Migratie naar Gouda - In de periode 1850-1975 Tunja Balkerna'
Historisch migratie-onderzoek mag zich op het moment verheugen in een grote belangstelling. Naar de migratiegeschiedenis van Den Haag, Leiden, Delft, Rotterdam, Overijssel en Haarlem is al uitgebreid onderzoek gedaan en hierover zijn al mooie overzichtswerken verschenen.’ De geschiedenis van buitenlandse migratie naar Gouda echter, is helaas nog bijzonder summier aan bod gekomen. Afgezien van het onderzoek van M.C. de Jong naar de toelating van immigranten tijdens de achttiende eeuw en dat van Bart van Zoelen naar de nieuwkomers tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw is er voor wat Gouda betreft echter nog geen gedegen onderzoek naar gedaan3. Ook in de talloze boeken en artikelen die er over de geschiedenis van Gouda zijn verschenen komt de buitenlandse migratie erg weinig aan bod. In opdracht van enkele Goudse stichtingen, waaronder het Verzetsmuseum ZuidHolland en de Wetenschapswinkel van de Universiteit van Utrecht is er een kort onderzoek verricht die als een eerste bescheiden aanzet gezien moet worden om de geschiedenis van de migratie vanuit het buitenland naar Gouda vanaf ca. 1850 tot ca. 1975, in kaart te brengen.4 Onderstaand artikel geeft een beschrijving van de meest opvallende resultaten van dit onderzoek.* Er is hierin een verdeling gemaakt in drie categorieën immigranten te weten: de arbeidsmigranten tot de Eerste Wereldoorlog, de vluchtelingen vanaf de Eerste Wereldoorlog tot de zeventiger jaren en de na-oorlogse gastarbeiders uit Italië, Spanje, Portugal en Marokko.
Gouda YOrd 1850 Tijdens de Middeleeuwen was Gouda een belangrijk knooppunt tussen drie waterwegen geweest en had het een bloeiende pottenbakkers en bierindustrie gehad. Later was in Gouda de pijpenindustrie opgezet door een Engelse vluchteling en ontstond er in Gouda een florerende pijpenindustrie. Zo rond 1850 was er vrijwel niets van deze welvaart over. Gouda had nog wel pottenbakkers en pijpenmakers binnen haar muren, maar erg welvarend was het allemaal niet meer. Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw begon de economie zich langzaam te herstellen. Dit nam zijn aanvang in 1853 met de oprichting van de Stearine-Kaarsenfabriek Apollo, die in dat jaar werk gaf aan zestien personen. De fabriek groeide snel en verhuisde in 1859 van de Raam naar een veel groter terrein aan het Buurtje. De Kaarsenfabriek had in dat jaar al zo’n 105 werknemers in dienst. Het aantal werknemers was drie jaar later gegroeid tot 186. De groei nam zelfs meer toe: in 1869 bijvoorbeeld werkten er 322 mensen. Het bedrijf is in de loop der jaren uitgegroeid van een klein kaarsenfabriekje in 1853 tot een onderdeel van het Britse chemieconcern Uniqema. De kaarsenproductie is enkele jaren geleden afgestoten en door de concurrent Bolsius in Waddinxveen overgenomen. In 1862 startte de NV Machinale Garenspinnerij aan de Turfmarkt met haar productie, wat de werkgelegenheid in de stad wederom deed toenemen. De fabriek gaf in 1864 al werk aan 120 personen. Twee jaar later werkten daar 140 personen. Niet alleen de werkgelegenheid werd vergroot. De infrastructuur werd ook verbeterd en uitgebreid. Gouda werd nu ook over land verbonden met de rest van Nederland. In 1855 werd de stad aangesloten op het spoorwegennet. Er kwam een treinverbinding tussen Gouda en Utrecht. Een paar decennia later werd Gouda met omliggende plaatsen
Tidinge van Die Goude
41
verbonden door middel van stoomtramnetten: in 1881 naar Bodegraven en in 1882 naar Oudewater en Schoonhoven. Alhoewel Gouda zich na 1850 herstelde, bleef het aantal immigranten er laag in de periode voor de Eerste Wereldoorlog. Het aantal mensen dat zich vanuit het buitenland in Gouda vestigde kwam tijdens de gehele negentiende eeuw in absolute aantallen praktisch niet boven de twintig uit. In procenten uitgedrukt zal dit niet meer dan één procent geweest zijn. Grujiek 1: Vestiging vanuit het buiten7and
naar Gouda 1877 - 1964 in absolute aantaI7en.
-. _.-- MI_---
------ ---
- -.- _ ------ _. _ I_ __ _ . -.- --_
verslag van de toestand der Gemeente Gouda 1877 - 1964. VB: Voor de jaren 1945 t/m 1952 ontbreken de gegevens. Bron:
Het aantal buitenlanders dat zich gedurende de gehele negentiende eeuw min of meer permanent in Gouda bevond was ook niet groot; Het besloeg zo ongeveer een procent van de gehele bevolking. Gouda nam hiermee geen uitzonderingspositie in. In de rest van Holland waren de cijfers vergelijkbaar. De groep buitenlanders bestond voornamelijk uit een vrij vaste kern Duiters en Belgen. Daarnaast woonde er ook een enkele Zwitser, Italiaan en Fransman in Gouda. TubeZ 1: AantaZZen
inwoners die in het buitenland geboren zijn.
jaar
aantal geboren in buitenland
totaal aantal inwoners
1849 1859 1869
171 157 129
13.788 14.834 15.861
percentage in buitenland geboren
1,24 1,06 0.81
Bron: volkstellingen 1849, 1859 en 1869.
De Goudse horeca De ‘Goudse’ buitenlanders waren in die tijd werkzaam in een breed scala van beroepen, waarbij een drietal categorieën er echter uitsprong, te weten: de winkeliers en winkelpersoneel, het huishoudelijk personeel en als derde de horeca. Aan deze laatste categorie bestond aan het einde van de negentiende eeuw tot ongeveer de jaren 30 van de twintigste eeuw in Nederland een structureel tekort. Voor het werk in deze sector werden dan ook jarenlang veel buitenlanders aangetrokken, voornamelijk Duitsers en Belgen.‘j Peters, uitbater van Hotel de Z&n aan het einde van de negentiende eeuw, nam
42
Tidinge van Die Goude
in 1878 de Belgische mejuffrouw Lafeber aan als dienstbode. Later kwamen daar nog meer Duitse dienstbodes alsmede Duitse kelners in dienst. Een ander bekend hotel omstreeks die tijd was Hotel Za Station. Dit hotel lag, zoals de naam al doet vermoeden, tegenover het station aan de Crabethstraat 66. Het is vlak voor de Tweede Wereldoorlog afgebroken en op de plek waar het eens stond bouwde de Goudse Verzekeringen haar nieuwe pand. Ook dit hotel nam Duitse kelners en Hotel la Station. ook Duitse koks in dienst. De horeca betrok niet alleen bedienend personeel en koks uit het buitenland, ook de muziek die sfeer moest scheppen in de verschillende etablissementen werd in veel gevallen verzorgd door buitenlanders. In praktisch alle Hollandse steden zien we aan het einde van de negentiende eeuw groepen muzikanten uit Duitsland, Italië, Hongarije en Roemenië.’ In Gouda waren het, voor zover viel na te gaan, voornamelijk Duitsers die in de verschillende horecagelegenheden optraden. In 1882 zien we al een Duitse pianist en in 1886 een Duitse muzikant die ging spelen in Het Roede Hert. Voor wat deze horecagelegenheid betreft bleef het niet bij die ene Duitser. In het bevolkingsregister uit die tijd staat een flink aantal Duitse muzikanten ingeschreven, waaronder zes die in 1887 in Het Roede Hert gaan spelen. Wessels en Oostrom, in die tijd logementhouders in de Keizerstraat, namen ook een stuk of zes muzikanten uit Duitsland in dienst op de 15e augustus van dat jaar. Een van deze muzikanten was de 21-jarige Wilhelm Grunder uit Xanten. Deze trouwde al vrij snel met de Goudse Jansje Hazebroek. Het lijkt erop dat hij hierna de intentie had zich permanent in Gouda te vestigen. In 1892 staat hij namelijk als eigenaar van Het Roede Hert geregistreerd. Soms werd de horeca als dekmantel gebruikt voor andere doeleinden. Zo werd in 1895 in een bierhuis aan de Veerstal illegaal prostitutie bedreven met in de hoofdrol Maria Muller, wier echtgenoot, Theodor Günther, eveneens vanwege onzedelijke praktijken met de politie in aanraking kwam.*
Winkeliers en undere
kleine zelfstandigen
Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw zaten de meeste Belgen en Duitsers in de winkeliers- en mode-branche. We zien zowel winkelbedienden en -juffrouwen als zelfstandig ondernemers onder hen. In 1859 bijvoorbeeld vestigde de familie Weck uit Hannover zich in Gouda.” Deze familie bestond uit ongeveer 20 personen, inclusief zwagers, broers en drie dienstbodes. Hermann Weck, het hoofd van het gezin, ANTON WECK, Horlogemaker, Markt A- 91, GOUDA; had met zijn neef/compagnon een winkel Steeds voorhanden eene ruime sorteering in manufacturen onder de naam Firma Wech en Jivgens aan de Markt 152. KLOKKEN, REGULATEURS, WEKKERS EN.Z ‘Verder eene groote CoIlectie Vanaf ongeveer 1880 kwam er in TEXEItI0116ETERS .en. BKRO~TEES, Nederland een doorbraak van de confecBRILLEN, PkWE-KEZ -en m&re optlschci rrtklem. tie die verkocht werd via grootwinkelEeparatiën van Uurwerken Brille&.Pince=ner ene. spoedig eti solidé. bedrijven.‘” Meer en meer Duitse ondernemers die gespecialiseerd waren in con4nton Weck, een van de zonen van Hermann Weck, opende fectie, vestigden zich in Nederland. Rond later een horlogezaak aan de Markt zoals blijkt uit een adver1920 was het merendeel van de ondertentie in het adressenboek van 1886 (SAHM).
GOUDEN- EN ZILVEREN HORLOGES EN REMONTOM,
Tidinge van Die Goude
4.3
nemers in deze branche Duits. Deze Duitse ondernemers, die overigens voor het ovérgrote deel rooms-katholiek waren, kwamen vrijwel allemaal uit Westfalen. Bekende families waren onder meer Dreesmann, Brenninkmeijer, Hirsch, Lampe, Voss en Hunkemüller. De familie Buhlmann uit Dinkluge Als voorlopers van de Duitse modegiganten kunnen Sinkel en Bahlmann gezien worden. Beiden openden hun eerste winkel in Amsterdam. Over de familie Bahlmann is weinig bekend. De eerste Bahlmann in Nederland was waarschijnlijk Bernardus J.J.E Bahlmann die in 1800 geboren is te Dinklage. In 182 1 startte hij zijn onderneming aan de Nieuwendijk te Amsterdam. In 1882 waren er tien Bahlmann-winkels in Nederland. Het is onbekend of de eigenaren van de verschillende winkels familie van elkaar waren. Het enige wat men zeker weet is dat de winkel in Arnhem gedreven werd door een zwager van Bernardus Bahlmann. In april 1869 nam de 23-jarige Franz Bahlmann uit Dinklage de textielzaak aan de Markt te Gouda over van de familie Meijer, zelf ook Duitse immigranten. l1 Wat de relatie van deze Franz Bahlmann was met Bernardus Bahlmann is niet bekend, maar het is heel waarschijnlijk dat ze familie waren aangezien ze in dezelfde plaats geboren zijn. De firma Bahlmann in Gouda verkocht allerlei soorten textiel en in een naastgelegen pand confectie. Franz Bahlmann is tot 1906 in Gouda gebleven en is toen met zijn vrouw naar haar geboorteplaats Roermond verhuisd. Het modehuis BahZmann is ongeveer 120 jaren in Gouda geblev a n a f M A A N D A G tot D O N D E R D A G ven. Aan het einde van de twin-ROOTE OIE’Ru ’ -Ettigste eeuw is het naar de Lange TOTVÉEL VEBYTNDEBDE PEIJZEN VANALLE Tiendeweg 50 verhuisd en later lJl!baab&BtSB8~~Esa~~ overgenomen door de modezaak MANTELS, CMI.JI.JS.C&O~~lLL; JA~ONSTOFFEN Kuijt exclusive. In het dienstboderegister waarin inwonend perEene groote pattij diverse i A P P EN. soneel werd ingeschreven kunkm: Goudsche Courant 7febrmri 1872. nen we zien dat er in de winkel van Bahlmann in de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw een aantal Duitsers werkten Er waren daarnaast ook Belgische immigranten die daar een baan vonden. In 1909 bijvoorbeeld, werd de Belgische mejuffrouw Dumoulin er in dienst genomen.
B A H L M A N N & Cie.
