en de witte Ve da's van de oude.argelooze herdersvolken zongen van het zoete en het zalige, zoo open in de zon, en van de vreugde uit het verlangende menschenhart geboren. Zij wisten niets van verlossing en waereld-vernietiging, van toovermacht en zaligheidskunsten! Ze gingen niet in tot het stomme duister van grottempelen, want die waren er niet. De heilige schemer van stoepa en pagoda, ze doolden er niet in rond in angstige geheimzinnigheid voor het Verborgene. Ze luisterden niet naar prevelende priesterstemmen. Er bleef een eeuwig geluk in het niet voor zichzelf leven, maar in het leven voor anderen. Doch hoe heerlijk ook scheen uit de donker-geheimzinnige hal van Sankhya het licht van de brandende lampen der oude Wijzen; het zachte licht van de ziel en van den zuiveren geest, waar de waereld der stof nooit vat op kreeg! Hoe altijd-door kon Anuruddha mijmeren over de ver beeldingen der oude Rig-Veda-dichters, een menschheids-poëem waarin verhaald en gezongen wierd van al de natuurgeheimen; van de doordringend-bedwelmende jasmijngeuren in de lente, van heilige ravijnen en donderende watervallen, van rotsgrotten overwoekerd door lianen; van onmeetbare bergen, van valleien en duizendjarige wouden en bladeren-gewelven die sidderen bij het stemgeluid van een mensch; waarin verteld wierd van man en vrouw, van de teederste en zoetste smarten der geliefden, en waarin een muziek zong van het heilige gebedswoord en waar dankofferen, een eeuwige vreugde voor het oor en het hart openbloeien als waterrozen-in-zon.Waarin de Ou den, natuur-aanbiddend, de blijheid voor den Heer der Heiligen, voor Brahmanaspati, den jubel van het leven uitzongen; de woeste vreugde juist die alle droefnis en rampen overstraalde en die zich zonder ver zwakkende mijmeringen en ziels-verontrusting, in oerkracht, een goddelijken roes dronk aan het bestaan, zonder het sombere zonde-besef der Brahmanen. In deze, zich om alles heenslingerende liederen van zangers en helden, die met hun verzen den dageraad openlichtten, klonk Anuruddha iets dat hem altijd weer deed trillen van geluk en dat hem deed schrikken van vreugde, als bij het plotse zien van een metaalglanzenden vogel op een wiegelenden tak, in de zon-schaduw van een woudzoom. Aan deze eeuwige Veda-dichtingen, die gebeden en vurige smeek-doemenissen, die lof-en offerzangen en tooverliederen, kon zijn menschelijk gemoed zich oneindig verzadigen. Hier was niet de stroeve gevoelloosheid van het altijd-ontrafelende.zwaarmoedige denken der oude Brahmanen en hun uiterlijke heiligheid, als in
de Brahmasütra. In de Veda-der-Lofzangen was niet het eeuwige zoeken naar zonde, boete, klacht, berouw, vernietiging, en de duistere bedreigingvan ontelbare hellen.In deRig-Veda-hymnen klonkde blijde, jubelende scheppingsmacht van kinderlijk-vrome zieners, van de eerste Manoe's, de Hindoe-lofdichters, tot de helderziende Rishi's, die hun gods verbeeldingen zoo oneindig maakten als de oneindige waereld zelve en toch roode betel kauwden tusschen de roode lippen. In de S&ma-Veda, Yajur- en Atharva-Veda leefde een onmetelijke schoonheid, die de waereld telkens van een anderen kant liet openschitteren of in het donker liet wegzinken onder onweersgeratel. Anuruddha voelde vreugde door het geheimzinnige Brahminen-godenspel dat in de oneindige ruimte, in het licht en in het duister zich openbaarde. Hij hoorde nü nog, in het woud, in d'eenzaamheid, de roerende lijkzangen zijner verre voorvaderen, zoo goed als den ochtendlijken trompetklank hunner krijgsliederen en de bruisende zegekreten hunner geweldige hartstochten. Ook hij zag nog altijd Qiva in de eindelooze witte stilte der Himalaya-bergtoppen, de woelige, nietige menschengestalten overstaren en als Carva, de schriklijk-gehoornde, draken uit nachtduisternis oproepen. En ook hiervan waren zijn gedachten vol, temidden zijner bespiegelingen en Yogi-oefeningen. Dat juist deed Anuruddha telkens weer afwijken van leer en beginselen en van de Smriti's, de schoone overleveringen. Toch aanbad hij ook schoonheid van latere tempelen, de gebeeldhouwde heldendaden van krijgers en liefdezangers. In al deze grootsche gewrochten doorleefde Anuruddha de geheele geschiedenis der menschelijke worstelingen om standvastig geluk en tegelijk hun zelfbedrog in het Eene Zijnde, datdeRig-Veda noemde.In al deze gewrochten hoorde hij de Smriti's, d' overleveringen van mond tot mond; hoorde hij roepen om bezieling, om verlossing doord'Albedwinger;zaghij de woorden vanBhagavadGitê. bewaarheid: in Atma's rust kent gij geen hunkering meer noch smart.Zelfs in halve duisternis der heiligepagoden,nabij schrikkelijke duivelgedrochten en vliegende monsters, onder heilige aangezichten der goden. Zoo las hij de Veda's, omwasemd van morgenglanzen, niet meer als openbaringen Gods.maar toch als gewijd en ingegeven door hethoogste en heiligste voelen van dichtende schepselen die beseften dat het Eeuwige leefde in stroomen, in zee, in kruinen en wortels, in hemelen en afgronden. Zoo las hij de Verheerlijking van Hoogste en van Lagere Hemelen: vanVaruna, Indra, Agni.... Zoo las hij hetwonder van eeuwig liefdeleven tusschen R&ma en Sita, Valmiki's R&mayana,
het eeuwige Mahabharatha met zijn onmeetlijken strijd van Goeroes. Bharatiden en Pandoers. De Bhagavad,Gita. het donkere en lichte boek van mystiek. bracht het vergeestelijkt gezicht op God. op den heiligen Heer Crishna, op aIle ziekelijke begeerten en Ikheids,zin. en op de bevrijding van waereld en gebondenheid. De Gita, inhaar diep, sten glans. bracht het straallichtvan den Goeroe Crishna, den Hoogge.. borene. over heel de duistere aarde, over aIle twijfelaars en schimpers. spotters en waanwijzen. en maakte ze tot stamelende cela's, tot disci.. pelen die gloeiende Godsvereeniging zochten. Goeroe Crishna. de gouden droomer, bleefhem de eeuwig,innerlijke Wijze,diehetgodde.. lijkzonnewoordopenbaarde aanalde Brahmanenenhetwaereldraad.. sel oploste in zijn oer,wezen. Anuruddha begreep eerstnudatverhe.. yen liefde en oneindigheids,liefde niet gelijk zijn. Crishna's goedheid straalde nog boven Cakyamuni's reinheid uit.Want hij verklaarde dat de goddelijke vonk in een iegelijk gloeide. En alles wat later was ont.. bloeid en 6pging in den goudglanzigen Ganges..droom. schonk Anu.. ruddha eenzelfde geestelijke bedwelming. De Brahmana's en de Su.. tra's. de Purana's, de Aranyaca's en de Tantra's. al het latere herschiep dat onverwoestbare. Eerst de Rig..Veda. de vurige lofzangen..Veda's die nooit vergingen.louter als vuur, die zongen van krijgstochten, van machtige godenenmelkschenkende koeien.... in eenen adem!.... Dan. in blauwachtig licht. offerwoord en beeld. droom en phantasie van de Sama..zangen. Dan de Yajur met haar strenge offerformulen en einde.. lijk de Brahma..Veda met zijn ingewikkelde verborgenheden. zijn ont.. hullingen en versluieringen. Ze brachten eeuwig genot en gewin; zelfs in hun smeeken om gunst en bescherming van Indra. Want al kwam het van menschen, menschen met ongesmoorde hartstochten voor vrouwen en rijkdommen. voor dobbelsteenen, voor oorlogseer en roem; al kwam het van menschen. uit hetAtavl, d' oerwouden. vatbaar voor twijfel aan Cruti en dogma. vijandig en moordzuchtig soms als Limju's en Turva<;as..... het waren menschen bedeeld met goddelijke scheppingskracht en deernis. Er was leven in dat sprong en dat dui.. zelde. dat neerstortte en opbruiste. Hij hoorde in de Veda's droeve en teedere menschen,smeekingen. maar ook het jubelende blijheids..ge.. schalvan zorgeloos,gelukkige, blank..gewiekte zielen. O,deliefde,tee.. derheid van Bhima's dochter. van de gazeloogige Damayanti•.... haar liefde,macht en liefde..siddering voor Nalal.... 0, de heilig..mensche.. lijke Sitar die in Rama haar Heer en God diep..nederig erkentl Haar snikken en niet wrikkenl.... 0. haar smart en vernedering..... ze grepen 263
altijd weer Anuruddha, dat zijn adem stokte. Tusschen al de verheven spreuken en raadselachtige, mythologische fabelen van zijn oude wonderland, tusschen het toezingen van Agni, den heiligen schenker van rijkdommen, den bewaarder van het goden-offervuur, den veroveraar van lichtpaarden,.... tusschen Dyaus en Prithivi, tusschen het smeeken tot den sterrenteller en aarde-vastzetter Indra, den Vritra-draakvernietiger, van wiens geweld het gebergte schrikt en beeft leefde Anuruddha als een levende mee en van al de schepselen was hij ziel, opwekker, en dooder van hun smarten. Door al deze droomen voelde hij zijn hartstocht voor de Yogi kwijnen, al bleef hij vol inkeer en zelfschouwing, van de werkelijkheid afgewend, en al voelde hij zich tusschen de weetgierige en vooruitdringende menschenwaereld als een eenzame rotszwaluw, en al wierd zijn zelf beheersching soms overloopen van weemoed. In d'eenzaamheid hoorde hij zelfs de ontroerende stem van den droeven zanger derMrcchakatikê.die zóó ziele-huiverend de menschelijke hartstochten het ontbranden op elkaar. O het zoete, droef-gelukkige zingen van avondvogelen in bamboebosschen.... Voor denVerlichte en de vroomste Bouddhistische monniken, bracht zang niets dan tranen en klonk het menschelijk lachen als een hoon. Daarom schrok Anuruddha van zichzelf, dat hij Caroedatta uit het „Kleiwagentje" nog telkens menschelijk en innig-vroom koesterde onder zijn gewijde gepeinzen, en Vasantasena, die éérst-wellustige vrouw, met eigen zielsverlangen bezocht. En hij overmijmerde het zalige woord der Veda's: alle inzicht ontwaakt eerst in koelen ochtend!.... Daarom ook wou Anuruddha de eeuwige vreugde verkondigen, die oneindig hoog boven zelfgenoegzame zinnen-blijdschap van oppervlakkige leven-bejubelaars uitzingt; een eeuwige vreugde onder de donkerste en somberste schaduw van smart verborgen; een vreugde die leed en droefenis overwint. En daarom ook bleef hij in schijn onbewogen tegenover smartelijke, vreeselijke verhalen der dieren, over verslindingen en woest-verrninkend vechten van Bhasuraka. De schuwe Tapir, snuffelend, verhaalde hem op een stikdonkeren avond, onder zwaar geboomte: — O, o Meester der leerspreuken.... o Meester,.... die vreeselijke Leeuw!.... O Meester.... den Olifant kon hij nog niet klein krijgen.... maar Dasharatha hem ook niet!....
— Ik weet het, goede Tapir. — Gek.... gij weet alles en gij zijt nergens bij.... En den Buffel-met-dewitte-oogen, durft hij in open gevecht nog niet aan.... — Ik weet het, goede Tapir. Op een stormachtig en nacht verscheen Malbroek voor de grothal enloerde de groen-schemerende diepte in. Met een potsierlijken zwaai van handen en voeten hurkte hij neer. Anuruddha had dl de stemmen van de wilde dieren al onderscheiden: van de tijgers het droge, huiveringwekkende klagen en kuchen; van de leeuwen het dreunende brullen; van de pauwen het schrille gilkrijten; van de olifanten het trompetgeschal. Met belachelijke waardigheid sprak Malbroek: — Hee anachoreet,.... wat brandt je vuurtje klaar!.... Bij de onsterfelijke zonen van Manu,.... bij Qiva, die drieoogig, verleden, heden en toekomst ziet tóch een griezelig honk heb je hier!.... Een nieuwtje, Kluizenaar.... ik kom met je praten... ik kan toch niet slapen. Ze gil len het woud vol rumoer! De god van schelmen en roovers hitst ze weer op....Die leeuwenstaart-aapjeswordenieder uur brutaler.... Alle maal angst voor den Bloedlikker!.... Bhasuraka, in zijn Majesteits-gestalte, is dol-getergd, nu alle dieren zich tegen hem verzetten. Bij Vasudeva hij vreet wel viermaal zooveel als toen hij roofde. De groote Heer ziet maar toe.... Varuna is overal bij, zegt Dasharatha.... Batd.... dus ook bij al die onnoozele moorden?.... Aum!.... het heilige Woord zij geprezen!.... Koning Varuna is bij het gefluistervantweeinhetduister verborgenen. Datleeren de Veda's.... Maarishijdanbijhetmoordgebrul van Bhasuraka, dat uitsterft als een roffel op de damaru?.... De Leeuw van Hindoestan heeft al acht apen verslonden, in vier dagen! Gibbons en talapoins.... en zelfs een Radjacadas met een vuurroode tronie.... Heiligheid beschermt een aap, eenafstammelingHanuman's ook al niet meer tegen Bhasuraka's gebit!.... O, wat haat ik dien bruller!.... Moha, Moha, grootmachtig is hij!.... Doch wat nu.... wat nu, Anuruddha?.... Ja.... leer jij nou maar, als een echte preeker,.... dat het kwade moet opgeheven worden alleen door het goede.... Mooi pra ten, al jouw Cursussen-in-zaligheid.... jou lust hij niet! Hij lust geen bedelaarskluifjes.... Bij den vader der Aditya's hij vreet nog liever een tamarinde.... Word toch ééns wakker!.... Jouw heilsleer en die van den Verlichte is geen somberheid, ik weet het.... geen levensver achting.... Maar je lijf bedelt om voedsel en je geest om den inwendigen zin aller dingen!....
— Bedelen is geen schande, Malbroek!.... D'edelste Rishi's, die in de stilte-afgronden van het peinzen doolden, bedelden hun maal bijeen.... En zie.... ik bedel niet, dat weet je Malbroek. Ik wijk juist af van de leer.... de witte secte van de Yajur-Veda.... Malbroek's apengelaat vermenschelijkte plots boven den bek, een grijnzenden bek, als gescheurd tot de ooren. Er vonkte schalksche flikkering in de kleine uitpuiloogen; hij tuitte zijn lippen sissend, spottend op. En hij oreerde, met achter- en voorhanden gebarend: — Best mogelijk Kluizenaar,.... toch lust hij je niet, Bhasuraka.... Je bent te schraal.... niet malsch genoeg.... té nadenkend.... te abstract.... te dor, albezitje de vier Meestér-waarheden van Bouddha!....Jemoet een pagode, een hymne van vleesch en vet zijn als d'Olifant, en geen woud van philosophie! Dan.... ja dan!... Ja Wijze, diepzinniger als spreukenschepper dan Canakya, praat nog zoo een beetje heilige en minzame malligheid over.... over het grenzenlooze licht van Hem.... van jou.... Preek nog een beetje, zwervende Asceet.... zóó dat de blonde nats, de engeltjes uit den hemel komen luisteren! Spreek over het zwarte Noodlot, over Niyali.... Zeg dat men goed.... hihi.... géé.... óó.... éé.... déé.... moet zijn.... Klinkt zoo mooi, zoo zelfmisleidend.... half-heilige afstammeling van Bharata.... Dat leeren ze al op de banken van Takshasilê, in wanhoop.... als ze de Pur&na's slikken.... Hier een trap, krak.... die zit in je lendenen!.... Moet je zoetjes antwoorden: een trap is een geschenk!.... Krak, nog een trap.... weer een geschenk. Hihi!.... Altijd maar liefde, zalige, groote liefde, tegen beleedigingen en gemeenheid in!.... Hè, dat is leven in eindelooze geluksverwachtingen!.... Hè, bij de koolzwarte buik van Qi\a, bij de vuist van Brhêspati,.... ik wou ook wel dat ik vrij was van verlangen, o Brahma, niet te bevatten met het oog en niet te bevatten met het verstand!.... Ik wou dat ik geen smart en geen vrees meer kende.... Maar....maar hoe leerjemij datkunstje,—je Yogi is toch je vak, — om zalig te worden?».. Leer mij: Thesis, antithesis, synthesis,.... hartstochten-dooder.... Met spottende dreunstem klonk als een les-opzeggerij uit Malbroek's grijnsbek: — Het Sankhyam.... de Yoga.... de Nyaya.... de Vedanta.... de PürvaMimansa.... de Uttara-Mlmênsa.... Toe Wijze, wiens oogen glanzen als roode lotos, of als de oogen van Kunala,.... vertel me nog iets van de vlam uit de lamp waarin het katoenen pitje drijft.... En van den Ontwaakte.... wiens overwinning niet weer overwonnen kan worden.... gelijk de Dhammapada leert!...
