DIGIZINE
Onderzoeksinstituut psychologie
Mind Open
INZICHTEN IN PSYCHOLOGIE Nummer 8 - Najaar 2011
MORE SCIENCE LESS FICTION
in dit nummer o.a: Maurits van der molen Agneta Fischer Jaap Murre Denise van Deursen jeroen ruwaard Rogier Kievit columnS Dick Bierman SASKIA WOUTERSEN - WINDHOUWER Uitgegeven door:
Universiteit van Amsterdam
zie ook www.mindopen.nl
inhoudsopgave
MindOpen
redactioneel Internet
3
Nummer 8 – Najaar 2011 www.mindopen.nl
redactioneel
Internet
Een gratis uitgave van
Onderweg naar Open Access ‘Open Access is niet hetzelfde als je resultaten op het web flikkeren’
Onderzoeksinstituut Psychologie
door Vittorio Busato
Faculteit der Maatschappij4
en Gedragswetenschappen Managing Editor Gerard Kerkhof
sociale psychologie oe emotioneel en sociaal vaardig is Nederland? H ‘Voordeel van online onderzoek is, naast een andere populatie, de hoge snelheid’
Hoofdredacteur Vittorio Busato 7 Medewerkers Jorn Hövels, Paulien Bakker,
Klinische psychologie Effectieve therapie via het internet ‘interapy biedt het antwoord voor de problemen van de minister’
Ger Post Nieuws & Agenda Vittorio Busato 10 Vertalingen Judith van Dongen
Ontwikkelingspsychologie Ontwikkelingspsychologen pionieren in webonderzoek ‘noord-europese landen hebben een droge drankcultuur’
Grafisch ontwerp Buro MET Graphic Designers 13
www.buromet.nl Email
[email protected]
Methodenleer Online peer review als doorlopend dynamisch proces ‘transparant reviewproces zorgt voor meer duidelijkheid’
Aanmelden www.mindopen.nl 16 Adres MindOpen Digizine
Brein en cognitie
Psychology Research Institute
Het lab met honderdduizend proefpersonen ‘in de toekomst willen we proefpersonen via Facebook werven‘
Roetersstraat 15, 1018 WB Amsterdam, The Netherlands 19
Concept & Communicatie Communications Office FMG +31 (0)20 525 4865
column
[email protected]
why the fuss? traditionele tijdschrift heeft langste tijd gehad
Promoties, Nieuws & Agenda
24 26
Oorspronkelijk idee Marjan Bakker †
22 Copyright voor al het gepubliceerde materiaal is in handen van de uitgever van MindOpen, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld. Toestemming is vereist voor gebruik van artikelen door een derde partij.
Even een kleine greep uit de onderzoeksresultaten over de invloed van internet op ons “mens zijn” die de laatste maanden de media haalden: • Mensen onthouden informatie minder goed en gebruiken internet steeds vaker als een soort extern geheugen; we onthouden vooral wáár we iets hebben gelezen, niet zozeer wát (Science). • Wie internet via Explorer 6, is minder intelligent dan wie de browsers Firefox of Safari gebruikt; wie via Opera surft, zou zelfs de hoogste IQ-score halen (nu.nl). • Chatten heeft een positieve uitwerking op jonge volwassenen die zich in het werkelijke leven sociaal minder gemakkelijk bewegen, ze krijgen er meer zelfvertrouwen van en geven zo hun vrienden meer sociale steun (Personality and Social Psycholog y Bulletin). Vrijwel niemand zal ontkennen dat internet ons leven significant heeft veranderd. Ga voor uzelf maar na of de uitwerking op uw gemoedstoestand nu anders is dan – zeg – een jaar of vijf terug als online zijn via pc, smartphone of tablet even onmogelijk is. De stamkroeg van menig jongere is tegenwoordig een internetcafé. We hebben inmiddels het Nieuwe Rijden, het Nieuwe Werken en het Nieuwe Pinnen gehad. Straks gaat internet nog voor een Nieuwe Mens zorgen – de mens twee of drie punt nul. Wat voor onderzoek vindt er aan de Afdeling Psychologie plaats dat op een opmerkelijke manier gebruik maakt van internet? Een inventarisatie leerde dat alleen de Programmagroep Arbeids- & Organisatiepsychologie dat op dit moment nog niet echt doet. Michel Handgraaf, tot eind augustus verbonden aan diezelfde Programmagroep, laat in het openingsverhaal echter wel een prikkelende mening horen over Open Access, net als trouwens Denny Borsboom en Maurits van der Molen. Agneta Fischer verhaalt over het internetonderzoek naar het herkennen van emoties dat ze samen met de VPRO heeft opgezet. Wie Alfred Lange een paar decennia terug naar de mogelijkheden van therapie via het internet had gevraagd, zou vast iets met science fiction als antwoord hebben gekregen.
Vandaag de dag blijkt het door hem geïnitieerde Interapy echter een prima alternatief voor diverse face-to-face -behandelingen. Tim Janssen, Thomas Pronk en Denise van Deursen vertellen over de cognitieve vertekeningen van alcoholisten en jongeren die drinken en de trainingen die ze via het web aanbieden om die vertekeningen te modificeren. Rogier Kievit legt uit hoe peer review via internet veel meer een open en doorlopend proces kan worden, dus ook ná publicatie van een artikel. Eveneens maakt hij zich sterk dat peer reviews van manuscripten gaan meetellen voor iemands wetenschappelijke output. Jaap Murre en Steve Janssen ten slotte reflecteren over het geheugenonderzoek dat zij via het internet doen. En Murre legt ook nog uit waarom we van dat geheugenonderzoek uit Science – dat we internet als een extern geheugen zouden gebruiken – niet onder de indruk hoeven te zijn. Het is dus te voorbarig om van een Nieuwe Mens te spreken door de invloed van internet. Maar de mogelijkheden van internet maken de wereld onmiskenbaar meer science en minder fiction, dat zal niemand meer ontkennen. Nee, over de invloed en de mogelijkheden van dat o zo wijde web is het laatste woord nog lang niet gezegd.
Vittorio Busato editor
[email protected] www.vittoriobusato.nl
U kunt zich schriftelijk wenden tot de uitgever.
2
digizine mindopen VI - voorjaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
3
Geen geheel fortuinlijke situatie
ONDERWEG NAAR OPEN ACCESS door Vittorio Busato
‘Er zijn wetenschappers die denken dat Open Access publiceren hetzelfde is als je resultaten op het web “flikkeren”. Ik gebruik dat laatste woord even opzettelijk, want dat is het dus absoluut niet. Open Access publiceren is precies hetzelfde als publiceren in Nature: er is een streng peer review, er is een streng editorial board, er is een verantwoordelijke editor-in-chief en de publicaties die er doorheen komen worden aan dezelfde strenge kwaliteitscriteria onderworpen als bij Nature.’ Dat zegt Jos Engelen, voorzitter van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk onderzoek (NWO), in een interview met Scienceguide, het online nieuwsmagazine voor de kennissector. In datzelfde interview ontkracht hij direct een ander vooroordeel: dat Open Access gratis zou zijn. Voor de administratieve staf en de computerinfrastructuur moet immers worden betaald, en het eeuwig bewaren van de publicaties is evenmin gratis. ‘Het is al met al een gecontroleerd proces, maar wel één dat fair is,’ aldus Engelen. ‘Eén waarbij uitgevers voor hun diensten betaald krijgen door werkgevers van onderzoekers volgens een tarief dat we vooraf afspreken. Zo sluiten we uit dat de uitgevers de abonnementsprijzen zelf kunnen bepalen om zo hun aandeelhouderswaarde te verhogen.’
Gratis toegankelijk De rappe toename van online beschikbare informatie en de nieuwe mogelijkheden van verspreiding, digitale opslag en dienstverlening zijn, naast de soms absurd hoge prijzen die uitgevers rekenen voor abonnementen op wetenschappelijke tijdschriften, van cruciale invloed geweest op de mondiale beweging die bekend staat als Open Access: het via internet gratis distribueren voor iedere geïnteresseerde van wetenschappelijke artikelen en bijbehorende datasets. Kosten van publicaties worden daartoe niet meer verhaald op afnemers maar op auteurs zelf, instellingen waaraan zij zijn verbonden of op hun subsidiegevers. Wetenschappers behouden zo hun auteursrechten, de toegankelijkheid van wetenschappelijke literatuur neemt enorm toe. In Nederland maken instanties als NWO en de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) zich al enkele jaren hard voor Open Acces. De KNAW onderhoudt onder meer de portal NARCIS waarop inmiddels zo’n kwart miljoen Open
4
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
Access-publicaties zijn te raadplegen. NWO heeft zeer onlangs een miljoen Euro ter beschikking gesteld voor de oprichting van Open Access-tijdschriften of om bestaande tijdschriften om te vormen naar een Open Access-model. Alle Nederlandse universiteitsbibliotheken werken samen in het zogeheten DARE-project: het Digital Academic Repository. Doel hiervan is dat alle publicaties van wetenschappers in de database van hun eigen universiteitsbibliotheek vrij als pdf beschikbaar komen.
Roadmap Ook de League of European Research Universities (LERU), waarvan de Universiteit van Amsterdam (UvA) lid is, heeft met de zogenoemde LERU Roadmap een koers uitgezet om Open Access-publicaties te stimuleren. De Amsterdam University Press (AUP), uitgeverij van de UvA en voorloper op het gebied van Open Access, heeft inhoudelijk bijgedragen aan de totstandkoming ervan. Maar deze roadmap is pas een eerste begin van overleg tussen de 21 universiteiten die van het LERU-netwerk deel uitmaken, stelt Saskia de Vries, directeur van de AUP. ‘Er staat niet veel in dat niet allang gefundenes fressen is. Maar het mooie is dat de universiteiten nu met een gezamenlijk standpunt komen waarbij ook Golden Open Access een optie is. Green Open Access staat voor archiveren; de uitgever geeft de auteur ook gelegenheid zijn of haar artikel ook op te slaan in een database, wel pas vaak een half jaar later en meestal ook niet de oorspronkelijke versie. Bij Golden Open Access verschijnt een publicatie via een uitgever direct als Open Access-versie, al dan niet vergezeld van een papieren versie. Maar er komt een vervolg op de Roadmap, ik hoop dat we stapje voor stapje richting die Golden Open Access gaan.’
Wetenschappers moeten stoppen slaafs afstand te doen van hun auteursrechten Tegenwoordig is zo’n dertig procent van alle wetenschappelijke artikelen te raadplegen via Open Accessjournals of andere vrij toegankelijke archieven. Sommige voorstanders van Open Acces vinden dat niet genoeg, het streven moet honderd procent zijn. Dat is de eerstkomende jaar niet realistisch, denkt De Vries. ‘Nu stellen wetenschappers, of beter gezegd hun financiers, nog zelf geld beschikbaar om hun resultaten Open Access te publiceren. Het verdienmodel voor uitgevers is dus eerder een service-model dan een commercieel uitbaatmodel. Ik verwacht dat we de komende jaren met verschillende businessmodellen te maken krijgen, evenmin sluit ik uit dat zich nog hele andere modellen aandienen.’