Belgische strohoedenmakers uil de Jekervdei Een markante groep Belgische middenstanders aan het einde van de negentiende eeuw was de groep strohoedenmakers uit de Jekervallei. Vanaf de Middeleeuwen tot de Eerste Wereldoorlog leefde een groot deel van de bevolking in deze vallei bij Luik van de strohoedenproductie. In het gebied langs de rivier de Jeker zorgde de mergelachtige grond voor stro van goede kwaliteit: sterk, soepel en glanzend. In de herfst werd de stro geoogst, in de winter vlochten de vrouwen de hoeden. In de lente trokken de mannen het land in om de strohoeden te verkopen. Vanaf het begin van de achttiende eeuw werden deze hoeden ook buiten België verkocht. In de grote Europese steden, zoals bijvoorbeeld in Londen, raakten ze erg in trek. Henri Corbusier uit Wonck opende daar een hoedenwinkel.” Aan het strand van Scheveningen werden deze populaire hoeden ook veel gedragen. Men kon ze kopen bij winkels van Belgische strohoedenmakers zoals die van de familie Colson aan de Korte Poten in Den Haag. Er is over deze groep is jammer genoeg nog niet zo veel bekend als over de Westfaalse textielondernemers. Voor wat de ‘Goudse’ strohoedenmakers betreft zijn er in ieder 44
Tidinge van Die Goude
geval toch al enkele feiten boven tafel gekomen. Zo blijkt uit de studie van Bart van Zoelen dat er in 1830 ene Adam Mathot, een strohoedenmaker uit Bassenge, met zijn familie aan de Tiendeweg 49 in Gouda woonde. Hij was gehuwd met de Groningse Maria Simons. Op 3 mei 1853 stierf hij op de leeftijd van 80 jaar. Zijn vrouw was hem een paar jaren eerder voorgegaan. Zijn dochter Maria stierf een paar dagen na hem. In 1859 kwam een andere Adam Mathot met zijn familie naar Gouda. Deze Adam Mathot was een Belg van de zogenaamde derde generatie, dat wil zeggen dat zijn grootvader in België was geboren, maar zijn vader en hij in Nederland. Deze tweede Adam Mathot werd in 1826 geboren in Amersfoort. Zijn vader Bernardus die bij hem inwoonde, was geboren in Gouda. Het is niet moeilijk te bedenken wat deze Adam Mathot ertoe bracht zich in Gouda te vestigen met een hoedenmakerij. Zijn vader was er geboren en zijn oom Henricus Mathot die een paar maanden eerder was overleden had al een hoedenwinkel gehad aan de Tiendeweg. Deze tweede familie Adam Mathot opende een hoedenwinkel aan de Markt, maar vertrok een aantal jaren later naar Utrecht waar ze al eerder gewoond hadden. Het lijkt erop dat de Belgische strohoedenmakers niet alleen uit dezelfde streek kwamen maar ook tot dezelfde familie behoorden. Omstreeks 1840 vestigde een Nicolaas Mathot, die in 1807 in Bassenge was geboren, zich in Gouda, eveneens aan de Markt. Hij trouwde met Dorothea Brand uit Boskoop die al in 1841 overleed. Vier jaar later hertrouwde hij met Pieternella Verbeij. Het echtpaar kreeg drie kinderen. Tien jaar later was echter zijn hele familie overleden. Zijn kinderen hebben alledrie het vijfde levensjaar niet gehaald. In 1855 trouwde Nicolas Mathot voor de derde maal. Zijn laatste echtgenote was Maria Veerman uit Breda. Uit dit huwelijk zijn vier dochters geboren waarvan er twee stierven voordat ze twee jaar oud waren. De jongste dochter van Nicolas is later ook hoedenmaakster geworden. Nicolaas Mathot is in 1877 te Gouda overleden. In 1858 trouwde Gerard Fraikin, een andere strohoedenmaker uit Bassenge, met Catharina Kabel uit Gouda. Het echtpaar Fraikin ging in eerste instantie wederom in Bassenge wonen. Net als alle andere strohoedenmakersfamilies zullen ze ‘s winters het stro hebben geprepareerd voor de hoedenproductie. De hoeden werden dan ‘s zomers gemaakt waarna Gerard Fraikin eropuit trok om ze af te zetten. Uit allerlei bronnen kunnen we concluderen dat hij dat in Gouda deed, naar alle waarschijnlijkheid via een winkel van een van zijn familieleden. Uit notulen van het kerkkoor van de katholieke kerk is gebleken dat hij vanaf 1859 lid was van dit koor. Omstreeks 1863 vestigde Gerard Fraikin zich met zijn vrouw en de twee dochters die inmiddels waren geboren, in Gouda. De familie ging wonen aan de Lange Groenendaal en is voorgoed in Gouda gebleven. In Gouda werden nog zes kinderen, waaronder twee zonen, geboren. Vier van deze kinderen hebben hun vierde levensjaar niet gehaald. Gerard Fraikin ging hier wederom als strohoedenmaker aan het werk. Het zal voor hem niet moeilijk geweest zijn werk te vinden. Zijn schoonvader Huibertus Kabel was al strohoedenfabrikant in Gouda. Deze Huibertus Kabel was op zijn beurt weer de schoonDe odergeteekende heuft de eer UEd mede te deelen dat hi +e afbim in
STHOUffO~DEN
en MODES
rerplmbt boft M de’ WIJDSTBAAT. A 42. na& de LANQE l’!IENlUB WEG,‘B 60; mast de Stalling TUI den Beer EBBEBFELD. Zich vleijende, om door enne nette en mlide hediining veler hegnnetiginq te terlrijgan, heeft he de eer ta a@~ UEd Dw. Dlrnsar, .TR & KABEL
Behalve Mathot en Fraihin was Kabel ook een bekende naam van Goudse strohoedenmakers in de negentiende eeuw. Catherina Kabel, dochter van Huiber-tus Kabel trouwde met Gerard Fruihin. Een van huur broers was ook strohoedenmaker: Uit bovenstaande advertentie in de Goudsche Courant van 29 januari 1882, blijkt dut deze in januari 1882 z7ijn winkel naar de Tiendeweg verhuisde. Eerder hadden Adam Mathot en Henricus Mathot, die beiden overigens jamilie van hem waren, duur ook al een winkel in strohoeden gehad.
Tidinge van Die Goude
45
zoon van de eerste Adam Mathot die in het begin van de negentiende eeuw naar Gouda was gekomen. Het blijkt dus dat de familie Fraikin ook tot de ‘Mathot-clan’ behoorde. Deze clan vestigde zich ook in andere plaatsen in Nederland. Ze hebben in ieder geval in Utrecht en Amersfoort gewoond. De Italiaanse schoorsteenveger uit AZbogno Hoewel er in Gouda waarschijnlijk slechts een paar Italiaanse en Zwitserse schoorsteenvegers verbleven in de negentiende eeuw, is het toch de moeite waard om hier aandacht aan te besteden omdat de Italiaanse en Zwitserse schoorsteenvegers een opvallende groep vormden in Holland in die tijd. Vanaf de zeventiende eeuw trokken deze, vaak erg jonge, mannen, die voornamelijk uit de streek Piemonte in Italië kwamen, naar Nederland om aan het werk te gaan als schoorsteenvegersknecht of om een schoorsteenvegersbedrijfje op te zetten. Gedurende de twee eeuwen daarna deden ze goede zaken. Voor het opzetten van een bedrijf was niet veel geld nodig en ze hadden de beschikking over goedkope arbeidskrachten, veelal uit de eigen geboortestreek. De Nederlanders zelf hadden weinig ervaring in deze branche omdat er nog maar weinig huizen waren met een stenen schoorsteen.13 In Den Haag bevond zich in 1881 het schoorsteenvegersbedrijf van de derde generatie Andreoli’s in de Zuilingstraat. In Haarlem en in Amsterdam was Andreoli ook een bekende naam in het circuit van schoorsteenvegers. Deze families kwamen oorspronkelijk uit Albogno, een plaatsje in de streek Piemonte. In het bevolkingsregister van Gouda schreef zich op 16 februari 1878 ook een Andreoli uit Albogno in. Dit was de 24-jarige Jacobus Julius. Hij begon een schoorsteenvegersbedrijfje in de Spieringstraat op nummer 24. Jammer genoeg komen we verder niets meer te weten over deze Andreoli want na 1885, toen hij verhuisde naar nummer 50, vinden we zijn naam niet meer terug in het bevolkingsregister.
fhMm.delijk personeel Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw groeide de middenstandsklasse in Nederland en daardoor nam de vraag naar huishoudelijk personeel toe. In de periode vanaf 1848 gingen de meeste migranten die naar Holland kwamen dan ook in deze sector, voornamelijk als dienstbode, aan het werk. l4 De buitenlandse dienstbodes die in Nederland werkten kwamen voornamelijk uit Duitsland en België. Duitse dienstbodes Na de Eerste Wereldoorlog trad in het buitenland en dan met name in Duitsland een periode van economische recessie in. Doordat de oorlog Duitsland zeer veel geld gekost had en het land na de oorlog hoge herstelkosten aan andere landen moest voldoen, was de financiële situatie allerbelabberdst. De Duitse mark was bijna niets meer waard en de werkloosheid was zeer hoog. Nederland was neutraal gebleven tijdens de oorlog en stond er daardoor in economische zin een stuk beter voor. De Nederlandse gulden stond hoog. Vele Duitse meisjes trokken naar Nederland met de droom om als dienstbode genoeg van deze waardevolle guldens te verdienen om daarna rijk terug te keren naar hun geboorteplaats. De meeste Duitse meisjes kwamen terecht in de Randstad en in het Gooi. Alleen al in Bussum waren eind 1922 niet minder dan 427 Duitse dienstbodes aan het werk.15 Barbara Henkes spreekt van ‘een ware invasie’ of een ‘emigratiekoorts die uitbrak’ als ze het heeft over de aantallen dienstbodes die zo rond 1922 naar ons land kwamen. In de dagbladen van die tijd kom je ook dergelijke termen regelmatig tegen. De meeste Duitse dienstbodes kwamen aan hun werkadres via persoonlijke netwerken, via familieleden of vrienden die al in Nederland werkten of gewerkt hadden bijvoorbeeld. Er stonden ook regelmatig advertenties in de krant, zowel in Nederland als in Duitsland.
46
Tidinge uan Die Goude
Om een en ander in goede banen te leiden, gingen veel DIENSTBODE. arbeidsbeurzen in Nederland een samenwerking aan l3i eme kkine &Rige bmitie w o r d t t e g e n met de Nederlandse arbeidsbeurs in Oberhausen. A u g Y s ku 0 rerlangd, eeue nette tiadd~ke Ook de Goudse arbeidsbeurs sloot zich hierbij aan. DIENS~W)DE, die eene burgerpot km kokea, De Haagse afdeling van de Nederlandse Vereniging ta niet oubedreu~n is in het nploea der drooge voor Huisvrouwen opende in 1920 het Bureau voor wasch. A d m i n ~VWW~ o p de Ou&lìar~u te &u& wik B ff. 71 64 metfmnra brievenoaDuits Huispersoneel. Er waren echter ook bemidded e r kttqr D . E b;i d e n Jbekhsndebr P . C. lingsdiensten van twijfelachtige reputatie. Zo was er een MAAS nlíb~ landbouwer in Bergambacht die tussen Duitse dienstbodes en Nederlandse werkgeefsters bemiddelde.‘” Dit Bron: Goudsche Courant 10 juni 1872. bracht volgens de Arbeidsbeurs te Gouda ‘risico’s en onnodige kosten met zich mee. Mensen die verzekerd wilden zijn van een goede dienstbode deden er beter aan de belangeloze bemiddeling van de Arbeidsbeurs in te schake1en.‘17 Eenmaal in Nederland aangekomen, werden de meisjes in de grotere plaatsen en in de grensplaatsen opgewacht door zogenaamde stationsdames die hen de weg naar hun werkgeefster wees. Zo waren er stationsdames aan het werk in ondermeer Utrecht, Den Haag en Rotterdam, maar ook in Arnhem en Nieuweschans. Als ze dan bij de werkgeefster aangeland waren, kregen de nieuw gearriveerde dienstbodes in de meeste gevallen bezoek van een lid van één van de verschillende Duitse verenigingen die actief waren in Nederland. Zo waren er bijvoorbeeld de Marthavereniging, het Deutscheu Verband derJugendbtindef& Entschiedenes Christenturn, en de Union. De verschillende kerken die in ons land al actief waren om de ‘Duitsers in diaspora’ voor kerk en vaderland te behouden, richtten een speciale afdeling op die zich om de Duitse dienstbodes bekommerde. Een van de oudste Duitse kerkgemeenten was de Deutsche Evangelische Gemeinde in Den Haag. Later werd er ook één in Rotterdam opgericht. Er werden allerlei gezellige bijeenkomsten en cursussen voor de meisjes georganiseerd. In november 1923, toen de Rentemark werd geïntroduceerd in Duitsland, was het afgelopen met de grootschalige komst van Duitse dienstbodes naar Nederland en vond er zelfs een massale terugkeer naar Duitsland plaats.‘* Naar een kleine stad als Gouda kwamen ook Duitse meisjes en vrouwen om als dienstbode aan het werk te gaan. In de negentiende eeuw waren het er nog maar weinig. In 1860 stond er slechts éen geregistreerd in het dienstbodenregister van Gouda. Dit was een zekere Maria Cramieg uit Nassau - Brandenburg. In het register van gevestigden van 1881 treffen we drie Duitse d’ienstbodes aan: mejuffrouw Heijkamp uit Leer en de dames Spies en Ketz uit Kleef. In 1883 vinden we Johanna Wamminck uit Nordhorn die aan de Hoge Gouwe werkzaam is. Het jaar daarop werkte mejuffrouw Abel uit Lindhorst aan de Westhaven 155. In 1885 vestigde mejuffrouw Knapp uit Koblenz zich in Gouda. Zij ging aan het werk bij een touwspinner. Twee jaar later kwamen er twee dames uit Nordhorn in Gouda aan die beiden een adres vonden aan de Oosthaven. In 1893 kwam er een dienstbode uit Düsseldorf naar Gouda, een jaar later gevolgd door twee dames uit Bremen. Het aantal Duitse dienstbodes dat in Gouda aan het werk was, bleef tot de periode vlak na de Eerste Wereldoorlog, net als in de rest van Nederland, laag. Vanaf begin twintiger jaren nam het aantal Duitse meisjes dat naar Gouda trok om als dienstbode te werken toe. Deze toename is duidelijk te zien in de grafiek op de volgende bladzijde. Na 1923 kwamen er echter niet veel Duitse meisjes meer naar Gouda. In Het Verslag van de Toestand der Gemeente Gouda van 1924 valt te lezen dat men ‘eerder van een uittocht dan van een intocht van Duitse dienstbodes’ kon spreken. Er kwamen nog ‘geregeld werkgeefstersaanvragen binnen bij de Goudse Arbeidsbeurs, maar slechts een enkele maal kon men in samenwerking met de Nederlandse Arbeidsbeurs in Oberhausen nog tot plaatsing overgaan.’
7’idinge van Die Goude
47
Grafiek 2: Duitse dienstboden in Go~du’~.
Bron: Diens tbodenregister 1900-1920.