Malbroek trok den witten voorhoofdsband strak onder zware rimpels en sprong dartel weg, tusschen de Schildpad en Anuruddha. De Klui zenaar weer eenzaam, mompelde zacht voor zich heen: — God kan alleen God begrijpen.... Eenige weken later kwam de Ezel Anuruddha vertellen, dat Bhasu raka den dolsten stoot-Buffel aan flarden had gescheurd. Het was een ijzingwekkend gevecht geweest. Zij hadden allemaal op een af stand gekeken, maar Bhasuraka overweldigde het blind-rennende beest en slurpte heet zijn vloeiend bloed. Anuruddha keek stil in het vuur en mompelde spreuken uit de Brahmaj&la Sutta. De Schildpad stond naast hem, mompelde iets van, door ontucht be smet leven, pinkte een traan uit zijn goedig-bruine oogen weg en zweeg toen mee. Een monsterachtige Vleermuis wipte op de kruin van den Asceet en zwaaide ros-duister en woedend haar vale vlerken uit. De Ezel adem de zwaar en schrok van ontzetting. — PhenomenaalL.Bij Lanka.... phenomenaal!....riep hij uitmetheesche stem, en vluchtte. lederen dag wierden de berichten over Bhasuraka beangstigender. Hij bulderde en bralde van moordzucht en triumph. Zijn honger was onverzadigbaar. Al de dieren sidderden, en smeekten Anuruddha om hulp en raad. Zeer zacht zong Anuruddha's stem: — Voor Begeerte bestaat geen bevrediging, al stort gij goudregens neer.... Toch,.... onverwacht zal er hulp zijn, niet van den sterke, doch van den zwakke.... Uitdagender klonk het gebrul, als een onweer, van Bhasuraka, nu hij vocht met zijn prooi en altijd overwon. Alle dieren, op den eersten roep, gingen vechtend of niet vechtend zich offeren, den dood tege moet. Paarden, ezels.herten,buffels,wolven,apen en rund.... de Leeuw verslond allen! Majesteit Bhasuraka, van geslacht op geslacht, gromde in tyrannic Het sterkste wild daagde hij uit en verslond hij. Groote uilen klaagden droefgeestiglijk, iederen schemeravond, hoog in de kruinen. Op een nacht kwam, hevig ontsteld, de Ezel. — I-aa!.... I-aa!.... jammerde hij al van verre onheilspellend. Buiten adem naderde hij de grot Hij kon niet spreken van beklem-
ming en ontroering. Anuruddha vroeg niets, scheen gedachteloos. Eindelijk vertelde de Ezel met treurige stem, onder gehuil en gesnik, dat de alles-verpletterende Olifant Dasharatha, door Bhasuraka was verscheurd en verslonden aan den zoom van het woud, nabij de woestijn. Een lichte schok ging door Anuruddha's schouderen. Het beslissings-gevechthad bloedend-lang geduurd. Bij d'eerste ont moeting kreeg Bhasuraka vele verwondingen, doch hij kon Dasha ratha niet dooden. Maar in den laatsten kamp, op woestijnzand en aarde.kwam Bhasuraka zoo ijzingwekkend-wild den Olifant besprin gen en zoo schrikkelijk op hem neerploffen als een rammei, dat Das haratha de voorpooten langzaam van den grond gelicht wierden. De Leeuw, toornig-snel zwiepend den bepluimden staart, beet den Oli fant gierend-dol achter de weeke ooren. Bhasuraka's aanvalstem don derde als een rommelend onweer de trillende stilte-lucht in. Zijn donker-langemanenstondenópgelijkzwarte sta ven. Uit zijn groene vlamoogen bliksemde vuur en door zijn schaduwende brauwen schoot een stuiptrekkende rilling. Hij aanzag de waereld als K&rttikeyas, de oorlogsdaemon, als een vernielmonster. De goden beefden voor zijn geweldige macht. Zijn vermorzelende klauwen reten huidvet en spie ren, rauw en schrikkelijk vaneen en haakten zich vast in den rug, en bij den kop beet hij, beet hij al wilder, zoodat Dasharatha's bloed bij stralen vol en donker spoot en spatte in hetrond.De Olifant hadals uit honderd trompetmonden van Indra, schril-gillend en brullend alarm geloeid en hij stapte als een dreunende reus over de zandige aarde. Hij slingerde de in- en uitrollende slurf, die kronkelde gelijk een ge drochtelijke slang, naarBhasurakametdekrachtvanR&ma.DeLeeuw schuurde met een plof langs het grauw-geplooide ruggevaarte neer en beet d'Olifant vreeselijk in de breed-geteende pooten. Toen, in één sprong, hurkte hij weer schommelend op den kop vlak bij Dashara tha's ontzachlijke waaierende ooren. Het giftig-groene schuim op Leeuw's muil brandde al dieper de nekwonden in; hij scheurde, vrat en brulde als alle lemuren en vampyren van het woud teza&m. De onzichtbare Raksasa's, brieschend en blazend door de onmeetlijke woestijn-leegte, schenen hem met geheime krachten te sterken. Das haratha's kleine schrikoogen zwollen de kassen uit. Zijn staartje stak stijf enrechtachter hem open d'almachtige.hoog-gerichte slurf zwaai de, kronkelde en zwiepte met een beangstigende suizing door stof wolken en lucht. Al woester poogde de Olifant de lenige lendenen van
hijgenden Bhasuraka te grijpen. Doch van pijn en razernij deed hij alleen geweldige sprongen, met steil-opstaande ooren en sloeg eigen oogen blind tusschen de heete zand-dwarrelingen waarin hij zich met zijn vijand verloor. Telkens als Bhasuraka van het rug-gevaarte schommelend neergleed, sprong hij met een bliksemende snelheid, kat-lenig weer op Dasharatha's gedrochtelijken, harden kop, rukte en beet met ijselijke krachtscheuren, brullend, door vetlagen en huidplooien in het weeke en sponzige vleesch. Al blinder van toorn stampte en rende Dasharatha heen en weer, en telkens opnieuw poogde zijn kronkelende tromp den reutelenden muil en het inhurkend leeuwenlichaam van zijn eigen schouderen en gewonde ooren los te wringen en door de lucht weg te slingeren. Maar Bhasuraka, in moorddrift afgrijselijk de tronie gerimpeld, klampte zich dl vaster op de bloedende vet- en vleeschmassa saèm, waggelde overal mee met het hulpeloos rennen van Dasharatha, die al doller en doller, dan rechtovereind sprong en dan zich weer neerstortte als in een val. Boven op het ontzachlijke, hellende gevaarte scheurden de dolkscherpe klauwen van Bhasuraka zich dieper in en bij iederen beet steeg een ronkende,ziedenderochelinguitLeeuw's dampendenbloedmuil op. Met den kronkelenden en rollenden snuit woelde Dasharatha nu in zijn eigen schuimend bloed, dat in Bhasuraka's vlamoogen heet terugspoot. Het gebrul van den Leeuw en de loeiende pijnkreten van Dasharatha klonken tezamen als een afgrijselijk schril smartgehuil uit de telkens hen onzichtbaar-makende zandwolken. Op het laatst nog scheen Dasharatha al zijn monsterlijke krachten in te spannen, om den levenden verslinder en goochelend-snellen bespringer van zich af te werpen. Zijn bespeekselde onderlip zakte uit en zijn kaken piepten als droge scharnieren.Krijschendetrompetstooten gilden weer door de lucht en slagtanden flikkerden als krom-ivoren zwaarden óp tusschen het grijze olifantenlijf, de rosgele leeuw-lendenen en het helle rood van het rondstroomende bloed. Dasharatha's oorlappen schenen te groeien en door heel het geweldige dier, smartelijk verkrompen in pijngefolter, schokten hevige stuiptrekkingen. Hij snoof en brieschte in ademnood. Eindelijk dan, terwijl de aarde dreunde onder zijn wanhopend-stampendezuilpooten.scheenhij met zijn kronkelslurf, grijnzend-opgewonden Bhasuraka te zullen grijpen. Zijnsnuit slurpte hij eerst woedend vol lucht,maar Bhasuraka haakte zich al weer vaster in het opengereten nekvleesch. Iedere ruk van Dasharatha om Bhasuraka boven zijn kop uit, weg te slingeren, deed
hem zelf loeien en brullen van martelend wee. Want hij scheurde mét Leeuw's nagelklauwen de wonden in zijn eigen lichaam dieper open. Al machteloozer en gehavender wankelde de zweetende en bloedende reus. Traag en zwaar begon hij telkens even op de knieën in te zinken, doch zoo langzaam, dat het was alsof hij door zijn eigen zwaarte wierd tegengehouden. Onverhoeds ineen, terwijl het doods zweet als mada, van zijn bebloede slapen en ooren afdroop, slinger de Dasharatha zich opzij en met een geweldigen verbrijzelingsslag zwiepte zijn tromp in ontembare woede neer op Bhasuraka, die ter aarde stortte. Maar Dasharatha had, blind van pijn, den grond gegeeseld vlak naast Bhasuraka's lendenen en kop. Hij zag, in wolken zandstof, zijn vijand niet meer, al stootte hij een vreeselijk dreiggeloei uit en stonden zijn zuilpooten zand en steen te vertrappen. Bhasuraka, even, duizelde van den val. Maar weer besprong hij den reuzigen Olifant en beet hem giftigste wraakbeten den bloedenden nek in.Toen trilde er schok na schok door Dasharatha's stuiptrekkende verpletterpooten. Met al korter tusschenpoozen zonk hij, onder verslappen de wankelingen, op de knieën in. De oogappels draaiden óm in het doorbloed wit, de kleine staart hing neer, de geweldige waaierooren hielden op te klapperen. Nog één keer, in laatste, schrikwekkende ra zernij, woelde de Olifant zijn ontzachlijke slagtanden in stof en zand en plots suizend zwaaide hij de slurf uit. Aanstormen kwam hij weer en het leek alsof hij zichzelf met den Leeuw op den rug zou vermor zelen tegen de aarde. Maar hij waggelde en duizelde en dieper zonk hij in. Bhasuraka, de rosgele Leeuw zonk mee, groef al scheurender de klauwnagelen het rauw-gebeten reuzenlichaam in. Bhasuraka gromde, brulde en likte olifanten-bloed, al heeter en dikker uitgolvend bloed, met saamgeperste oogen, in bedwelming en genot.... Bha suraka zwelgde in een zoete dronkenschap, een roes van bloed! De Ezel zuchtte: — O, o.... het is gedaan met de faam van Ibha Dasharatha Daar ligt de verscheurde Wijsheid!.... Dragers van de waereld, van noord, zuid, oost en west.... waarom sprong de Wolken-olifant van het Himalayagebergt'niet toe ?.... Waaromniet een Tempel-olifant die heiligdommen en pilaren stut met aardebreeden rug ? Waarom niet W&mana, de oli fant van Yama, die denBooze roostert bovenhetvuur?Die alles dood de met vreeselijke tanden en een rookenden muil?.... Waarom niet de olifanten van alle waereldstreken.... die hun verslindende vlam-
metongen uitkronkelen naar belagers van het goede?.... Waarom versloeg Indra wel zestigmaalhonderdkampdriftige Anu's enhethij Dasharatha Klompvoet, zijn edelstèn belijder, smadelijk sterven onder de pijnigende scheurklauwen van Bhasuraka?.... Ezel's ooren wipten op en neer, en teeder klaagde hij: — Hoor, hoor Anuruddha.... het gebrul van Bhasuraka!.... Hij bedreigt alle dieren met zijn hongerlusten.... Nu bestaat er geen lokaas meer! O Koning Varuna, sta ons bij! Geef ons niet over aan den Wraakzuchtige! O hooge Indra, gij die Dsjamba van de geweldige bergen deed aftuimelen,....schenk ons uw gunsten.Nu kentBhasuraka's trots en vermetelheid geen grenzen meer! Zelfs uitgehongerde dsjungeltijgers sluipen kreupel weg van vrees. Het woestijnzand verstuift onder zijn stern-onweer. Maar ook de tijgers daagt Majesteit uit en verscheurt hij in zijn geweldige macht en tyrannen-toorn.... O Varuna, wees barmhartig.... En gij, Anuruddha, zonder Tanha, sta bij, schenk inzicht. Hier helpt geen zelfkastijding en geen boetedoening.Vernietig den Vernietiger! Verdelg den Verdelger! O ontzachlijke Indra.... verschroei hem met een schroeienden straal van uw bliksem!,... Door heel het duizendjarige woud ruischte het donkere geboomte geheimzinniger, angstiger, en onder de groene gewelven van loof en stam klonk zóó schreiend dierengejammer, dat stilte en eenzaamheid zeiven verschrikten. Overal zag Anuruddha Mêrana, verval, ontzetting, opwinding en siddering onder de beesten van bergen en woestijn. Zelfs Python wond zich om-en-omme; blies alsof hij stierf. Ook de onverdroten spotter en grootspreker Malbroek was op een avond van roode zon geofferd. Bhasuraka had hem, met drie van zijn geslacht opgeëischt en bij zijn achterhanden gegrepen. Malbroek wou bijten, doch met één slag kliefde Bhasuraka hem den grinnikenden kop van den romp, zooals Malbroek vroeger, wreed-speelsch, de kornalyn-oogige, sissende Hagedis had gescheiden van haar goudgroenen staart. Op een avond van stillen schemer, heel laat, sloop schuw Woordvoerder-Haasje bij Anuruddha de grot binnen en hield een kort, zachtgemeenzaamfluistergesprekmetdenWijze.op een obstinaat en eigenwijs toontje. Anuruddha luisterde en glimlachte. — O groote Tapasa,.... hst.... hst!.... gichelde bangelijk-grillig het Haas-
je.... Verblindend oogen-bedrog! Wanneer al dat zware en machtigbrassende vleesch,dathonderdherfsten begeerde te leven wanneer al die klompen van trage schepselen, goed voor een ossenkar, niets dolzinnigs kunnen uitdenken.... mag ik dan niet een begoocheling wagen?.... Isegrim Wolf, die met zijn valsche spleetoogen al doodt, doet niets, al beweert hij vuur te kunnen scheppen uit het Niet....De Vos, met al zijn slimmigheid en slinksche streken, doet niets.... Het lezen van Veda's en Upapurana's alleen, reinigt geen enkel mensch van dwalingen!.... De Beer doet niets.... Ze klappen allemaal praatjes uit naar hun aard. De een beeft, een ander bluft, een derde dreigt en gromt! Een vierde kijkt deftig en strak alsof hem niets gebeuren kan en hij slechts boter en zalf te likken heeft.... Maar allen, verborgen of onverborgen, rillen voor het offer, den dood!.... Zij verschijnen, vech ten even, vallen en ontberen den levensadem, het zalige pr&na!.... Zij trappen op de slip van Koning Yama's rooden mantel.... Gisteren doodde Bhasuraka koninklijk weer twee maagdelijke beren.... Hij wrong ze met één klauwslag den nek om en liet zegeen tijd de moeder aarde te ruiken!.... Angst en ontstelling onder de dierehstijgen.Nu ker men of krijten ze allemaal: ach.... ach,... wie verlost ons van dit bloedgulzige monster!.... Mag ik nu ook niet eens watwagen? Is Bouddhi niet zelf eens als een heilige Haas verschenen, naar een Jakata er kent? En heeft hij niet den hongerigen zijn eigen vleesch als voedsel geboden?.... Dat is Pradh&na,.... de opperste natuur laten spreken!.... Anuruddha glimlachte geheimzinniger en blij der dan anders, alsof hij plots een phantastischen glans zag schitteren in het duister, van een camas, een dier zoete bloemen van heiligheid: berusting. — Ook al kennen wij de nietigheid aller dingen, toch is iedere offering van het Ik heilig, Haasje!.... Haasje, met zijn nooit-rustende lepelooren, keek schuw rond in de grot, huiverdeenbeefdevooralhetgriezelig-gevleugeldeeningebeeldschrikwekkende dat hij zag voorbijzweven als in een droom, Hep snel en toch omzichtig naar zijn kuil, dwars door de donkerte waarin dof, tromroffelen van rouw hem de lepelooren inklonken, Mah&deva's dóódstrommen.... een wegstervenden donder gelijk. Tót de schrikkelijke dag zou naderen, waarop Langoor met zijn heele familie, voor Majesteit Bhasuraka verschijnen moest om te wor den verslonden en alle haasjes huilden van krankzinnigen angst
ELFDE HOOFDSTUK
O
NDER DE HAZEN-FAMILIËN VAN W O U D , woestijn en gebergte ging hevige ontsteltenis rond. I Hun aÜer Woordvoerder, Rammelaar, die vele hazen' soorteninde groote Vergaderingenhad vertegenwoor digd; die schuw en listig.hun belangen behartigde, was razernij naar den kop geslagen. Niet alleen leefden de saamhurkende haasjes onder den sidderenden schrik voor Bhasu raka's oproep om te verschijnen, gesteund door het gezamenlijke be vel der dieren, doch bovendien wierden zij nog misleid door knallen den overmoed, drieste grootspraak en waanzinnigen uittartingslust van Woordvoerder Rammelaar, den oudsten Haas. De RammelaarWoordvoerder, aan den zoom van het woud, deed niets anders dan heen en weer hollen en springen, onder het slaan van zot-grillige ha ken, alsof hij alle sporen tegelijk van zijn soortgenooten wilde uitwisschen. Hij stampte hevig met de lange achterpooten op de aar de en schreeuwde haveloos. Overrompelend-vlug omdanste hij zijn leger en beet hij zichzelf de zwarte, aanmatigende oor-puntjes in. Hij verbeeldde zich dat de grond dreunde van de slagen die hij hem toebracht met zijn wrekende klauwen. Hij bewoog zijn gespleten lip pen zesmaal zoo snel als anders, zoodat zijn snorharen aan weers kanten in een eeuwige, afgrijselijke trilling stonden, gelijk bij.... Bha suraka zelf. Om de vijf minuten ging hij rechtovereind zitten, als of hij telkens onraad hoorde; piepten en klaagden de kleintjes van angst. Dan kromde hij hoog en potsierlijk den harigen rug; lei hij de ooren als lepels langs zijn nek en dan plots weer gooide hij den kop naar de hoogte, onder een stralenden bhk van zijn uitdagende oogen. Door het bange geroezemoes rondom, klonk zijn stem in vervoering: — Ik zal jullie allemaal redden, hazen.... allemaal!.... Verstaat ge?.... Allemaal.... boschhazen, veldhazen, rotshazen.... allemaal!.... Zacht-meewarig gekreun en geknor klonk op. O, die waanzinnige grootspreker! DochRammelaar zag hun meewarigheid en krenkende deernis niet. — Ik red jullie allemaal!.... Ook ik spreek in gelijkenissen!.... Mijn roeping is mij voorspeld uit de starren.... Ik vervul een heilige roeping!.... Ik alleen zal den moordleeuw, den bloedgulzigen roo ver Bhasuraka verslaan! Ik zal dit ondier uitroeien. Ik zal dit bul derende, overtrotsche gedrocht eens leeren wat slimheid is en ver nuft en inzicht!.... Klauwenkracht is niets, kinderen en hazen van bosch, veld en gebergte!.... Geweld is niets!.... Hoog verstand alléén
is macht.... Ik zal jullie allemaal redden ik.... ik.... oude Haas! De hazen met hun schitteroogen, keken dol van angst allen tezaam één richting uit. De Rammelaar was heel zijn schuwe voorzichtigheid en zijn weifelen kwijt. Hij teisterde weer, — naar hij meende, — met zijn zware achterpooten de aarde en in zijn drift bespatte hij eigen zwaren knevel met lippenschuim. Een schichtige Muishaas van den Himalaya, mummelde opstandige woorden, maar zijn tandenlooze bekkon de oproerige taal niet scherp genoeg uitstooten. Een groote,roodachtige Boschhaas boog zijn lange ooren tot over den bibberenden neus, sprong toen zinneloos op en bleef van vrees en woede over zijn heele lichaam staan beven. Het wit rondom zijn donkere oogen verzonk. En hij kermde: — Dolle verwaten gek!.... Je laat ons allemaal kraken door Bhasura ka's muil! Hij krabde een kleine holte in de aarde, zweeg plots en heesch zijn ooren weer overeind. Een schrander-loerende Fhüthaas knorde protesten mee, doch nie mand verstond hem. Toen een Bastaardhaas het woord wou nemen, snauwde de Ramme laar nijdig, met opgeheven nek: — Hou jij je bovenste kinnebak!.... Jullie haten malkander allemaal!.... Hoe kun je een Inzicht bezitten?.... Ken jij den verborgensten zin van het Abhidhamma Pitaka?.... Woordvoerder-Haas aanzag hun ongeloof en hun benauwenis. Hij aanhoorde het klagelijk gepiep, het boosaardig geknor en het schelle geschreeuw en toen de avond daalde, gooide hij nog trotscher het hoofdindennekenbekeekineen soort van geestverrukking, gelijk een waarzegger,geheimzinniglijkdestarren.Middenindennachtbegonhij te praten met zijn vrouw, zijn kinderen en de in angst vereende hazenfamiliën. Al de hazenoogen schitterden stil en vurig als karbonkels. — Ik zeg jullie.... ik zal dien bloedslurper, dien geeselaar van het heele land dooden!.... Ik vervul een roeping.... — hee, hooren jullie wat.... onraad?—.... In de Vergaderingen ben ik het minachtelijkstbehandeld van al de afgezanten. Het diepst gekrenkt juist door de dieren die zelf de meeste bescherming noodig hadden.... Maar ik verklaar jullie hier plechtig, hazengeslachten, onder het fonkelen der heilige sterren wacht.... luister.... hoor jullie onraad? —.... Ik verklaar:.... de Olifant wist niets, de Buffel wist niets en Malbroek wist niets.... Alleen de Ezel begreep....