‘Ik sta enigszins ambivalent tegenover Open Access. Net zoals bij het reguliere tijdschrift is het met Open Access publiceren nogal afhankelijk met welke uitgever je te maken hebt. Wetenschappers zijn doorgaans noeste arbeiders. Zij hebben zich lang laten uitbuiten door grijpgrage uitgevers door afstand te doen van hun auteursrechten voor artikelen. Dus natuurlijk is het een prima zaak dat met de ontwikkeling van Open Access uitgevers niet langer het monopolie hebben op toegang tot wetenschappelijke artikelen. Maar uitgevers zijn niet gek, die proberen nu Open Access-tijdschriften te controleren door faciliteiten aan te bieden zoals opmaak en digitale opslag. Voor die service betalen onderzoekers een paar duizend dollar of euro, pas dan is je artikel vrij toegankelijk. Subsidiegevers houden daar tegenwoordig weliswaar rekening mee, maar een geheel fortuinlijke situatie vind ik het niet. Een alternatief is dat wetenschappers in eigen beheer een open access-journal runnen. Maar dat maakt je wel kwetsbaarder. Er moet dan een beroep worden gedaan op inzet van individuen en faciliteiten van universiteiten. Daarmee loopt de continuïteit van het tijdschrift gevaar. Tja, wat is ideaal? Er zijn wetenschappelijke verenigingen die vriendelijke deals afsluiten met uitgevers. Die geven dan weliswaar het tijdschrift niet uit als Open Access, maar de abonnements- en productiekosten worden bewust laag gehouden. Ook ondersteunen die uitgevers de editor van het tijdschrift en betalen bijvoorbeeld een deel van conferenties van de aan het tijdschrift gerelateerde vereniging. Het blad Psychofysiology, waarvan ik associate editor was en dat Blackwell Publishing uitgeeft, is daar een goed voorbeeld van. Ik ben ook managing editor geweest van Acta Psychologica, maar bij Elsevier kregen we voor een vergelijkbare constructie nul op het rekest.’
http://www.scienceguide.nl/201010/ blijven-duwen-zonder-brokken-maken.aspx http://www.nwo.nl/openaccess http://www.narcis.nl/
Prof. dr. Maurits van der Molen is
http://www.leru.org/index.php/public/extra/launch-open-access/
verbonden aan de Programmagroep
http://www.scienceguide.nl/201106/’100-percent-open-access’.aspx
Ontwikkelingspsychologie.
http://www.aup.nl http://www.uba.uva.nl/open_access/ http://home.medewerker.uva.nl/m.w.vandermolen/
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
5
Kwaliteitscriteria zijn vereist ‘Het idee dat wetenschappers degenen zijn die de papers schrijven, de beoordelingen ervan doen en de rol van editor spelen voor uitgevers die vervolgens diezelfde wetenschappers geld vragen om toegang te krijgen tot hun eigen artikelen, dat heeft me altijd tegengestaan. Zo bezien is de ontwikkeling naar meer Open Access-tijdschriften een zegen. Er kleven evenwel ook risico’s aan: veel van zulke tijdschriften zijn sterk afhankelijk van minder georganiseerde groepen of soms zelfs van individuen die het reviewen, editen en publiceren van papers voor hun rekening nemen. De kwaliteit van Open Access-journals kan als gevolg daarvan nogal fluctueren. Een lage impact van een “oud papieren” tijdschrift was niet zelden reden dat blad om financiële redenen op te heffen, maar tegenwoordig kunnen tijdschriften met een minimum aan kosten online verschijnen. Dat betekent dat een tijdschrift met een minimaal reviewproces en waar onderzoekers een kleine bijdrage betalen om hun (kwalitatief mindere) papers te uploaden ondanks een lage impact toch winstgevend kan blijven. En dat impliceert weer dat de opvatting “als iets is gepubliceerd, dan zal het wel goed zijn” – een houding die je niet zelden aantreft bij minder ervaren onderzoekers, studenten en media –, problematischer wordt dan die nu is. Organisaties als NWO die Open Access stimuleren, moeten daarom ook een aantal minimale kwaliteitscriteria formuleren voor het review-proces van Open Accessjournals, met een begeleidende website met informatie over welke tijdschriften aan die criteria voldoen. Is dat het geval, dan heeft Open Acces absoluut de toekomst.’
Dr. Michel Handgraaf was tot 1 september 2011 universitair docent bij de Programmagroep Arbeids- & Sociale Psychologie. Thans werkt hij als universitair hoofddocent bij de leerstoelgroep Economics of Consumers and Households aan de Wageningen University.
Open access is een morele verplichting ‘Ik ben zeer uitgesproken over Open Access. Ethisch is het onverdedigbaar dat kankerpatiënten het wetenschappelijke onderzoek over hun ziekte niet kunnen raadplegen ondanks dat dat onderzoek mede is gefinancierd met hun belastinggeld. Of neem de derdewereldlanden: als je bijvoorbeeld onderzoeker bent in Nairobi, dan heb je simpelweg geen toegang tot de wetenschappelijke literatuur omdat die is afgeschermd door commerciële uitgevers die een fortuin vragen voor toegang tot hun tijdschriften. En waarom? Enkel omdat die uitgevers besloten hebben dat wetenschappelijke artikelen van hen zijn door de auteursrechten te claimen. Terwijl ze niet eens een substantiële rol hebben gespeeld in het tot stand komen van die artikelen! Uitgevers organiseren bijvoorbeeld niet de peer review van artikelen zoals ze wel claimen in populaire media, dat doen wetenschappers zelf. In theorie is de oplossing simpel: wij wetenschappers moeten stoppen met slaafs afstand te doen van onze auteursrechten en de macht van uitgevers zal als sneeuw voor de zon verdwijnen. Maar wetenschappers doen dat niet, anders was Open Access zo vanaf 2000 wel het dominante publicatiemodel geweest. De oorzaak is een soort prisoner’s dilemma: als ik stop met publiceren in tijdschriften met een hoge impactfactor en mijn collega’s doen dat niet, dan benadeel ik mijzelf (en mijn coauteurs). Zo’n verandering komt dus alleen tot stand als wetenschappers allemaal hetzelfde handelen, en dat zal niet gebeuren zonder ingrijpen van bovenaf. Subsidiegevers zoals NWO zouden daarom moeten promoten dat onderzoek gefinancierd met belastinggeld ook daar wordt gepubliceerd waar de belastingbetaler het kan lezen. Zoals is te lezen op de website van het Open Access-initiatief van Frontiers (frontiersin.org): “Research is the product of an investment by society and therefore its fruits should be returned to all people without borders or discrimination, serving society universally and in a transparent fashion.” Het stimuleren van open access is een morele verplichting.’
http://home.medewerker.uva.nl/m.j.j.handgraaf/
Dr. Denny Borsboom is universitair hoofddocent bij de Programmagroep Psychologische Methodenleer http://home.medewerker.uva.nl/d.borsboom/
6
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
sociale psychologie
Hoe emotioneel en sociaal vaardig is Nederland? door Paulien Bakker
Agneta Fischer onderzoekt, in de voetsporen van Paul Ekman, in hoeverre Nederlanders in staat zijn emoties op gezichten te lezen en herkennen. Onderzoek dat vaak gedaan wordt onder minder gemotiveerde eerstejaars studenten psychologie. Totdat ze in contact kwam met het populairwetenschappelijke televisie- en radioprogramma Labyrint en tienduizend Nederlanders haar online vragenlijst invulden.
De beroemde Amerikaanse psycholoog Paul Ekman liet halverwege de jaren vijftig van de vorige eeuw foto’s van mensen met bepaalde gezichtsuitdrukkingen zien aan proefpersonen en vroeg hen de emoties daarop te herkennen. Hij concentreerde zich op emoties als woede, walging, vrees, blijdschap, droefheid en verrassing. Ekman beperkte zich niet tot Amerika en voerde zijn onderzoek wereldwijd uit. Toen bleek dat ook geïsoleerd levende stammen in staat waren veel emoties op de foto’s te herkennen, concludeerde hij dat emoties universeel zijn en niet cultuurgebonden zoals tot dan toe de gangbare opvatting was. Ekman maakte daarbij onderscheid tussen primaire en secundaire emoties. Primaire emoties zoals blijdschap of angst zijn ondubbelzinnig en daardoor makkelijk te herkennen. Emoties als schaamte of teleurstelling zijn vaak een mengeling van verschillende emoties en daarom minder eenduidig te herkennen; die noemde hij secundaire emoties. Over die inschaling in primaire en secundaire emoties is veel discussie gevoerd in de internationale vakpers. Maar het onderzoek van Ekman roept meer vragen op. De foto’s die hij gebruikte, bevatten heel prototypische gezichtsuitdrukkingen. In het dagelijks leven gedragen we ons niet zo overdreven. Hoe her-kennen we emoties, gewoon in gesprek, als die niet door acteurs worden nagebootst? Welke aanwijzingen – als sekse, opleidingsniveau of leeftijd – nemen we onbewust mee in onze evaluatie? En speelt motivatie een rol? Zijn we beter in staat om het gezicht van een ander te lezen als we gemotiveerder zijn?
Labyrint Agneta Fischer, hoogleraar sociale psychologie bij de gelijknamige Programmagroep, doet al langer onderzoek naar emoties. Vaak moet ze daarbij genoegen nemen met een honderdtal studenten psychologie. Voor fundamenteel emotioneel onderzoek kan dat, maar toch vroeg ze zich af hoe het zou zijn om een grotere, andere doelgroep te bereiken. Fischer: ‘Ik had al eens gedacht aan onderzoek via internet, maar hoe bereik je vervolgens een grote groep mensen?’ Het antwoord op die vraag kreeg ze toen ze begin dit jaar in contact kwam met Labyrint, een populairwetenschappelijk radio- en televisieprogramma van NTR en VPRO. De makers van Labyrint hadden het plan voor een Groot Nationaal Onderzoek. Ze benaderden Fischer, die vorig jaar het populairwetenschappelijke boek De zin en onzin van emoties publiceerde, en van de Technische Universiteit Delft Joost Broekens en Valentijn Visch die als medeonderzoekers vooral ook technische ondersteuning boden bij de ontwikkeling van het materiaal voor internet. Eef Grob, als programmamaker bij de VPRO betrokken bij het project: ‘Wij hebben toegang tot een breed publiek. Onderzoekers hopen op hun beurt vaak op een grote groep proefpersonen. Wij willen met ons programma mensen meer betrekken bij de wetenschap, het project is ook mede mogelijk gemaakt door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Zo hebben we elkaar gevonden.’
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
7
Ze sloten een deal met elkaar: Labyrint mag als eerste de onderzoeksgegevens naar buiten brengen, de onderzoekers mogen het materiaal gebruiken voor wetenschappelijke artikelen. Voor Fischer draait het vooral om de vraag welke processen een rol spelen bij de interpretatie van emoties op gezichten, Labyrint vertaalt de resultaten uiteindelijk in een televisieprogramma over hoe sociaal vaardig Nederland is. Grob: ‘De tests gaan over het herkennen van emoties. Dat zien we als indicator van sociale vaardigheden.’