De huizen waar de dienstbodes in Gouda aan het werk gingen, waren voor het overgrote deel te vinden in de binnenstad langs de Singels, vaak waren het de mooiere grachtenpanden. De werkgevers hadden, voor zover na te gaan, niet allemaal een vergelijkbare status. De volgende beroepen staan vermeld: gemeentesecretaris, fotograaf, hotelhouder, apotheker, winkelier, kantoorbediende, tabaksfabrikant en barbier. Er was ook een dienstbode uit Duitsland werkzaam in het Israëlitisch Oude Mannen- en Vrouwenhuis. Uit het dienstbodenregister blijkt dat de Duitse dienstbodes die in Gouda werkten uit vijf deelstaten afkomstig waren. Er waren dienstbodes uit Pruisen-Brandenburg, Saksen, Nedersaksen en Baden-Wurtemberg. Maar de meesten kwamen toch wel uit NoordrijnWestfalen en dan met name uit het Roergebied. Belgische dienstbodes Een andere grotere groep buitenlandse dienstbodes in Gouda werd gevormd door Belgische dienstbodes. Een studie van deze groep, vergelijkbaar met het werk van Barbara Henkes voor de Duitse dienstbodes, ontbreekt vooralsnog. In 1858 stond in het Goudse bevolkingsregister ene Maria Natalia uit Gent als dienstbode aan de Hoogstraat 123 geregistreerd. Maria Cibilia Fraikin, geboren in 1862 te Bassenge, dochter van strohoedenmaker Gerard Fraikin en achterkleindochter van de eerste Adam Mathot uit Bassenge, werkte, voordat zij in 1896 trouwde met de Goudse schilder Joseph Vergeer, een paar jaren als dienstbode. Van 1908 tot en met 1909 werkte mejuffrouw Kurvers uit Antwerpen bij een Goudse familie. Van 1908 tot 1910 stond een zekere mejuffrouw Umans uit Hamont (ten westen van Weert aan de Nederlandse grens) geregistreerd in het dienstbodenregister. Waar deze laatste twee dienstbodes werkten staat helaas niet vermeld, Bij anderen staat dit weer wel vermeld: In 19 15 werkte mejuffrouw Weenen uit Hasselt aan de Westhaven nummer 15 bij een apotheker en in 1919 werkte mejuffrouw Prins ook uit Hasselt aan de Kleiweg nummer 3 bij een gemeente-ambtenaar. In 1920 was mejuffrouw Cootmans uit Berchem (bij Antwerpen) aan de Turfmarkt 116 in dienst bij een gepensioneerde kolonel Infanterie en mejuffrouw de Ridder uit Antwerpen in ditzelfde jaar aan de Fluwelensingel 10 bij een banketbakker.
Vhchtelingen 1914 - 1973 Behalve arbeidsmigranten kwamen er sinds de Middeleeuwen ook vluchtelingen naar Nederland. In de vroegmoderne tijd waren het de Vlamingen en Engelsen die voor de geloofsvervolging in hun land op de vlucht sloegen en in Nederland een veilig onderkomen zochten. In de negentiende eeuw kwamen er nauwelijks vluchtelingen naar Nederland. Pas met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kreeg Nederland weer met een grote vluchtelingenstroom te maken.
4 8
Tidinge van Die Goude
Belgische vkhtelingen Op 4 augustus 1914 vielen Duitse troepen België binnen. Er volgde een zeer bloedige strijd, met zeer veel burgerslachtoffers. Vanaf 10 oktober 1914 was praktisch geheel België bezet door de Duitsers. Vele inwoners ontvluchtten het land. Alleen al uit Antwerpen waren dit er ongeveer een half miljoen. Honderdduizenden van hen zochten bescherming in Nederland. Bij Koninklijk Besluit van 19 14 werd een Centraal Vluchtelingencomité opgericht. Op verscheidene plaatsen in Nederland kwamen tijdelijke vluchtoorden om de Belgen onder te brengen. Later bleven er vier permanente over, te weten: Nunspeet, Uden, Ede en Gouda.2o De vele Belgische vluchtelingen (voornamelijk uit Antwerpen en Mechelen) die in Gouda geplaatst werden, kwamen in eerste instantie via Rotterdam. Op 5 oktober 1914 werd vanuit een Rotterdams hotel de eerste groep van 500 man op de trein naar Gouda gezet. Na de belegering van Antwerpen kwamen er op 9 oktober 1914 zo’n 150 bij. Ze werden in eerste instantie gehuisvest in het gebouw van sociëteit ‘Ons Genoegen’ aan de Boelekade, in ‘de Reünie’ aan de Oosthaven 17, de concertzaal van de Katholieke sociëteit en bij particulieren. Er werd ook een vluchtelingenkamp ingericht in de kaaspakhuizen van de firma Van Eijk aan de Kattensingel, waar 200 mensen in gehuisvest werden. De volksgaarkeuken Hoffmans Stichting verstrekte veel maaltijden aan henz In de kassen van de bloemenkwekerij van de firma Steensma werden ook vluchtelingen ondergebracht. Deze kassen bevonden zich aan de Graaf Florisweg op de plek waar nu de basisschool voor anderstaligen gehuisvest is, dat is ter hoogte van de huidige Gravin Beatrixstraat. Op de laatste twee lokaties werd het permanente vluchtoord Gouda ingericht. Het enorme aantal Belgische vluchtelingen dat in 1914 Nederland overspoelde was nauwelijks te overzien, maar toen in 19 15 velen terug gingen naar hun oude woonplaats werd de situatie in de diverse kampen in Nederland overzichtelijker. Toch bleef het aantal vluchtelingen gedurende de oorlog aanzienlijk. In april 19 15 verbleven er bijna 2000 mensen in vluchtoord Gouda. Van degenen die vanaf 1915 in het vluchtoord verbleven, werd een lijst aangelegd en bijgehouden. Het vluchtoord was een waar Belgisch dorp. De vluchtelingen woonden in eerste instantie in de kassen die voor hun verblijf werden ingericht. Deze kassen kregen namen als ‘Antwerpen’, ‘Oostende’ en ‘Merkelen’. Later werden er met steun van de Society of Fviends, War Victims ReZief Committee te Londen demontabele huisjes gebouwd door de vluchtelingen zelf. In het begin woonden de Belgen daar gratis, later wilde de Society of Friends huur ontvangen van de Belgische gezinnen die een zelfstandig inkomen hadden. Er heersten strenge regels in het opvangkamp. Zo mochten de bewoners bijvoorbeeld de stad niet verlaten zonder vooraf toestemming te vragen. Ze mochten geen water, zeep, eten en dergelijke verspillen. Ze mochten ook niet op eigen initiatief ramen openen of sluiten. In één van de kassen werd een polikliniek ingericht. Later kwam er een ziekenhuis met 60 bedden op het terrein. Aan het hoofd van dit ziekenhuis stond de arts Niemeijer Bakker die werd bijgestaan door tien verpleegsters. Eén van deze verpleegsters was de Belgische mejuffrouw P de Vries, die vanuit Amsterdam, waar zij geboren en getogen was, solliciteerde. Na de oorlog is zij in Gouda gebleven. In 1932 liet zij zich tot Nederlandse Het waslokaal in het kamp van de Belgische vluchtelingen naturaliseren en daarmee raakte ze haar aan de Graaf Florisweg. Foto SAHM.
7’idinge van Die Goude
49
Belgische nationaliteit kwijt. Er bevond zich op het kamp een bibliotheek en er waren Belgische scholen met Belgische leerkrachten op het terrein. Toen bleek dat de twee Goudse : katholieke kerken niet voldeden, één was te ver, de ! andere niet groot genoeg, werd er een kapel _, ,d gebouwd in het kamp. Er bevond zich op het terrein ook een timmermanswerkplaats waar de vluchtelingen meubels en andere dingen konden maken die ze na de oorlog mochten houden. Verder was er een schoenmakers-werkplaats en er waren naai- en breiklassen waar heel wat kledingstukken gemaakt werden. Verschillende Goudse bedrijven boden banen aan aan de Belgische vluchtelingen. Er werd ook gevraagd of er dames waren die als dienstbode wilden werken. Verder werden er schenkingen gedaan, zelfs vanuit het buitenland. Henry van Dyke, ambassadeur van Amerika schonk op 7 januari 19 15 een bedrag van 250 gulden voor een bowlingbaan en het Rochefeller Comité, eveneens uit Amerika, schonk 20 naaimachines voor de naai- en breiklassen. De Amerikaanse staat Maryland bood vluchtelingen de mogelijkheid te emigreren en een landbouwbedrijf te beginnen en ook werd aan de Uit dankbaarheid voor dë genoten gastvqheld vluchtelingen de mogelijkheid geboden naar boden Belgische vluchtelingen de stad Gouda een Engeland of Frankrijk te gaan. Al vrij snel na de oprichting van het vluchtoord feestdag aan. Op 19 juni 1916 trok men in optocht naar het stadhuis, wam het stadsbestuur kwam het tot conflicten tussen het Goudse bestuur van het vluchtoord en het Ministerie van hulde werd gebracht. Als teken van dank werd een Binnenlandse Zaken. Er was in hoge mate sprake in fraai gesneden ei ken cassette gevat herrineringsalbum aangeboden. Op defoto links het mrtnevan belangenverstrengeling. Zo was directeur Steensma van de kwekerij, op wiens terrein het scherm voor café ‘Het Schaakbord’, nu de schoevluchtoord was gevestigd, ook de voorzitter van de nenzaak van Dolcis. Foto SAHM. schoolraad van de Belgische scholen. De voorzitter van de commissie van toezicht van het kamp, IJssel de Schepper, bleek ook commissaris te zijn bij de kwekerij. Zijn echtgenote had eveneens zitting in allerlei commissies van het kamp. Verder duikt de naam Hoyng (van de plateelfabiek Zuid-Holland) veel op in het kamp. Een andere machtige figuur binnen dit hechte familie- en vriendennetwerk rondom het vluchtoord was de toenmalige voorzitter van de Goudse winkeliersvereniging. Hij liet zijn Goudse vrienden tegen veel te hoge prijzen het kamp bevoorraden. Op 2 november 1916 schreef het Ministerie van Binnenlandse Zaken een brief aan de voorzitter van het kamp waarin het ongenoegen over de te hoge prijzen van de Goudse winkeliersvereniging bekend werd gemaakt. Er werd de voorzitter gevraagd elders te kijken naar betere prijzen. Op 13 februari 19 17 werd er een vergadering belegd in sociëteit de Retinie over de mogelijke opheffing van het vluchtoord. Maar ondanks al deze toestanden werd besloten het kamp niet op te heffen en bleef het zelfs bestaan tot het voorjaar van 1919.22 De sporen van de Belgische vluchtelingen zijn nog lang zichtbaar gebleven in Gouda. De Belgen brachten de kennis van het kweken van witlof over. Dit is door de tuinder Nicolaas Both senior overgenomen en hij heeft zich hierin na de oorlog verder bekwaamd. Nadat de Belgische vluchtelingen waren vertrokken experimenteerde hij 50
Tidinge van Die Goude
met 600 wortels, zo’n 50 kilogram. In 1920 is de witlofkwekerij Nibo ontstaan, met kassen aan de Thorbeckelaan en de Bloemendaalsew
4. 5.
de mlgratiegeschledenis van Haarlem 1s nog met afgerond. Voorgenoemde publicatie betreft een voorpublicatie. A.J. van Zoelen, Nieuwkomers in de eerste helft van de negentiende eeuw (Nieuwegein 2000). M.C. de Jong, Gouda In de achttiende eeuw, een onderzoek naar het toelaten vun immp-unten met behulp van de admissieregisters van de stad Gouda (Leiden 1994). 1850 is als aanvangqaar gekozen omdat toen een meuwe Vreemdehngenwet in werking trad. 1975 is als eindpunt genomen omdat toen de instroom van buitenlandse gastarbeiders begon af te nemen. Een verslag van dit onderzoek met uitgebreide literatuurlijst en bronvermelding is verkrijgbaar bij de auteur en ligt ter inzage bij de Wetenschapswinkel Letteren van de Universiteit Utrecht.
6. Cottaar (1998). 7. J Lucassen en R. Penninx, Nieuwkomers nakomelingen, Nederland immigranten in Nederland 1550-1993 (Amsterdam 1994). 8. Jan H. Kompagnie, “Ontucht m het Paradijs. Prostitutie m Gouda in het vierde kwart van de negentiende eeuw”, Tidinge van Die Goude 13 (januari 1995) nr. 1, 8-23; zie ook Holland 30 (1998) ms. 4/5 9. Bevolkingsregister 1860- 1880 10. R.L. Miellet, “Westfaalse ondernemers en de opkomst van het Nederlandse grootwinkelbedrijf tot circa 1920”, Jaarboek voor de Geschledems van Bednjfen Techniek 3 (1986) 135-137. ll. “Honderd Jaar Bahlmann”, Goudsche Courant (24 april 1969). 12. Cottaar (1998). 13. Cottaar (1998). 14 Cottaar (1998). 15 16 17 18
Goudsche Courant (10 oktober 1922). Goudsche Courant (1 juli 1922). Verslag van de toestand der Gemeente Gouda 1923. B. Henkes, Heimat In Holland. Duitse dienstmeisjes 1920-1950 (Amsterdam 1995).
19. De cijfers in deze grafiek zijn waarschijnlijk niet helemaal correct omdat het dienstboderegrster niet altijd even nauwkeurig is bijgehouden en waarschgnlijk ook met helemaal volledig is. Van veel dienstbodes staat het begin- en/of eindjaar van de dienstbetrekkmg niet vermeld. 20. Algemeen Rljksarchief te Den Haag: 3.13.3 Archief van het Vluchtoord Gouda. 1914-1919: inleiding. 2 1. Geri Wuis, “De voeding en het voedingsbeleid van de Hoffmankeuken, volksgaarkeuken te Gouda (18881987)“, Tidmge van Die Goude 10, nr. 4 (oktober 1992) 76-79. 22. E. de Roodt, oorIogsgasten. (Zaltbommel 2000).
Vluchtelingen en krijgsgevangenen in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog
7’idinge van Die Goude
51
Verloren gewaande tekening na 200 jaar terug in Sint-Janskerk - Amerihaanse
priester doet verrassende vondst in New York -
Henny van Dolder - de Wit
Het gebeurt wel eens een enkele keer: een kunstwerk dat, soms na honderden jaren, wordt teruggevonden. Een zeldzame gebeurtenis, die in november 2000 voor Gouda werkelijkheid werd, met de vondst van een zeventiende-eeuwse tekening uit het bezit van de Sint-Janskerk. In het Kerkblad voor Hervormd Gouda, de Goudsche Courant en ook de landelijke pers is er aandacht aan besteed, maar ook aan de lezers van de Tidinge wil de redactie deze bijzondere geschiedenis niet onthouden.