Al de haasjes rond de Moerhaas saamgehurkt, sidderden en hun oogen schenen groot op te zwellen als bolle lenzen. — Vertrouw maar op je man, Voedster, zoodra het onze beurt is om te verschijnen voor Bhasuraka.... Ik voorspel jullie wel geen driehonderd jaar leven als Anuruddha's Schildpad.... doch wel een heel lang bestaan.... Ik heb iets gezien en ik heb iets bedacht dat niemand heeft gezien en niemand heeft bedacht.... Ik ben wel een oude haas, doch ik beschik nog over mijn volle snelvoetigheid en ik ben altijd wéér verliefdl.... Geloof mij, jonge kerels en jonge meiden.... springteen hier en knager daar,... de menschen en de dieren weten niets van ons af.... Wat is geweld, wat is kracht?.... Niets!.... Rammelaar vrat bijna zijn knevel op van vervoering en drift. Zijn gespleten lippen bewogen zich nu tienmaal sneller dan anders onder zijn gebogen neus. En hij sprak door, vervoerd: — Zooals de Vos staat tegenover de Das.... neen, wacht,... geen vergelijkingen.... daar zijn jullie te dom voor.... Wat hebben jullie je leven-lang gedaan? Geslapen en gevreten, gras, wortels, distels.... Maar ik, hazen en hazinnen.ikheb gestudeerd, veel en diepzinnig! Niets gaat boven geest, inzicht, list, verstand! Jullie zijn allemaal veel te schrikachtig en angstig. Ik heb het karakter van Bhav&ni doorgrond en haar bloemenoffers gebracht.... Hou in godsnaam op met jullie klagelijk piepen hou op met je angstig gekerm en geknor!....—Wacht.... hooren jullie wat? —.... En jij,Moêrhaas.bij Vishnu,....zwijg! Laatalleen je oogen maar gloeien van verbazing datje zoo een grooten man hebt, die nou zijn eigen Zienersgaven voor jullie gaat onthullen. Ik vervul een roeping, en alle schepselen die een roeping vervullen worden voor gek verklaard! Ze lijken allemaal malle dwazen! Maar ik ben een oergedaante van het verstand en van de sluwheid. Ik heb de Mythologie bestudeerd, toen jullie snurkten of knabbelden met je scherpe knagers. Ook ik ben uit een navel ontstaan en een uit-een-lotos-geborene!.... Gepiep en geschreeuw klonk op en een blinde haas sloeg hevig met de achterpooten op den grond. — Zwijg, ellendige knaagbeesten, dagverslapers!.... Zwijg woudhazen, veldhazen, berghazen! Zwijg grasbuik en steenhaas!.... Ik zal de fijne hst, de edele schranderheid der hazen bewijzen. Ik groei in het goede. Maar ik, Rammelaar, rammel het heele hazengeslacht dooreen als het niet luistert.... Ik weet wat ik zeg. Ik ben Profeet, Verlosser.... al ben ik verliefd.... Ik heb Bhavani gesproken. Ik heb heden in het geheim van den nacht, met Qiva's vrouw gesproken, toen ik ver weg zwierf van ons
leger en jullie dachten dat ik wortels uit de velden loswroette. Ik, ik alleen zal jullie redden. Het is mij voorspeld! Ik ga heel alleen naar Bhasuraka, alleen.... en jullie blijven hier.... Ik ben helziende.... ik.... ik! Ontsteld stotterde de Moerhaas: — Wat.... wat zeg je? En de schuwe kindertjes stotterden mee: - W a t . . . wat zegt Pa? De Muishaas mummelde weer woede-woordjes; zijn tandenlooze bek trok scheef en woedend rende hij rond in een kring, al wijder en wijder. Doch nu hoorden ze toch allen duidelijk dat hij den Woordvoerder beschimpte en openlijk een opgeblazen gek schold, van al zijn zinnen beroofd. Honderden ooren gingen overeind en honderden ooren legden zich weer lepel-plat neer. Alleen de blinde haas zat óp en staarde eenzaam. O, o, o, de schrik, de angst, het gevaar! Hij zou Qiva de maan van het voorhoofd rooven, die doldrieste, dwaze springer! En ze zouden allemaal vermoord worden door Bhasuraka! Woordvoerder-Haasje, het hoofd in den nek, bekeek weer de lichtende starren. En opnieuw orakelde hij: — Ik vervul een roeping.... Ikheb Intuïtie!.. ..Jullie kunt alleen maar laf vluchten en haken-slaan.... Jullie zijn alleen maar snelvoetigen. Maar ik heb de Purana's bestudeerd en Bouddha hooren fluisteren in Sarnath. Ik heb hersens waarmee ik denk, Mijn hersens loopen nog sneller dan mijn voeten.... Alles is uit Akésa!.... Dat heeft Ganeca me geleerd. Luister Voedster, ik heb Bhavéni gesproken en ik heb haar geheim karakter doorgrond. Zeis een Devi van het goede. Och,blijf jullie maar saèmgehurktbijeen-gedoken. Jullie begrijpen toch niets. Jullie,ridders van het snelle spoor, begrijpen de verhevenheid van een Profeet niet. Geen honderd toornige olifanten denken dieper en geen honderd rossen loopen sneller dan mijn verstand. Bhav&ni is de meesteres van ons allen, hazen. En jij, met je roode haar en je zwarte ooren, knager.... luister jij vooral, wijsneus, moderneling, betweter.... — Hoor jullie wat?.... Onraad?—.... Let op!.... Doerdantha wés een leeuw en Bhasuraka is een leeuw. Maar haasjes blijven haasjes, oud of jong. Dit ontuig wés.... wij zijn!.... Knoop dat in je oor, betweter!.... Jullie gelijken de tweekoppige misgeboorte-hazen die wegstuiven voor woest geweld van spieren!.... Met jullie twee koppen denken jullie nog minder dan een oude haas met één hoofd.... Luister Moerhaas,.... Bhav&ni is Iswart, de Oneindige, en overdavert de stem van den Daveraar Bhasuraka.Ze rijdt
op een stier, en die weet het zelf niet eens. Maar ik, Rammelaar, heb iets gezien en iets bedacht dat niemand heeft gezien en niemand heeft bedacht. Ik straal licht uit-Nila,.... Avadata,-. stralen als van Bouddha L. Drommels, als ik er mee kom! Ik heb den romp van den Donkere beklauterd. Ik heb middernacht, met den daemon Taraka gesproken nabij de Ganges.... Jou, boosaardige mummelaar, jou Muishaas, veracht ik. Wat besef jij van het Oerwezen en van de drieoogige Trimukha's? Ken jij de woorden van Kacyapa, en het wetboek van Manoe op je vijf voorteenen, als ik? Weet jij iets van het heelal in het begin, toen de heele waereld nog stikdonker was en er geen sikkepit viel te onderscheiden? Toen het gezicht en de reuk en het verstand nog niets konden ontdekken? Toen de aarde nog aan alle kanten in slaap verzonken was? Och malle hazelip, broekje, wijsneus, wou jij mij brutaliseeren?.... Ik sliep al op Manicarnica Ghat, toen jouw neuspunt nog koud moest worden! Ik straal!.... Zie Lohita, Pita, alles kleur!.... Zie mijn Tejas! — Mijn arme man!.... viel angstig de Moerhaas bij. Rammelaar donderde,—naar hij meende bulderend als Bhasuraka, — terwijl het stemme-onweer uitbleef: — Zwijg, onwetende vrouw van wellust en ontrouw!.... Hij deed een geweldigen sprong heen en terug en ging toen strengrechterlijk op zijn achterdeeltje zitten.Zijngrooteschitteroogenschenen te sperren in de kassen, en langs zijn dijen en lendenen voer een rilling. Zijn diep-gespleten lippen trilden weer en al de kinderhaasjes bedreigde hij woest met de voorpooten. — Laat allen zwijgen als ik spreek!.... Ik wil geen geknor en gepiep meer hooren!.... Zijn stem beefde, angstwekkend van toorn. — Bij Tryaksha, den Drieoogige, jelui zijn twistzieke betweters. Al de dieren zullen ervaren dat wij grooten moed bezitten al sedert Lanha, de bergvesting. Ik zeg jullie, ik heb Bhav&ni gesproken en ik heb haar drietand zien schitteren in den nacht. Mij heeft de Ziener Wiswamitra met zijn priesterstaf aangeroerd. Ik heb Bhavèni's halve maan zien gloeien op haar hoofd. Mijn hersens zijn klaar doorlicht als een kristallen stolp. Ik heb het geheime karakter van Bhav&ni doorgrond.... Hoog stond de Rammelaar op zijn achterpooten uitgerekt, met een naar boven gekromd staartstompje. — Ik vervul een roeping!.... Wat is lijf kracht, wat is geweld?.... Verstand, inzicht.... dat is macht!