Lowlands Fischer en haar collega’s ontwikkelden in totaal vier internettests van steeds tien tot vijftien minuten. De eerste gaat over het herkennen van gezichten, de tweede over het herkennen van avatars, computeranimaties en hoe we emoticons als smileys interpreteren. Voor het derde onderzoek zijn meer dubbelzinnige emoties als schaamte en trots toegevoegd. Labyrint deed in april een oproep op televisie en in de weken daarop meldden tienduizend proefpersonen vanuit het hele land zich aan. Online vulden zij de eerste vragenlijst in. Met de vierde test, die begin september online is gegaan, willen de onderzoekers nagaan of iemands vermeende etniciteit van invloed is op de interpretatie van emoties. ‘Helemaal representatief is de respondentengroep niet, het gemiddelde opleidingsniveau is hbo,’ vertelt Fischer. ‘Maar het is een veel bredere groep dan we met ons gebruikelijke onderzoek bereiken. Het voordeel van online onderzoek is, naast dat we een andere populatie bereiken, de hoge snelheid. Het nadeel is dat je de setting niet kunt beïnvloeden. Je kunt proefpersonen vragen om tijdens het invullen van de test bijvoorbeeld een pen in hun mond te houden, maar je weet niet of ze dat ook echt doen. En het kan zijn dat ondertussen muziek aan staat of dat ze zich op andere manieren laten afleiden. Dus iets online onderzoeken waarvoor je snelheid bij de proefper-
8
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
sonen wilt meten of een hoge concentratie, dat lukt niet.’ Om de beperkingen van internet te omzeilen, bedachten de onderzoekers een oplossing. Ze togen naar de zomerweek van het damesblad Libelle en naar het zomerfestival Lowlands om ter plekke ook proefpersonen te testen in hun mobiele lab. Fischer: ‘Interessant om te zien was of we emoties nadoen, mimicry, en of dat ons helpt om emoties te herkennen. Zo kreeg proefpersoon B te zien hoe proefpersoon A aan iets rook en daar verheugd of juist met afgrijzen op reageerde. De ene keer werd proefpersoon A aangemoedigd om emoties te tonen, de andere keer om die juist te verbergen. De gelaatsuitdrukkingen van beide proefpersonen zijn op video opgenomen en moeten nog geanalyseerd worden.’
‘De mate waarin je in staat bent om een gelaatsexpressie te herkennen, hangt voor een groot deel af van hoe gemotiveerd je bent. We maken altijd video-opnames van onze proefpersonen. En dan zie je studenten soms onder tafel met hun mobieltje spelen, in plaats van aandachtig te kijken. Die haal je zoveel mogelijk uit het onderzoek, maar feit blijft dat zij minder gemotiveerd zijn.’ Daarnaast lijken psychologiestudenten veel meer op hun hoede te zijn. Fischer: ‘Ze weten dat onderzoekers het feitelijke doel van het onderzoek zullen verbloemen. Psychologiestudenten zijn geneigd op zoek te gaan naar het echte doel. Tijdens de Libelle-zomerweek en op Lowlands stonden proefpersonen volkomen blanco in het onderzoek.’
Herkenning van emoties is een indicator van sociale vaardigheden
De uitkomsten van de tests worden momenteel nog geanalyseerd. Dan zijn de wetenschappers klaar en gaan de programmamakers ermee aan de slag. Grob: ‘We hebben ons niet veel met het ontwikkelen van de test bemoeid, inhoudelijk weten we daar natuurlijk ook niet veel vanaf. Wel bemoeiden we ons met de toegankelijkheid van het materiaal. Zo’n test invullen moet namelijk wel leuk zijn. Dus stonden we erop dat mensen na afloop ook feedback kregen, er zelf iets van opstaken. Een andere zorg was dat zo’n test niet te lang mag zijn, na tien of vijftien minuten haken mensen af.’ De test kort houden was lastig, vertelt Fischer. Ook dwong het strakke schema van de programmamakers de wetenschappers in een strak ritme. Zo bleef de vaart in het project. Grob: ‘Soms is het lastig om samen te komen, drie wetenschappers, twee universiteiten, iedereen is druk bezet en heeft ook ander onderzoek te doen. Maar iedereen was gelukkig zeer gemotiveerd.’ Ook Fischer is de samenwerking goed bevallen. ‘We hebben tot nu toe niet hoeven inleveren op de kwaliteit van ons onderzoek. Die knieval richting
Het veldonderzoek was leerzaam, vervolgt Fischer. ‘Het gemiddelde niveau op de Libelle-zomerweek was ongeveer mbo. We merkten bijvoorbeeld dat onze vragen niet altijd even goed werden begrepen. Zoiets is ontzettend leerzaam. Het leuke was ook dat mensen zo enthousiast waren om mee te doen dat ze vroegen of ze ervoor moesten betalen.’ Kom daar eens om bij eerstejaars psychologiestudenten die als proefpersoon aa onderzoek meedoen voor verplichte studiepunten of geld en bij wie de motivatie niet altijd even hoog is. Fischer merkte in haar veldonderzoek hoe belangrijk de motivatie van proefpersonen is.
Knieval
populariteit zal wel komen als de programmamakers ermee aan de slag gaan. Maar dat doet aan de kwaliteit van het onderzoek verder niets af.’ Labyrint is van plan om blijvend de samenwerking met de academische wereld te zoeken en ieder seizoen een Groot Nationaal Onderzoek op touw te zetten. Grob: ‘De eindredactie is vanaf het begin betrokken bij dit project. We denken mee. Als de resultaten er zijn, kijken wij hoe we daar een interessante uitzending mee kunnen vullen. Het kan zijn dat we één uitkomst uit het onderzoek centraal stellen en daar een uitzending omheen bouwen. De overige resultaten vind je dan terug op internet of in onze radio-uitzendingen. Uiteindelijk moet het interessante televisie opleveren.’
http://home.medewerker.uva.nl/a.h.fischer/ http://www.wetenschap24.nl/programmas/labyrint.html http://www.wetenschap24.nl/programmas/grootnationaal onderzoek.html http://www.paulekman.com/ http://www.joostbroekens.com/ http://studiolab.io.tudelft.nl/visch/ http://www.libelle.nl
De speciale Labyrint-uitzending is op 7 december om 20.55 uur op Nederland 2 te zien.
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
9
KLINISCHE PSYCHOLOGIE
Effectieve therapie via het internet door Vittorio Busato
De computer is in ons dagelijkse leven vrijwel niet meer weg te denken. Ook binnen het psychotherapeutische proces neemt de computer een steeds centralere plaats in, de drempel van een “computer als therapeut” is aanzienlijk verlaagd. Eind jaren negentig van de vorige eeuw kende de Universiteit van Amsterdam (UvA) met Interapy eeuw een wereldprimeur. Alfred Lange en Jeroen Ruwaard vertellen over de vlucht die Interapy sindsdien heeft genomen.
Het idee om via internet een cognitieve gedragstherapie aan te bieden ontstond zo’n vijftien jaar geleden in de kroeg, blikt psychotherapeut en bijzonder hoogleraar klinische psychologie Alfred Lange terug. Nu worden er in de kroeg, zeker als de drank rijkelijk vloeit, wel vaker snode plannen gesmeed. Maar niet veel later was Interapy – het resultaat van een samenwerkingsverband tussen de (toen nog) vakgroepen klinische psychologie en sociaal-wetenschappelijke informatica van de UvA, en voor een belangrijk deel gefinancierd door het Nationaal Fonds Geestelijke Volksgezondheid – ook echt een feit. De allereerste behandeling was gericht op mensen met een posttraumatische stress-stoornis (PTSS). Pijnlijke life events zoals ongelukken, echtscheidingen, rouw, ernstige conflicten, ontslag of een faillissement hebben doorgaans flinke impact op iemands psychisch functioneren. Houden die klachten na drie maanden aan, dan kan er sprake zijn van PTSS – klachten die ongeacht het trauma vergelijkbaar zijn en zich ook op een vergelijkbare manier laten behandelen. e bent opvallend internationaal georiënteerd. Constateer je opvallende verschillen tussen psychologie in Korea en in Nederland?
Lange bewerkte een eerder ontwikkelde en bewezen effectieve schrijftherapie tegen PTSS-klachten zodanig dat deze inhoudelijk vrijwel identiek via internet kon worden aangeboden. Twintig eerstejaars psychologiestudenten werden op basis van testweekgegevens gediagnosticeerd met PTSS en gevraagd voor een pilot-studie. Voor en na de behandeling werden zij specifieker getest op hun klachten. Tot Lange’s niet geringe verbazing bleken negentien
10
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
studenten na de behandeling met Interapy genezen. Deze geprotocolleerde, wetenschappelijk onderbouwde digitale behandeling bleek een wereldprimeur in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ).
Evidence-based De medewerkers van Interapy hebben sindsdien niet stil gezeten. Inmiddels zijn er digitale behandelingen ontwikkeld voor klachten die samenhangen met seksuele trauma’s, rouw, burnout, depressie en paniekaanvallen. Steeds is de aanpak: een protocol ontwikkelen, een pilot houden en een randomized control trial studie opzetten waarbij cliënten voor, direct na en een aantal maanden na afloop worden getest op hun klachten. Zeer onlangs publiceerde Jeroen Ruwaard, extern promotieonderzoeker bij de Programmagroep Klinische Psychologie en in dienst van de BV die Interapy sinds 2001 is, samen met onder meer Lange een overzichtsartikel over de effectiviteit van de verschillende behandelingen. Conclusie: de via internet aangeboden behandelingen blijken een prima alternatief voor vergelijkbare face-to-face -behandelingen – waarbij de behandelingen tegen PTSS en depressie het meeste effect sorteren. Interapy is dus evidence-based . Ook met de nieuwste loot aan de Interapy -tak, een cognitieve gedragstherapie voor de eetstoornis bulimia, zijn inmiddels veelbelovende resultaten geboekt. Lange: ‘Veel psychische klachten waarbij zelfcontrole in het geding is, blijken zich relatief eenvoudig via het internet te laten behandelen. Ik loop al heel wat jaren mee als klinisch psycholoog en psychotherapeut, maar ik
moet bekennen dat ik deze bevindingen nooit had verwacht.’ En nog altijd verbaast Lange zich over het succes van Interapy en over de veelheid aan klachten die tegenwoordig online kunnen worden behandeld. ‘Ik verwacht overigens niet dat Interapy voor bijvoorbeeld gezinstherapie geschikt zal zijn. Van gezinnen leer je heel veel door alleen al te kijken hoe gezinsleden met elkaar omgaan en dat als input voor de therapie te nemen. Maar een digitale relatietherapie gericht op typische relatieproblemen zoals machtstrijd en je gelijk willen halen, ik sluit niet uit dat we daar een protocol voor ontwikkelen.’ Volgens Ruwaard is het succes van Interapy voor een belangrijk deel te verklaren door de goede protocollen. ‘Het geprotocolleerde karakter is “strenger” dan bij een face-to-face -therapie. Bij Interapy gaat het protocol namelijk pas verder als een cliënt de opgegeven huiswerkopdracht ook echt heeft gemaakt en er feedback van de therapeut op heeft gekregen, bij een reguliere therapie is daar veel meer mee te sjoemelen. Cognitieve gedragstherapie is iets dat je moet doen. Dat maakt de therapie niet alleen intensief, de therapeutische impact is dan ook het grootst. Interapy dwingt cliënten om echt dingen te doen, acties te ondernemen.’ Daarnaast is een van de grote voordelen van Interapy dat therapeuten niet direct feedback mogen geven aan een cliënt, vult Lange aan. ‘Zij hebben een werkdag de tijd te reflecteren over een reactie of een collega te raadplegen. Dat komt de kwaliteit van de feedback en de interventies absoluut ten goede. In een reguliere therapie zit die reflectietijd veel minder.’