De
voorgeschiedenis
In 1674 gaven de kerkmeesters van de Sint-Janskerk opdracht aan Christoffel Pierson om alle canons op klein formaat (ca. 78 x 55 cm) met zwarte verf na te schilderen. Vanaf 1688 lieten de kerkmeesters de Goudse amateur-kunstenaar Arent Lepelaer nog zo’n serie maken, nu met als doel om de kleuren in de gebrandschilderde glazen nauwkeurig vast te leggen. Zo ontstond een ‘schaduw-archief’ voor het geval de kostbare cartons verloren mochten gaan. Beide schilders gebruikten kalfsperkament als ondergrond. De ingekleurde serie werd tussen 1722 en 1726 voltooid door Julius Caesar Boëthius en bevat 33 tekeningen (de Glazen 7 en 23 bestaan vanwege hun grote formaat uit 2 teke-
Het ‘schenkersgedeelte’ van Glas 8, in 1695 geschilderd op ha’fsperhament terug in de kerk.
52
Tidinge van Die Goude
door Arent LepeheK nu weer
ningen). Om tot nu toe onbekende reden ontbrak alleen het ‘schenkersgedeelte’ van Glas 8, met daarop afgebeeld hertog Erik van Brunswijk met zijn patroon, de heilige Laurentius. Het was deze tekening, die werd teruggevonden in New York door de Amerikaanse priester George A. Paulin.
De tekening wordt herkend Toen father George in de zomer van 199 1 op bezoek was in Nederland, bezocht hij met Zijn Eminentie kardinaal J.G.M. Willebrands de Sint-Janskerk. Als liefhebber van oude kunst werd hij getroffen door de schoonheid van de gebrandschilderde Glazen. In 1999 keerde hij van een hernieuwd bezoek aan Nederland terug in Amerika en liep in New York een antiquariaat binnen, waar allerlei voorwerpen stonden uitgestald die waren opgekocht in erfhuizen. Het was er donker en rommelig, maar op de vloer lag een wat groezelig uitziende ingelijste tekening, die hem onmiddellij k boeide, voornamelijk vanwege de figuur van de heilige Laurentius, gekleed in een felrode diakenmantel. Hij kocht de tekening, in de veronderstelling dat het een aquarel was, maar bij het openen van de lijst bleek de voorstelling niet op papier, maar op perkament te zijn geschilderd. Hij deed er 31/2 uur over om de tekening deskundig schoon te maken, waarbij de kleuren helder tevoorschijn kwamen. Toen hij lerwnmg UIL L UYJ vun 0, aac zn aan. ae de signering ‘Arend Lepelaer 1695’ zag, nam werd geschonken door hertog Erik van B~-~nswijh. hij contact op met zijn vriend, dr. Wulfram Koippe, meubel-conservator van het New York Metropolitan Museum die hem verwees naar een collega, de conservator Europese schilder- en beeldhouwkunst, mevrouw dr. Olga Raggio. Zij lokaliseerde het kunstwerk als een zeventiende-eeuwse tekening, afkomstig uit Nederland. Toen herinnerde father George zich zijn gidsboekje van de Goudse Glazen uit 1991 en concludeerde uit de beschrijving bij Glas 8, dat zijn tekening wel eens in relatie zou kunnen staan met de Goudse Sint-Janskerk. Na een telefoongesprek met koster Maurits Tompot werd op diens aanraden overleg gepleegd met de archivaris van de kerk, die father George een door haar geschreven boek toezond over de prenten-en schilderijencollectie van de Sint-Janskerk’. Daaruit kon een theorie worden gevormd hoe de tekening wellicht is zoekgeraakt.
Was dat in 1818 1 De Goudse historieschrijver C.J. de Lange van Wijngaarden verrichtte in het begin van de negentiende eeuw een gedegen studie naar de Goudse Glazen, de cartons en de tekeningen, hetgeen in 1819 resulteerde in een boekje over dit onderwerp. Hij was vooral geboeid door de tekeningen in kleur op perkament, maar daar die niet te koop waren,
7’idinge van Die Goude
53
nern
verzocht hij in 1804 aan een plaatselijke kunstenaar, Cornelis Borsteegh, om enkele tekeningen voor hem te kopiëren. De schilder mocht van het kerkbestuur één tekening per keer mee naar huis nemen”. In 18 18 verzocht ene ‘familie De Gijselaar’, verzamelaars van kunstwerken - die De Lange van Wijngaarden beslist gekend moet hebben of Borsteegh voor hen Glas 8 wilde kopiëren3. Opnieuw kreeg de schilder toestemming om de tekening na te schilderen, maar anders dan in 1804 niet bij hem thuis, maar in de kerk. Bovendien moest hij elke keer het verschuldigde entreegeld betalen; er werden nu heel strenge regels toegepast. Misschien was het nu teruggevonden exemplaar bij die gelegenheid zoekgeraakt en nam het kerkbestuur geen enkel risico meer. In ieder geval ontbrak de tekening in de collectie, om in het jaar 1999 op te duiken bij een New Yorkse opkoper. Hoe zij daar is terechtgekomen zal wel altijd een raadsel blijven.
De tekening reist ‘huiswaarts’
Father George lijstte de tekening in en een jaar lang prijkte ze aan de wand van zijn woonkamer. Omdat hij van mening was dat ze eigenlijk op de oorspronkelijke plaats thuishoorde, deed hij er afstand van en bracht zijn opzienbarende vondst op vrijdag 17 november 2000 terug in Gouda. Hij werd vergezeld door kardinaal Willebrands en pater capucijn Gerbert Goossens o.f.m. Het was een bijzonder moment toen de prent in de kerkvoogdenkamer van de Sint-Jan werd getoond aan de vice-voorzitter van het Fonds Goudse Glazen, de heer K.L. Nauta, carton-restaurator Wim de Groot, archivaris Henny van Dolder en de koster van de Sint-Janskerk, Maurits Tompot. Na vergelijking met de bovenzijde van de bijbehorende tekening van Glas 8 kon worden vastgesteld dat kleur, stijl, signering en jaartal klopten. Het kunstwerk werd in dank aanvaard en zorgvuldig opgeborgen, de serie is eindelijk weer compleet.
e overdr-acht aan de kerk
goed Nederlands las father George4 bij de overdracht een door hem op schrift gestelde verklaring voor: “Eminentie Cardinal Willebrands, mevrouw Van Dolder, vrienden van deze plaats vol herinneringen. Het geschenk van dit klein kunstwerk verfult mij met herinneringen en groote verassingen. Eerstens dat ik deze plaats heb leeren kennen door zijn eminentie cardinal Willebrands. Toevallig vond ik dit handschrift onder het vuil. Daarna vond ik voor mijzelf iets wat ik reeds eerder gezien rt met de hulp van doctor W Koippe ?ork een mevrouw Van Dolder hebben rtdekking gedaan, dat het een groot ne waarde heeft, zowel op artistique en niveau. Ik ben heel gelukkig dit manuscript terug te brengen naar de plaats van oorsprong. Voor nu en altijd zal dit manuscript de naam dragen: ‘Willebrands-Lepelaar Manuscript’, omdat wij weten zijn grote kennis van het Nederlands kunstbezit. Ik ben vereerd deze schenking vandaag te kunnen doen”.
54
7’idinge
van Die Goude
Natuurlijk moest er even worden geposeerd onder het ‘echte’ Glas. vI.n.r~: K.I. Nauta, w de Groot, Jather George, kardinaal Willebvands, H. van Dolder en pater G. Goossens.
Noten
1 2 3 4
Henny van Dolder-de Wit, Met tekens@, burijn en penseel. De,prenten- en schilderijencollectie van de St.-Janskerk te Gouda. G>uda, Fonds Goudse Glazen (1998). Een van deze kopieën, v&-stellende ‘De Voetwassing’ uit Glas 23 door Cornelis Borsteegh is eigendom van het Stedelijk Museum te Gouda. De kopie van Glas 8 door Cornelis Borsteegh bevindt zich in het Leids Prentenkabinet. Reverend George A. Paulin woont in North Troy- Vermont (USA) en is onder meer 30 jaar lang gevangenispastor. Hij verzamelt oude manuscripten en speelt voortreffelijk piano en kerkorgel.
Tidinge van Die Goude
55
Goudse Hofjes van barmhartigheid (2) - Het hofje vanJongkind
-
Henny van Dolder-de Wit
Evenals op de plaats van het voormalig Vrijthofje aan de Oosthaven, ontbreken er aan de Zeugstraat een aantal huisnummers. Twee bordjes met 6a en 30 zijn vlak naast elkaar op de gevel bevestigd. Het vermoeden dat hier een bebouwing achter de huizen aan de straat heeft gestaan is juist: op deze plaats verrees in 1701 het hofje van Adriaan Jongkind. Nadat het hofje in 1959 was verkocht en gesloopt, bleef het toegangspoortje gespaard. Het werd herbouwd aan de Vrouwesteeg als entree tot de tuin achter het Verzetsmuseum aan de Turfmarkt. Zo bleef de naam van deze Goudse notaris voortbestaan en genoten veel behoeftige vrouwen ruim 250 jaar kosteloos onderdak in de door hem gestichte fundatie. Omdat in de vorige aflevering uitgebreid is verteld over het werk van de diakonie in relatie tot de hofjes, zal in dit artikel de stichter van het hofje en het door hem nagelaten testament de aandacht krijgen. De familie Jongkind De familie Jongkind komt oorspronkelijk uit Willemstad. De grootvader naar wie Adriaan is vernoemd, wordt op 11 oktober 1612 als poorter van Gouda ingeschreven. Hij is van beroep olieslager en koopt op 13 maart 16 16 een graf in de Sint-Janskerk, waarin hij op 15 september 1627 wordt begraven.
De aantekening van overlijden van Arien
LeendertszJonckint in de jaarrekening van de Sint-Janskerk.
Zijn zoon Mattheus trouwt op 4 september 1633 met Susannetgen Sijmonsl. Het echtpaar krijgt zeven kinderen, van wie er drie in leven blijven; Adriaan wordt geboren op 15 januari 1638. In 1663 staat het huis ‘De Gouden Wagen’ aan de Markt (nu nr. 24) op naam van Mattheus Jongkind; Adriaan en zijn zes jaar jongere zus Agatha blijven in het ouderlijk huis wonen. Met Pasen 1675, op 14 april, doen beiden met nog 57 lidmaten in de Sint-Janskerk belijdenis van hun geloof. Dat is vrij laat, omdat de gemiddelde leeftijd waarop men toetrad tot de Hervormde kerk toen rond de twintig jaar lag. Adriaan is nooit getrouwd, maar zijn huishoudster Pietertje van der Neut zorgde kennelijk goed voor hem, want in zijn testament, gedateerd 20 april 1700, wordt zij goed bedacht.
De inschrijving in het Lidmatenboek van de Sint-Janskerk van Adriaan en zijn zus
Agatha.
Het testament Adriaan stelt wel als voorwaarde dat zij haar broodheer trouw blijft dienen: “... legatere 5 6
7’idinge
van Die Goude
ik aan Pietertge Pieters van der Neut, mijn jegenwoordige dienstmaagt (in cas zij tot mijn overlijden toe bij mij blijft wonen en anders niet). . . enz”. Zij erft naast meubels, linnen- en serviesgoed ook een graf in de kerk, om na haar dood bij haar werkgever begraven te worden2. Van de dienstbode wordt verwacht dat zij de gebruikelijke rouwperiode in acht neemt. Om daarvoor passende kleding te kopen mag Pietertje honderd gulden besteden “ . ..voor haar Sondagse en werckendagse rouw”. In het jaar dat Jongkind komt te overlijden ontvangt zij haar volle jaarsalaris: 62 gulden en 6 stuivers. Onder de goederen die zij erft4 bevindt zich een kostbare bijbel in folio “met swart overtrocken, gedruckt bij Pieter Ramaszijn, duijtse letter”.
Opnieuw een kofje voor de diakonie
Vervolgens benoemt Jongkind de diakonie-armen van de Nederduij tsche Gereformeerde (Hervormde) kerk tot zijn erfgenamen “. . . met volle regt van justitie, des dat uijt de voorschreven goederen...een capitaal van 9000 gulden bij de hier na te nomineren executeurs sal moete werden geemployeert, tot het oprigten van eenige huijsjes, om bij arme ende oude weduwen, geen kinderen hebbende, ofte bejaarde vrijsters, alle ledematen van de voorsz[ eide] kerck en alhier ter Goude woonende, ende niet van buij ten ingehaelt werdende, voor niet werden bewoont”. Pietertje en haar zus Gooltje krijgen, indien zij zich in het hofje willen vestigen, voorrang boven alle anderen. De diakonie is verplicht om bij alle vrouwen jaarlijks tien tonnen turf te laten bezorgen. Wat betreft de huizen aan de straat en de toegangspoort heeft Jongkind de volgende wensen: “Ik begeer ook dat voor het erf van de voorsz[eide] fundatie, mede uijt de voorsz[eide] nege duijsent gulden opgerigt ende getimmert sullen moeten werden twee huijsen, die bij gemelde executeurs voor de eerste maal verhuurt sullen werden, welcke voorsz[eide] twee huijsen soo verre van den andere sullen moeten werden gestelt, dat tusschen beijde deselve een bequame poort van hartsteen (door welcke men op het erf sal gaan) sal kunnen werden gemaackt; dat oock boven deselve poort sal moete werden gesteit een groote hartsteen daar inne mijn Wapen’, ende daar onder met vergulde letteren gehouden sal moeten werden FUNDATIE VAN ADRIAAN JONGKIND, IN SIJN LEVEN NOTARIS EN PROCUREUR BINNEN DER GOUDE, benevens het jaar in dewelcke de voorsz[eide] fundatie sal werden opgerigt”. Als executeurs worden aangesteld mr. Roelof van Heuven, advocaat bij het Hof van Holland, Jacobus Duval, meester chirurgijn en Andries Timmer, een collega notaris en procureur. Zij zijn allen lid van de kerkenraad van de Hervormde gemeente. De handtekening van Adriaan Jongkind onder zijn testament.