Zijn oogen gloeiden. — Ik zal Bhasuraka villen.... ik alleen! De Moerhaas besnuffelde al haar jonkjes en keek met eenangstigen verstandhoudingsblik naar de hazen rondom. De zware snorharen van Rammelaar trilden weer op zijn gespleten lip. Zijn neus wrong elastisch naar alle kanten. En al de haasjes hielden zich doodstil — Wat ik van Bhav&ni geleerd heb, knagers?.... Dat ieder schepsel moordlustig en lieflijk tegelijk moet zijn.... Dat Rudra-Qva de Linga met roodtongige Kali deelt. Iemand die goed is en bovendien slecht is méér dan iemand die alleen goed is. Begrijpt ge dat, verslinders van gras en vruchten? De alleen-lieflijken verliezen, de alleen-slechten verliezen, Ik bezit Iddhi-Vidha, wonderkracht. Ik heb de Brahmanas bestudeerd en al de geheimleeren van ons land. Ik ben veel meer wijsgeer dan Dasharatha ooit geweest is. Hij sprdk van de Upanishads, maar kende ze niet. Ik zwijg er over, maar begrijp ze door en door. Ik zal jullie laten zien wat koen comediespelen is voor Bhasuraka. Ik zal liefdessmart huichelen, erger dan Purürav&s ooit heeft gevoeld. Ook voor mij zal de berg Meroe dansen. Want ik heb iets gezien en iets bedacht, bliksemsnel, dat niemand heeft gezien en niemand heeft bedacht. Ik heb Bhav&ni's armband met mijn voorpooten vastgekneld. Die armband, moet jullie weten, is een slang. Haar huid brandt kil. Ach, jullie weten niets en raken zoo gauw van streek!.... Bij Rêma jullie zijn stomme dieren. Ik alleen zal jullie redden, want verstand is meer dan honing en gesmolten boter, dan heilig vaatwerk enzwaanblanke pajongs.... Het vrouwenhaasje stootte woordjes af met beklemde stem: — Gij ijlt Rammelaar.... wat wilt gij toch? — Ik wil wat ik wil! Weer klonk rondom dof geknor en klagelijk gehuil. Een geweldige hoogmoed-trots gloeide in de oogen van den Woordvoerder. —Wat de Olifant niet kon, wat de Tijger niet kon, — Rammelaar kuchte en glimlachte als hoorde hij de hymnen van Sèmaweda zich toezingen uit de verte, — wat de Buffel niet kon en wat de Vos niet kon.... Met bibberend vraagje viel de Moerhaas in: — Doet gij? — Zwijg!.... De Vos is een stommeling. Zijn heele beteekenis bestaat alleen in zijn faam. Hij zeifis niets. En paarden zijn alleen goed voor een paard en-offer. Bij Ardjuna geen duizend olifanten en geen duizend vossen begrijpen wat ik begrijp. Wil een schepsel compleet zijn,
dan moet hij goed en slecht wezen tegelijk Dat leerde mij Tschamunda" of Bhav&ni. Dat leerde mij de hemelsche Gola, de zoete beschermster van de list Wij allen zijn schatplichtig aan Bhasuraka. Maar Bhav&ni heeft mij ingefluisterd dat zij een bergdochter is. Ik, nietige Haas, heb haar heet-bruin gelaat gekust, het gelaat van de eeuwige Ritje, en ik hief de tijdruimte op! Want zij is de verschrikkelijke Kali en Crishna-Pingala. Och, ik zie wel, jullie denken allemaal dat ik krankzinnig ben geworden.... De Voedsterhaas schreide, stak haar wit stompstaartje overeind en al de haasjes schreiden mee, argeloos. — Maar ik ben niet krankzinnig of overstuur! Ik behoed jullie allemaal voor ondergang, omdat ik bij de pinken ben! Ik drijf geen handel in verzoening en zachtzinnigheid! Ik heb mijn moed gekregen van Bhav&ni. Ik heb haar gezien, haar afschuwelijk aangezicht, haar zwaren baard. Ik heb haar stoottanden gevoeld op mijn nek. Ik heb het huiveringwekkende geruisen en den doodenklank gehoord van haar schedelsnoeren De Moerhaas, met een zachten, kermenden gil, viel in zwijm. De kindertjes beefden en huilden en piepten. En al de hazen sprongen rusteloos heen en weer en bestaarden den waanzinnigen Woordvoerder. Zulk een roekelooze gek scheen een monster van verwardheid. Eén ging rechtop zitten naar het noord-oosten en een ander plengde tranen naar het zuid-westen. Doch de Woordvoerder vervolgde: — Geloof mij, domme haasjes.... geen honderd Bhasuraka's zijn bestand tegen de geheime kracht van Doerga. Kap&linl, de schedeldraagster, ziet uit drie oogen die vuur uitlaaien. Zij is de langarmige. Ik weet het en de dieren weten niets.Die kunnen alleen eten uit den pot van Egypte! Maar ik vervul een roeping. Ik zal Bhasuraka den langen slaap laten ingaan. Ik weet alles, tot een stipje toe! Ach, niemand zal zijn lijk willen bewaken. Hij zal neerliggen alsof hij den witten doornappel heeft genuttigd. Eindelijk zal ik u spreken van Manastala.... Rammelaars dikke snorharen trilden aan weerskanten gelijk vorkpuntjes. De haasjes bukten tezamen en als één stem klonk het: — Van wie.... van wie zult gij spreken?.... Woordvoerder-Haas sloeg een eindeloos-trotschen blik naar den hemel, klepperde zijn lange ooren en glimlachte verzaligd-wijs: —BijUmê.,-.-julUesukkelswetenniets!Julliebeoefenen geen gestrengheden.... — Luister, hoor jullie gerucht? —.... Manastala! Het is de leeuw waarop Bhav&ni rijdt. Naast hem vergeleken is Bhasuraka
een ooi. Bhavêni ment dien leeuw met haar vier zwarte wurghanden. En hij schrikt op uit somber gepeins en gehoorzaamt grijnzend en vol vrees, voor de verre muurtorens. Plots, in extaze kreet de Rammelaar: — Hier hazen.... zien jullie nu niet in de stikduisternis van het ruischelende woud, Bhavani's zilveren kroon gloeien? En zien jullie nu niet er overheen een dubbeltongige slang kronkelen met haar opengesperden bek? En hoor jullie niet Manast&la brullen, vlak voor het gouden paleis van Qiva? Ziet ge hem niet springen?.... Maar wat bazei ik.... jullie kunt niet zien, jullie zijn blind en doof en jullie hoort geen oorblazerij!.... Alleen de Ziener ziet. Ik heb purperen oogen als Daruva, die den lotosoogigen God ging zoeken. Van hier uit haasjes, zie ik het Vindhya-gebergte, van hier uitzieikVindhya-Vasiri,de bergdochter BhavanLBij het heilige zevengesternte,.... zij vecht met duivelen en verslaat ze allen! Zoo zal ik — hooren jelui wat? —.... in koene zelf beheerschtheid, Bhasuraka verslaan! Komt hier, bevende, laffe, barbaarsche haasjes....komt hier bijeen en smult van Doerga met de roode moordhanden. Want zij is oneindig goed, deze moordzuchtige, deze dubbelslachtige, al lijkt ze niet van bloed en vleesch. Uit haar lichaam groeien zoete vruchten en ze heeft eenzoele.nachtelijke stem. Zij wil alle angstige schepselen helpen. Doch voor hen die haar goedheid niet verstaan verschijnt zij als Bhimd-Devi, als de Verschrikkelijke. Dan is zij de roodtandige, de toornige en de verscheurend-hartstochtelijke. Dan verwoest zij mee met den Verwoester Qiva. O, zij kan op de fluit smeltende lokwijsjes spelen in de herfstnachten, zoo schoon als Crishna. O, jullie denken allemaal dat ik krankzinnig geworden ben en dat ik de Goden toekwispel. —.... Wacht.... onraad?.... Hooren jullie wat? —.... Jullie zwijgen van ontzetting of kermen van ontsteltenis. Boschhaas knort, Muishaas ginnegapt.... maar stil maar! Ik heb met Crishna de nachtelijke wouden in maneschijn doorloopen. Ik heb de herderinnen hooren smachten naar zijn omhelzingen in den rooden avondnevel. Ik, eeuwig-verliefde Haas, weet wat liefde, wat verlangen en wat verdriet is. Ik alleen trek óp naar Bhasuraka, al eischt hij tientallen van u voor één maaltijd. Ik heb alles van de zwaarmoedige Goden afgeluisterd en hun taal beter begrepen dan Dasharatha. Hij had grootere hersens dan wij voeten. Maar zijn verstand kon hij niet zoo snel laten loopen als wij ons lichaam.... Zoo beangstigend-suggestief sprak Rammelaar, dat Moerhaas en kin-
deren, zwagers en broeders, nichten en neven, en al de vreemde gasten in betoovering bleven luisteren. — Pas op kind eren, steun jullie je moeder, anders valt ze weer in zwijm. Ach.... wat ik, dichter, Veda-kenner, gezien heb in mijn droomen is hemelsch, maar vreeselijk. Ik zag Kotharl, de naakte en ontuchtige.... — hoort ge wat haasjes.... onraad? —.... En terwijl ik onder duizend sprongen bij ons leger mijn sporen uitwischte om jullie te redden, verscheen mij Karburi, de beschermster van spoken en phantomen. Ik zag Raktadantï, de roodtandige.... — Wat.... wie zaagt ge?.... vroegen de haasjes in klimmenden angst voor het dreigende schrikoog van den Woordvoerder. — Zaagt?.... Ik zaag niets, ik zdg.Ik zag Mah&m&ya\ de godin die den tijd ouder doet worden. Ik, mede-dieren, ben een Ziener, een Profeet. Ik ben ongeboren geboren! Jullie met je dronkemansslaap,.... wat zien jullie van de levensgeheimen?,... De liefde-oogige godin heeft me met haar blik gekust. Maar watwetenjullie?.... Jullie weten niets!.... Ik heb iets gezien en iets bedacht dat niemand heeft gezien en niemand bedacht.... Moerhaas, ondersteund, vaalbleek uit haar bezwijming bijtrekkende, kreunde nu in diepen eerbied voor haar man: — Wat hebt ge dan bedacht? Rammelaars blik zweefde van geluk en eerzuchtige duizeling. — Dat kan ik nog niet zeggen, gedierte.... Dat zult ge wel zien. Bedenk: de Geest is alles wat bestaat.... Alleen nog dit.... o hoor Voedster, hoor kinderen, hoor hazen van eigen en vreemde legers als wij, door de opeenvolging der soorten aan de beurt zijn om opgegeten te worden, dan gaat geen enkele haas mee naar Bhasuraka. Ik eisch onderwerping en gehoorzaamheid, anders treft mijn toorn jullie als een bliksemstraal! Ik alleen ga, onder Bhavdni's bescherming!.... De Ezel, op eenen dag, deed de hazen-familiën kondschap dat zij voor Majesteit Bhasuraka verschijnen moesten. Woordvoerder-Haasje zat smal-slank overeind en glimlachte oudwijs, terwijl zijn oogen rustig schitterden! Alleen zijn zwartgepunte ooren wipten even trillend op den uitgerekten kop en leken nog grooter dan anders. Voornaam draaide hij zijn dikke snorharen op en raadselachtig-koel klonk zijn stem: — Ezel.... dit komt in orde!
Al debijeengehurkte haasjes keken bangelijk den Woordvoerder aan. Nuzagenzijtochietszwijgend-grootschen verschrikkelijk-eenzaams zich openbaren in het diepe oog van den Rammelaar. Zooveel mon kelende geheimzinnigheid als hij tusschen zijn lippen verborg, wees op ondoorgrondelijke, tragische kracht die duizelen deed. Van al zijn angst voor barsche Majesteit Bhasuraka scheen Haasje verlost, en ook van al zijn schuwheid en schichtigheid. — Bij Amitabha.... phenomenaal!... mompelde de Ezel, even verbaasd als de haasjes. Toen rende hij op een dom drafje weg. Den volgenden morgen scholen al de dieren van woud, woestijn en gebergte saam, om onder een soort van huiverende nieuwsgierigheid te ervaren, hoe de hazen-familiën zich weren gingen tegen den almachtigen Leeuw. Ze begrepen het belachelijke van het woord „we ren", omdat „zich weren" van haasjes alleen bestond in „vluchten." Maar Anuruddha en al de dieren hadden Bhasuraka bezworen, dat er bij de Langooren van haken-slaan en wegstuiven geen sprake zou wezen. Want té mal wierd het, wanneer Majesteit Bhasuraka, Koning der dieren, zich zou vernederen tot het naloopen van een Ramme laar.... Ja, als Lampe zou willen boksen?.... En hierbij gierde Bhasu raka als een grimmige en brieschende Verwoester, van zijn afgrijse lijke kracht zich fel bewust. Toch wilden de dieren zien, hoe ieder schepsel dat den offerdood halfbezwijmd te gemoet trad, zich in laatste levensuren ging gedragen. De zon stond al op middaghoogte en nog waren de haasjes niet ver schenen. Bhasuraka's zwart-woeste kopmanen rezen overeind als staven en de kwast van zijn zwiepstaart ritselde over dor gebladerte. Ontzet tend van tragisch geweld klonk zijn gebrul als een weergalmend on weer en hij donderde toornig: — Ik bijt alle hazen en konijnen van het woud den nek door! Dat is meineed.... verraad!.... Ik roei alle gedierten uit!.... Ik heb honger.... honger.... verstaat ge, ellendige beesten?.... Jullie houdt je niet aan je belofte. Dit is misleiding!.... Waar is Anuruddha?.... De Langooren zouden hier, in den ochtend, voor mijn hol verschijnen!.... Bhasuraka's oogen glommen als louter vuur en zijn staart kronkel de gelijk een geeselzweep over zijn buikmanen en langs delendenen, of strekte zich loodrecht op! Met bliksemende kracht scheen hij zich op iets te willen gooien dat nog naderen moest. Zijn gele voorhoofd
rimpelde wreed en om zijn opgetrokken neus kermde een ijselijk gegrom na. Woest en fier, met opgeheven kop, overstaarde hij woudzoom en leege wildernis.... Door de bijeengeschoolde dieren voer een huivering. Onbevatbaar bleef hun Langoor s wegblijven. Wat waagde toch het nietige Haas je?.... Den oppermachtigsten Leeuw der waereld te hoonen?.... De gazellen huilden om de ramp, de everzwijnen knorden, de buf fels stampten. Het wierd al later en later en de toorn van onverzadigbaren Bhasuraka sloeg uit als een vulkaanvlam. Zijn staartslagen smoorden dof en driftig in mos en aarde. Al de dieren zouden voor zijn hol verschijnen. Ze mochten zich weren, maar wegblijven.... nooit! lederen dag zou hij een ander soort voor zich zien opdoemen en nu de hazen aan de beurt waren.... verschenen ze niet Bij Indra,.... dit was spotten met zijn eenzame ontzachlijkheid! Nog dezen nacht zou ook hij zijn belofte breken en het wild van woud en gebergte weer uitroeien, naar ouden aandrang! De harte-beklemde dieren bleven spraakloos van ontstelling. Was het bibberende Haasje, Woordvoerder en Rammelaar zoo laf, dat hij met zijn familie den offerdood niet durfde ingaan? Had Anuruddha niet verklaard, dat de dood geheimenis noch dolende duisternis was? Op welke manier dacht het Haasje te ontkomen aan zijn lot, nu Lang oor het eerst van alle dieren, den eed te schenden waagde? Het diepborstige gebrul van uitgehongerden Bhasuraka klonk al ijzingwekkender en de zon zonk lager en lager. De bijeengeschoolde dieren, ver in een wriemelenden kring, vergaten eigen honger en ge vaar. Op Bhasuraka's muil fonkelde giftig groen schuim. De toorn martelde zijn gerimpelden kop en prikkelde hem tot dolheid. Hij, eeuwig-hongerige, uit het heilige leeuwengeslacht Bhasuraka o, het heele land zou hij leegvreten! Plots, allernietigst, verscheen het Haasje aan den zoom van het woud. Hij liepmetsukkelige, dwarse sprongen,geheelverslagen,densmallen kop naar de wonderlijk-lichtende aarde toegebukt, schichtig op het hol van Bhasuraka af. Doch telkens keek hij schuw en sidderend ach ter zich. De dieren ontstelden. Wat?.... Hij alleen?.... Niet zijn vrouw en niet zijn kinderen?.... Ook Bhasuraka zag hem naderen en in zijn uitgehongerdheid rook hij alleen hazenvleesch. Hij sprong zwaarademend overeind in vreeselijke woede. Zijn bloedroode, verwron gen muil kwijlde en de vier vreeselijke scheurtanden staken uit als wreede stoothaken. Onweer na onweer weergalmde zijn gramstori-
gen, donkeren strot uit Doch het Haasje bleef loopen, in schroom, voetje voor voetje, tot vlak vóór het omgewoelde hoL De Ontenibare kon eerst geen woord spreken van stikdrift Eindelijk donderde hij er heesch uit: —Ellendige Haas.... nietig muitertje!.... Wou jij j e belofte breken tegen overmij?.... Woujedat,laffe,jammervolletalmer....woujemijnmoordlusten tergen?.... In de verte, in een halven kring, keken de ontzette dieren toe. De apen joelden en sprongen dol; de paarden hinnikten; de wolven huilden. Er klonk geblaf, geschreeuw en gekrijt Weer donderde Bhasuraka, onder oogen-bliksemen: — Hier Langoor.... treed nader opdat ik je verslind!.... Jehebtmebegekt... mijn wreede uitgehongerdheid, onbezonnen beest!.... Bij de Pandava's,.... wou jij.... jij Oor.... mijn eenzame grootheid hoonen?....Wou je mijn majesteitelijke oppermacht en mijn bloedgulzige vraatzucht be spotten?.... En het scheurend geweld van mijn vreeselijken klauw?.... Het Haasje zuchtte en ging, — de tengere voorpooten slap neerhan gend en argeloos gevouwen boven het witdonzen buikje,—rechtover eind zitten, vlak tegenover den brullenden Leeuw, die zich telkens den waterigen kwijlmuil aflikte met de scherpe tongrasp. Ondanks zijn razende hongerwoede, bezon Bhasuraka zich en donderde hij naar het Haasje: — Waar is je familie, lafhartige?.... Ik ben uitgehongerd.... ik moet minstens twintig, dertig stuks van je soort hebben!.... Waar zijn ze?.... Ik verbrijzel jullie allemaal!.... De Verzwelger zwiepte zijn staart door het doode gebladerte en ont blootte de ijselijke hoektanden. Het Haasje zuchtte en stamelde in angst en beven,met droeve onder worpenheid in zijn klagelijk stemmetje: — O Majesteit.... Ma..,. Ma.... allergrootste Majesteit.... — Zwij g wangeboorte!.... Jou en j e rosse vacht hap ik in één slok op!.... Ik heb niets aan jou.... oud vleesch!.... Bhasuraka's stem weergalmde naar alle richtingen terug en de grond dreunde zwaar onder Rammelaars pooten. Het Haasje, in schamelheid, kromp aarzelend saam op zijn schuch ter achterdeeltje. Bhasuraka hief den scherpgenagelden voorklauw op. Zijn breed-geringbaard gelaat stond doorkerfd van honderd rimpels en hij gromde, de vier scheurtanden al blooter:
— Waar is je vrouw.... waar zijn je malsche kinderen? Het Haasje bleef prevelend zuchten en met geheimzinnige, groote schitteroogen den afgrijselijken en gramstorigen Leeuw aanstaren. Er klonk woest loei-gehuil door Bhasuraka's gebrul. Zijn baard droop van hongerschuim. Alles aan hem was hardvochtige, wreede kracht. Toen het gebulder stomde lispelde het Haasje schrieltjes er tegenin: — O, allergrootste Majesteit.... aan Durga gewijd,.... mocht ik u maar vertellen.... Bhasuraka doorscheurde Haasjes slinkswijzen, toch aarzelenden spreektoon, terwijl zijn staart als in een soort krampverstijving zich uitstrekte. — Wat vertellen?.... Er is niets te vertellen.... Ik verslind je!.... Maar ik kan met enkele ooren mijn honger niet stillen!.... Waar zijn de twin tig andere hazen?.... En waarom ben je zoo laat?.... Haasjes kop zonk op zijn donswit, kneusbaar borstje in. Zijn ooren vielen achterover van schrik, weifeling en bangheid, en door zijn kan goeroeachtige achterpooten schoten lichte stuipjes. Eén schuchtere, benarde ootmoed zoo zat hij vóór Bhasuraka, wiens manen tel kens rezen en daalden en in beestelijke woede rondfladderden. De dieren, in de verte in halven kring, krijtten van nieuwsgierigheid, doch vermochten van Haasje's woorden niets te verstaan. Het bleef hun een groot raadsel, waarom uitgehongerde Bhasuraka niet met zijn geweldenaars-klauw toesloeg en Rammelaar vermorzelde. Het Haasje bleef lispelen, met teedere stem, doch telkens onderbro ken en vertraagd door schuwte en aarzeling. — O allergrootste Majesteit.... als.... als.... u mij toestaat te ver tellen.... Weer donderde de rosgele Leeuw, onder een ontzachlijk-wilden, blik semsnellen sprong: — Wét vertellen?.... Wat?.... Wat?.... Toen ging hij schijnbedaard Üggen op zijn buik, trok de lippen op en strekte de klauwen naar voor. Het Haasje schokte en beefde. Toch listiglijk lokte hij, door zijn aar zelende, half-angstige woorden, nieuwsgierigheid uit. Zijn taak was ontzachlijk zwaar, doch alleen tot het einde te volbrengen door koel bloedig inzicht en zelf beheersching. Want verbazing en woede moest hij éérst opwekken in Geweldenaar Bhasuraka. Vlak achter het donderend stemgegrom van den Leeuw, lispelde de spits-sluwe Haas, met klepperende ooren, weer:
— Het was.... het was.... het was.... niet onze schuld, o Majesteit.... Overwinnaar van Dasharatha en Malbroek.... maar.... maar.... van dien.... dien.... anderen leeuw!.... Bhasuraka sperde de vuur-oogen en sloot ze toen traag, als in een duizeling. Vreeselijk, in valen, hollen klank klonk zijn vraag: — Leeuw?.... Wét leeuw?.... Zijn stem scheurde heesch den strot uit. En toen galmde weer een dreunend dondergebrul de heete lucht door. — Leeuw?.... Waagde dat nietige ellendelingetje met zijn lepelooren te spreken van een énderen leeuw?.... Bhasuraka's zwarte halsmanen, als staven rezen ijzingwekkend overeind en in schuinsche richting schoot hij naar voor. Schraaltjes en smalletjes bleef Rammelaar overeind zitten op zijn achterdeeltje tegenover het brullende ondier, de bibberende schou dertjes verschrompeld van hevige beving en schrik. En trillend klonk zijn stemmetje door de woestijnstilte: — Wanneer de groote Koning der dieren.... Gebrul overdaverde weergalmend Rammelaars stemmetje. Toen het verstomde, sprak haastig het Haasje door: —.... Even zou willen luisteren.... vóór hij mij verslindt.... Bhasuraka, uitgehongerd en in één duizelende woede, wist zelf niet meer wat er met hem gebeurde. Hij hijgde en door zijn brullen sneed een scherpe, fluiterige gil. Zijn trotsche kop zonk tusschen de schou ders weg, als in heete schaamte. Beleedigd en vernederd wierd hij door het onooglijke Haasj e; door al de dieren in de verte die lachten en spotkreten slaakten. En toch had het ééne woord,.... „andere" leeuw, zijn ijdelste binnenstehet diepst gekrenkt.Bhasuraka voorvoelde aan het bibberende spreken van het Haasje, dat er op zijn onmetelijk ge bied iets ernstigs was gebeurd. Met ingesmoorde gram en kracht zette Bhasuraka zich tot luisteren en barsch gromde hij, terwijl zijn neus oprimpelde en zijn staart loodrecht in de hoogte schoot: — Spreek!.... In het oogenlicht van het sluwe Haasje glom éven een wilde vreugde. Nu was er althans geprikkelde nieuwsgierigheid; daarna zou toorn uitlaaien. Schuw en aarzelend begon het Haasje, onder een gierig vreeslachje: — O groote, onoverwinlijke Majesteit, eenig in uw leeuwentand,.... toen ik hier in den morgen met mijn familie, wel dertig lieve, malsche
haasjes, optrok naar uw hol onder de Sjala-boomen,.... om.... om... o Majesteit.... te worden verslonden, werden wij op eenige mijlen van hier, plotseling aangehouden door een grooten leeuw.... Bhasuraka, in razernij sprong weer vlak voor het Haasje en donder de, met een nagelnaakten voorklauw op: — Wat leeuw? Rechtovereind bleef het Haasje zitten beven en trillen, en zijn schuwe schoudertjes schenen in angst te versmallen. Toch bleef hij met een ontzettende wilskracht overeind en hield Rammelaartje sidderend, de grootschheid van zijn Verlossers-taak zichzelf voor oogen. Tegen het bulderend en bloedgierig gedreig van Bhasuraka in, stamelde hij: — O Majesteit.... een vreeselijke leeuw.... die blies en de lippen op krulde.... — Je bent stapelgek, nieteling!.... Schuim fonkelde op Bhasuraka's uitgezakten en trillenden muil. Zijn breed gezicht wierd afgrijselijke woede en rimpeling. De Koning der dieren vergat zijn honger, zijn prooi, zijn gekrenktheid. Onder ieder tegenwoord van Bhasuraka scheen het Haasje smaller inéén te schrompelen, doch de kracht van zijn stemmetje steeg, zoo dat zelfs de toeluisterende dieren in de verte, hem duidelijk konden verstaan. Staren bleef hij terug in de ronde vlampupillen van Bhasuraka en met listige bezonnenheid overwoog hij nu ieder zijner woorden. — O allergrootste Majesteit..- ik spreek de zuivere waarheid.... Het was mijn schuld niet, dat ik zoo laat hier vóór uverscheen....Een paar mij len hier vandaan huist in een onderaardschen burcht, de Bulderaar.... Plots weer vadsig en afgemat luisterde Bhasuraka, met cirkelronde oogen starend. Vermoeienis en honger schenen zijn geest te verwar ren. Doch bij het woord «Bulderaar" sprong Bhasuraka weer blik semsnel overeind. —Wét Bulderaar?.... Wiekan er bulderen buiten mij?....Zooeenscharminkelige Schijnleeuw!.... Weer, kort, fonkelde een wild vreugde-licht in Haasje's oogen toen hij Bhasuraka's snor zag natrillen van ontzetting. — O Majesteit.... Majesteit.... ik durf het nauwelijks zeggen.... Bhasuraka strekte de voorpooten en ging loerend liggen. Toen be val hij: — Spreek! — Hij heeft mijn heele familie in gijzeling gehouden.... Bhasuraka rees plots weer op. In een sidderende schuwheid, voor-
uit al de uitbarsting beseffende die volgen moest, sprak het Haasje: — En.... en.... hij zei: jouw blazerige Bhasuraka is eenSchijnleeuw!.... Bhasuraka, die onder het luisteren dan op zijn buik inzonk, dan weer heen en weer sprong en rende, den zwiependen staart als een geesel zwaaiend, greep met zijn klauw naar het Haasje. Maar die, bedacht op den toorn-uitval, zat plotseling door een dwarsen haakslag, achter Bhasuraka's steertpluim. De Leeuw had woedend, in dorre bladeren en struiken geslagen. De Koning stikte van toorn en liet de halsmanen fladderen. Hij wend de zichlenig om en het Haasje stond weer voor zijn majestueuzen kop. —Kom hier O or.... ik verslind j e, ellendig niets!.... Hier.... spreek!.... don derde hij naar het Haasje. — Hoe kan ik spreken, Majesteit.... als gij mij wilt dooden vóór ik ge sproken heb!.... Bhasuraka's manen rezen als staven en zijn ijselijk gebit knarste. De ronde oogen wierden loutere, trillende vuurkringen. De hoog-geheven kop en nek zwollen dl geweldiger op en het scherp-geruchtenopvangende, rosse Haasje stamelde weer: — O Ma.... Ma.... Majesteit, Mahipati over alle leeuwen.... alle dieren weten dat gij.... gij.... onze.... onze Koning zijt.... dat wij in uw bloed vergaan!.... Maar deze valsche leeuw, in zijn burcht.... smaalde en be zoedelde uw naam.... dat gij aftandsch.... Bhasuraka brulde dol: — Zwijg.... spreek!.... Spreek!.... Zwijg!.... Het Haasje bibberde, maar in zijn oogen spatten schalksche lichtjes. Hij stotterde weer, aarzelend: — Dat gij.... een aftandsche.... leeuw zijt.... die.... die alleen maar kan blazen.... en knorren.... Bhasuraka getergd, gekrenkt, wee van honger, raasde al doller: — Bij Indra.... bij Indra.... bij Rahu wat let me!... Dit bezinksel van een leeuw.... wat let me!.... Haasje, sluw, meedoogenloos, piepte in schijn smeeklijk voort: — Hij schimpte verklaarde tartend.... dat hij veel sterker en grooter Majesteit was dan gij!.... Bhasuraka zag alleen dwarreling en mist. Hij stootte heesch ge hoest uit. — Zwijg.... zwijg!.... Spreek!.... Zwijg!.... — O Majesteit bibberde hetHaasje,.... de Schijnleeuwhoonde.... dat gij nog maar alleen op muisjes en ratten kunt jagen....
— Bij de heilige Dharma datis te veel!.... Waar is hij, die smiechtige Schijnleeuw?.... Ik scheur hem de ingewanden den bast uit!.... Waar is hij?.... Ik bijt hem den strot door!.... Bhasuraka brulde oorverdoovend, doch het Haasje ging nu onbevreesder voort: — Hij zei.... dat hij veel sterker stem heeft dan gij.... Hij tart u.... hij daagt de vyaghra's, de gluiperigste tijgers uit, maar u vooral! Bhasuraka bulderde. Zijn oogen wierden grotjes licht. — Wat let me!.... Het Haasje rechtovereind, met de slanke voorpootjes op het blanke, teêre borstje, ging al onbeschroomder verder, nu hij angst hoorde in Bhasuraka's doldriftig moedsvertoon. — Hij noemde u een twistzieke, oude zeurkous.... een gras- en moseter.... Hij zou zijn tanden door uw nek scheuren.... O Opperste.... hij hield al mijn haasjes.... mijn vrouw en mijn malsche kindertjes, en hij spotte.... Bhasuraka trilde op de zware pooten. Woede, in schok op schok, doorbeefde zijn lichaam. De manen rezen als staven. Het geweldige gelaat, één heete gram, verwrong gemarteld van stikdrift — Ik krijg nog een beroerte.... pas op!.... Jammerwild klonk zijn gegrom uit de geweldige roode donkerte van zijn muil. Doch het Haasje ging voort, onbekommerd: — Als jouw Bhasuraka zoo een vreeselijke Koning is.... laat hij dan maar Moerhaas en malsche kleintjes zelf komen halen.... Laat hij zijn prooi opeischen.... laat hij er om vechten met mij.... Ik daag hem uit!.... Rammelaar scheen zijn eigen gespleten lippen op te peuzelen van binnenpret. Telkens greep hij naar zijn dikke snorharen, draaide de puntjes op en lispelde dan den naam Bhaveni.De dieren van woestijn, woud en gebergte, luisterend in de verte naar Rammelaars verhaal, wisten niet meer wat voor dwaze sprook zij hoorden. Zij dachten dat de Haas stapelgek geworden was; dat hij in doodsangst, in ijlende koorts, maar wat zinneloos bazelde om zijn leven en dat van de haasjes te rekken. Alleen de Ezel mompelde binnensmonds, geheimzinnig-verbaasd: — Phenomenaal Langoor!.... Phenomenaal! Er klonk een zacht triumphje in de al vastere stem van het Haasje, toen hij zei; — Daarom, o groote Majesteit.... ben ik zoo laat hier verschenen.... ontzet voor uw koninklijk gegrom en gerochel om u de boodschap
van den boozen Schijnleeuw over te brengen.... Hij zei: als jouw Bhasuraka uitvluchtjes zoekt en laf is.... komt hij niet. Maar dan vreet ik zijn prooi.... Zoo hij komt, de Heerscher over muizen en ratten,.... ik wacht hem en gij geleidt hem!.... Bhasuraka staarde verstomd. Zijn loutere vlamoogen trokken schuin in de kassen. Nooit en nimmer had eenig dier zoo tegen hem gesproken. Nooit had hij op zijn gebied, van zoo een uitdaag-leeuw gehoord. Maar wilde hij zich niet belachelijk maken voor den heelen kring van joelende dieren, die van verre toekeek en luisterde, dan moest hij de uitdaging aannemen. Zijn muil kromp saam als onder een mondprang. Tusschen een ijzingwekkend-grimmig gekuch, snauwde hij barsch den Haas toe: — Ga vóór Rammelaar.... ik volg je! Bhasuraka vergat opnieuw zijn honger. Een leeuw.... hier vlakbij.... die zijn Koningschap beschimpte.... hij, die eer van godenvorsten ont ving.... een Schijnleeuw die hem uittartte?.... O, hij wierd zich zijne dagen zat!.... Er rilde lang een donkere haat door hem heen en het bloed in zijn lichaam scheen te stollen. Het Haasje liet zijn groote ooren kluchtigsnel op-en-neer-wippen, kromde den pluizerigen rug en huppelde de woestijn in. De nieuwsgierige dieren in de verte renden mee. Aller wonderlijkste haken sloeg het Haasje. Zijn wit stompstaartje rees rechtovereind en de gespikkelde vacht brandde flakkerig-ros in late zon. Telkens Het hij den Leeuw zotte omwegen maken, ten naakten spot aan verre lachers en trampelende mee-renners. Aan Bhasuraka's staartpluim hingen dorre bladeren, twijgen, kluiten mos, en op zijn strakke snor trilde schuim. De zinkende zon schoot hem de oogen blind en begloeide zijn zwarte manen op den gewel digen kop. Al grimmiger volgde hij den grappigen Haas, die soms in een cirkel rond hem rende. Honger doorjeukte zijn leege ingewanden en een verborgen vrees, te moeten vechten met een nog grooteren leeuw dan hij, brandde wreeden angst en pijn in zijn hart. Doch niets zou hij onthullen van zijn moeheid en ellende. Weer donderde hij naar den springenden Haas toe, onder hevige staartslagen: — Waar is de burcht van dien Schijnleeuw toch?.... Van verre piepte, — oolijk voor wie ooren had om te hooren, — het bescheiden stemmetje van den Haas: — Nog eventjes verder, o onverwinbare Majesteit!.... Gramstorig, getergd, doodop, sprong in woesten draf Bhasuraka voort.
Zijn oogen diepten weg in gele wangkussens en rimpels. Het Haasje zelf deed alsof hij de plek zocht, sloeg telkens grillige haken; liep in het vierkant, in het rond, in de schuinte, in de dwarste, en bleef dan in een weer argeloos voordengrommendenenkwijlendenmuilvanBhasuraka staan. Het gebrul van Bhasuraka klonk als een huilend geloei. Amechtig van hitte en honger wou hij telkens vadsig en hijgend neervallen op het zand. Doch hij vreesde het gelach en gejouw der dieren in de verte. Eindelijk, onder speelsche sprongen, hield het Haas je halt en ging rechtovereind zitten, de voorpootjes slungelig omge vouwen voor het dons-witte, teedere buikje. Met beverigen angst in het stemmetje riep hij: — O Majesteit, Majesteit.... zie toch!.... Bhasuraka, vanmoordhitteenhonger al erger uitgeput, brulde heesch en vervaarlijk: — Wat zien?.... Er is niets te zien!.... Ook de dieren in de verte, stuitten hun zandwolkerige vaart. Blazend, knorrend en hijgend stonden zij stil, tegelijk met Bhasuraka en het Haasje, wier omtrekken donker lichtten tegen de kim. Alleen de Ezel bleef eigenwijs en geheimzinnig mompelen: — Phenomenaal Langoor!.... Phenomenaal!.... Bhasuraka's staart,met dorre bladeren omhangen, zwiepte om de gele flanken. In een hevige verbeten opwinding lag hij weer neer, de klau wen vooruitgestoken. De zinkende zon overtooverde de woestijn tot een rood-vlammend oord, eindeloos. Met een snikkend stemmetje wees het Haasje naar de afgeplatte kanten van een geweldigen put waar juist het zonnelicht op uit straalde en hij sprak,onder een plechtige beangstiging,heel suggestief van stem: — Daar.... daar, o groote Majesteit.... ziet ge het nog niet.... die diepte van vuur?.... Daar is de ingang van zijn burcht!.... Bhasuraka, vreezend zich belachelijk te maken, door niet te zien wat voor het nietige Haasje wel te zien was, sperde de brandende bogen.... doch zag niets. — Bij alle goden,.... ik zie niets!.... raasde Bhasuraka. En hij beet zich dol van drift in den voorklauw. Het Haasje sprak door, al dringender, met hallucinanten klank in de stem: — Vanmorgen in de vroegte.... toen ik en mijn familie op weg waren, omdoorutewordenverslonden, o Koning.... stond de booze en mach-
tige leeuw hier midden in de woestijn.... u, Majesteit, te beschimpen en uitte dagen.... —Waar?.... Waar?.... brulde Bhasuraka, wanhopend dat hij niets zag. Doch hij kon nauwelijks meer bulderen van vermoeidheid en honger. — Hier.... hier, o groote Koning.... Ziet ge dan nog niets?.... smaalde verwijtend het Haasje.... Hier.... aan den ingang van zijn burcht, die in de diepte gaat.... En zoo waar als de hemel stut op waarheid.... zoo waar is wat ik u vertel.... — Waar is hij?.... loeide dolgetergde en eenzame Bhasuraka, denverwrongen kop hoog-opgericht. — Hij is weggekropen, o groote Majesteit.... nu hij ons heeft zien na deren.... weggekropen in de diepte.... de laffe Schijnleeuw!.... Bhasuraka ontspande zijn angst en brulde weer met hernieuwden moed: — Laat hem komen.... ik verscheur hem.... ik verscheur hem!.... Hier met dien Schijnleeuw!.... De Bhasuraka's heerschen van geslacht op geslacht.... Ze zijn de heiHge leeuwen van Hindoestan.... Heesche, rochelende hoestklanken stootte hij uit. Bhasuraka leek te bezwijmen en te zullen neerstorten van uitputting. Het scheen als of zijn lichaam wegslonk naar achteren. Doch plots richtte Bhasuraka zichdol-trotschop enzijnstaartschoot viermaal rechtovereind, als een verstijfde zweep. — Ga Langoor, naar den ingang van den burcht.... en zeg hem dat ik hier ben en hem uitdaag!.... Dat deze laffe Schijnleeuw te voorschijn kome!.... Zeg hem dat ik de machtigste Koning der dieren ben.... zon der zielsverdriet!.... Het Haasje sprong weg, naderde in voorgewenden, doodelijken angst, den putrand en keek naar beneden in de schrikkelijke diepte, in het brandende water. Zóó ging Haasje staan, dat hij zijn eigen spiegelbeeld weerkaatst en in vurige omrandingen door het licht zag uitgeteekend. Hij lachte heel heimelijk, toen hij over den put, waar de zon in scheen en het water half verHchtte, naar beneden riep: — Hee.... Schijnleeuw.... kom uitje burcht!.... Bhasuraka, de Koning der koningen over al het gedierte van woud, woestijn en gebergte, wacht u!.... Kom naar voren!.... Haasje wachtte plechtstatig en richtte de ooren overeind, in spanning. Toen bukte Rammelaar zich al dieper over den putrand, om de stem van den verborgen leeuw scherper op te vangen.