Empathie Onderzoek naar de effectiviteit van psychotherapieën levert zelden echt spectaculaire verbeteringen op, zo laat de vakliteratuur zien. Wel komt ongeacht de therapie steevast het empatisch vermogen van een therapeut naar voren als meest werkzame bestanddeel. Door het ontbreken van face to face contact, lijkt die empathie bij Interapy te ontbreken. Die kritiek wuift Lange ten stelligste weg. ‘Cliënten geven aan wel degelijk persoonlijke aandacht te ervaren, al is die in dit geval digitaal. In de Interapy -behandelingen zijn heel bewust positieve motivatietechnieken uit de directieve gedragstherapie geïncorporeerd. De therapeuten moedigen aan met hun feedback, zijn getraind cliënten het gevoel te geven
dat er naar hen wordt geluisterd. En vergeet niet dat sommige therapeuten bij een reguliere therapie hun empathisch vermogen heel goed kunnen verbergen.’ Volgens Ruwaard ondersteunt de techniek achter Interapy het empathisch vermogen juist. ‘Neem mensen met een paniekstoornis. Die krijgen op een gegeven moment de opdracht de confrontatie aan te gaan met datgene waarvoor ze zo bang zijn. Eerder is geoefend met allerlei relaxatietechnieken. Als een cliënt aangeeft de confrontatie te willen vermijden, dan zal de therapeut met zijn feedback benadrukken juist te hopen op zo’n acute paniekaanval. De cliënt kan de geleerde ontspanningstechnieken dan namelijk direct in de praktijk toepassen, voor therapeut én cliënt een win-win-situatie.’
Bezuinigingen Inmiddels is Interapy een bedrijf, de behandelingen behoren tot de erkende therapieën binnen de GGZ. Tot 2003 was de UvA grootaandeelhouder van Interapy, de aandelen zijn nu volledig in handen van zes GGZ-instellingen. Als bedrijf ontkomt Interapy niet aan de stevige bezuinigingen die de politiek de GGZ oplegt. Ruwaard: ‘Daar de eigen bijdrage voor patiënten fiks omhoog gaat, vrezen wij als tweedelijns gezondheidsinstelling een achteruitgang in patiënten de komende tijd. Dat is hard, want Interapy biedt juist het antwoord voor de problemen van de minister.’ Dit steekt Ruwaard des te meer daar binnen de GGZ de ambitie is uitgesproken om in 2014 bij de helft van alle cliënten een voormeting te hebben verricht. ‘En van die doelstelling is al aangegeven dat die mogelijk te ambitieus is. De GGZ wordt uit wanhoop vanwege deze houding gekort, patiënten zijn daarvan de dupe. Interapy werkt áltijd met voor- en nametingen, de behandelingen zijn transparant en bovendien goedkoper en sneller dan face-to-face therapieën. Daar schreeuwt de markt volgens mij om.’
Cognitieve gedragstherapie is iets dat je moet doen digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
11
ontwikkelingspsychologie
Werkwijze Stel, u heeft psychische klachten en u wilt daar digitaal iets aan doen. U surft uit eigen beweging of op aanraden van een huis- of bedrijfsarts naar www.interapy.nl. Daar vindt u informatie over de verschillende stoornissen en de behandeling ervan. Via de site kunt u zich aanmelden voor een uitgebreide screening. Uit de vragenlijsten en tests die u online moet invullen, kan blijken dat u niet geschikt bent voor Interapy – omdat u bijvoorbeeld suïcidaal, psychotisch of anorectisch bent, dissociaties heeft of bovenmatig alcohol of drugs gebruikt. U wordt dan doorverwezen naar een andere instantie. Wie wel “geschikt” is, krijgt een voormeting over de gerapporteerde klachten. Daarna start de geprotocolleerde behandeling. Die bevat vergelijkbare interventies en opdrachten die ook in face to face-therapieën voorkomen. U rapporteert daarover aan uw behandelaar, een recent afgestudeerd klinisch psycholoog, die doorgaans binnen een werkdag een persoonlijke reactie geeft en uitleg over de volgende stap. De digitale therapie wordt afgesloten met het opstellen van een document waarin u beschrijft welke onderdelen van de behandeling op welke manier goed voor u zijn geweest. Direct na de therapie volgt een nameting om na te gaan in hoeverre uw aanvankelijke klachten zijn afgenomen, na zes weken is er een follow-up, vaak volgt er na anderhalf tot twee jaar nog een meting. Interapy kent geen wachtlijst. De meeste zorgverzekeraars vergoeden (grotendeels) de behandeling. Afhankelijk van de soort klachten duurt een Interapy-behandeling gemiddeld tussen de zes en vijftien weken.
http://home.medewerker.uva. nl/a.lange/ http://home.medewerker.uva. nl/j.j.ruwaard/ http://www.interapy.nl/
Ruwaard, J., Lange, A., Schrieken, B. & Emmelkamp, P. (2011). Efficacy and Effectiveness of Online Cognitive Behavioral Treatment: A decade of Interapy Research. In B.K. Wiederhold, S. Bouchard & G. Riva (Eds.), Annual Review of Cybertherapy and Telemedicine 20 11. Advanced Technologies in Behavorial, Social and Neurosciences (pp. 9-14). Amsterdam: The Interactive Media Institute and IOS Press. Ruwaard, J., Lange, A., Broeksteeg, J., Renteria Agirre, A., Schrieken, B., Dolan, C., & Emmelkamp, P. (submitted). Online cognitive behavioral treatment of bulimicsymptoms: A randomized controlled trial with a one-year follow-up.
12
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
Ontwikkelingspsychologen pionieren in webonderzoek door Jorn Hövels
Promovendi Tim Janssen, Thomas Pronk en Denise van Deursen van de programmagroep Ontwikkelingspsychologie participeren in een grootschalig onderzoek naar alcoholverslaving. Het onderzoek vindt plaats onder leiding van Reinout Wiers, hoogleraar ontwikkelingspathologie. De aio’s nemen hun onderzoek af via het internet, maar dat gaat niet zonder slag of stoot. Ze stuiten daarbij op diverse valkuilen.
Het verslavingsonderzoek aan de Programmagroep Ontwikkelingspsychologie heeft een brede insteek. Het onderzoek van een aantal aio’s spitst zich toe op onbewuste cognitieve processen die een rol spelen bij het wel of niet ontwikkelen en in stand houden van een alcoholverslaving. Promovendus Denise van Deursen legt uit dat er drie cognitieve vertekeningen kunnen ontstaan in de hersenen van zware drinkers. ‘Allereerst een aandachtsbias waarbij alles dat met alcohol te maken heeft hun aandacht trekt. Daarnaast kennen zware drinkers geheugenassociaties waardoor zij bij specifieke omgevingsprikkels eerder aan alcohol zullen denken. Ze vertonen een automatische actietendens die hen aanzet eerder naar alcohol te grijpen. Natuurlijk spelen ook bewuste processen een rol het besluit om wel of niet te drinken, maar wij doen onderzoek naar de invloed van deze onbewuste processen op het drinkgedrag.’ Zo vergroten die automatische processen de kans op terugval voor alcoholverslaafden die in een reguliere verslavingsbehandeling van de alcohol zijn afgeraakt. Die kans kan worden verkleind met een zogeheten Cognitieve Bias Modificatietraining (CBM): een training voor alcoholverslaafden die ingrijpt op één van de drie vertekeningen. Die worden daarmee mogelijk afgezwakt, zodat de kans op terugval juist afneemt. Voor zowel de aandachtsbias als de automatische actietendens is een daarop afgestemde training ontwikkeld. Naar het hertrainen van geheugenassociaties is nog relatief weinig onderzoek gedaan.
effectstudies Een recente effectstudie in Psychological Science behandelt de resultaten van de CBM-training die ingrijpt op de automatische actietendens . Het experiment verliep als volgt: voorafgaand aan hun reguliere verslavingsbehandeling deden 214 alcoholverslaafden vier keer een trainingssessie. Met een joystick moesten zij alle aan alcohol gerelateerde computerbeelden opeenvolgend van zich afduwen en alle beelden van frisdrank naar zich toe te trekken. Daarbij verkleinde het alcoholbeeld met het afduwen en werd het frisdrankbeeld groter wanneer patiënten de joystick naar zich toe bewogen. Wat bleek? Gemiddeld vielen deze patiënten minder vaak terug dan patiënten uit de controlegroep. Wiers zei hierover in het universiteitsblad SPUI dat die patiënten alcohol eerst nog met “benaderen” associeerden en dat veranderde door de training in “vermijden”; de patiënten leerden onbewust te denken dat drank moet worden vermeden. Een andere studie naar de CBM-training voor aandachtsbias bleek eveneens een positief effect te hebben: het lukte de onderzoekers om proefpersonen te trainen hun aandacht af te leiden van alcohol-gerelateerde plaatjes en zich in plaats daarvan te richten op plaatjes van frisdranken. Patiënten die de CBM-training hadden gevolgd werden sneller uit de verslavingskliniek dan patiënten zonder training. Kortom: ingesleten, automatische cognities kunnen worden beïnvloed.
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
13
tie zoals het uithangbord van een bar, het zich onbewust ook geleidelijk kunnen aanleren om meer te drinken als ze met zulke omgevingsprikkels in aanraking komen.’ Bij jongeren zullen die geheugenassociaties uiteraard nog minder ingebakken zijn omdat die minder alcoholervaring hebben, gaat Janssen verder. ‘Maar ik wil wel onderzoeken of dergelijke associaties zich al op jonge leeftijd ontwikkelen. Want in dat geval zou dat indicatief kunnen zijn voor later drankgebruik. Het zou daarnaast een negatief effect kunnen hebben op hun vermogen nee te zeggen tegen alcohol.’