Geen begrufenismaal voor de fami2ieleden
Wat betreft de gang van zaken bij zijn begrafenis heeft Jongkind bepaald: “Ik begeer wijders gedragen te werden van tien jongmans, alhier ter Goude bij de gemelde executeurs te eligeren (uit te kiezen), die geschoncken zullen werden beneffens alle andere mede gangers, met fransche wijn en sal elk jongman of drager daar en boven tot een vereeringh hebben ende genieten een dubbelde goude ducaat, waardigh tien gulden”. Pietertje moet “met een ander eerlijck vrouws persoon” tot zes weken na zijn overlijden op kosten van de inboedel in het huis aan de Markt blijven wonen. Voordat zijn roerende goederen in het openbaar erfhuis worden geveild, moet eerst het huis aan de Markt zijn verkocht. Hij vindt het niet nodig dat zijn familieleden in Gouda of daarbuiten in zijn huis komen eten, maar zij zullen zich tevreden moeten stellen “met simpel ter begraaffnisse te comen”. Vijf maanden nadat het testament is opgesteld overlijdt Adriaan Jongkind, op 18 september 1700. Tidinge van Die Goude 57
De aanvaarding voor de diakonie
Op 14 oktober 1700 aanvaardt de kerkenraad het legaat “sonder eenige swarigheyd” en worden de executeurs hartelijk bedankt “voor de gedaane openinge van saaken, na dat copie van ‘t testament en de inventaris van goederen aan de broederen diaconen was overgeleverd”. Op 7 mei 1701 is de bouw van het hofje voltooid en drie weken later wordt de eindafrekening ten bedrage van 1530 gulden accoord bevonden. Een van de negen huisjes is al spoedig bewoond, waarna de wachtlijst zonder problemen verder wordt afgewerkt; in bijzondere gevallen vindt nader overleg of loting plaats. Voor de huizen aan de straat zijn genoeg huurders te vinden, al zorgen zij soms wel voor problemen. In 1745 heeft Grietje van der Starre een huurachterstand van anderhalf jaar “sijnde tegen 46 gulden ‘s jaars”. Als herhaalde aanmaningen geen effect sorteren krijgt de stadsbode opdracht haar aan te zeggen dat zij gerechtelijk vervolgd zal worden, als zij niet onmiddellijk betaalt. Met de diakonie wordt een regeling getroffen om haar schuld in drie-maandelijkse termijnen af te lossen. In 1757 betalen de huurders al f 170,- per jaar.
Problemen rond het collateraal of de twintigste penning Het hofje is nog maar net in gebruik genomen, of ‘de heer ontfanger’ wil voldoening van ‘het collateraal of recht van de twintigste penning’, dat door de kamer van reauditie van Holland is geëist. Enkele kerkenraadsleden, onder wie de executeur Roelof van Heuven, vragen aan de burgemeesters “om voor de diakony-armen van het betalen van dese last te moogen bevryd blyven”. In september 1704 arriveert er een aanmaning, maar eerst informeert men per brief bij de kerken van Amsterdam en Leiden “. . .hoe die kercke haer in sodanige aencomende erfenis wegens het collateraal gedragen”. In de kerkenraadsvergadering van 23 december zegt Van Heuven dat zijn inspanning om onder de verplichting uit te komen geen resultaat heeft opgeleverd. Inmiddels heeft het kerkbestuur de 315 gulden betaald, maar in 1707 blijkt dat dit te voorbarig was, het had pas mogen gebeuren na uitspraak door de Staten van Holland. In september 1708 eisen de rekenmeesters van de Kamer van reauditie van Holland opnieuw 3 15 gulden van de diakonie, maar nu wacht de kerkenraad eerst de uitspraak af. Misschien is de slechte financiële toestand oorzaak geweest dat de diakonie niet verder aansprakelijk is gesteld. Er wordt niets meer over deze kwestie vermeld. De bewoonsters, hun vreugden en zorgen De toelating tot de huisjes wordt streng volgens de testamentaire bepalingen geregeld, slechts zelden wordt een uitzondering gemaakt. Wél voor Geertruijd Jacobs, als zij vraagt of zij na het overlijden van Marrichie Claas in haar huisje mag wonen. Zij krijgt haar zin, onder voorwaarde dat zij op eigen kosten Marrichie zolang zij leeft verzorgt en jaarlijks haar verzoek herhaalt. Het lidmaatschap van de Hervormde gemeente wordt als norm gehandhaafd, maar in 1708 mag Grietje Rusiere in een huisje gaan wonen “voor ditmaal, maer met expresselijke bijvoeginge, dat niemant na dese sulks sal toegestaen worden, off sal een geruijme tijt een lidmaet der gemeente geweest zijn”. Toetreding tot de kerk omwille van een huisje wordt zo voorkomen, maar het getuigt ook van zorg voor de ander. In 1713 krijgt Ariaantje Theunis een huisje op het Jongkindshofje toegewezen. Zij gaat er eens poolshoogte nemen en constateert dat er geen plaats is voor haar spinnewiel, omdat het huisje te klein is. Eigenlijk wil ze liever in haar huis aan de Nieuwehaven blijven wonen, omdat ze haar zieke buurvrouw niet in de steek wil laten. Haar naam blijft bovenaan de lijst staan, voor het geval zij van gedachten mocht veranderen. In 1722 overweegt men of Maria van Es, weduwe Van Bemmelen, met haar dochter een huisje mag betrekken. Enkele leden van de vergadering merken op dat men de bepalingen van het testament van Adriaan Jongkind niet meer zo goed kent. Zij 58 Tidinge van Die Goude
menen zich te herinneren dat alleen “oude bejaarde dogters of weduwen sonder kinderen” er mogen wonen. De toezegging aan vrouw Van Es wordt opgeschort, totdat het testament is gelezen. Zij kan het huisje krijgen, wanneer zij er alleen gaat wonen. Zij wijst dit af en zo wordt de volgende op de lijst, Pietertje Pieters de gelukkige; verheugd neemt zij de sleutel in ontvangst. Vanaf 1729 gaat iedere nieuwe bewoonster van het Jongkindserf eerst in het kleinste huisje wonen, bij de komst van een volgende begunstigde, schuift zij op naar een grotere woning.
In 1744 komt Grietje Manjé bedanken voor het huisje op het Jonghindshofje
dat haar is toegewezen.
In 1749 vraagt de dove en blinde Magdalena Dirksen óf zij een inwonende hulp mag hebben, maar haar verzoek wordt afgewezen. Haar zoon neemt haar dan in huis; als compensatie verhoogt de diakonie Gagdalena’s uitkering met enkele stuivers per week. De holjes-vrouwtjes, maar ook hun kinderen zullen zelden kapitaalkrachtig genoeg zijn geweest om het bedrag op tafel te leggen, dat nodig is om een plaatsje in een van de gasthuizen te kopen. In 1758 vraagt Janneke Inkers, die een wekelijkse alimentatie van 15 stuivers geniet, of de diakonie haar de 100 gulden wil geven, die nodig zijn om zich in te kopen in het Oudevrouwenhuis. Zo ja, dan doet zij afstand van de uitkering. Haar zoon, Jacobus Immerzeel is bereid borg voor haar te staan, indien zijn moeder overlijdt voordat zij de 15 stuivers ‘verteerd’ zal hebben (ruim 2l/, jaar). Hij belooft in dat geval het resterende bedrag te vergoeden. Kennelijk hebben de diakenen weinig vertrouwen in de persoon van Immerzeel junior, want zij gaan niet op zijn voorstel in. Bij tussenpozen blijkt, dat de bepalingen van het testament in de vergetelheid zijn geraakt. In 1789 vraagt de voorzittende diaken “of de huisjes op ‘t Jongkindserf alleen bestemd zijn voor inboorlingen” of ook voor vrouwen van buiten de stad. Weer wordt het testament uit de kast gehaald en zorgvuldig gelezen.
Wdzerlahken en blaffende hondevt In juni 1803 komt er voor de eerste maal een serieuze klacht: de buren zijn het gedrag van Petronella Lens meer dan zat en vragen of de diakonie haar ‘naar
De binnenplaats van het hofje in 1946. Foto: Gewit Burgh, SAHM.
Tidinge van Die Goude 59
een andere plaats’ wil brengen. Enkele familieleden proberen Petronelia tot de orde te roepen, maar als dat niet helpt laten zij haar in het Gasthuis opnemen. Wel wordt op hun verzoek het huisje nog een poosje aangehouden, maar in september wordt het toegewezen aan een ander. Pas in 1926 zoeken twee diakenen naar de oorzaak van ‘onaangenaamheden’ die op het hofje worden gesignaleerd. Dat bewijst dat de vrouwen er in goede harmonie samenwonen, er zijn beduidend minder incidenten dan op de andere twee diakoniehofj es. Niet alle huisjes zijn schoon, want in 1931 vraagt de diakonie inlichtingen “bij een firma die in de De gevel aan de straat vóór de verbouwing van 1876. Rotterdamse Bijenkorf kakkerlakken heeft verdelgd”. Na de Tweede Wereldoorlog breekt er op het hofje een rumoerige periode aan. Oorzaak daarvan is dat in 1947, als gevolg van de heersende woningnood, twee huisjes door Bouw- en Woningtoezicht worden gevorderd. De huurprijs wordt bepaald op f 1,75 per week. De bewoonsters worden nu geconfronteerd met een voor hen onbekende vorm van geluidsoverlast, zoals te hard spelende radio’s en blaffende honden.
ux 1s waL er overmfq
vun ue~unuu~tc
vurrJurLgrclnu.
60 7’idinge van Die Goude
ruw.
Verbouwing en repar-utie In 1876 vindt de diakonie het tijd om de voorgevel te laten moderniseren. Op 7 juni maakt aannemer, tevens diaken, H.J. Nederhorst een kostenbegroting die f 540,bedraagt. Dat valt kennelijk mee, want hij krijgt direct opdracht om een bestek met tekening te maken. De timmerlieden en metselaars die met het werk worden belast, moeten naar gewoonte lid zijn van de Hervormde gemeente. Nederhorst en diaken Kortland houden toezicht op de verbouwing. De benedenhuizen worden van een nieuwe indeling voorzien, de voorgevel uitgebroken en in ‘blokvorm’ gepleisterd. In 1931 worden de huisjes nog eens voor een bedrag van f 868,- degelijk gerenoveerd; daarna blijkt gewoon onderhoud voldoende. Nadat in 1950 de vloeren en zolders zijn gerepareerd vraagt men zich in 1953 af of verdere renovatie van het hofje nog wel zin heeft’, het blijkt f 12.000 gulden te gaan kosten. Wanneer het Rijk weigert 50% van het geraamde bedrag voor haar rekening te nemen, wordt het hofje in mei 1959 voor f 17.453,- verkocht aan de heer H. Metaal, die ernaast een doe-het-zelf- annex speelgoedzaak heeft, bekend onder de naam ‘De Lattenkoning’. De laatste bewoonsters vertrekken en krijgen een comfortabele kamer in rusthuis ‘Gouwestein’.
Het poortgebouw verhuist Zoals bleek in de aflevering over het Vrijthofje, verdwijnt met de bouw van bejaardenhuizen de oorspronkelijke functie van de hofjes. Na opheffing van het Jongkindshofje raakt het toegangspoortje in verval. Er wordt een glazen vitrinekast op de deur bevestigd voor de uitstalling van speelgoedautootjes. Leuk voor de jeugd, maar ontsierend voor het oude monument. Door uitbreiding van de zaak, die ook technisch modelbouwspeelgoed verkoopt (Metaal Impuls), verdwijnen de hofjeshuisjes een voor een. Bovendien wil Metaal een moderne winkelpui met luifel. De Vereniging Behoud Stadsschoon zoekt naar mogelijkheden om het poortje te behouden, wat resulteert in een besluit van het ministerie van CRM om het af te breken, onder voorwaarde dat het ter beschikking wordt gesteld voor monumentenrestauraties van de gemeente Gouda. Aanvankelijk biedt Gouwenaar WA. de Bruyn aan om het te herbouwen aan de Cappenerhof, maar die blijkt inmiddels volgebouwd. De Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’ kan geen financiële steun bieden, want die moet zelf alle zeilen bijzetten om een eigen restauratieproject aan de Nieuwehaven, huize d’Eendragt, te realiseren. Na afbraak wordt het poortje opgeslagen en in 1988 herbouwd aan de CVrouwesteeg, bij de tuin van het Verzetsmuseum. Het karwei De toegangspoort met de fraai gebeeldhouwde wordt uitgevoerd door de bekende Goudse steenbekroning was lange tijd ontsierd door een vitrine houwer Bram Roodbol. met speelgoedautootjes. Foto: AHGG (1979). ,_
/
‘,
Driehonderd jaar Zater:.. De verbouwing van het winkelpand ‘Metaal Impuls’ resulteert in een moderne entree met dubbele deuren en etalages met lage borstweringen; over de gehele frontbreedte wordt een luifelpartij aangebracht. Als entree voor de bovengelegen etagewoningen
7’idinge
van Die Goude 61
_ w
l -j ...-
komt er een aparte ingang. In het pand is nu het woninginrichtingsbedrijf ‘Van der Goes Tapij ten’ gevestigd (nr. 6-8). Een vlak muurgedeelte tussen de drie ramen links en de twee ramen rechts van de bovenverdieping geeft nog de plaats aan waar het poortje van het Jongkindshofje heeft gestaan.