Bhasuraka's kop verwrong in een wilde toornvrees en hij brulde, brulde! Dol van honger, woede en wantrouwigheid, hoorde hij nu duidelijk terugbrullen en terug-schateren uit de donkerende aardediepte, gedempt, maar ontzettend. Naar het Haasje donderde hij toe: — Lacht hij mij uit.... die Schijnleeuw?.... Haasje, in schijnbare verschriktheid verward, bevend, knikte en sta melde schuchter: — O allergrootste....hij.... hij.... beschimpt u!.... Bhasuraka, met tragisch en smartelijk-verwrongen mom, één tel de oogen in duizeling half gesloten, sprong nader in drafAls een gewel dig oerwezen stortte hij néér vlak voor den putrand. De diepte aan zag Bhasuraka als den ingang van een onderaardschen burcht. Late zon schoot grillig vuur over het water dat verblindend terugkaatste in Bhasuraka's bliksemende woede-oogen. Plots, met leeuwen-koen heid, keek Bhasuraka naar beneden en een angsthuiver doorrilde zijn leeuwenhart. Heel in een groezelig-duistere diepte onder hem, zag hij, in een verblindend-vurig trillen, een ijselijk-grimmigen en ontzachlijken leeuwenkop, die hem net zoo verwilderd-bezeten aanstaarde als hijzelf zich van binnen voelde. Neen, zoo een moordwreede leeu wentronie had hij nog nooit aanschouwd! Vol moed sprong hij terug, vlak naast het sidderende Haasje en hij bulderde, in halven jammer en aanzwellend gedonder: — Ellendige Haas.... je hebt de waarheid gesproken!.... Bij den heili gen Tulasi,.... ik ben niet bang.... maar ik vrees dat hém een ongeluk zal overkomen.... Bij Brahma, Vishnu en Qva,.... ik ken de moordverschrikkingen mijner driften!.... De schitterende oogen van den Haas blonken hel, doch hij zweeg. Door Bhasuraka's manenharig lichaam voer een huivering. Hij zag in de verte de dieren in een halven cirkel het gebeuren afwachten. Hij zag het Haasje allernietigst, met de wippende ooren rechtovereind en in ieder zijner meewarige gebaren lag een vernedering voor Bhasu raka's trots.Toen sprak de Opperste, Bhasuraka, zichzelf moed in. Hij, Bhasuraka van geslacht op geslacht, hij, de almachtigste leeuw van heel het stralend- en donker-smaragden Hindoestan; hij, heerscher over alle aarde-beesten; hij, uitroeier van Dasharatha; hij, Bhasura ka, wiens over-over-overgrootvader had meegebruld met de zwartloeiende bevelen van Civa-Mahak&la,.... neen.... hij had geen hart kloppingen meer en kende geen vrees! Weer bukte hij achterdochtig naar den waterspiegel en zag hij ónder
zich een goud-vurigen leeuw, met licht-uitstuivende, opgerezen ma nen op hem loeren. Bhasuraka's gebrul rolde neer in den vreeselijken put en het kolkte als een onweer van geluiden naar beneden. Maar ook uit de aarde-diepte nu, klonk woedender en aanzwellender nog, een onweerstem terug. Bhasuraka schreeuwde: — Ik zal je dooden, Schijnleeuw!.... Maar de leeuw uit den diepen put, grooter en vlammeriger dan hij, overhuilde hem met een gelijk rumoer van zwatelende echo-gelui den en tartende woorden. Sluw Haasje, in voorgewende bewogenheid, stookte: — Ziet ge wel Bhasuraka van eeuw op eeuw.... held van het edelste en oudste leeuwengeslacht van Hindoestan?.... Deze dubbeltongige Schijnleeuw durft niet uit zijn burcht treden nu gij verschijnt!.... En toch beschimpt hij u!.... Bhasuraka hief zijn kop hoog, luisterde en brulde: — Schimpt hij dan?.... O, de Tantra's, de bezweringen.... dat mijn ge heugen me nu verlaat!.... O de magische teekens!.... — O Majesteit.... hoort gij niet de stem die de uwe dadelijk achter volgt?.... Hij zegt dat hij Brahma heeft gezien, den Vierhoofdige, en niet gij!.... Dat hij van eeuw tot eeuw gelijk met de stormgoden is ge boren en niet.... Weer schokte een dolle woede door Bhasuraka's magere lendenen en zijn staart stond loodrecht. Het Haasje scheen te smeeken, te huilen van angst: — Verpletter hem, o Majesteit.... vernietig hem!.... Doch Bhasuraka scheen weer te aarzelen en zich te bezinnen in zijn woede. Onder een geweldig stemme-onweer, dat al dreigender en ver warder van woord-galmen weerklonk en terugkaatste uit den vree selijken, duister-vurigen put, naderde hij opnieuw den rand en zag hij weer zijn spiegelbeeld aan voor den vijandigen schimpleeuw, die met een allervreeselijkstenrooden muil open, de ontzachlijke scheurtan den bloot, hem bedreigde. Dien smaad en die tarting kon Bhasuraka niet langer verdragen. Onder stuiptrekkingen van zijn geeselenden staart, waar het dor ge bladerte van was afgezwiept, zakte hij op de buik sluiperig in en stiet een alles-overdonderend, aarde-dreunend gebrul uit. — Hier ben ik!.... loeide hij naar den putleeuw en met een ontzachlijken sprong plonsde hij de diepte in.
Gelijk het brandings-geweld van een waterval, waarin wegkantelende rotssteenen neerstorten, zoo in angstwekkend gedruisch verzonk hij in den put. Golven spatten hoog tot schuim en overgutsten het Haasje. Bhasuraka had zich op zijn eigen weerkaatst leeuwenlijf ge worpen en verdronk, onder loeiend geraas, gereutel en doodsgebrul in de kille, lichtend-duistere diepte. Boven zijn kop schuimde een kolk, eerst wild en onstuimig; toen effende het vlak zich tot roereloos heid en blonk weer stil als een gouden plaat van vuur. Al de dieren, éven verbijsterd, renden naar voren en het schielijke Haasje, bij den putrand, danste en sprong in een waanzinnige vreug de, in kringen rond. Van alle kanten wierd hij stuwend omjuicht en gelukgewenschtToomelooze blijdschap brak er los onder de dieren, nu zij door het kleine Haasje waren bevrijd van den vreeselijksten moordenaar en roover uit heel Hindoestan. Het Haasje, met overklaar-schitterende oogen, fluisterde vreemde, teere woordjes en keek opgewonden het eerst naar zijn familie, naar Moerhaas en kindertjes uit, die van verre kwamen aanrennen om den Rammelaar te omhelzen. Want hij — de groote Geest, — had ze toch maar allen het leven gered. Rammelaar omhelsde Voedster en kindertjes lang, heel lang, terwijl al de dieren in ontzag hem bleven bestaren. Alleen de vreemde haas jes, die eerst verachtelijkgeschimpthadden op Rammelaar's waanzin, verklaarden nu met opdringerigen toon: — Zien jullie wel, dieren.... we hebben het altijd wel gezegd, dat hij een genie is!.... Geest, Inzicht, is oneindig meer dan lijfelijke kracht, dan machtige spieren en pezen!.... Woordvoerder-Haasjekeekverstomdenwildewelantwoorden.Doch al de andere haasjes overrompelden hem tezaam, bang voor hun ge luk, met hun piepende, schelle of snerpende stemmetjes, en renden in kringetjes dooreen. En weer schreeuwden de vroegere hooners en krenkende lasteraars: — Wij hebben altijd gezegd, dat hij een genie is!.... Wat geen duizend olifanten,geen duizend tijgers en geen duizendbuffels,....geen slangen en geen zwijnen konden klaarspelen.... dat knapte hij op met zijn Geest.... een Haas! Uit de diepte van den put klonk even een zwaar geluid openzonkweer borrelend weg in de aanduisterende woestijnstilte. Alle dieren, tot wegstuiven gereed, zwegen beangstigd. Want zelfs een verdronken,
doode Bhasuraka was nog meer te vreezen dan een lévende Haas. Geluidloos bleef het, lang, heel lang. Toen, opnieuw, barstte de opgewonden vreugde weer los en klapperden aasvogels de vale vleugels uit. Het Haasje wierd op de schouders weggedragen naar zijn leger en zelfs de vossen, de jakhalzen, de wolven en de hyena's durfden geen pluisje van zijn rosse vacht meer roeren....
EPILOOG
E E D O O G E N L O O S JUBELGERUCHT van Haasjes overwinning en de stormige dierenvreugde over Bhasuraka's val, klonken tot Woudkluizenaar's grot door, overgebracht met een magische stem van Uddïca. Anuruddha, de Samnyasin, die eens had gestreefd naar volstrekte zaligheid, naar zondelooze gedachte, zondelooze spraak en begeerte; naarUpanishad's doorgronding gelijk Cankara in schriftverklaring eischte, oordeelde Langoor's triumph als een bestraffing van lichamelijk oergeweld en driftenleven, door overrompeling van ijdele oerlist, en hij overmijmerde de teedere, toch ook bontgevlekte comedie van den Haas en den tragischen ondergang van den geweldigen Leeuw, die zich onschendbaar als een Pitri of een Vedamoli, de heilige Brahmien had gewaand. Wonderlijk, toch voelde Anuruddha in de vernietiging van Bhasuraka een vreemde, vragende leegte. Want Bhasuraka, met zijn onrust, toorn, moord-honger; en het Haasje met zijn vernuft en zijn wazige teederheid, zij bleven uitingen van één levenswet die zich in alles openbaarde, in verdierlijking en in gelukzaligheidsdrang.in N&stika en Astika, in Janarddhana, den verheerlijkten Crishna van het menschengeslacht en in Vy&sa, schepper van het Mah&bharata. Voor Anuruddha, den zelfbedwongene, die ook Amrita weerde, ademde in alles de eeuwige, mystieke geest, de onkenbare Atman. Ook de Nirgrantha's, de naaktloopende asceten, in zoele bemoediging, die zich inwreven met reinigende koemest-asch, vulden hun nappen als hong'rige Cctrvaka's en keurden hun spijzen, in hoop op schuldvergiffenis. Zelfs Sita kon zich niet tegen zwijmelende onkuischheid van Ravana beveiligen. Ook het Haasje met zijn allernaasten, greep gulzig lévende vruchten, groeiende en bloeiende planten, die gelijk dieren en menschen, — slechts zonder vermogens om smart, pijn of ellende hoorbaar te uiten, — wierden opgegeten of verslonden. Al dieper zonk Anuruddha in overpeinzingen terug. Hoorde hij Upacruri, de stem van het voorspellende? Hoorde hij nóg het gehinnik van Outgaisrava, het ros met de zeven hoofden? Of klonk het spotgeluid van Malbroek uit Bindraband? Zag hij de herten weemlen in het park van Benares,.... een Udumbara bloeien als blauwe lotos boven Gautama's aangezicht?....
De dingen konden niet anders wezen dan ze waren, maar het innerlijk Zijn vermocht een iegelijk zelf te veranderen door lustenbedwang, gelijk de Bedwinger van het verderfelijke, de Verhevene leerde. Daarom bleef het zichzelf-vergetende en toch zelf-beschouwende leven alles en het hoogste Zijnsdoel, de eeuwig-brandende lamp waarin de sesam-olie nooit verminderde. De geluksvervoeringen der onbesmette Rishi's ondergingen alleen hoogst-geestelijke naturen, die als Dharm&coka verkeerden met deva's uit de hemelwaereld en de saê.mspraken tusschen QvaenDoergabeluisterden.Voordelageren,door Merici's en R&kshasa's gekweld, doormengelden alle geluksvervoeringen zich met angsten, tragische vernietiging, vertwijfeling, waan, smart en innerlijke scheuring; woedde er strijd tusschen bloed en vleesch,zelfzuchtenzinnelijkheid.Dochhet goddelijke en klaar-brandende woord van Bouddha-Dharma, dat ieder schepsel met ieder ander schepsel eeuwiglijk betrekkingen zou bewaren van onbegrensde liefde, bleef ook onder eenzaamheids-mijmeringen in het woud, ongeschonden, wanneer de maan vijftien dagen in een lichtcirkel dreef. Waarom bestond er alleen in zelfverzaking en gelijkmoedigheid, blijvend geluk? Was daarin het „ware" weten, het „ware" denken, het „ware" spreken, de „zuivere" inkeer waarvan Anuruddha kon rillen wanneer hij bedacht dat Sarvajna, de Alwetende, ze als eisch stelde ter betreding van het Heilige Pad? In zelfverloochening blijvend geluk, omdat persoonlijk bestaan uitgewischt wierd? Omdat overgave aan het hoogere, eerst zuivere vreugde schiep en schonk; een vreugde die boven elk ander genot uitsteeg? Omdat ze het wonderlijke „Ik ben gij".... den diepsten levenswortel raakte?.... Anuruddha kon de rampzalige dieren-om-hem-heen, niet verklaren waarom de vernietiging van Bhasuraka nutteloos bleef. Want het Onnoembare, het Onveranderlijke, het Onkenbare zou weer nieuwe Bhasuraka's laten brullen en stem-onweeren, maar ook nieuwe haasjes doen springen en sluwe listen uitdenken. Zoo bracht het Zijn, macht en tegenmacht, van eeuwigheid op eeuwigheid, tot de zaligheid der Vaderen, vrij-van-ouderdom, bereikt stond. Zoo klonk tegenover de klaarheid van Bouddha's leer, de mistige onthullingstaal van havansa. Doch bij menschen en dieren lag alles nog in eerste woelingen van duistere en bedwelmende levensdriften. Aan alle strijdvormen, ook naar het verhevene en ideale, haakte zich zelfzucht vast, zooals aan de herfst-aarde doodsgeur; ook aan de Vedanta, met haar Sila's, met begeerte naar het brengen van volmaakt geluk. Er bleef
overal bloeding en kramptrekking en een oproerig verzet tegen grootmachtige goden, bekampt met een geest van abstracties of met dreigende ontketening van mystieke krachten. Anuruddha wist het,.... de schepselen wilden gebonden zijn aan smart en uitputtende ellende; aan het niet-Ik, aan het genietende zinnen-lichaam, en toch volmaaktheid en onvergankelijk geluk beleven. Ze wilden de woeste, Ik-zieke bevrediging.muiterij van donkere instincten uitvieren; ze wilden streven naar artha, naar rijkdom, weelde en tegelijk den hemel beërven. Zelfs asceten verliefden zich op aanbiddelijke lichtekooien, op Qrêmati's en slechts lijkenlucht kon ze genezen van minne-hartstocht. Zoo kolkte alles tegen elkaar in. Werpspiesenmóestenwel vlammen en flikkeren. Edele Bhïsma's moesten vechten tegen edelen Ardjuna, altijd weer, in andere tijden,.... altijd weer opnieuw. Ook Upavana.de heilige Asceet strevend naar het Volstrekte, hoorde het strenge woord van Bouddha toen hij den Verhevene eerbiediglijk koelte toewuifde: „Verwijder u monnik, en sta mij niet in den weg".... Doch Jivaka mocht den Volmaakte van lijf-verstoppingen genezenl De hoogste ziele-werkelijkheid greep in den mensch naar nieuwe waarden; waarden die van geslacht op geslacht overgebracht, al meer schepselen louterden en door watersprenkeling uit den nap van een reinkluizenaar.hun aura vanbezoedelde glanzen zuiverden. Tochleerde Anuruddha onbeneveld het hoogere en het lagere, van eigen innerlijk genot verzadigd, kennenin den dierenomgang, zoo schoon als door den giganten-strijd tusschenRav&na enR&ma. Anuruddha's lagere natuur was, in actie en instincten-drang, nog zoo angstig-sterk en zinneloos-wild aan het dierlijke verwant, ondanks wondermacht van den geest en het symbolische herkennen van vijgenboom's takkengestalte in avondzon; ondanks het besef, dat een iegelijk zalig, Anègamin, kon worden, al zweefde ook de ziel bij den dood uit den menschenschedel weg. Anuruddha leerde van de vaak-ontberende dieren één natuurgeheim: onmiddellijke, bijna wreede reinheid van handeling. In de schijn-duistere Upanishads gaapte voor Anuruddha een grondelooze diepte van ongeopenbaardgodsbewustzijn. In de Upanishads zag hij, Scrotapanna, ingangen-zoeker, die geen kwellingen meer kende, het Onnoembare benaderd met woorden; met een scheppende taal, doorhuiverd van hymnische klanken, doorglansd van bovenaardsch licht, gelijk er gloeide van Indra's krijgswagen, of afschitterde van Abhiméni, Agni's eerste vuur. Zij ontraadselden de Rahasya, het groote levensmysterie zonder soma-roes, zonder zaligheids-kunst