Culturele verschillen
Zware drinkers denken bij specifieke omgevingsprikkels eerder aan alcohol Longitudinaal Het onderzoek van de drie aio’s gaat over de rol van onbewuste processen bij alcoholverslaving, maar de promovendi hebben elk een eigen focus. Zo doet Janssen een tweejarige longitudinale survey onder jongeren van twaalf tot zestien. ‘Daarin houd ik onder andere bij hoeveel zij op verschillende leeftijden drinken. Ik onderzoek ook wat daarvan de voorspellende indicatoren zijn en welke gevolgen dat heeft voor hun latere ontwikkeling. En wat de automatische processen betreft: ik onderzoek eveneens of jongeren die eerder zijn begonnen met alcohol op latere leeftijd onder grotere invloed staan van de drie cognitieve vertekeningen dan leeftijdsgenoten die pas op latere leeftijd zijn gaan drinken.’ Ter vergelijking haalt Janssen het beroemde Pavlovexperiment aan waarbij een hond na een periode van conditionering weet dat hij eten krijgt zodra er een bel rinkelt. ‘Zo zouden mensen die gedurende hun levensduur gewend raken aan associatieve cues voor alcoholconsump-
14
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
Thomas Pronk zal zich gaan bezighouden met culturele verschillen in drankgebruik. Zijn onderzoek is onderdeel van het Addictions and Lifestyles in Contemporary Europe Reframing Addictions Project (Alice Rap) , een vijfjarig onderzoeksproject waarin wetenschappers uit vrijwel alle Europese landen multidisciplinair – ook onder meer sociologen en politicologen doen mee – het concept verslaving willen herdefiniëren. Doel hiervan is om meer inzicht te krijgen in de gevolgen van verslaving voor de maatschappij, om vervolgens met gevalideerd onderzoek aanbeveligen te kunnen doen voor het mondiale verslavingsbeleid. Pronk: ‘Een centrale vraag daarbij is: wat zijn de culturele verschillen in alcoholgebruik tussen Europese landen en hoe beïnvloeden die het effect van interventies? Alcoholconsumptie is immers omgeven door culturele rituelen.’ Zo wordt er steevast onderscheid gemaakt tussen natte- en droge culturen, vervolgt Pronk. ‘NoordEuropese landen zouden een droge cultuur hebben. Wij drinken hier minder frequent maar meer dan mensen uit Zuid-Europa waar het bijvoorbeeld gewoon is om bij het eten wijn te drinken. Noorderlingen nuttigen drank daarentegen bijvoorbeeld vaker als sociaal smeermiddel. We onderzoeken echter ook of het onderscheid tussen droge en natte culturen niet achterhaald is.’ Verder zal worden onderzocht of de geheugenassociaties , automatische actietendens en aandachtsbias universeel zijn qua invloed op alcoholgebruik. Pronk: ‘Als die in elke cultuur een rol spelen, onderstreept dat de validiteit van ons eerdere onderzoek. Zo niet, dan zullen we een en ander moeten nuanceren.’
Impulscontrole In een effectstudie is al aangetoond dat de terugvalkans van alcoholverslaafden die naast hun reguliere verslavingsbehandeling een CBM-training volgen afneemt met dertien procent. ‘Een mooi resultaat,’ stelt Van Deursen, ‘maar er valt nog veel te winnen. Gelukkig is er voor zowel
de actietendens als de aandachtsbias nu een computertraining ontwikkeld. Ik onderzoek eerst voor die trainingen afzonderlijk of ze effectief zijn. Daarna bekijk ik of het effect groter wordt als ik ze gecombineerd aanbied.’ Dat zal ze online onderzoeken, in samenwerking met het Trimbos-Instituut onder jongere en volwassen probleemdrinkers die al in behandeling zijn. Tegelijkertijd onderzoekt Van Deursen het additionele effect van een training waarin patiënten meer controle leren uit te oefenen over hun onbewuste processen, zodat deze – nadat ze in de CBM-training al danig verzwakt zijn –, ook beter hanteerbaar worden. ‘Daartoe trainen we inhibitie: het vermogen tot impulsonderdrukking. We laten patiënten zo snel mogelijk op een knop drukken als er op het computerscherm een frisdrankplaatje verschijnt en trainen hen om niets te doen bij een alcoholplaatje. Als je die oefening vaak genoeg herhaalt, train je inhibitie.’ Met een soortgelijke oefening wil Van Deursen ook het werkgeheugen van patiënten trainen. ‘Ook dat biedt mogelijk bescherming tegen de ongewenste automatische vertekeningen. Naarmate iemand beter onthoudt dat hij wil stoppen met drinken, laat hij zich minder afleiden door externe prikkels zoals bierreclames die geheugenassociaties met drank kunnen activeren.’ Van Deursen heeft hooggespannen verwachtingen. ‘Als opnieuw blijkt dat de al dan niet gecombineerde trainingen effectief zijn, draagt dat bij aan het benodigde bewijs om de CBM-training als evidence based-behandeling te bestempelen. Met dat predicaat mag de interventie officieel worden opgenomen in de reguliere verslavingsbehandeling van ggz-instellingen.’
Techneuten De promovendi verkrijgen al hun data via internet. Zo zullen ook de trainingen via het web worden afgenomen. ‘Daarvoor moeten we veel methodologische hobbels nemen’, verzucht Pronk. ‘Als je proefpersonen in het lab ontvangt, kun je gemakkelijk beoordelen of ze bijvoorbeeld nuchter en meerderjarig zijn, en of ze wel hun best doen. Nu moeten we dat zien op te maken uit bijvoorbeeld opmerkelijke reactietijden.’ Een tweede moeilijkheid van webonderzoek is de vereiste technologie, aldus Pronk. ‘Normaliter programmeren onderzoekers zelf in programmeertalen die speciaal zijn bedoeld voor psychologische experimenten. Maar om die thuis via internet te kunnen draaien, moeten proefpersonen speciale software installeren. Veel mensen weten niet hoe dat moet, of willen die moeite niet doen.’ De programmatuur moet bovendien geschikt zijn voor zoveel mogelijk verschillende computers. Pronk:
‘Daarom hebben we eerst gezocht naar technologie die gemeengoed is en kwamen we uit op Adobe Flash. Maar voor programmeertalen die gemeengoed zijn, geldt dat je meer programmeerwerk moet verrichten om er jouw computertaakjes op te kunnen laten draaien. Bovendien is programmeren in Flash veel onderzoekers een brug te ver, dus we hebben techneuten moeten inschakelen met een psychologische achtergrond.’ Gelukkig had Wiers voldoende budget gereserveerd voor al die technische ingrepen, lacht Pronk. ‘Maar je kunt je voorstellen dat ons onderzoek veel tijd kost. Daar staat tegenover dat als het ons lukt, we ook uniek onderzoek kunnen verrichten. Maar goed, je wilt pionieren of niet.
http://home.medewerker.uva.nl/ t.janssen/ http://home.medewerker.uva.nl/ t.pronk/ http://home.medewerker.uva.nl/r.w.h.j.wiers/ http://www.impliciet.eu/ http://www.trimbos.nl/ https://sites.google.com/site/alicerapproject/home/
Wiers, R. W., Eberl, C., Rinck, M., Becker, E. S., & Lindemeyer, J. (2011). Retraining Automatic Action Tendencies Changes Alcoholic Patients’ Approach Bias for Alcohol and Improves Treatment Outcome. Psychological Science, 22(4), 490-497. Schoenmakers, T., De Bruin, M., Lux, I. F. M., Goertz, A. G., Van Kerkhof, D. H. A. T., & Wiers, R. W. (2010). Clinical effectiveness of attentional bias modification training in abstinent alcoholic patients Drug and Alcohol Dependence, 109, 30-36.
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
15
Methodenleer
Online peer review als doorlopend dynamisch proces
Het zou mogelijk moeten zijn om ook ná publicatie aan peer review te doen. Zo wordt het veel meer een open en doorlopend proces, waar internet uitermate geschikt voor is. Het is tegenwoordig eenvoudig om een website te maken waar je ook na publicatie commentaar, positief of negatief, kunt geven. Zo krijgen goede artikelen extra aandacht, en kunnen papers waarmee iets mis blijkt te zijn, blijvend worden becommentarieerd. Uiteraard kunnen ook auteurs op hun beurt weerwoord bieden.’
Verklaar je eens nader? door Vittorio Busato
Helderziendheid bestaat. Dat beweerde de Amerikaanse psycholoog Daryl Bem begin dit jaar in het prestigieuze Journal of Personality and Social Psychology (JPSP). Mathematisch psycholoog Eric-Jan Wagenmakers, universitair hoofddocent bij de Programmagroep Methodenleer, stuitte toevallig op het artikel. Samen met een paar collega’s schreef hij binnen een week een reactie waarin ze methodologisch geen spaan heel lieten van het onderzoek van Bem: ‘Extraordinary claims require extraordinary evidence.’ (Zie ook het interview met Wagenmakers in MindOpen 7 ). Om de beginzin van De Avonden van Gerard Reve te parafraseren: het artikel van Wagenmakers cum suis is gezien en niet onopgemerkt gebleven. Niet alleen had hun reactie de nodige impact in diverse wetenschappelijke blogs op internet, ook onder meer The New York Times, Der Spiegel en Science besteedden aandacht aan het meer algemene punt in het artikel: psychologen dienen én beter onderzoek te doen én hun data beter te analyseren. Rogier Kievit, derdejaars promovendus bij de Programmagroep Methodenleer, schreef naar aanleiding van het dispuut tussen Bem en Wagenmakers een prikkelende beschouwing voor De Psycholoog, het huisorgaan van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP). ‘Ik heb me als tweedejaars student, in het kader van het Onderzoekspracticum, nog eens vergeefs gewaagd aan het repliceren van ander parapsychologisch onderzoek van Bem. Deze kwestie heb ik op de voet gevolgd en ik wilde er graag iets over schrijven. Bem heeft terecht een grote reputatie als sociaal psycholoog, en vermoedelijk daarom is zijn artikel positief beoordeeld. Toch is het opmerkelijk dat geen van zijn reviewers statisticus was. Ik durf de stelling wel aan dat als ik Bems artikel onder mijn naam had aangeboden het waarschijnlijk niet was geaccepteerd, en zeker niet door een sociaalpsychologisch tijdschrift. Het leek Wagenmakers en mij sowieso belangrijk van deze discussie ook in een Nederlands blad verslag te doen.’ Want naast diens extreme claim is Bems paper om meerdere redenen interessant. Zo circuleerden het artikel van
16
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
Bem en de reactie van Wagenmakers ver vóór publicatie in het papieren JPSP al op internet. Over impact gesproken: toen op een weblog een hyperlink verscheen naar het stuk van Wagenmakers werd dat op één dag zo’n tienduizend keer gedownload. Dat zou passen in een bredere trend waarbij de vakinhoudelijke dialoog op het internet een steeds grotere invloed op wetenschappelijke publicaties krijgt – zoiets was, zeg, vijf jaar geleden nog ongebruikelijk, aldus Kievit. ‘De snelheid en breedte van de discussie die naar aanleiding van het paper van Bem losbarstte,’ schrijft hij in De Psycholoog, ‘laat zien hoe het internet ten grondslag ligt aan een nieuwe fase in de wetenschappelijke publicatiecultuur, waar peer review een continuer, sneller en vermoedelijk grondiger proces kan worden.’ Onderzoekers dienen een artikel in, wachten enkele maanden op anoniem commentaar van peers, verwerken dat – waarna het na uiteindelijke acceptatie weer maanden duurt alvorens het artikel in druk verschijnt.
Heeft dat traditionele, tijdrovende proces van peer review door internet de langste tijd gehad? ‘Niet noodzakelijk. Ik denk dat peer review nodig zal blijven. Die is er allereerst om de kwaliteit van papers te bewaken. Daarom leggen onderzoekers zichzelf hoge eisen op voordat ze iets indienen, je weet immers dat je kritisch wordt beoordeeld. Peer review is in principe een nuttige en noodzakelijk te nemen horde. Toch kan er een hoop verbeteren, waaronder de snelheid en het feit dat peer review nu een eenmalig en statisch proces is.