Noten:
1 SAHM, Trouwboek St.-Janskerk DTB 16A-149r: Mattheus Ariensz. Jongkint j .m. van Willemstadt, wonende op de Gouwe en Susannetgen Sijmonsdr, j.d. van der Goude, wonende in de Corte Groenedael 2 Item een grafstede van mijn vader zaliger, leggende agter de Burgemeesters Stoel in de Sint Jans Kerck alhier, daar op staat M.A. Jongkint, daar inne ik begeer te werden begraven. Ende ick begeer in dertigh jaren na mijn overlijden niet geroert te werden, dogh mijn voors[zeide] dienstmaagt sal daarinne moge werden begraven” 3 Het graf mocht in die periode niet worden geruimd; de vastgestelde tijd hiervoor was wat betreft de Sint-Janskerk 20 jaar 4 “Een eiken kastje op de voorkamer waar inne haar goet is leggende, benevens het porceleijn op Het poortje werd in 1988 gerestaureerd en herbouwd aan het selve kastje staande. Item het beste bed, een de Vrouwesteeg en biedt toegang tot de tuin van het peuluwe, twee oorkussens op de agterkamer. Nogh Vérzetsmuseum. Foto: Wim Scholten. drie paar slaaplakens, drie paar slopen, drie dekens, ‘t beste groene behangsel voor de bedstede in de benedenkamer, als ook ‘t groen schoorsteenkleed en een dito met kant, beijde in deselve benedenkamer; een spiegel met een swarte lijst, Gorcumse stoelen met groene trijpte kussens, het beste rack (rek) met het fijne Oostindisch porceleijn daar in staande met het goet aan hetselve porceleijn sijnde, het Saccardam tafeltje met het kante kleed daarop leggende; ses aarde schotelen voor de schoorsteen, ses dito op de lijst, alle mede in de voorsz]eide] benedenkamer, een gebloemd kleedje voor de glasen en een dito voor de schoorsteen, beijde in ‘t keuckentje; een hengel, een tangh, asschop, rooster, de beste aschbezem, het ijser comfoort, eenige slegte stoelen, alle mede in ‘t voorsz[eide] keuckentje. Een ijsere pot, een kopere ketel, een koperen blaacker, een dito kandelaar, twaalf servetten, twee tafellakens, een gout ringetje met een fijn steentje, een zilvere brilhuijs, een bril met silver omzet, een koper maet emmertje, een tinne waterpot, mijn wapenborde-tje met de vergulde gesnede lijst. Nog bove op de kamer vier schilderijen tot haar keur, ende laatstelijck mijn dagelijckse bovenklederen, alle wekke voorsz[eide] legaten ik wil ende begeer, dat aan de voorsz[eide] Pietertje Pieters van der Neut...door de executeurs sullen moeten werden uijtgereijckt”. 5 Jongkind koos hiervoor niet het familiewapen waarop een leeuw is afgebeeld, maar zijn eigen wapen: een schild met korenaren.
62
Tidinge van Die Ooude
De Goudse familie Van Reynegom
- In de zestiende eeuw Ted van Hooff
Familie Over stamvader Dirck Cornelisz van Reynegom, voor zover van een stamvader gesproken kan worden, want hij was de zoon van ene Cornelis, et cetera, is uit verschillende publicaties het nodige bekend. Hij was een steenrijke brouwer van het al vanaf de veertiende eeuw bekende Goudse kuitbier, lid van de Goudse vroedschap en rentmeester van de tol van de Graaf van Holland. In 1553 reisde hij als een van de Goudse afgevaardigden naar Utrecht om schenkingen te verwerven voor gebrandschilderde ramen (glazen) in de in herbouw zijnde SintJanskerk. Hij schonk zelf in 1556 een glas voor de kapel van het Regulierenklooster aan de Raam, thans glas 59 (‘De Bespotting’) in de Van der Vormkapel. Of hij als overtuigd katholiek of ook om (vooral) commerciële redenen als belangrijk exporteur van het Goudse kuitbier naar Vlaanderen tijdens de Opstand de Spaanse zijde koos, moge een vraag blijven. Deze keuze leidde uiteindelijk tot de verbanning (geen vlucht) naar Delft. Dat hij in nauw contact met Gouda bleef staan, blijkt uit het feit dat hij na enige tijd op verlangen van de Prins van Oranje zijn functie van tollenaar weer uitoefende na een kennelijk kort interregnum van Job Daemsz én dat hij met alle luister die een belangrijk ingezetene toekwam, in de Goudse Sint-Janskerk werd begraven. In sijdvugen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem citeert pastoor Goetschalkx in 1903 uit het archief van de familie Van Reynegom Dirck Cornelisz van Reynegom. Portret uit het de Buzet onder meer een aantal genealogische gege- carton voor een gebrandschiulderd glas, dat hij in vens, die vraagtekens oproepen omtrent hetgeen tot 1556 schonk aan het Regulierenklooster aan de nu toe werd aangenomen. Deze familietak Van Raam. Het oorspronkelijke Glas (ná 59) is nog Reynegom de Buzet heeft als stamvader Dirck aanwezig in de Van der Vormkapel, achter het Cornelisz van Reynegom, kleinzoon van de koor van de Sint-Janskerk. Toegeschreven aan Gouwenaar Dirck Cornelisz van Reynegom. Hij was medewerkers van het atelier van Dirck Crabeth gehuwd met Reine Claire Marie Mechelman, vrouwe (1556). Foto: AHGG. Van Buzet. In dit familiearchief komt onder meer naar voren dat de Gouwenaar Dirck Cornelisz van Reynegom heer was van Huybrechtsregten en Snederdyck. Hij was gehuwd met SabineElisabeth de Langhe, dochter van Jan de Langhe en Anna van Borssele, gezeid Van der Hooghe. Dit brengt ons tot de vraag welke personen op glas 59 in de Van der Vormkapel staan afgebeeld. Zonder enige twijfel zijn dat Dirck Cornelisz als schenker van dit glas en zijn twee kinderen Cornelis en Mechtelt. Ik vermoed echter dat de afgebeelde echtgenote niet Aechte Jansdr voorstelt, maar de moeder van de beide kinderen SabineiElisabeth de
Tidinge van Die Goude
63
Langhe. Het artikel over het verraad van hopman Maarten Schets in 1572 in het YIijdschvift voor Geschiedenis uit 1924 geeft namelijk een beschrijving van de echtgenote die qua postuur beslist niet overeenkomt met de op glas 59 afgebeelde echtgenote. Het supplement op het testament van Aechte Jansdr, echtgenote van Dirck Cornelisz van Reynegom noemt als erfgenamen van Dirck Cornelisz de echtgenote van Pieter Adriaansz Collardt (dus Mechtelt van Reynegom) en Cornelis. Maar deze kinderen Cornelis en Mechtelt zijn geen erfgenamen van Aechte Jansdr, dus blijkbaar geen kinderen van haar. Dit supplement maakt géén melding van een Jan Dircksz van Reynegom, die in 1584 Dirck Cornelisz opvolgde als tollenaar en in 1582 een graf gekocht zou hebben voor zijn vader Dirck Cornelisz. Ik acht het op grond daarvan twijfelachtig of bedoelde tollenaar Jan Dirksz een zoon zou zijn van tollenaar Dirck Cornelisz, maar eerder een verre verwant. Mogelijk dat het testament zelf van Aechte Jansdr nog een en ander zou kunnen duiden. Het genoemde supplement vermeldt in de afsluiting ‘zoekt de reste in het zevende boek folio 181’, maar het Streekarchief heeft het niet kunnen traceren. Het moet er wel geweest zijn, want I.H. van Eeghen dateert dit testament op 16 oktober 1579 in haar transcriptie van het dagboek van broeder Wouter Jacobsz, de prior van Stein. De tweede echtgenote van Van Reynegom, Op basis van onder meer bovenstaande kanttekeningen AechteJansdochter? Toegeschreven aan medewerkers van het atelier van Dirch volgt een genealogie van deze familie Van Reynegom. Crabeth (1.556). Foto: AHGG. Daarbij kan worden opgemerkt dat Jossine van Hooff, echtgenote van Cornelis van Reynegom (11. l), de dochter was van Willem van Hooff, ‘superintendent ende ontfanger-generael van goederen, toebehorende den loffelicken huyse Van Arenberge inde Geunieerde Nederlantsche Provinciën’, en Alidt van Elderen Gondinoels, erfdochter van Schoonhoven. Jossine werd op 2 1 september 1548 te Naaldwijk geboren en stierf aldaar op 7 mei 16 18. Zij werd begraven in de collegiale kerk van Sint-Adrianus in het gezamenlijke graf van haar ouders, broer en echtgenoot. Cornelis van Reynegom (11.1) volgt na het overlijden van Robbrecht van Hooff, jongere broer van Jossine, rond 1584 zijn schoonvader op in diens functie bij de familie Van Arenberg.
Genealogie 1 Thierry (Dirck Cornelisz) van Reynegom, heer van Huybrechtsregten en Snederdyck, raad en ontvanger van de tol van Gouda en Blois - geboren in 1504 te Gouda, overleden in juni 1584 - begraven op 10 juni 1584 te Gouda in de Sint-Janskerk - gehuwd met 1) Sabine/Elisabeth de Langhe 2) vóór 1579 Aechte Jansdr - overleden circa 1586 te Gouda 11
1. Cornelis van Reynegom, ontvanger-generaal te Naaldwijk - geboren in februari 1538 te Gouda, overleden op 3 juli 1616 te Naaldwijk - begraven op 7 juli 1616 te Naaldwijk in de Sint-Adrianuskerk
64 7’idinge van Die Goude
‘t
- gehuwd op 17 september 1575 te ‘s-Gravenhage met Jossine van Hooff 2. Mechtelt van Reynegom - gehuwd met Pieter Adriaensz Collardt ? 111
3. Jan Dircksz van Reynegom, tollenaar van 1584-1606 te Gouda begraven op 19 februari 1606 te Gouda in de Sint-Janskerk gehuwd met Marritgen Thonis begraven op 28 augustus 1622 te Gouda in de Sint-Janskerk
1. Maria van Reynegom - begraven op 29 januari 1645 te Naaldwijk in de Sint-Adrianuskerk - gehuwd met Arnoud van Leeuwen, secretaris van Naaldwijk - begraven op 3 september 1666 te Naaldwijk in de Sint-Adrianuskerk 2. Thierry (Dirck Corneliszoon) van Reynegom, heer van Escheloo - geboren op 25 maart 1578 te Honshol, overleden op 23 mei 1636 - gehuwd op 9 maart 1619 te Antwerpen met Reine Claire Marie Mechelman, vrouwe Van Buzet - overleden op 17 december 1659 3. Guillaume van Reynegom, kapitein in dienst van keizer Rudolf - geboren op 9 mei 1579, overleden in 160 1 te Presburg 4. Cornelis van Reynegom, deken van het kapittel te Naaldwijk - geboren op 8 augustus 1581, overleden op 27 juli 1636 te Delft - begraven in 1636 te Naaldwijk in de Sint-Adrianuskerk 5. Sabine van Reynegom - geboren op 10 oktober 1582 - gehuwd met Nicolas van Ruynen 6. Jean van Reynegom, rentmeester te Naaldwijk, baljuw en dijkgraaf van de SintAnnapolder - geboren op 18 januari 1584, overleden op 2 juni 1640 - begraven te Calloo bij Antwerpen 7. Agnes/Aechje van Reynegom - begraven op 9 september 1602 te Naaldwijk in de Sint-Adrianuskerk 8. Mathilde/Machtelt van Reynegom - overleden op 11 februari 164 1 - begraven op 17 februari 1641 te Naaldwijk in de Sint-Adrianuskerk 9. Robert van Reynegom - geboren op 2 augustus 1585, overleden in 1622 - gehuwd op 23 maart 1609 met Elisabeth van der Haept - overleden op 8 april 1643 10. Rogier van Reynegom, drossaart van Schellingen - geboren op 18 juni 1588, overleden in februari 1630
7’idinge
van Die Goude
65
- gehuwd in 16 16 te ‘s-Gravenhage met Helène van Cromsteyn - overleden op 18 mei 1667 11. Charles van Reynegom, kapitein-ter-zee in Spaanse dienst - geboren op 17 mei 1592, overleden op zee
Het wapen wordt in de Brusselse genealogie omschreven als: ‘D’azur à trois échecs ou rots d’or, mises en orle’ en heeft als devies: ‘Rien sans émuer - Niets zonder hart’. De uitvoering verschilt evenwel, zoals blijkt uit de onderstaande tekeningen.
Volgens De Herckenrode
Volgens
Dumont
Volgens
schilderij
Literatuur
Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem 0903). Dagboek van broeder WouterJabobsz (GualtherusJacobus Masius) prior van Stein. Amsterdam 1572-1578 en Montfoort 1578-1579 (2 dln., Groningen 1959-1960). De Goudse Glazen belicht. Gids voor de zeventig gebrandschilderde glazen in de St.Junskerk te Gouda (Gouda 1991). Henny van Doider, ‘Tollenaar als schenker van gebrandschilderd glas’, Tidinge vun Die Goude 8 (1990) 73-74. u.EJ.1 Dumont, Frugmens généalogiques (6 dln., Gent 1862). Glans der Goudse Glazen. Conservering 1981-7989. Een geschledenis van behoud en beheer (Gouda 1990). EV. Goethals, Dictionnuire généalogique et héruldique desfumil2es nobles du royaume de Belgique (4 dln., 1849-1852). N.D.B. Habermehl, Gouda, het Tolhuis en zijn omgeving (Gouda 1990). J.S.EJ.L. de Herckenrode, Nobiliaire des Puys-Bas et du camté de Bourgogne (Gent 18651868). C.J. Matthijs, Genealogische en heraldische bijzonderheden over de schenkers van enkele Goudse Glazen (Alphen aan den Rijn 1979). Nieuw Nederlandsch Btogrufsch Woordenboek VI, 1176- 1177. Stadswandeling Gouda (Gouda 1998). Tijdschrift voor Geschiedenis (1924). Archivalia
Streekarchiefdienst Hollands Midden, le Weesboek Gouda, fol. 336 (7e Weesboek, fol. lSl?>. Archief van de Hervormde Gemeente Gouda, Begraafboeken Sint-Janskerk. Gemeentearchief Naalwijk, Index op ‘t begraven Naaldwijk.
66 7’idinge van Die Goude
Gesproken met...