en gezang van Sama-Veda-priesters. Ze ontraadselden ook de dingen van het niet-Ik, de dingen buiten de ziel en buiten den zaligen dood. Het versterven van de waereld, gelijk de Groote Meester predikte en de Tripitaka's verhaalden, besefte Anuruddha als zinnebeeldige aanduiding van een veel hooger pad naar heilige wijsheid; heüiger en menschelijker dan er in Vinaya of Sutta Pitaka leefde. Het was het, metdldoordringenden,inwendigen wil, geestdriftig grijpen naar Brahma Vihdra, naar het heilige bestaan dat den afgesneden ademtocht en den dood en Kala loochende; naar het Woord dat tot God klonk: Ik ben uit U,.... wat Gij zijt ben ook Ik.... Bij den Tathègata, den Verhevene was dlles uitroeiing van blinden zinnenhoogmoed, van geestelijken trots, onkunde, van weifeling en vertwijfeling; bij den Tathdgata ontstond nimmer opheffing van menschelijke goedertierenheid, van menschelijke liefde. Waar hij sprak,.... in Kotigrdma of in een bamboe-bosch,.... zijn stem bleef liefde, zooals in Devadatta en in Ajdtacatru de stem bleef haat en wangunst. Alles, het bestaan van myriaden versplinterde schepselen, was in God, in het Eeuwige besloten. Want alles bleef omgeven door het Goddelijke; wds uit het Goddelijke. Ook de Qishta's, d'eenzaamste Wijzen en de Yogins. Zoo schiep, in tapas, het wegschenken van eigen wezen een oneindige genieting, een Godspad voor geest en ziel, door het Lied des Heeren verzaligend bezongen. Het Ik, met begrips-diepte en zonder zelfmeewarigheid, teloor doen gaan in het Al, bracht een verlossings-gevoél dat het Onnoembare naderde; bracht besef en de duizelende gedachte: „Het Brahma ben ik zelf'. Troosteloosheid, angst, wanhoop, knagende twijfel en neerslachtigheid van den eenling verdwenen hier bij en ook bedwelmende zinnenvreugde van den genieter, door onreine hartstochten uitgebroeid. Zorg voor persoonlijk welzijn ging verloren in bezield besef van eigen vergankelijkheid en in-alle-lijdende-schepselen zichzelfzien. Anuruddha ontvouwde hiermee de geheimleer van het Upanishads-woord: dat de menschenziel het kleinste gierstkorreltje in kleinte overtrof, en tegelijk grooter bleek dan het Heelal. Toch overpeinsde de Woudbewoner, of dit weer niet opnieuw, begoochelende misleiding van het diepste zieleleven schiep. Want was hier niet de ikheid, boogpees en pijl gelijkelijk: de ikheid die zich voorstellingen opriep van het Brahma, het Allerhoogste, het Ens, van het „Andere", van wat behoorde tot het niet-Ik waarin ze teloor begeerde te gaan? Want niet-Ik was niet niét-bestaan, doch wat buiten het
Ahankara, buiten het Ik-denkende bestond, ook Alziel. Dit alles was niet te vatten noch te ontleden met den toovermachtigen geest, die in de allerfijnste graden van gedachten en begrippen, het voorwerpelijke en onderwerpelijke van eigen Ik doorspeurde, zoo fijn en verborgen als het duizendste deel van een haarwortel. Het Param&tmê. was alléén met een onverklaarbare verzaliging van levensgevoel te omgrijpen, met een bewustzijn uit ingeving geboren, dat onmetelijke verschieten openstraalde naar het Brahma. Het was het Onnoembare en Onkenbare Zelf dat zich in de plaats drong van het schouwende en ontledende verstand, de verminkende spitsvondigheid, en dat onder heilspellende teekenen van Qrlvatsa en Nandyavarta, hoogste machten van godsbewustzijn in de menschen openbaarde. Zoo was voor Anuruddha een ziels-zuiverend vermogen: van alle kanten het Oneindige tegelijk-te-beleven in tijdeloosheid, al bleef ieder wezen of ding nooit langer dan één tel hetzelfde en onveranderbaar. Het was, naar het gedempte woord der Upanishads, de ineensmelting van universeel en individueel Zelf; het zinnebeeldige spel tusschen Pracriti en Purusha, blinde natuur en ziende ziel. Het wierd de mystische openbaring van het Eeuwige, in en buiten den tijd, dat het Zelf vernietigde om het Zelf te bevestigen. Dit bewustzijn van het Oneindige vermocht Anuruddha met woorden aan te roeren, maar ook zonder woorden te verstaan, alleen door te staren in de diep-donkere oogen van den Volmaakt-Wijze. Dit eeuwige en oneindige, de adem van Icwara, kon echter ook worden beleefd in onbewuste goedheid, in verheven heldhaftigheid; alleen door loutere liefde gestuwd die in het veranderbare en het eindige-van-de-wereld niet wortelde; die afzijdig bleef van verstandelijk peilen en doorvorschen der diepste gedachten-wrochtselen; afgewend van het peinzen vooral dat tot ijlste en uiterste bevattings-grens, met het denkende Ik meeging. Ook in zulk onbewust en standvastig-goed leven, zonder kennis van heilige teksten en zonder gebruik van het gele gewaad, en zonder groene schaduw van den Rajêyatana-boom, ontwaakte het smachten van de menschelijke natuur naar zuiverheid; naar één-worden met het Ondoorgrondelijke, de Alziel; steeg het tot de hoogste zelfverloochening, kennisloos van Dharma en Sangha. Zoo, in onmeetbare ruimte, waarin Bouddha-Cakravartin groeide zonder grooter te worden, aanvoelde Anuruddha het Nirvèna als opperste liefde, het Nirv&na der liefde, en wees hij hetNirvênader levens-uitwissching af. De inactie moest actie worden, door eigen innerlijk levensrhythme beheerscht, en den Alom-
vatter het gelaat toekeeren. Dan ademden de schepselen als lichtende zielen vrij en schiepen zij genot-in-wijsheid, ook onder brandende beleediging, schimp en lastering, die als het sarrend spel van waanzieke en waggelende gedrochtjens opdoken uit de P&tala. Zoo mijmerend, rilde Anuruddha van alle plechtige stelsels, van alle koude begrippen en ongeordende schijn-begrippen; van alle woordbedwelmingen die het Oneindige en Onnoembare,langs den weg van het verstandelijk menschen-inzicht poogden te naderen zonder dat de ziel er bij worstelde, of afgemeten stond, naar de lengte van Rèhu. Want in zulke half-weerbarstige gedachten leefde Atman, de volle adem van het Eeuwige niet, al sprong schichtig Indra's veelkoppig wonderros Utschtsjaicrava door den hoogsten Brahma-hemel, de ontstelde menschenoogen in een storm van licht voorbij. De Gita zelf eischte daden, waarin het wezen van het hoogste peinzen binnenstroomt. CrishnazelfindeGita,noemdeleven en dood ondoorgrondelijkheden. Het menschelijk drogbeeld van het Oneindige kon Anuruddha nauwelijks los wikkelen uit het drogbeeld van het Eindige, in vele machtelooze en zelfgenoegzame begrips-splitsingen gevangen. Omdat alles altij d weer opnieuw door het Maya-der-woorden o versluierd wierd; de voortbrenger en het voortgebrachte uit één grondstof ontstonden en het hoogste bewustzijn, Atman zelf, geen bewustheid bezat. Anuruddha begeerde, anders dan de needrige Ananda die nochtans zijn Ushnisha, zijn hooge haarwrong op den schedel, met zachte zalf verzorgde, — klaarste en hoogste bewustwording, woordenloos, kleurloos, klankloos. Ook hij had de in de diepte wegschietende taal van een grooten Oosterschen Wijze verstaan, een die recht had op een grafheuvel als Pratyekabuddha: dat zichtbare kleuren juist het menschenoog blindslaan en hoorbare klanken 's menschen oor verdooven. Doch Anuruddha vergat niet dat ook déze wijsheid in wóórden, hoe doorschijnend en lichtend ook, door een menschenkind wierd geopenbaard. Zoo bleven ook voor Anuruddha kleur, klank, woord, met hun magische en verborgenste ziele-werkingen toch altijd nog menschelijk en aanschouwelijk; altijd kleur, klank, woord, en niét onmiddellijkste openbaring van het Oneindige, van God die eigenschaplooswas.Zelfs in gestelselde en bovenzinlijke wijsheid gloeide verheimelijkte ijdelheid naar den geestjbrandde onleschbare dorst naar roem-genot, naar aanhang, erkenning, die diepe zielerust stoorde, Dharma, als hoogste wet loochende en het geopenbaarde boek Manoe schond.
Het goddelijke wierd zichzelf niet bewust van eigen goddelijkheid en bestond zonder verzichtbaring van eigen gestalte; besefte noch eigen deugd noch eigen reinheid, noch eigen schoonheid. Want deugd en schoonheid kenden eigen gelaat evenmin als Brahma's roode lotus eigen gloed. Deugd en schoonheid schenen kruiselings in het tijdelooze verzwolgen, door de vier koningen der windstreken en door het groote Zwijgen. Ook Anuruddha had vrede gezocht in het woud en godsbeschouwing in godsovergave omwisseld.Toch moest de heilige mijmeraar, de lin kerhand in vitarka moedra, tegenstrijdigheid oplossen van de hooge Leer, die predikte in de Dhammapada: heb niets lief, dan zult ge ook niets haten en geen knelbandenknoopen,.... terwijl diezelfde leer van hem eischte, dat hij het Prdna, het leven lief moest hebben tot in zijn kleinste schepping. Hoe kon ooit een malakiet-rots wegvloeien? Een olifanten-jager prooi beloeren in een stad? Hij die vrij was van liefde kende geen smart, wijl uit liefde wegkwijnend verdriet en uitterend leed ontstaan. En tegelijk toch eischte deze leer en de Abhidharma, Leer der hoogste Wijsheid, diepste deernis, teederste ontferming met dl het levende. Laat niemand iets liefhebben noch ooit hangen aan genegenheid,.... zoo klonk de stentorische stem van Dharmar&ja, den verhevenen Beheerscher der Wet, zwaar en dreunend zijn ooren in. Heb het heele leven Hef, ook in zijn minste scheppingen,.... klonk er tegenover uit denzelfden mond, liefelijk en bedeesd. Toen dacht Anuruddha weer aan Damayanti, aan zijn eigen, dwaasgoddelijke, verbijsterende jongelingsliefde, aan het geheimzinnige oord, in de Himalaya-bergen, waar de Vedische Wijzen toefden. O, de wonderstad Oshadi Prastha! En met een schok doorvoelde hij de hoogere levenswijsheid, zonder het Mahdydna te loochenen: door dlles lief te hebben, héchtte hij zich niet meer aan persoonlijk zinnengeluk; aan zijn, met-eigen-Ik-verkoren liefde, die hem als énkel-wezen vreugde, begeerte, wellust of smart zou brengen. Niets liefhebben was dus dlles liefhebben, met het ingekeerde hart van Arüpdvachara, met de hooge, koele reinheid, de zoete reinheid zonder bedwelmingsroes der verbeeldingskracht en zonder begoochelingen van het ver langen. Eerst daarna wierd het raadselachtige, toch verhevene woord van de Dhammapadam en van de heilige Hindoestansche Zieners door een glanzende, zachte helderheid omstraald:
— Geef op wat voor ligt, geef op wat achter ligt, geef op wat er tusschen ligt.... Dit grootsche en zielsvrome, dat de geheele wereldruimte overweldigde, bracht een onzinnelijke zaligheid: het Paranirvêna. Voor Anuruddha bleef het daemonische verwikkeling van een zwevende leer, die hooge bezielingen en een meevoelend hart eischte, een droomachtigen,toch koenen geest en tegelijkertijd een afsnijding van alle banden beval! Het wringende schimpwoord van £ankara,datde Verhevene een warhoofd was, juist om zijn scheppen van elkaar-wurgende tegenstrijdigheden, veroorzaakte in eigen ziel, snakkende naar klaarheid, borreling en gisting. De stem der Dhammapadam zong: de begenadigde reine van hart en de stoute van geest kan getroffen worden noch door God noch door Brahma noch door duivels noch door geheimzinnige R&kshasa's of Deva's. Hoe nutteloos oordeelde Anuruddha nu de vlucht van Jainas naar heiHge boomen, naar heilige kluizen enbergen,naarYoga-extaze, naar Hatha-Yoga,diehet goochelspel der zichtbaarheid bracht. Anuruddha had van het sluwe, begrips-scherpe Haasje, toch gelijk alle dieren, tot hooge zelfverloochening in staat, geleerd, zuur en verhittend voedselte weren, wijlhetopdetong brandde en smartelijke pijnen het teedere vleesch inbeet. Waarom, — voor de menschelijke zelfbeheerschende ziel en voor den zedigen geest naar een gids, een Soetra hunkerend, — dan niet voedsel geweerd dat mateloos verdriet, angst, ziekte en duisternis schiep? Hoe moest iedere Uefde-driftige ziel, bedelmonnik, onderworpen aan strenge Sangha-tucht, of Vorst uit goudpoortige paleizen, zuchten onder de hotsende vracht van ontzachlijke gods-kennis; kennis van gewaarwordingen, kennis van begrippen, kennis van gemoed alvorens hij zijn heimwee naar den Hoeder der waereldorde ennaar den Gezegende, kon stelpen! Als, naar Bouddha's zinspreuk, een menschgeenlkheeft,eigenlijkwasziel-nietziel,omdat een mensch vergankelijk is, onderworpen aan verandering en dus niet iets eeuwigHjk kon bezitten wat niet eeuwiglijk van hem bleef, al ware hij een Wacishtha of een der tien groote Waereldwijzen; als hij geen afzonderlijke plaats in de schepping innam, maar oploste in het Al, naar het woord van Soegata,denGelukkigenBouddha, die predikte dat alle Leven in onderlinge afhankelijkheid een onuitroeibare eenheid vormde; als de menschelijke persoonlijkheid verdween met lichaam, vleesch en bloed, met het Ik-bewustzijn en Samkhara's,.... door welke raadselachtige vermogens kreeg hij danbewust-
zijn van zijn tanha, van zijn kennisdrang en van zijnKarmadathemtot wedergeboorte bracht? Hoe kon hij, Anuruddha, ooit van zijn skandha's een andere voorstelling krijgen,dan die gevormd wierd door het Ik, dat weer zelf Maya was en verdween, en zelf weer voorstellingen en verbeeldingen schiep? Ook deze tanha-vorming, al wierden alle namen van de skandha's: de Vedanê, Sanja, Rüpa, Sanskara en Vijnèna, rad-in-een-rijtje opgesomd door een Bouddhistischen heilige, een Moggaljêjana, een Sêïiputra of zelfs door eenQankaraAcaryain eigen persoon. Want armzalig, zooals bovenmenschelijke woordmisleidingen hier, naar Anuruddha's inzicht werkten. Door tusschenkomst van skandha's kreeg een iegelijk aanraking met en bewustwording van de waereld, van de eenheid-van-het-Goddelijke.Maar dewaereldzelf bleef Maya en al de onderscheidingen: Rüpa, kern-draagster van materie-eigenschappen; Vedana\ schepster van zinlijke gewaarwordingen; Sanskêra, voortbrengster van geestelijk kunnen, ontstonden op hün beurt weer uit het Maya, wijl alle onderscheidingen uit de ikheid bloeien en toch weer als skandha's er buiten stonden. Zoo schiep individueel bewustzijn telkens geestelijke, onafhankelijke schijnvormen vón dit bewustzijn, gelijk de Tantra-leer, de Swa-dharma en de Poeroesh&rtha-leer, terwijl ze er toch weer toe behoorden. Want Atman was Al en Ik! Deze schrikkelijke begoochelingen wilde Anuruddha in eigen wezen oplossen, door ze te bannen uit gedachten en voorstelling, zonder rug en hals te strekken naar heilige peinshouding-regelen, zonder verlangen naar mystieke bezweringen, naar onzichtbaarmaking, naar grootste grootheid en kleinste kleinheid of naar wonderheerschappij over natuur en schepsel. De tanha, de wil-tot-leven en de skandha's, waren voor Anuruddha ook uitbroeisels van het smachtende Ik dat naar hopelooze geluksdroomen, — die vergingen en afvraten van twijfel, — streefde, naar de zeven deugden, naar een oplossing in het Al, naar een eenzaam opgaan in God, gelijk het begeeren: de ziel né. den lichamelijken dood, onsterfelijkheid te zien geschonken door den Waereldschepper. Onder ongeleerde en verachte kaste-loozen, geitenhoeders of waterdragers, konden reiner harten leven dan onder ritualistische Brahmanen, die de Mlm&ns&'s van offerplicht tot offerplicht, van ceremonie tot ceremonie kenden en stil wierden bij bloemen-offeranden. Anuruddha had nu de geheimzinnige voorbereiding tot diepsten inkeer van den innerlijken mensch, de-ziel-één-met-God, de Dhy&na,
