Mieke B. Smits Veldt (doceerde aan de Universiteit van Amsterdam 17e eeuwse Nederlandse letterkunde) DE VROUW ACHTER DE BALLING: MARIA VAN REIGERSBERCH HAAGS HISTORISCH MUSEUM (22-11-2009)
Dames en heren, U vindt het vast niet zo verbazend dat in een serie lezingen over Hugo de Groot een aparte plaats is ingeruimd voor zijn vrouw, Maria van Reigersberch. Toch komt dat niet alleen door de toegenomen aandacht voor de rol van vrouwen in onze cultuurgeschiedenis, en dus ook voor de vrouw achter de beroemde man. Want ook in voorbije eeuwen kon men niet spreken over De Groot zonder speciale aandacht voor Maria. Haar naam was onverbrekelijk verbonden met De Groots spectaculaire ontsnapping uit Loevestein - per boekenkist - , waarvoor zij het plan zou hebben bedacht. Op zichzelf is dit wapenfeit misschien al voldoende om haar een blijvende plaats in onze geschiedenis toe te delen. Maar wij zijn in Maria’s geval extra bevoorrecht omdat er sinds de negentiende eeuw zoveel brieven van en aan haar beschikbaar kwamen. De laatste uitgave heeft wel 80 brieven van Maria: 31 aan haar man, 45 aan haar broer Nicolaes, 4 aan haar zoons en 1 aan iemand anders. Nog kort geleden zijn daar twee Franse brieven uit het laatst van haar leven bijgekomen, én de laatste brief die zij aan haar man schreef. Daartegenover zijn er maar 8 brieven van De Groot aan haar en 20 van haar broer over. Dat zou erop kunnen wijzen dat De Groot haar brieven meer koesterde dan omgekeerd, en dat geldt ook voor Nicolaes. Gelukkig maar, want ik kan u verzekeren dat Maria’s brieven een ware schat zijn. Ze zijn recht voor zijn raap geschreven; ze spreekt erin als een energieke en zelfbewuste vrouw die haar pen met evenveel gemak hanteerde als haar tong – een tong waarmee ze door dik en dun de eer van haar man verdedigde tegenover diens vijanden. Door die brieven is er materiaal ten over om Maria van Reigersberch te leren kennen als liefhebbende echtgenote, als praktische huisvrouw, als onvermoeibare zaakwaarneemster van haar man, als zij tijdens zijn ballingschap naar Nederland reist, als bedrijvige inkoopster van allerlei
fraaie Parijse stoffen ten behoeve van haar familie, en als strenge moeder van wel wat ongezeglijke zoons. {Hier is ze: ill. 1}
Maar blijvende roem heeft Maria misschien vooral verworven omdat zij al tijdens haar leven in gedichten van anderen werd verheven tot exempel, het voorbeeld van de trouwe, liefhebbende echtgenote. Dit exempel is in de achttiende eeuw door de geschiedschrijving sterk uitgebouwd, m.n. in de grote biografie van Hugo de Groot uit 1727, maar daarna ook door historische verbeeldingen in literatuur en beeldende kunst. Over de belangrijkste feiten uit Maria´s leven zal ik kort zijn. Als burgemeestersdochter uit Veere was zij op haar negentiende (in 1608) getrouwd met Hugo de Groot. Die was toen vijfentwintig en bekleedde een goede positie als advokaat-fiscaal in Den Haag. Daar werden Cornelia en Cornelis geboren. In 1613 werd De Groot pensionaris van Rotterdam, waar nog drie kinderen, Pieter, Maria en Dirk volgden. Dirk werd geboren in oktober 1618, zo’n anderhalve maand nadat De Groot gevangen was genomen op beschuldiging van landverraad. Negen maanden later werd hij veroordeeld tot levenslange gevangenschap in Loevestein. Maria voegde zich daar bij hem, samen met Cornelia en enkele andere kinderen. Op 22 maart 1621 ontsnapte De Groot en ruim twee weken daarna werd Maria vrijgelaten. Zij volgde hem naar Paris, waar hij tot zijn dood in ballingschap zou leven: eerst als ambteloos burger, met een jaargeld van de Franse koning, en vanaf
1635 als ambassadeur van Zweden – die aanstelling verleende ook aan Maria de eervolle status die zij node had gemist. Enkele jaren na de dood van De Groot, in 1645, vestigde Maria zich weer in Den Haag, tot ook zij, in 1653, stierf. Maria’s doortastendheid: tot en met de ontsnapping Als je twee eigenschappen van Maria van Reigersberch zou moeten noemen dan zouden dat wel haar doortastendheid zijn en haar trotse verdediging van de eer en de belangen van haar man. Als Hugo de Groot op 29 augustus 1618 gevangen is genomen, terwijl zij hoogzwanger is van haar jongste kind, mag zij geen contact met hem hebben. Toch lukt het haar om hem een paar brieven te sturen, waarin ze hem een stevig hart onder de riem steekt. Ze gelooft vast in zijn onschuld: (Ik vertaal Maria’s brieven vanaf nu in modern Nederlands): Ik heb mij nooit ongerust gemaakt over jouw of mijn situatie: ik ken je hart hoe gewetensvol jij altijd in deze en andere dingen hebt gehandeld. Als jij profijt of eer daarin gezocht had, dan zou de vernedering die ons te beurt valt, mij ter harte zou kunnen gaan, maar nu ben ik er zeker van dat jij nergens door zou kunnen worden geschaad. [En:] Denk ook alsjeblieft aan de