‘Veel tijdschriften publiceren geen replicatiestudies omdat dat nadelig is voor de impactfactor van het tijdschrift: replicaties worden vaak minder geciteerd dan nieuw onderzoek. Deels begrijpelijk, maar dat zorgt er onbedoeld ook voor dat effecten die niet te repliceren zijn te lang rondzweven in de literatuur en vaker worden geciteerd dan terecht is. Het internet biedt ruimte al dan niet succesvolle replicaties wel kwijt te kunnen. Niet alleen voor replicaties is dit nuttig, ook voor de wetenschappelijke dialoog. Diverse wetenschappers houden tegenwoordig een persoonlijke weblog bij. Op die plek geven ze commentaar op onderzoek of gaan ze in discussie met bezoekers. Veel wetenschappers schrijven onder hun eigen naam, en zullen dus niet “zomaar” wat schrijven en daarmee hun reputatie op het spel zetten. In het geval van Bem zie je dat weblogs uitstekend dienst kunnen doen als een soort van kwaliteitsbewakingsorganen. Zo kun je peer review aanvullen, en van wetenschappelijk publiceren een veel laagdrempeliger, transparanter en grondiger proces maken.’
Hoe dan? ‘Reviewen is ontzettend belangrijk en inspannend werk terwijl je er niet voor wordt beloond. Zeker wetenschappers die veel van bepaalde technieken afweten, moeten erg veel papers reviewen. Zij bewijzen de wetenschap een grote dienst, maar krijgen daar in feite niets voor terug. Enkele collega’s en ik hebben onlangs een artikel ingediend bij het open access journal Frontiers in Systems Neuroscience, voor een special issue over de toekomst van peer review. Daarin bespreken wij het zogeheten Broad Daylight Publication Model. Niet alleen pleiten we voor openbare reviews van artikelen, ook die reviews kunnen eenvoudig (door middel van een stem of commentaar) op kwaliteit worden beoordeeld. Dat maakt niet alleen het acceptatieproces van een artikel inzichtelijker, reviewers plukken daar ook de vruchten van. Wanneer je veel energie in een review hebt gestoken, dan is dat zichtbaar. Het aantal reviews en de beoordelingen die je daarop krijgt, worden automatisch bijgehouden. Dat kan doorslaggevend worden bij het aanstellen van,
bijvoorbeeld, editors van journals. Reviewen hoort bij de wetenschappelijke output die je levert, daarmee draag je bij aan de vooruitgang van de wetenschap in het algemeen. Stel dat mede door jouw feedback een artikel uitgroeit tot een citatieklassieker, dan is het toch niet raar dat je daar ook waardering voor krijgt?’
Maar peer review is toch juist anoniem? ‘Bij de meeste tijdschriften nog wel, maar bij tijdschriften als Frontiers in Psychology en Biology Direct, waarin tegenwoordig ook psychologen publiceren, is het reviewproces al aanzienlijk opener en interactiever geworden. Daar staat bij een paper vermeld wie het artikel hebben beoordeeld. Bij Biology Direct verschijnt zelfs de hele correspondentie tussen reviewers en auteurs als bijlage bij een artikel. Wel bestaat dan vaak de optie om, desgewenst, anoniem te reviewen. Dat is handig als je in een lastige hiërarchische verhouding staat met degene wiens paper je moet beoordelen, of wanneer je als jonge onderzoeker een artikel van een grootheid op jouw gebied moet reviewen. Maar in het algemeen juich ik het volledig openbaar maken van reviews toe. Het lijkt me een voortuitgang als andere collega’s ook weer open commentaar kunnen leveren op én het artikel én de beoordelingen. Wanneer dat allemaal online te raadplegen is, dan maakt dat wetenschap veel dynamischer, democratischer ook.’
Zie je dat echt als wetenschappelijke of vooral als communicatieve vooruitgang? ‘Beide. Een belangrijk principe in de wetenschap is of een hypothese of theorie de toets der kritiek doorstaat. Het gebeurt wel eens dat gedane analyses niet kloppen of claims te ver gaan. Juist een dynamischer vorm van peer review, waar je op de site van het tijdschrift kritiek op een artikel kunt leveren, kan dan uitkomst bieden. Maar zo’n weblog is er natuurlijk ook voor positief commentaar en kan helpen om goede artikelen meer aandacht te geven. Er bestaat weliswaar een objectieve formule voor, maar niemand die beweert dat de impactfactor een zuivere reflectie is van hoe goed een tijdschrift is. Stel dat een onderzoek in een gespecialiseerd niche journal met een lage impactfactor uiterst positief commentaar krijgt en dat verspreidt zich online , dan krijgt zo’n artikel plots veel meer waardering, gewoon omdat het goed onderzoek blijkt te zijn. Een openbaar reviewproces is niet alleen inzichtelijk voor collega’s, ook bijvoorbeeld wetenschapsjournalisten kunnen een onderzoek veel beter plaatsen. Zo’n transparant proces schept hoe dan ook duidelijkheid in het soms rommelige proces van publicatie.’
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
17
Ik eet ook graag in restaurants met een open keuken Associeer eens vrij hoe peer review er over – zeg – tien jaar uit ziet? ‘Het principe van peer review zal denk ik overeind blijven. Maar de toegankelijkheid tot artikelen en datasets zal alleen maar eenvoudiger worden, veel meer tijdschriften zullen open access zijn en elektronisch zijn te raadplegen. En ik hoop dat de transparantie van het reviewproces door internet nog veel sterker zal toenemen. Dan kun je niet alleen een artikel lezen, maar ook hoe het tot stand is gekomen, welke kritiek het heeft doorstaan en hoe het is aangepast. Dat lijkt me een grote vooruitgang. Ik eet ook graag in restaurants met een open keuken.’
http://www.rogierkievit.com http://www.ejwagenmakers.com/ http://dbem.ws/ http://www.pysnip.nl http://www.biology-direct.com/ http://www.frontiersin.org/psychology http://www.frontiersin.org/psychology
Bem, D. J. (2011). Feeling the future: Experimental evidence for anomalous retroactive influences on cognition and affect. Journal of Personality and Social Psychology, 100, 407-425. Kievit, R.A. (2011). Parapsychologie en peer review 2.0. De Psycholoog, 7/8, 10-16. Wagenmakers, E.-J., Wetzels, R., Borsboom, D., & van der Maas, H. L. J. (2011). Why psychologists must change the way they analyze their data: The case of psi: Comment on Bem (2011). Journal of Personality and Social Psychology, 100, 426-432. Wicherts, J.M; Kievit, R.A.; Bakker, M. & Borsboom, D. (Under Review). Letting the daylight in: reviewing the reviewers and other ways to maximize transparency in science. Frontiers in Systems Neuroscience.
18
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
brein en cognitie
het lab met honderdduizend proefpersoneN door Ger Post
Jaap Murre, hoogleraar bij de Programmagroep Brein en Cognitie, begon meer dan tien jaar geleden memory.uva.nl, een website waarop allerlei geheugentests gemaakt kunnen worden. Inmiddels heeft dat flink wat publicaties opgeleverd. Voordat Jaap Murre aanschuift voor het interview, moet hij nog even iets doen. De Afdeling Psychologie is verhuisd en hoewel de indeling van zijn kantoor nog niet naar zijn zin is, de dozen nog ingepakt zijn en de posters nog op de tafel liggen, heeft hij een urgenter probleem. Hij heeft geen internet, want de kabel in zijn hand is te kort om zijn computer met het contactpunt in de wand te verbinden. De kabel betekent voor Murre sinds tien jaar niet alleen toegang tot informatie en e-mails, het is ook de deur naar het virtuele lab waar inmiddels meer dan honderdduizend mensen allerlei soorten geheugentesten hebben gemaakt. De enorme verzameling data die zo is binnengekomen heeft al meer dan twintig wetenschappelijke artikelen en hoofdstukken in boeken opgeleverd. Niet gek, voor een site die ooit als aardigheidje was opgezet om het grote publiek kennis te laten maken met de psychologie binnen de universiteit.
Dagelijks nieuws Als een strakgespannen kabel de wand met de computer verbindt – ‘Vooruit dan maar’ –, neemt Murre plaats om terug te blikken op de start van de website. ‘Veel mensen bezochten de website en we vonden het zonde om daar niets mee te doen. Vervolgens hebben we de Dagelijkse Nieuws Geheugentest erop gezet, die test in hoeverre mensen het dagelijks nieuws onthouden.’ De test van het dagelijkse nieuws leverde een van de eerste publicaties op, in Memory & Cognition. Murre: ‘We waren een van de eersten die zo’n website opzetten en er waren destijds nauwelijks internetgebaseerde onderzoeken. Het was dan ook onduidelijk of wetenschappelijke tijdschriften dit soort studies zouden accepteren. In de eerste papers hebben we veel moeite gedaan om te bewijzen dat internetdata goede data is. We hebben bijvoorbeeld ook versies van de test afgenomen in het lab om te laten zien dat het niet uitmaakte of iemand de test in het lab maakte of op internet.’
Een kritiek op het internetonderzoek was dat het niet te controleren is wat mensen tijdens een test doen. Misschien maakten ze de toets bijvoorbeeld samen, of in een rumoerige kroeg. ‘De meeste ruis filteren we eruit, bijvoorbeeld door tests die extreem snel of extreem langzaam worden gemaakt niet mee te nemen in de analyses,’ repliceert Murre. ‘Dat kan er namelijk op wijzen dat iemand aantekeningen heeft zitten maken of maar wat heeft zitten klikken. Eventuele ruis die overblijft valt weg doordat we zoveel proefpersonen hebben. Bovendien vinden we via internet voortdurend dezelfde soort resultaten als in het lab, behalve dan dat de mensen op internet veel hoger scoren. Dat komt doordat ze gemotiveerder zijn dan de eerstejaars psychologie studenten, die vaak voor hun studie aan een hele batterij tests mee moeten doen.’ Het enige waar je niet iets aan kunt doen is dat je niet zeker weet of iemand is wie hij of zij zegt te zijn. Je zou dit kunnen ondervangen, denkt Murre, door proefpersonen via Facebook te werven. ‘We denken erover dat in de toekomst te doen. Ik vermoed dat het liegen over de identiteit of leeftijd wel meevalt, maar bewijzen kan ik het niet.’
Internationaal Tegenover deze uitdagingen staan de voordelen van internetonderzoek. Zo is de achtergrond van de internetproefpersonen veel gevarieerder dan de studenten diedoorgaans in psychologische onderzoeken worden getest. In een onderzoek naar het reminiscentie-effect (zie kader), was de gemiddelde leeftijd 42 jaar en meer dan tien procent van de deelnemers was ouder dan 60 jaar. Steve Janssen, voormalig promovendus van Murre, over deze studie: ‘Iets meer dan veertig procent van de deelnemers had geen opleiding op MBO-, HBO- of WO-niveau. Ongeveer tweederde van de deelnemers was rouw, maar de verhouding tussen mannen en vrouwen in ons onderzoek was beter dan in de meeste psychologische onderzoeken.’