in zichzelf beproefd en de Sam&dhi, de hoogste geluksrust was niet ontstaan, omdat het soms nog onstuimige Ik doortrild bleef van vreemd verlangen; verlangen van de vonk naar het groote vuur. Om dat in de hardnekkige loochening van het standvastige Ik juist een smartelijke ontbering van dit Ik zich martelend een weg wrong naar even ijdele verlossing en louterings-middelen; naar de Adhy AtmaWidya, de hoogste kennis van het zelf, door Manoe en Gita bezongen. Het Karma bond en maakte tegelijk vrij. Geen sterveling vermocht iets aan zijn Karma te wijzigen, en toch kon ieder wezen op eigen gees tesrichting inwerken, zonder Yoga, zonder kennis van Vedanta en Brahmana's, zonder olifantsblik. Alweer mijmeringen die rustelooze vertwijfelingen brachten! De Tripitaka schonk verheldering, maar bracht geen diepere verzonkenheid. Alle bewustwording en ontleding van voorstellingen en verbeeldingen, veroorzaakte steeds nieuwe duisternissen,nieuwen waan,haat,begeerte,machtsverlangen. Ook déze voorstellingen, hetmet-het-scherpe-verstand-indringenin de diepte, moesten naar Anuruddha's nieuwe waarde-inzichten, ge weerd en gebannen. Voor hem bleef er niets dan onbewuste overgave aan het Oneindige, waarin mijmeringen niet meer daden doodden en waarin deugd en goddelijkheid niet meer wierden onderscheiden in begrippen, in beelden en in vergankelijke ontbinding van levenskrach ten. Ook de bovenzinlijke, mystieke krachten van Aharat's wortel den in Maya, in zelfbedrog, in een verdoembare bewustwording van den hoogsten geest, die Qiva en Vishnu toch niet als eenheid aan schouwde. Anuruddha durfde nu eerst met groot geloof te staren in het Bouddha-Dharma, zonder huivering en vrees.zichzelf te herkennenineigen nietige kleinheid als menschelijk schepsel, op een oneindige waereld, waarover zeegolven's dondertoon dreunde, verstervend in ontelbare cakravala's. In een eeuwige warreling van gedachten en symbolen, gingen de menschelijke en hemelsche heiligheids-leeren en heilstelsels tegen elkaar in, omdat ze altijd nog in woorden gedacht wierden en in kleuren, in klanken, in beelden en vergelijkingen zich openbaar den. Toch vermochten Vedanta noch Abhidharma, — zou er in Mal broek's snerpenden spot verborgen waarheid hebben gesparteld? — een ziel te redden. Ze vermochten geen enkele menschenkwelling te verhinderen, al stelden ze juist als uiterste doel, diepste kennis der menschenziel, de verovering van het Ik, en al bad een leger gelé mon niken in de Pagodenhal of te Isipatana. Het bleef alleen gewrongen
Begrip, een versplinterend of zelfaanbiddend Verstand. Doch heilige uitademing van het Brahma golfde er niet doorheen, gelijk de Upanishads eischten.als eenlieflijke geur van Varuna'sbloemenberg. Ook de Wijzen, die geen N&marüpam meer erkenden, geen naam-en vormvan-dingen-en-toestanden, speelden een spel met eigen broze individualiteit Yoga bracht geen kuischheid, maar kuischheid Yoga.... Ascese bracht geen zelftucht, dochzelftuchtascese.Kunstmatigemijmering ontwrong geen wijsheid, doch wijsheid bracht Poeroesha, het zuiver geestelijk gezicht, het Zienerschap van Rishi's. Alle levensgrondvragen moesten in waarde naar hun oorsprong telkens worden omgekeerd, al trof ook den hervormer de Brahma-vloek die Ananda zelfs nietbegreep. Alle stelsels, overpeinzings-spreuken;allekoud-vereerd ceremonieel droogden het bloed in de menschen-aderen. In de Upanishads droomden groote menschheids-opvoeders een mystischen droom van teedere broederschap aller schepselen. In «het Lied van den Heer" klonk Crishna's woord over de Ik-bewustheid, die al de tanmdtra's, de element-oervormen poogt vast te leggen: in het Zijn is geen niet-Zijn. Crishna, Crishna,.... dat was de heilige veroveraar van het levensrecht, die ook de plichtenleer van Manoe uitdreef; Crishna, en niet het hartstochtlooze, kille goochelspel van hoogere en lagere magie, het schijnleven in schijnvormen endebegoocheling van Ananta's juweelenmuur. Crishna wierp gloed over de Cêpala- en Udayanaheiligdommen, waar Bouddha eigen levenswil kwijnde, als het licht bij winter-zonnestilstand. Haat heerschte bijna overal, ook onder de schepselen die ademden in den aether van Praj&pati, tot onder de Mara-hemellingen. Haat bedreigde ook Bouddha's clerezij, en Bouddha zelf, van de zes dwaalleeraren, de Tirthica's, die overal zijn luister poogden uit te dooven. De haat, de donkere en scheurende Patigha! Bij het Haasje, in zijn vernuft; bij Bhasuraka, in zijn bloedgulzigen honger. Hoe oneindig ver verhief zich in Hindoestan, de Mahay&nanist Bödhisatva boven de verkondigers van de Zelfbevrijdingsleer. De boeken van het Mahayèna,— Anuruddha sidderde bij de gedachte alleen,—ademden een zielsgroote, levende leer, die hem vreugde bracht als de oergezangen der Amnaja's. De heilige Mahay&na-canons wemelden van spreuken wier occulte woordmacht-werking Anuruddha kende, doch die hij alleen vereerde om haar zoete en zachtmoedige barmhartigheid. Het Nirvêxia verlangde Asankhata, opheffing van oorzakelijkheid, ontvluchting van alle waereldzieke aanlokselen, uitwissching van het Ik
dat allereerst verlost wilde van eigen beklemmingen en eigen droef nis. Jina, Bouddha de Overwinnaar, eischte levens-verzaking en smachten naar de kennis-van-het-uit-zichzelf-geborene. De Upanis hads verklaarden, dat hij die het Brahma kende, boven alle smart en treurnis uitsteeg. En ook daarin leefde de drang naar Budhajn&na, eeuwigheids-kennis. Maar het Mahay&na liet den Tath&gatha eeuwig in menschelijk mededoogen verwant blijven aanBhava, alhetonreinaardsche en onvolmaakt-waereldsche; begeerde zaligheid voor alle andere ikken, voor alle schepselen. Een oneindig reiner streven dan begeerte naar Ik-verlossingof uitblussching vanpersoons-hartstocht, van haat, waan en verblinding, gelijk bij de Yogét-cara's. Oók begeleid van begoocheling, gevangen in omsluiering, gebonden aan Karma; gebonden aan de groote hindernissen; gekluisterd aan Sakkaya-dithhi, de grove zelfmisleiding, aan Arüparaga, valsch hemel-heimwee, aan Karna, wellust en trots, maar onzelfzuchtiger en edeler van oor sprong, geschapen door den almenschelijken Brahmaan Ndgarjuna. Crishna sprak wel in de Gita: wie de hoogste treden der Wijsheid be stijgt, treurt niet meer om levenden en dooden,.... maar de Held-Wijze voegde er aan toe, dat Hij zelf niet bestond, omdat alle zinnengevoel, hitte enkoude, smart en vreugde, geen duur heeft, komt en gaat; omdat alleen het ongeborene eeuwig is.Entochbleef Anuruddhahetsnakken naar de diepe aandoening, naar de stille ontroering, naar goddelijke ontferming, deernis en vermurwing, voelen als iets zaligers dan ontknelhng aan eigen smartelijk lot en eigen leven; dan te ademen in de spheer van Sattva. Alle schepselen moesten onmiddellijk geloof-inGod ondergaan, zonder eenige kennis van begrips-ontledingen en godgeleerde stelsels. Wat de Vaiceshika en de Nyaya onthulden van het geheimste menschen-innerlijk, dat wierd weer brandend bedrog voor Yoga en Sankhya.... Dasharatha hekelde de Sutra's en de Tan tra's en de mystische vereering van alle Civaitische monniken. Mal broek hoonde alle halfgoden die vuur den neus uitbliezen en in ge vlamde vlerkdraken zich konden omgoochelen, en bespotte de rijste pap met honing, zoo gretig door Bouddha genuttigd. Zou hij, Anu ruddha, deze schennis van het symbolische en van het Zienerschap nu overnemen? Neen, maar hij rilde van methode in deugden en met hode in verlossingen. Er bleef zelfzucht in de verlossing van eigen we zen en van de Nivarana's, en zelfzucht in het Nirvana. Er drong zelf zucht in de goddelijke aanbidding van de al-eeuwige Veda's. Anu ruddha wist dat er geen diepzinnigheid van Samadhi, van geest en
denkvermogen, en geen Udéna-orakel-vemchtmgen, geenbeheer over de acht siddhi's noodig waren, om God, het alwetende Wezen te her kennen. Alle geleerde wrochtselen over het ondoorgrondelijke, het wezen der dingen, over waereldbouw en verbeeldingen, schiepen be letselen; veroorzaakten eergierigheid, kwaadwilligheid en ijdelheid; brachten bedrog, hoogmoed, magie, streven en lerensminachting. Niet ónwetenden waren zalig, doch niét-wetenden, al konden zij geen licht uitstralen, wijl zij meesterschap over samétna ontbeerden. Nietweters waren door innerlijk inzicht gestild; door eigen geheime inge ving wijs en kenden d'Allerhoogste, het Onzichtbare, aan inwendige teekenen; gelijk een roofdier, verborgen woudpaden en de vogelen het doolhof der hemelgrotten. Onwetenden leefden in verstomping en ademden argeloos als beesten en hun «verstand" behoorde tot hun lichaam, gelijk hun overpeinzingenoverdezeshoogerekundigheden. Anuruddha wist, dat de menschen-deugdzaamheden alleen in woor den bestonden en door redeneeringen geschapen wierden. Hij wist dat vrome mystiek vreemd bleef aan het wellustgenot van dichterlijke droomerij en zelfbedwelming en hij ervoer, dat God alléénkonbestaan voor het menschenhart, wanneer dat hart, Atman zelf, al-bezield in reinen eenvoud, beleefde. Ieder wezen dat godsgemeenschap zocht bui ten onmiddellijken hartedrang, verzwakte zijn godsgevoel, de gehei menis van het Oneindige in zich. Al wieSamyanaophetkenvermogen toepaste en op de ziel, al wie speelde met de elementen en de substan ties, een spel van verborgen krachten, besmette juist eigen Purusha. Niemand kon vroomheid leeren, als ze niet overstelpend ontstond uit het dringende hart; niemand kon zachtmoedigheid leeren, als ze niet overstelpend ontstond uit het inwendigste van het inwendige; uit verlangen van de ondeelbare ziel zelve, om ingetogen en wijs te leven, zonder offers en plichtvoorschriften en zonder verwarrende taraha's, spitsvondige onderscheidingen van het ongeschapen ge schapene, het niet-eeuwige niet-niet-eeuwige. Ieder schepsel moest, hoe ook verkeerende in zelfbezinning, onbewust blijven van zijn gees telijke natuur of zijn diepe liefde, gelijk eenTulanblad van eigen heiluitwerking. Dan alleen bleef het natuurmysterie van ieder wezen, ge bonden aan het zijns-mysterie van alle wezens en behoefde het niets meer te leeren over de volstrekte nietigheid van eigen Ik, een Ik dat in het Eeuwige wegdreef als een droombeeld.Brahma zelf had vreese lijke gedrochten en hoeri's, zonden en deugden geschapen. De zonde was van Brahma, de deugd enhetMoksha,zielsreiniging enziele-be-
smetting schiep Brahma.In het aardsche leven hunkerden alle schep selen naar geluk; naar het overwinnende der acht Spheren; ook zij die de witgesneeuwde toppen van Udajagiris beklommen en alles bezagen als tooverachtige schijngestalten van zintuigelijk bedrog. Het leven van de ziel en het leven van den geest bleef één diep geheim en toch wierden alle menschen geteisterd door het brandende ver langen, het vermurwende heimwee naar het Oneindige. Zelfs de waereldloochenaars doorleefden die hunkering, al raakten hunne zie len het plaveisel van Veluvanar&ma. En toch bleef het zoeken naar zielegeluk, als het grijpen van een kinderknuistje naar de zon. Het evenwichtigste wezen was voor Anuruddha de mensch die zonder huichelarij en valschen trots, in zichzélf voor andere wezens leefde; het gelukkigste wezen hij, die langzamerhand, los van verlangen, zich eigenschaploos voelde worden en niet meer met troostbegeerte het morgenheldere licht van heilbrengende sterren instaarde. Het geluk kigste, het wezen dat leefde in eeuwige tevredenheid, ook met de ontevredenen en in eeuwige berusting, ook tegenover het niet-berustende. Anuruddha, als Samnyasin, kende de alles-doordringende, geheim zinnige verlangens en ook de bedeesde ontroeringen naar het geluk zalige, die het eigen smartelijke Ik ontrennen wilde: het bewogen eeuwig Niets dat het eeuwig onbewogen Alles ontmoette. Anuruddha eerde het rein-menschelijke en Ik-louterende,ook in de Yoga-Sutra doch haar geheimzinnigheid veroordeelde hij al gestrenger. Hij eerde alleen haar geestelijke wijsheid. De aloudste Dichters, de scheppers van Manoe, vrij van gemoeds ontroering en harte-angst, die met onbegrensde vergevensgezindheid en met hoogste ingeving, het leven in zijn ondoorgrondelijke tegen strijdigheden peilden, hadden reeds de leerspreuken gevestigd, al van Rig-Veda af: dat door den Wijze, smaad moest worden gedragen in gemoedsrust, zonder ooit een ander schepsel terug te hoonen; dat hij zich in vijandschap tegenover niemand stelle, wijl het nietige lichaam geen vijandschap waard bleek. De Aloudsten, — in hun jeugd onder het witte zonnescherm grootgebracht, — uit onheugelijke tijden, had den al geleerd dat de toornige niet met toorn moest worden terugbejegend; dat een Wijze moest zegenen dengene die hem vloekte en met geen onwaar woord zijn lippen bezoedelen mocht! Dit was hei liger dan het brengen van brandofferen aan d'Almacht. Zoo hadden de Oudsten van Hindoestan reeds in de geboorte dertij-
den geleerd en vooralle volkeren was ditzuivere woord van de lichaam' looze ziel uitgegaan, lichtendals karavaanvuur in woestijnnacht. O.als Anuruddha de hooge Oudheid van zijn Schildpad Katshiopa aanzag en de schaduwrijke rust van diens in zichzelf onveranderlijke daden, boven Rajas, bovenhettijdelijkeverheven,danwisthijhoehijzelfweer het leven had te dienen; hoe hij de voorstelling „ik ben" kon ontvlie' den, ook zonder d'Almacht naar Sankhya's inzicht te loochenen en ook zonder de Maya-achtige schoone tooverwaaiers van de verijlen' de bewustzijns-spheren en hare gedachten-koelte te ontvluchten. De Upanishads wekten gedachte-duizelingen voor een ieder die d'oneindige Eenheid van het Al niet doorschouwde buiten menschelijke begrips-beperkingen, die niet tot de heilige Stilte inging, tot het Onuitsprekelijke zelve. Al was het woord „zaligheid" een ménschelijkwoord, een menschelijke voorstelling, en al kon dit nooit zijn de zaligheid die oneindig ver boven het menschelijke uitging, het diepst-binnenste gevoel bleef, dat de hoogste liefde, de diepste barmhartigheid, onverwrikt alles moest geven en niets moest vragen om, zonder naam van den Eeuwige te noemen, toch geheel in den Eeuwige te leven. Anuruddha keerde tot zijn schemerende grot terug en zat onbewegelijk, in onthalsde mijmering. De geest bleef, ingetogen, gastmaal en feesten schuwen. De ziel bleef stil, in vroom gepeins dat zichzelf niet kende. Er was geen rusteloos-smeeklijk verlangen meer naar Tisarana, naar Bouddha's Leiderschap; geen verlangen naar leven en geen opstuwend verlangen meer naar sterven. Het stille openbaarde zich niet als zelfverzaking, niet als zelfbevestiging en niet als waereldloochening. Binnen in het binnenste van zijn wezen, van zijn vroom hart, ontstond het golvende licht, de zee-in-licht door de zon overstraald. Hij verlangde niet meer God te leeren zien door middelen van mijmering en bovennatuurlijke macht, noch doorNirbya-samèdhi,hethoogste onbewust-bewuste geluk van den bezwijmden Yogin of Prajna\ Hij verlangde God in zich te dienen met heel zijn benarde, zondige menschelijkheid, onderworpen aan het Onkenbare. Hij begeerde uit de eenzaamheid, weer ingelijfd te worden tusschen al de schepselen die smarten, angsten, kwellingen doorstonden; die vreugden beleefden, al scheen het hem eerst dat zij de dingen van het tijdelijke voor de dingen van het Eeuwige hielden. Hij hoorde weer de heilige sa&mspraak, dón donderend, dan zacht als van kinderstemmen, tusschen Crishna en Ardjuna. Anuruddha's
diepst-geestelijke levensdrang lei niet gedoofd en toch weende hij, in de duistere stilte van een woudnacht, wijl alles was zachtmoedige blijheid in hem onder het wankelloos besef, dat hij en alle wezens uit het Eeuwig-Eene waren geboren; dat hij alleen in avadana, in liefde voor anderen, zichzelf kon uitwisschen; dat hij dan eerst in Atman, in het Onvergankelijke ademde en kennis van hetBhrahma had verworven. Zoo wierden Anuruddha liefde en overgave, in eindelooze veelvoudigheid, meer dan persoonlijk streven naar verlossing van eigen smart en onrust, naar heiligheid; voelde hij in ootmoed, voor d'Allerhoogste te moeten bestaan alleen in liefde en tusschen de menschen, in oneindige deernis en mededoogen. Zoo begeerde hij toch iets, den teederen naam van Maïtri, den Meebelever van alles.
Dit boek is gedrukt op de persen van G. J. van Amerongen & Co. te Amersfoort onder toezicht van J. van Krimpen, die bandstempel, titel vignet en initialen ontwierp, en gebonden door Elias P.van Bommel te Amsterdam.