Johan Nijkamp en Gerard Prins
- Interview met twee werkers ín de gr-ufísche
industrie -
H.M. Vente
Inleiding ínzuke de boekdrukkunst
Aan het begin van de 2lste eeuw leven wij in een tijd waarin allerlei communicatiemiddelen ons dagelijks ter beschikking staan zoals internet, e-mail, mobiele telefoon, televisie, honderden kranten en weekbladen en vele duizenden boeken. Wij realiseren onszelf nauwelijks meer dat onze meest verre voorouders het voor de dagelijkse communicatie uitsluitend moesten hebben van de spreektaal. Vanuit de geschiedenis weten wij dat al vele eeuwen voor Christus de geschreven taal bekend was; te denken valt aan de hiërogliefen en het spijkerschrift. Eén van de eerste uitingen van de druktechniek: stempels, is bekend uit de vondst van prehistorisch aardewerk van ca. 5000 jr. voor Christus, waarop steeds weerkerende motieven in bandvormige versieringen verwerkt zijn. Deze zijn waarschijnlijk met rolstempels in de nog natte klei afgedrukt. In het jaar 1040 na Christus werden door de Chinese smid Pi Sheng losse letters gegraveerd in koper. De oudste vroege vorm van druktechniek dateert dan ook uit China van voor de 9e eeuw na Christus. In Europa waren het vooral de monniken die boeken vervaardigden, die letter voor letter kalligrafeerden. Uit de late middeleeuwen is een boek met voorstellingen uit het Oude en Nieuwe Testament bekend. De begeleidende tekst was uitgevoerd in het Latijn en in de volkstaal. Een dergelijk boekwerk was bestemd voor geestelijken voor wie de aanschaf van een bijbel te kostbaar was. De eerste van deze biblia paupeuum, de Latijnse armenbijbels, ontstond omstreeks 1280. Er zijn 68 exemplaren bewaard gebleven. Rond 1430 werden deze als blohboeh gedrukt. Het blokboek werd gedrukt met een houtblok waarin de tekst en illustratie voor één pagina waren uitgesneden. In de Nederlanden en Duitsland was deze methode van drukken gebruikelijk in de 14e-15e eeuw vóórdat de uitvinding van de boekdrukkunst rond 1440 plaatsvond. Het vermaardste blokboek uit de 15e eeuw is het Ars Bene Motie& (de kunst om op de juiste manier te sterven). Dit sterfhoek gaat terug op de met de hand geschreven sterfboeken, die ontstonden na de pestperioden in de 14e en 15e eeuw. Het bevat teksten en afbeeldingen over de strijd van duivels en engelen om de ziel van een stervende. De eerste Nederlandse uitgave, waarvan het origineel zich bevindt in het British Museum te Londen, dateert van ca. 1460. Het is vrijwel zeker dat in Europa de boekdrukkunst, dat wil zeggen het drukken met losse letters, omstreeks 1440 door de Mainzer goudsmid Johann Gensfleisch zur Laden, beter bekend als Johann Gutenberg is uitgevonden. Deze man leefde van 1394 tot 1468. Tot voor kort werd de Nederlander Laurens Janszoon Coster, die leefde van 1405 tot 1484, wel als de uitvinder genoemd, maar deze theorie is niet houdbaar gebleken. Wel is van hem bekend dat hij omstreeks 1430 in Haarlem werkzaam was als drukker van blokboeken. De letters werden in hout uitgesneden. De boeken die door Gutenberg en latere drukkers gedrukt werden, stonden technisch op een hoog peil door de regelmatige beïnkting, zonder grijze letters, en de evenwichtig ingedeelde pagina’s. De versieringen en de hoofdletters aan het begin van een hoofdstuk werden meestal met de hand aangebracht. Deze drukwerken, die nog veel gelijkenis hadden met de handgeschreven boeken, werden incunabel of wiegendruk genoemd. Ze hadden geen titelblad en de bladzijden waren niet genummerd. Een Engelse schrijver, Conway, was van mening dat de drukker Gerard Leeu die in Gouda van 1486 tot 1490 zijn drukkerij/uitgeverij had en in die jaren circa 48 uitgaven afleverde, een standbeeld verdiende vanwege zijn voortreffelijk incunabel drukwerk. Op 7’idinge uan Die Goude
67
24 mei 1477, aan de vooravond van Pinksteren, verscheen zijn eerste uitgave in Gouda: ‘Epistelen van Evangeliën’. Van de vele andere drukkers/boekverkopers die sedert die tijd in Gouda werkten zijn ook vermeldenswaard de Collatiebroeders. Deze priesters die op de ‘Heilige Dagen’ het volk vermaningen aanzegden, verdienden de kost door het drukken, kopiëren en uitgeven van boeken. Van belang waren ook de broers Johannes en Andries Endenburg (17 14-1723), die ondermeer de Beschrijving van de Stad Gouda van 1. Walvis drukten en uitgaven. Ook de naam van Christoffel Plantijn, een belangrijke drukker uit de 16e eeuw, mag hier niet ontbreken. Hij leefde van ca. 1520 tot 1589 en was van origine een Fransman. Hij vestigde zich in het jaar 1549 in Antwerpen als boekbinder. In 1555 begon hij boeken te drukken en uit te geven. Hij goot zijn letters in zijn eigen bedrijf. Naast een goed typograaf was Plantijn ook een bekwaam zakenman. Op een zeker moment beschikte zijn bedrijf over meer dan 22 persen, een voor die tijd ongekend aantal. Zijn bedrijf in Antwerpen leeft nu nog voort als het Plantin en Moretus Museum. In de 17de eeuw zijn ook Nederlandse drukkers wereldberoemd geworden, onder anderen vader en zoon Bleau, die kartografen en uitgevers waren. Zij werden internationaal vermaard vanwege onder meer de prachtig uitgevoerde Grooten atlas oft Were2tbeschrijving, die uit negen delen bestaat. Ook drukker en uitgever Elsevier mag met ere genoemd worden. Door de grotere verdraagzaamheid in ons land werden in Nederland dikwijls boeken gedrukt die in andere landen verboden waren. Aan het eind van de 19de eeuw was door de industrialisatie ook in de drukkerswereld vernieuwing noodzakelijk. Die begon vooral in Engeland. Aan het eind van de 19de eeuw stichtte de Engelsman William Morris de Kelmscott Press. Hij ging daarbij terug naar de met de hand verrichte arbeid. Hij drukte op handgeschept papier en ontwierp zijn eigen letters. Bij de vormgeving ontwierp hij twee naast elkaar gelegen pagina’s tegelijk. De Kelmscott Press was commercieel niet erg succesvol, maar de door William Morris gebruikte esthetische principes werden door veel drukkers in Engeland overgenomen. Ook in andere landen kreeg hij navolging. De grote vernieuwer op typografisch gebied in Nederland was S.H. de Roos, die leefde van 1877 tot 1962. Hij heeft een reeks drukletters ontworpen. Het eerste lettertype was de Hollandse Mediaeval. Bij het ontwerpen van deze letter ging hij uit van de letters die tijdens de periode van de incunabelen in Venetië werden gebruikt. Een andere belangrijke Nederlandse letterontwerper was J.H. van Krimpen, die in Gouda werd geboren en in 1958 overleed.
In gesprek met Gerard Prins, geboren 15 september 1926. Hand- en machinezetter en leermeesterzetter in ruste. Leerde het werk nog op de middeleeuwse manier. Prins: ‘Omstreeks 1834 stichtte Gerrit Benjamin van Goor in een pand aan de Kleiweg te Gouda een boekwinkel. Hij ging zich in 1839 meer toeleggen op het drukken en uitgeven van boeken. De firmanaam werd toen de N.V. G.B. van Goor en Zonen Uitgeversmaatschappij. Uit die tijd zijn bekend de Van Goors Woordenboeken. Vele andere soorten boeken kwamen van de persen van dit bedrijf, zoals lesboekjes, dissertaties, enzovoort. I L,L3. Ook steendruk was bij Van Goor mogelijk. De panden waar dit bedrijf op de Kleiweg gevestigd waren, zijn nog te herkennen: ze staan tegenover de Nieuwstraat. Het bovenste gedeelte van de puien is uitgevoerd in de prachtige Jugendstil van het begin van deze eeuw.
68 Tidinge van Die Goude
Per 1 januari 1894 namen de heren Koch en Knuttel het drukkerij-gedeelte van het bedrijf over. In latere jaren werd de drukkerij verplaatst naar een terrein tussen de Turfmarkt en de Nieuwe Haven. Een groot gedeelte van de drukorders van Uitgeverij Van Goor ging mee met Koch en Knuttel, vooral de woordenboeken. Die werden gemaakt in vele talen en in alle mogelijke formaten: van heel kleine zakwoordenboekjes tot heel grote exemplaren. Het zetwerk voor die kleine woordenboekjes was werkelijk pietepeuterige handenarbeid. Als men dan weet dat de verlichting in die tijd in de zetterij allesbehalve ideaal was en bestond uit olielampen, dan begrijpt men dat het werk van een ‘platzetter’ moeilijk was. Het was bovendien erg eentonig. Hij moest zijn hele leven letter voor letter ‘rapen’ uit de zetkast. De enige variatie in zijn werk ontstond als een gedeelte van de regels in vet of met fonetische tekens gezet moest worden. Een ‘platzetter’ is degene die het platte zetwerk verricht. Er waren ook ‘smoutzetters’. Dat waren de zetters die het andere werk mochten zetten, zoals de titelpagina’s, de kopteksten met bijzondere lettersoorten, briefhoofden, nota’s, kwitanties, geboortekaartjes, ondertrouwkaarten, enzovoort. Een smoutzetter lette er scherp op dat anderen niet over zijn schouder meekeken en zo het vak van smoutzetter ook zouden leren. Als dit al gebeurde joeg hij ze weg. Er waren niet zo veel smoutzetters. Deze verdienden 1 cent per uur meer dan de platzetters, wat op het weekloon van toen heel wat was. De smoutzetters wilden dus geen concurrentie in hun vak. De zetters moesten voldoende productie leveren, daar werd voortdurend op gelet. Voldeed een zetter regelmatig niet aan de geëiste productie dan kon ontslag volgen. Omstreeks 1928 werd mechanisatie bij Drukkerij Koch en Knuttel ingevoerd. Er kwamen twee soorten zetmachines: de ene soort was de Intertype of Linatypemachine. Hiermee werden (loden) regels gegoten, waarbij alle letters aan elkaar vast zaten. De andere machine, het Monotype, maakte losse (loden) letters. Toen in 1929 de zetterij gemechaniseerd werd, werden veel zetters overbodig en ontslagen. Een groot aantal van hen kwam niet meer aan het werk, vooral doordat in de jaren dertig de crisis erop volgde. De machines leverden altijd nieuw zetwerk, waardoor het drukwerk een mooiere kwaliteit kreeg. Bovendien leverden zij een hogere productie dan de handzetter. Ik ben met het leerlingenstelsel opgeleid hij Drukkerij Mulder aan de Oosthaven. Ik was leerling-handzetter. Het was oorlog. Een groot aantal personeelsleden van Drukkerij Mulder was naar Duitsland afgevoerd voor de ‘Arbeitseinsatz’. De opleiding voor handzetter kreeg ik in de praktijk. De theoretische vakken, zoals Nederlandse taal, kregen we op zaterdagmiddag in de Ambachtsschool aan de Graaf Florisweg. Ik heb het vak goed kunnen leren. De oorlog was er de oorzaak van dat we weleens drukwerk maakten, dat er normaal nooit voorkwam. Gedurende de laatste weken van de oorlog hebben we bijvoorbeeld de Goudsche Courant gezet en gedrukt. Het was maar een klein blaadje, 25 x 30 cm groot. De tekst werd geheel met de hand gezet. Ik mocht de geboorte- en overlijdensberichten zetten, in zespunts letters. Dat was de kleinste letter die er was. Er was geen cokes voor de centrale verwarming, dus waren mijn vingers stijf van de kou. En ik had nog honger ook. De Goudsche Courun~ werd toen gedrukt op een ‘trap-pers’. Dit is een kleine drukpers, die met de voet bewogen werd. Er was in de oorlogstijd geen elektriciteit, daarom moest er getrapt worden; echt werk voor een leerling. Kort na de oorlog mocht ik weer eens trappen. Er moest een lijst worden gedrukt met de nummers van de aangewezen distributiebonnen. Ik kreeg als beloning een halfje brood! Ik was de koning te rijk. Ik had mij voorgenomen het brood te bewaren voor thuis, voor mijn vader en moeder. Bij Drukkerij Mulder heb ik mijn diploma handzetter gehaald. Na mijn militaire diensttijd in voormalig Nederlands-Indië ben ik naar Drukkerij en Uitgeverij Meinema in Delft gegaan; hier heb ik het technische zetwerk, zoals het zetten van tabellen, geleerd. Via drukkerijen in Baarn en in Alphen aan den Rijn kwam ik uiteindelijk bij Koch en
7’idinge van Die Goude
69
Knuttel terecht, waar ik in 1960 ‘leermeester’ werd. Inmiddels had ik het machinezetten ook onder de knie gekregen. Koch en Knuttel had voor de oorlog onder vakgenoten geen goede naam en ik had mij voorgenomen nooit bij deze drukkerij te gaan werken. Maar ik hoorde van een goede vriend, dat er zich bij de drukkerij na de oorlog veranderingen en verbeteringen hadden voorgedaan. Hij werkte er en hij gaf hoog op van de vernieuwingen. Er was toen een voorman nodig en toen heb ik gesolliciteerd. Er bleek inderdaad veel te zijn veranderd. Het was een toonaangevend bedrijf in Nederland geworden. Wij drukten Het Nieuwe Advertentieblad, een voorloper van wat nu de Goudse Post en het HolZand Silhouet is. Voor Uitgeverij Versluis uit Amsterdam werden er schoolboeken gedrukt. Er werden ook encyclopedieën en andere boeken gedrukt. Soms ook werden er herdrukken gemaakt van oude boeken, zoals De Geïllustreerde Flora van Nederland uit 1898. Hierbij werd nog gebruik gemaakt van het oorspronkelijke zetsel. Aan dit boek hadden bekende mensen meegewerkt zoals E. Hermans, H.W. Hensius en Jac. P Thijsse. Zetsels van deze soort zijn nu alleen nog in musea te vinden. Nu worden er voor het drukwerk fotokopieën of in computers opgeslagen zetwerk gebruikt. Voor de Oudheidkundige Kring werden er een aantal nummers van de Tidinge mee gedrukt en enkele bundels. Naast het drukwerk werden er veel tijdschriften gedrukt zoals De Ingenieur, en verschillende weekbladen. De eerste jaren heb ik daar leerlingen opgeleid tot handzetter. Dat was een opleiding van vier jaar in het kader van het leerlingenstelsel. Het aantal leerlingen varieerde van twaalf tot twintig, in de leeftijd van 14 tot 20 jaar. Er was een speciale leerlingenzetterij ingericht. De leerstof bestond in hoofdzaak uit gewone praktijkopdrachten van cliënten. Er werd ook gedrukt. De theoretische vakken werden niet meer zoals vroeger, in mijn tijd, in de Ambachtsschool op zaterdagmiddag gegeven. De jongens gingen daarvoor elke week een hele dag naar de Grafische School in Rotterdam of Utrecht. De grafische opleiding was landelijk georganiseerd. Maar ook lokaal werd er invloed uitgeoefend op die opleiding. Daarvoor was er een Districts-opleidingscommissie. Die hield elk jaar een examen, waarbij de leerlingen die twee jaar opleiding achter de rug hadden, konden laten zien hoever ze daarmee waren. Mocht blijken dat ze er met de pet naar hadden gegooid, dan werden ze samen met een van de ouders op het matje geroepen. Ook de patroon en eventueel de leermeester werden zo nodig ter verantwoording geroepen. Het was geen gemakkelijke baan, maar als je pubers kunt opleiden tot vakman geeft dat een bevredigend gevoel. Later werd ik benoemd tot algemeen chef. Dat betekende dat ik de leiding kreeg over een zestal afdelingen met ongeveer zestig personen. Koch en Knuttel had toen een naam gekregen, die in heel Nederland bekend was. Er kwamen echter veranderingen. Unilever nam het bedrijf in 1967 over. Er waren grote plannen. Bij de spoorbrug over de Gouwe zou een groot bedrijf worden gebouwd. Er is een begin gemaakt, maar later werden de plannen gewijzigd. Het bedrijf werd overgenomen door Drukkerij De Boer in Hilversum, die het bedrijf later zou opheffen. In die tijd heb ik de kans gehad van werkkring te veranderen. Tot het eind van mijn arbeidzaam leven werkte ik bij Drukkerij Twigt, die eerst in Gouda gevestigd was en nu in Waddinxveen zit. Dat was en is een modern, zich nog steeds ontwikkelend bedrijf.