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
19
Janssen is thans werkzaam als postdoc aan de Hokkaido University in Japan, vandaar dat er ook een versie van de website in het Japans is gemaakt. Daarnaast heeft de website tests in het Pools, Portugees, Engels en Italiaans. Janssen: ‘Het is heel gemakkelijk om internationaal samen te werken. We hebben met Japanse en Poolse collega’s het reminiscentie-effect in die culturen onderzocht. En ook daar bleken mensen zich meer persoonlijke gebeurtenissen uit hun tienertijd dan uit andere levensperioden te herinneren.’ Het allergrootste voordeel is de enorme set aan data die het op kan leveren. De Nationale Geheugentest, die de onderzoekers oorspronkelijk hebben ontwikkeld voor de stichting Alzheimer Nederland, is inmiddels door meer dan honderdduizend mensen gemaakt. Murre: ‘Het doel van die test is dat mensen het eigen geheugen kunnen testen. Vooral tests waarin mensen een score krijgen, worden heel goed gemaakt. Voor ons als onderzoekers is het interessant om te zien hoe het geheugen toe- en afneemt met leeftijd. Het verbale geheugen is bijvoorbeeld het sterkst rond vijfentwintig jaar en neemt daarna langzaam af. Het visuele geheugen piekt eerder, tussen zestien en achttien jaar, en zakt daarna twee keer sneller in dan het verbale geheugen.’
Het maakte niet uit of iemand de test in het lab maakte of op internet Natuurkunde Die honderdduizend mensen vonden de website niet vanzelf, daarvoor moesten Murre en zijn collega’s in het begin veel promotie maken. Ze maakten bijvoorbeeld tests voor tijdschriften als Libelle (voor dames) en Plus Magazine (voor ouderen) zodat die door zouden linken naar memory.uva.nl. Daarnaast schreven ze met regelmaat een persbericht, dat dan werd opgepikt door websites, kranten en radio- en televisieprogramma’s. Murre: ‘De grootste piek hadden we nadat ik een interview deed op televisie, net na de Tour de Franceuitzending en vlak voor het Journaal. Half Nederland had dat gezien en veel mensen zijn toen naar de website gegaan. Het leverde een enorme piek op in het internetverkeer naar onze website. Die piek was zo mooi en specifiek dat we die data in een natuurkundig blad konden publiceren. Natuurkundigen hadden een model gemaakt over internetgebruikers die door een bepaalde impuls naar een website werden getrokken. Wij hadden zelf ook een model en met onze piek hadden we mooie data om ons model te onderbouwen.’
20
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
Zwak onderzoek Hoewel de weerstand tegen internetonderzoek afneemt in wetenschappelijke kringen, blijkt internet nog steeds iets engs te zijn voor veel mensen. Onlangs wakkerde een onderzoek in Science deze gevoelens aan met de bevinding dat internet slecht zou zijn voor ons geheugen. Meteen doken journalisten en hedendaagse filosofen op om uit te leggen hoe dat kwam en wat de consequenties hiervan zouden kunnen zijn, waarbij een referentie aan het beroemde stuk van Nicholas Carr – ‘Is Google making us stupid? What the Internet is doing to our brains’ – een voorwaarde leek. Murre verbaasde zich over de discussie. ‘Het was een heel erg zwak onderzoek dat op de een of andere manier in Science terecht is gekomen. Een geheugentijdschrift zou dit onderzoek waarschijnlijk hebben geweigerd. Wellicht heeft Science het onderzoek wel geplaatst omdat het media appeal heeft, maar eigenlijk zeggen de resultaten niet zoveel.’ In het experiment moesten proefpersonen trivia (bijvoorbeeld “het oog van een struisvogel is groter dan zijn brein”) overtypen op een computer. De helft dacht dat de informatie opgeslagen zou worden op de computer, terwijl de andere helft te horen kreeg dat de items zouden worden gewist. De proefpersonen die geloofden dat de items gewist zouden worden waren vervolgens beter in het onthouden van de informatie dan proefpersonen die dachten dat ze de trivia later op konden zoeken. Murre: ‘Ieder extern hulpmiddel dat je zou gebruiken, zou hetzelfde effect geven. Als ik bijvoorbeeld iets op een briefje schrijf, heeft dat hetzelfde effect. Dat heeft niets te maken met nieuwe media. Misschien dat er ergens een miniem effectje is van internet op het geheugen, maar wat er nu in de media is verschenen, is zwaar overdreven.’
Het reminiscentie-effect Steve Janssen onderzoekt waarom mensen zich meer persoonlijke gebeurtenissen uit hun tienerjaren herinneren dan uit andere levensperioden, het zogeheten reminiscentie-effect.
Wat hebben jullie onderzocht? ‘In dit onderzoek keken we of herinneringen uitde tienertijd vaker belangrijk, emotioneel of positief zijn en of herinneringen uit deze periode vaker eerste keren zijn, zoals een eerste kus of een eerste rijles.’
Hoeveel proefpersonen deden mee? ‘Zo’n 3500 Nederlanders tussen zestien en vijfenzeventig jaar oud.’
Wat was de belangrijkste bevinding? ‘In tegenstelling tot onze verwachtingen vonden wij niet dat persoonlijke gebeurtenissen uit de tienertijd belangrijker of emotioneler waren dan persoonlijke gebeurtenissen uit andere perioden. Veel belangrijke en emotionele herinneringen kwamen wel uit de tienertijd, maar veel onbelangrijke en onemotionele herin-neringen kwamen ook uit deze periode. Niet alleen de verdelingen van belangrijke en emotionele herinneringen hadden dus een reminiscentie-effect, óók de verde0lingen van onbelangrijke en onemotionele herinneringen. De gebeurtenissen uit de tienertijd waren niet speciaal, er waren gewoon meer pesoonlijke gebeurtenissen.’ http://www.linkedin.com/pub/steve-janssen/b/50b/b57
http://www.memory.uva.nl/ http://www.theatlantic.com/magazine/archive/2008/07/is-googlemaking-us-stupid/6868/ http://www.libelle.nl/ http://www.plusonline.nl/
Meeter, M., Murre, J.M.J., & Janssen, S.M.J. (2005). Remembering the news: A forgetting study with 14,000 participants. Memory & Cognition, 33 (5), 793-810. Chessa, A.G., & Murre, J.M.J. (2006). Modelling memory processes and Internet response times: Weibull or power-law? Physica A, 366, 539-551.
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
21
Nieuws & Agenda
PROMOTIES
NIEUWS
14 september, Samrad Ghane
Hilde Geurts bijzonder hoogleraar
Illness attributions among ethnic minorities: Assessment and clinical relevance
Hilde Geurts is benoemd tot bijzonder hoogleraar Autisme: Cognitie gedurende de levensloop aan de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de UvA. De leerstoel is ingesteld door de Stichting Dr. Leo Kannerhuis. Geurts doet al langer onderzoek naar de cognitieve sterke en zwakke kanten bij mensen met autisme en ADHD. Ze is sinds 2002 verbonden aan de programmagroep Brein en Cognitie. Daarnaast werkt ze als psycholoog en senioronderzoeker bij Poli Amsterdam Dr. Leo Kannerhuis. In 2010 ontving Geurts een VIDI-subsidie van NWO voor haar onderzoek Aging in autism: A Double Jeopardy?
6 oktober, Barbora Nevicka Narcissitic Leaders: The appearance of Success
lezingen Brain & Cognition
Rubicon-subsidie voor Chris Donkin
18 oktober, Liesbeth Reneman Effects of pschychotropic drugs on the (developing) brain
1 november, Susan Fiske Envy Up, Scorn Down: How Status Divides Us
15 november, István Winkler Hearing through our AERS - the route to conscious auditory perception
13 december, John O’Doherty Neural correlates of learning, valuation and decision-making in social contexts
Meer informatie: http://www.csca.uva.nl/csca_news/lectures/ cscalectures.cfm
NWO heeft dr. Chris Donkin van de University of Newcastle (Australië) een Rubicon-subsidie toegekend. Hij zal zijn onderzoek uitvoeren aan het Cognitive Science Center van de UvA. Beelden van hersenactiviteit zeggen iets over gebieden in het brein die essentieel zijn voor divers gedrag. Het is echter lastig deze activiteit te verbinden met cognitieve processen. Donkin wil deze verbindingen vergemakkelijken door data uit hersenscans te combineren met formele gedragstheorieën. Doel van het Rubicon-fonds is de internationale mobiliteit van wetenschappelijk talent te stimuleren.
Europese beurs voor Eric-Jan Wagenmakers Eric-Jan Wagenmakers heeft een ERC Starting Grant toegekend gekregen van anderhalf miljoen Euro. Deze prestigieuze, persoonsgebonden subsidie van de European Research Council wordt verstrekt aan jonge, veelbelovende wetenschappers van wie wordt verwacht dat ze uitgroeien tot onaf hankelijke onderzoeksleiders. Met deze beurs gaat Wagenmakers Bayesiaanse hypothesetesten ontwikkelen voor de sociale wetenschap.
Jens Förster krijgt Kurt Lewin Award Jens Förster, hoogleraar sociale psychologie aan de UvA, heeft onlangs in Stockholm de Kurt Lewin Award in ontvangst genomen. Hij ontving de prijs voor zijn baanbrekende onderzoek op diverse gebieden zoals zelfregulatie, creativiteit, vernieuwing en sociale cognitie. De prijs, die elke drie jaar wordt uitgereikt aan drie excellente
22
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
onderzoekers die tien tot vijfentwintig jaar geleden zijn gepromoveerd, wordt beschouwd als de belangrijkste Europese midcareer award voor psychologen.
Bewustzijn automatischer dan gedacht Onze hersenen interpreteren continu informatie die binnenkomt via de ogen. Regelmatig veranderen we onze interpretatie. Neurowetenschapper Tomas Knapen, onaf hankelijk postdoc bij de programmagroep Brain and Cognition, heeft de hersenprocessen rondom die momenten met een fMRI-scanner in beeld gebracht. Lagere hersenprocessen lijken zulke herinterpretaties autonoom in gang zetten. Veranderingen van bewustzijnstoestand gebeuren “automatischer” dan tot nog toe werd aangenomen. Knapen deed dit onderzoek samen met Jan Brascamp van de Vanderbilt University en andere collega’s in Nederland, Australië en de VS. De resultaten zijn in juli gepubliceerd in The Journal of Neuroscience.
Hersenknooppunt zet verlangens om in daden Wat bepaalt of je iets wat je heel graag wilt, ook echt gaat doen? UvA-onderzoekers* hebben ontdekt dat een complex “verkeersknooppunt” in het brein, de caudate, zorgt voor de koppeling tussen verlangen en gedrag. De resultaten maken een beter begrip van verslaving, depressie en de ziekte van Parkinson mogelijk. Voor het eerst is nu via hersenscans aangetoond hoe de koppeling werkt tussen iets willen en iets doen. De caudate, het knooppunt verantwoordelijk voor die koppeling, zit diep ingebed in het emotionele gebied van de hersenen. Vanuit hier lopen meerdere communicatiebanen naar de motorische (actie) en cognitieve (controle) gedeeltes van de hersenen. Die gebieden zetten verlangens vervolgens om tot daadwerkelijk handelen. De onderzoekers richtten zich op het meten van samenwerkingsprocessen tussen verschillende hersengebieden. Deze nieuwe methode zou de voorkeur moeten krijgen boven het bestuderen van afzonderlijke gebieden. Het onderzoek is gefinancierd door NWO en maakt deel uit van het VICI-project van Richard Ridderinkhof.