In gesprek met Johan Mjkarnp,
geboren 25 juni 1938. Drukkerspatroon, eigenaar van Drukkerij Nijkamp aan de Vest. Nijkamp: ‘Het drukwerk onstaat door een vel papier op het met inkt bedekte moederpatroon te persen. De inkt bevindt zich op de verhoogde delen van het moederpatroon. Deze oudste vorm van druktechniek wordt de ‘hoogdruk genoemd, en wordt nog steeds voor de boekdrukkunst gebruikt. Hierbij worden in de zetselvorm de letters van lood, tegenwoordig ook van kunststof, aangebracht. Samen met de clichés waarop de 70 R’dinge
van Die Goude
afbeeldingen zijn aangebracht, wordt het moederpatroon samengesteld. Het moederpatroon is in spiegelbeeld en op zijn kop op de zettafel. Een ervaren zetter leest de 1 1. tekst ondersteboven en in spiegelschrift net zo eenvoudig als anderen een boek. In de 15e eeuw werd de ‘diepdruk’ uitgevonden; deze techniek wordt uitgevoerd met platen of rollen waarin de tekst en de clichés zijn gegraveerd. De inkt bevindt zich in de verdiepingen en de afdruk komt tot stand door een vel papier op het moederpatroon onder hoge druk te - _~--- ------a persen. In 1798 werd de ‘vlakdruk’ of ‘steendruk’ uitgevonden, de Johan NijhCUnp. voorloper van de offsettechniek. Oorspronkelijk werd het beeld of de tekst met’vetkrij t aangebracht en werd de steen nat gemaakt. Alleen op de ingevette plaatsen werd het water afgestoten en als de steen met inkt werd besmeerd, bleef dit alleen op de ingevette plaatsen achter. Op zijn beurt wordt inkt weer door het water afgestoten. Wanneer er van de plaat een afdruk werd gemaakt, gaf het ingevette en geïnkte gedeelte de inkt weer af, zodat er een afdruk ontstond. De huidige ‘offsetdruk’ is gebaseerd op hetzelfde systeem; alleen de gebruikte materialen zijn vervangen door filmgevoelig materiaal. De offsetpersen kunnen een formidabele snelheid bereiken. Het ‘zeefdrukken’ is een techniek waarbij men een over een raam gespannen stuk nylon of kunstzijde gebruikt, dat op bepaalde plaatsen inktdoorlatend is gemaakt. Na mijn schooltijd ging ik werken bij Drukkerij Mulder op de Oosthaven, schuin tegenover het Postkantoor. Ik kwam in het leerlingstelsel, dan ging je een dag in de week naar school en voor ons was dat Rotterdam. Het duurde vier jaar. Het was een strakke opleiding: werd je van school gestuurd, dan werd je contract verbroken. Je kon dan in heel Nederland niet meer in een drukkerij gaan ‘werken. Bleef je op school zitten dan werd je contract voor een jaar verlengd. Je mocht het maar één keer overdoen. Na vier jaar was je jonggezel, je kon verder leren voor leermeestergezel, maar dat deden de meeste mensen niet. Het was de bedoeling dat ik de zaak van mijn vader Theodorus Hubertus Nijkamp (geboren 18 maart 1902) over zou nemen. Ik ben naar de Handelsavondschool gegaan en heb mijn middenstandsdiploma behaald. Na de militaire dienst ben ik opgegaan voor mijn patroonsdiploma. Ik ben in 1961 bij mijn vader gaan werken. De drukkerij was toen aan de Turfmarkt gevestigd. Daar heb ik mijn vak boehdruhher geleerd. De meeste mensen begrijpen dat woord verkeerd. Het houdt niet in dat er altijd boeken gedrukt worden, maar is de benaming van het druksysteem: ‘Boekdruk’ of ‘Hoogdruk’. Ik werk nog steeds met de ‘boekdruk’ met losse letters. Dat is een leuk, maar jammer genoeg een uitstervend vak. Ik ben een vreemde eend in de bijt! ‘Boekdruk’ is bedoeld voor kleinwerk, men werkt ook met clichés. Bij Koch en Knuttel drukte men ook grootwerk zoals bijvoorbeeld encyclopedieën en kranten. Dit gebeurde wel met de zetmachine. Het zetsel werd van lood gemaakt. Er waren in Gouda verder alleen familiebedrijfjes. Toen ik ging werken waren er heel wat, voornamelijk met een rooms-katholieke achtergrond. Het werk voor de kerk werd onder hen verdeeld. Zij hielden van elkaar als op ‘t scherpst van het zwaard. Zij konden Tidinge van Die Goude
71
goed met elkaar vergaderen, maar samenwerken was er niet bij. Enkele namen: de drukkerijen Verzijl, De Jong, Imholz en Middelweerd. Je had ook een paar algemene bedrijven: Koch en Knuttel met het kantoor op de Turfmarkt, de naam staat nog op de gevel. Verder Drukkerij Mulder op de Oosthaven en Drukkerij Mallen op de Nieuwehaven. De enige drukkerij met een protestantse achtergrond was door mijn grootvader Evert Jan Nij kamp opgericht: Drukkerij Nij kamp. Mijn grootvader, hij is in 1952 gestorven, gaf de Goudse Gereformeerde kerkbode uit. Bij de boedelscheiding bleek dat er elke week op dat kerkblad vijftig gulden toegelegd moest worden. Theo Bom, de taxateur, die voor mijn vader op de Turfmarkt de administratie van mijn grootvader zat te bekijken, riep van boven aan de trap naar beneden ‘Hé, Nijkamp verdien je elke week vijftig gulden aan de gereformeerde broeders?‘. ‘Ikke niet’, riep mijn vader terug. ‘Stoppen dan met dat Blad’, riep Bom. In die tijd kwamen er dus nogal wat gereformeerden over de vloer voor het kerknieuws, maar veel verdienen deed hij er niet aan. De merkwaardige situatie deed zich ook voor dat er nogal wat opdrachten via de boekhandel binnenkwamen. Zelf heb ik dat met boekhandel Smit en heel vroeger ook met boekhandel Quant meegemaakt. De klanten van de boekhandel lieten bijvoorbeeld rekeningen en enveloppen drukken. Ook via boekhandel Slooff uit Ouderkerk aan de IJssel deden wij veel drukwerk. In Moerkapelle was het een rouwondernemer die het werk aanbracht. Er werd aan deze tussenpersonen een provisie van tien procent over de arbeidskosten betaald. Het was geen wonder dat het moeilijk was om rond te komen als de spoeling zo dun is. Daarbij komt nog dat de meeste mensen het bedrijf erfden van hun vader, maar die had dan wel voorgeschreven hoe de erfenis verdeeld moest worden. Mijn opa bijvoorbeeld had beschreven dat de ongetrouwde dochter de helft kreeg, en de zoon en de andere dochter, waaronder mijn vader, elk een kwart. Mijn vader moest dus van zijn gewone loontje driekwart van de erfsom bij elkaar brengen om te kunnen uitkeren. Op dat moment ging het bedrijf bijna failliet. Bij Drukkerij Mallen was het nog erger. Dat waren twee broers met, ik geloof, vijf of zeven zussen. Je kon wel concurreren, maar werken tegen afbraakprijzen mocht niet Er waren landelijk vrij strenge afspraken. Mijn vader heeft eens een dergelijke zaak met een collega aan de hand gehad. Die man had vergeten de omzetbelasting en de toeslag op het papier te berekenen en toen werd aan mijn vader gevraagd om te bepalen hoe hij gestraft zou moeten worden. Eigenlijk had hij een extra nota moeten sturen voor het ontbrekende bedrag, maar die zou toch niet betaald worden. Er kon ook een boete worden vastgesteld. Dat controlesysteem is langzaam verwaterd. Na verloop van tijd zijn de meeste bedrijven gestopt, een enkele ging failliet. Samengaan was er niet bij. Vaak was de apparatuur oud en het product van mindere kwaliteit. Dan was overname niet aantrekkelijk. Iedereen die in de grafische industrie werkte was verplicht georganiseerd, zowel werkgever als werknemer. Als een werkgever om de een of andere reden uit de bond werd gestoten, was het personeel als het ware verplicht om ontslag te nemen. Er waren ook afspraken met papier- en machinehandelaren. Er werd alleen verkocht aan aangesloten leden. De werkgevers hadden één bond. De werknemers hadden er drie, die echter nauw samenwerkten. De bonden waren erg machtig. Zij zijn afkomstig uit de gilden. Het oude drukkersvak is altijd erg besloten geweest. Zij hadden zelfs een eigen rechtbank, met dezelfde bevoegdheid als de Arrondissementsrechtbank. Er was ook een centrale commissie die op hetzelfde niveau stond als het Amsterdams Gerechtshof. Men had zich te houden aan wat daar werd besloten. Zo’n rechtszaak ging als volgt: er werkte een zettersleerling in ons bedrijf, die meer met zijn rug dan met zijn buik naar de zetkast stond. Hij stond alsmaar te praten maar leren, ho maar! Dit probleem is voorgelegd 72
Tidinge van Die Goude
aan de districtscommissie. Ik moest garanderen dat hij zijn diploma kon halen. Toen ik dat niet kon, werd hij door de commissie bij mij weggehaald. Ik weet niet of hij ooit zijn diploma gehaald heeft, maar ik ben toen gestopt met het aannemen van leerlingen. Ook dit rechtsysteem is voorbij. De meisjes die in deze nieuwe tijd achter de beeldschermen gingen zitten, weigerden in de bond te gaan en zochten eventueel wel een andere baas. De invloed van de bonden is hierdoor sterk verminderd. De rechtspraak is verdwenen. De Periodieken-commissie, die vroeger het zwerven van periodieken voorkwam, is er ook niet meer. Periodieken zijn nogal grote opdrachten, waar vaak speciale apparatuur voor wordt aangeschaft. Als een opdrachtgever van een periodiek ging zwerven, had dat vaak een faillissement van een drukker tot gevolg. Nu bemoeien de bonden zich alleen nog maar met de CAO. De CAO van de Grafische Bond staat vaak model voor de andere bedrijfstakken. Samen met de Bond van Diamantbewerkers is de Grafische Bond de oudste vakbond van Nederland. Sinds kort bewegen ook uitzendbedrijven zich in de grafische wereld. Deze mensen zijn voornamelijk bezig met offset, achter de computer en met fotografisch werk. Het boekdrukvak is erg veelzijdig, en niet alleen het drukken, maar ook de ‘papierbewerking’. Het ‘pregen’ is het onder druk maken van reliëf; ‘stansen’ is het snijden van kleine vellen uit een groot vel papier; het ‘ritsen’ is het doorsnijden van een laag van twee op elkaar geplakte vellen zelfklevend papier, voor het maken van etiketten; het ‘perforeren’ is het aanbrengen van een geperforeerde scheurrand en het ‘rillen’ wil zeggen dat er een vouwril in karton wordt aangebracht. Dit gebeurt om het breken van bijvoorbeeld kaften van karton te voorkomen. Wij doen op dit moment veel familiedrukwerk, kaartjes, briefhoofden, formulieren, enzovoort. Wij hebben één werknemer in dienst die hier al vijfendertig jaar werkt. In een bedrijf als dit kun je weinig plannen. Rouwwerk of een geboortekaartje komt er steeds tussendoor. Sommige mensen willen alleen de blanco kaartjes voor geboorte of ander soort familiewerk kopen, om zelf via de computer te gaan drukken, maar de meesten komen er later mee terug om ons te vragen het toch ook maar te drukken. Het blijft een vak apart! Juist voor Kerstmis 2000 overleed Johan Nijhamp na een ziehbed van ruim drie maanden. Tot op het laatste moment heeft hij zijn boekdrukkerij geleid. Mevrouw Nijhamp stelt het op prijs dat bijgaand interview met haar man onverkort in de Tidinge wordt opgenomen.
Bronnen
Oude Ambachten (Utrecht 1984). Spectrum Encyclopedie (CD-rom; Utrecht 1998). Een drukker zoekt publiek (Gouda 1993). ‘N.V. Drukkerij v/h Koch & Knuttel, Gouda 191 l-1936’, Nieuwsblad voor de Boekhandel (1935). ‘Goudse drukkers in vroeger jaren’, Goudsche Courant, 26 januari 1952. M.E. Kronenberg, Twee onbekende incunabelen in het archief Be@ (1923). A.M. Ledeboer, Boekdrukkers en boekverkoopers te Gouda (Dordrecht 1872). P.A.E van Veen, Drie generaties Vun Goor 1839-1951 (Dordrecht 195 1).
Tidinge van Die Goude
73