Keeper verliezend team duikt vaker naar rechts Keepers springen tijdens een strafschoppenreeks vaker naar rechts als hun team achter staat. Dat blijkt uit onderzoek van medewerkers* van de Programmagroep Arbeids- & Organisatiepsychologie. De onderzoekers analyseerden de strafschoppenseries van het WK voetbal tussen 1982 en 2010. Het blijkt dat doelmannen tijdens deze penaltyseries even vaak naar links als naar rechts springen. Alleen onder hoge druk, bijvoorbeeld omdat hun team achter staat, springen ze vaker naar rechts. De UvA-onderzoekers lieten echter zien dat mensen deze neiging alleen vertonen als ze vlug moeten handelen en geen tijd hebben om hun gedrag te corrigeren. In een experiment waarin mensen heel snel een lijn in twee gelijke delen moesten verdelen, zetten ze de middellijn een beetje naar rechts als ze onder tijdsdruk werken (vergelijk de WK-keepers). Het is niet bekend of Bert van Marwijk, bondscoach van Oranje, zich reeds heeft gemeld bij de onderzoekers. *Marieke Roskes, Daniel Sligte, Shaul Shalvi & Carsten K.W. de Dreu . ‘The right side? Under time pressure approach motivation leads to right-oriented bias’. Psychological Science (2011).
Meer nieuws op: www.fmg.uva.nl/actueel/nieuws.cfm www.fmg.uva.nl/home.cfm
*Helga A. Harsay, Michael X. Cohen, Nikolaas N. Oosterhof, Birte U. Forstmann, Rogier B. Mars, K. Richard Ridderinkhof. Functional Connectivity of the Striatum Links Motivation to Action Control in Humans. The Journal of Neuroscience (20 juli, 2011).
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
23
column
why the fuss? door Dick Bierman
In het artikel ‘Psychologen moeten strenger zijn voor zichzelf’ (MindOpen 7, pagina 19) legt Eric-Jan Wagenmakers het verschil tussen confirmatief en exploratief onderzoek uit alsof lezers van MindOpen dat verschil niet kennen. Hij noemt een paar ‘technieken’ om p-waarden te inflateren – praktijken die algemeen bekend zijn en bijvoorbeeld uitgebreid zijn beschreven in een artikel in het studentenblad Spiegeloog (1). Niets daarvan is nieuw, so why the fuss? De reden is dat deze opmerkingen zijn gemaakt in verband met een artikel van Daryl Bem. Daarin stelt Bem dat hij empirisch bewijs heeft dat mensen de toekomst kunnen voorvoelen. Wagenmakers zegt dat buitengewone claims buitengewoon bewijs vereisen, en daar heeft hij gelijk in. In bijvoorbeeld de natuurkunde vereist de bewering van een nieuw ontdekt deeltje een sigma van meer dan 4 (in plaats van een sigma van 2). Maar Bem gééft dat buitengewone bewijs, met een sigma van 6.07. In plaats daarvan beschuldigt Wagenmakers Bem er onder meer van het verschil tussen confirmatief en exploratief onderzoek niet te kennen. Hij vergeet daarbij echter op te merken dat zo’n beetje de helft van de experimenten die Bem rapporteert een uitbreiding waren van een aantal gepubliceerde ‘presentiment’- experimenten van verschillende onderzoekers – gelijk wat betreft opzet maar met verschillende (fysiologische) variabelen. Waarom gebruikt Wagenmakers het onderzoek van Bem dan om te beweren dat psychologen harder voor zichzelf moeten zijn? Het antwoord staat aan het eind van zijn interview in MindOpen. Blijkbaar wil hij de gebruikelijke statistische methoden in psychologische artikelen vervangen door Bayesiaanse methoden. Wagenmakers: “Ik propageer al jaren Bayesiaanse statistiek, dat zou onderdeel van de opleiding psychologie moeten uitmaken.” Zijn retorische truc is om bepaalde resultaten te nemen waarvan hij weet dat de meeste psychologen daar sceptisch over zullen (en moeten) zijn, om vervolgens te laten zien dat traditionele statistische analyses die resultaten – in tegenstelling tot Bayesiaanse analyses – zullen bevestigen. Ik ben evenwel bang dat Wagenmakers zijn hand hiermee overspeelt.
24
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
Met een Bayesiaanse analyse kun je twee expliciet geformuleerde hypothesen vergelijken: de nulhypothese (“geen effect”) versus een precies geformuleerde alternatieve hypothese. Het konijn dat hij uit zijn hoed tovert, is om een niet-realistische alternatieve hypothese te specificeren die om te worden bevestigd een grote effectgrootte vereist (gemiddeld 0.5) in plaats van een alternatieve hypothese te specificeren die is gebaseerd op een empirisch redelijke effectgrootte van 0.28. Zo’n realistische waarde levert namelijk een conclusie op die met Bayesiaanse statistiek in overeenstemming is met de op traditionele statistische methoden gebaseerde claims van Bem. Als je met conventionele statistiek kunt liegen, dan kun je nog subtieler liegen met Bayesiaanse statistiek. Laten we die truc niet aan onze studenten leren! In plaats van Bayesiaanse statistiek te promoten opdat psychologen harder voor zichzelf kunnen zijn, moeten we juist het redactionele beleid bij tijdschriften veranderen. Artikelen moeten worden geaccepteerd op basis van theoretisch relevante onderzoeksvragen, duidelijk gedefinieerde hypothesen en kwalitatief hoogstaande methoden voordat de resultaten bekend zijn. En publicatie moet volgen ongeacht of de resultaten statistisch ‘significant’ zijn.
Reactie In ons commentaar op het werk van Bem benadrukten we het verschil tussen exploratief en confirmatief onderzoek. Bem ontkende dit verschil en pretendeerde een confirmatieve setup te gebruiken terwijl hij zat te vissen in de data. We hebben eveneens overtuigende argumenten gegeven voor onze scepsis vooraf tegen precognitie (zo berekenden we dat één paranormaal begaafde casino’s financieel zou kunnen ruïneren). De statistiek die Bem hanteert, kan de hypothese dat precognitie niet bestaat echter niet ondersteunen; vandaar dat we standaard Bayesiaanse methoden hebben gepresenteerd waarmee die hypothese wel ondersteund kan worden (en in dit geval ook doet). Ruimtegebrek belet ons in te gaan op de technische bezwaren van Bierman. Lezers zonder
Eric-Jan Wagenmakers: http://www.ejwagenmakers.com/
Denny Borsboom: http://home.medewerker.uva.nl/d.borsboom/
Ruud Wetzels: http://www.ruudwetzels.com/
Rogier Kievit: http://www.rogierkievit.com/
precognitie of helderziendheid kunnen echter verifiëren dat we daar gedetailleerd op ingaan op:
www.ejwagenmakers.com/2011/WagenmakersEtAl2011_ J PSP.pdf en op www.ruudwetzels. com/articles/Wagenmakersetal_robust.pdf
Han van der Maas http://home.medewerker.uva.nl/h.l.j.vandermaas/
Prof. dr. Dick Bierman (emeritus) is als gastonderzoeker verbonden aan de Programmagroep Brein en Cognitie. http://home.medewerker.uva.nl/d.j.bierman/ http://uniamsterdam.nl/D.J.Bierman/publications/2005/De%205%20 procent%20religie.pdf
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
25
column
Traditionele papieren tijdschrift heeft langste tijd gehad door Saskia Woutersen-Windhouwer
Tijdschriften die alleen op papier en niet digitaal beschikbaar zijn, hebben grote kans buiten het proces van wetenschappelijk onderzoek te vallen. De meeste onderzoekers (en docenten) zoeken immers alleen nog op internet naar informatie. Is het niet digitaal beschikbaar, dan valt het buiten hun gezichtsveld. Je kunt dat proefondervindelijk vaststellen: publicaties van na 1988 worden veel vaker geciteerd dan publicaties van voor 1988, er zit echt een scherpe overgang bij 1988. Hoe dat komt? Omdat bijna iedereen artikelen zoekt met Web of Science, en veel universiteiten alleen toegang hebben tot Web of Science vanaf 1988! Tijdschriften waarin je niet online kunt zoeken, zullen uiteindelijk dus amper nog geraadpleegd worden. Vergelijk het met de digitalisering in de muziekwereld: wie luistert er tegenwoordig nog naar grammofoonplaten? En waar kun je ze überhaupt kopen? Het papieren tijdschrift is de grammofoonplaat van de wetenschap: lange tijd de meest gebruikte informatiedrager, nog steeds leuk als curiositeit, maar inmiddels onhandig geworden en daardoor niet meer gebruikt.
Het papieren tijdschrift is de grammofoonplaat van de wetenschap De traditionele vorm van het tijdschrift heeft zijn langste tijd gehad. Het publicatieproces zoals het nu plaatsvindt, is traag en kostbaar. Er zal uiteindelijk een andere manier van publiceren moeten komen, mogelijk met beoordeling achteraf, of via een ander model. Als alternatieven kun je denken aan “nanopublicaties” waarin alleen concepten worden gepubliceerd. Of aan “liquid publications ”, publicaties die (ook na publicatie) steeds kunnen worden aangepast en verder ontwikkeld – ook door andere auteurs dan de oorspronkelijke; iedereen mag er aan bijdragen. Papier in onze digitale wereld is te beperkt geworden om te communiceren. Onderzoek vindt tegenwoordig vaak digitaal plaats. Dat levert digitaal materiaal op, zoals films, computerprogramma’s, etc. Dat soort resultaten kun je alleen
26
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
digitaal overbrengen. Het tijdschrift Journal of Visualized Experiments is daar een voorbeeld van. JoVE is een peer-reviewed video-tijdschrift, en van serieus kaliber, want het wordt geïndexeerd in de PubMed database. Ook het idee van abonnementen komt uit het papieren tijdperk, en is volkomen achterhaald. Uitgevers moeten op zoek naar alternatieve modellen die aansluiten bij het digitale tijdperk, zoals Open Access. Er zijn geen praktische bezwaren: andere uitgeefmodellen bestaan al, en worden intensief gebruikt. Bijvoorbeeld via een Open Access uitgever als PLoS (hoog aangeschreven bij biologen), en via online archieven zoals ArXiv (al sinds jaren de standaard onder natuurkundigen). Beide zijn gratis toegankelijk, voor iedereen! Op dit moment wordt naar schatting twintig procent van het onderzoek Open Access gepubliceerd, en het aantal OA publicaties groeit veel sneller dan het aantal toll-access publicaties. In Nederland stimuleren NWO en de universiteiten Open Acces, in de VS verplichten MIT, Harvard, Stanford en NIH hun onderzoekers al om Open Access te publiceren. Opvallend is tevens dat veel studenten en onderzoekers, als ze geen toegang krijgen via de uitgever, vaak via Google (Scholar) een poging wagen. Steeds vaker vind je het artikel dan op de website van één van de auteurs, of elders. Ook social software speelt steeds vaker een rol bij de toegankelijkheid. Bijvoorbeeld jonge onderzoekers die collega’s via Facebook om een artikel vragen, of via Mendeley toegang hebben. Dat is dan wel geen “officiële” Open Access, maar linksom of rechtsom zorgt iedereen dat hij of zij gratis toegang krijgt.
Saskia Woutersen-Windhouwer is Specialist Electronic Publishing & Repository Manager, Library of the University of Amsterdam. http://home.medewerker.uva.nl/s.windhouwer http://www.plosone.org/article/info:doi/10.1371/journal.pone.0011273
digizine mindopen VIII - Najaar 2011
onderzoeksinstituut psychologie
27