vastberadenheid die je altijd in mij hebt gevonden om moeilijkheden te verduren; wees er zeker van dat die nu niet minder is. Zorg alleen voor je gezondheid; maak je nergens zorgen over, opdat het ontbreken van slaap je gezondheid niet schaadt. In een wat latere brief, als De Groot nog steeds opgesloten zit in het Binnenhof, herinnert Maria haar man opnieuw aan haar vertrouwen in zijn zuiver geweten, en in de onwaarheid van praatjes dat hij het met stadhouder Maurits op een akkoordje zou willen gooien. Toen Oldenbarnevelt ter dood veroordeeld was, volgde een kleine week van ondraaglijke spanning, tot het oordeel over De Groot zou vallen. Het schavot bleef na Oldenbarnevelts executie staan en van verschillende kanten werd Maria onder druk gezet om gratie voor haar man te vragen. Ze bracht inderdaad een bezoek aan Maurits, maar gratie vragen deed zij niet, omdat dat een schuldbekentenis zou hebben ingehouden. Op 18 mei 1619 viel het vonnis over De Groot: levenslange opsluiting en verbeurdverklaring van alle goederen. Tot die gedenkwaardige ochtend van zijn ontsnapping bleef De Groot in de staatsgevangenis Loevestein opgesloten, evenals zijn collega Rombout Hogerbeets, de pensionaris van Leiden. Maria had de ambtswoning in Rotterdam onmiddellijk moeten verlaten. Ze had direct daarna met een paar kinderen, haar dienstmeisje Elsje van Houweningen én een aantal meubels haar intrek in Loevestein genomen, waar de kamers koud en weinig geriefelijk waren. Eerst had zij toestemming gekregen om boodschappen te doen in Woudrichem of Gorichem, maar later werden de vrouwen weer in hun bewegingsvrijheid belemmerd door de decreten van de slotvoogd, Jacob
Prouninck. Met deze dienstkloppende bullebak lag Maria voortdurend in de clinch. Al die tijd is ze bezig geweest met het indienen van rekesten aan de Staten Generaal om versoepeling te vragen van Prounincks harde maatregelen: verzoeken om toegang van bloedverwanten, verzoeken om geen extra tralies in de ramen van Hugo’s kamer te plaatsen en voortdurende verzoeken om Loevestein tijdelijk te verlaten. En dan de ontsnapping. Tot in details wordt daarvan verslag gedaan in de grote biografie van De Groot door Casper Brandt en Adriaan van Cattenburgh (1727). Dat verslag berust direct op een mondeling interview van de vader van Casper Brandt met Elsje van Houweningen (in 1675) en op aantekeningen van Maria zelf. Het plan was om Hugo de Groot te verstoppen in de kist die regelmatig met boeken gevuld heen een weer naar Gorichem werd vervoerd, naar een intermediair adres. Ze hadden goed geoefend hoe lang hij het daarin uit kon houden, met alleen het sleutelgat als luchtgaatje en op die bewuste ochtend gebeurde het echt: Hugo stapte er in, in zijn ondergoed en met een uitgave van het Nieuwe Testament als ondersteuning voor zijn hoofd. Maria bleef in het met gordijnen afgesloten bed liggen, en de sloffen en kleren van Hugo wekten de indruk dat ook hij nog in bed lag. Daarna lag het welslagen van de onderneming in handen van Elsje, die de kist in een schip over de Merwede zou begeleiden. Brandt vertelt het spannende verhaal in geuren kleuren. Toen de soldaten die de kist de kamer uit moesten dragen die kist wel erg zwaar vonden, vroegen ze zich argwanend af ‘of de Arminiaan er niet zelf inzat?’, maar Maria antwoordde: ‘Het zijn Arminiaanse boeken’. De mannen keken nog of er geen luchtgaatjes in de kist zaten, maar vonden niets. Daarna doet Brandt uitvoerig verslag van Elsjes slagvaardige reacties op de hernieuwde argwaan van de soldaten als ze de kist de Loevesteinse trappen afdragen en het hele stuk naar het schip toe. Ze zorgt ervoor dat die kist voorzichtig wordt behandeld en dat bijvoorbeeld een officier er niet bovenop gaat zitten. Als de schipper en zijn zoon de kist per kruiwagen van de haven naar het huis van de bevriende familie Daetselaer vervoeren, voelt de zoon het binnenin de kist leven, maar Elsje is al net zo bijdehand als haar meesteres en zegt: ‘Ja, boeken hebben geest en leven!’ Gelukkig eind goed, al goed: om tien uur ’s ochtens stapt De Groot veilig en wel uit de kist in het huis van de Daetselaers en in metselaarskleren vlucht hij via Waalwijk naar Antwerpen. Intussen is Elsje naar Loevestein teruggekeerd, waar de list wordt ontdekt. De slotvoogd is woedend, maar het pleit voor de Staten Generaal dat ze Maria’s verzoek om vrijlating uit het slot op 6 april inwilligen. Stadhouder Maurits zou gezegd hebben, toen hij van de ontsnapping hoorde: ‘Ik wist wel dat dat zwarte varken mij zou bedriegen’. Beeldvorming tot en met de ontsnapping. Maria doortastend en liefdevol In al die honderd jaar voordat Brandts biografie verscheen (in 1727) had uitsluitend Maria alle credit gekregen voor het ontsnappingsplan. Eerst had De Groot zelf haar in een lang Latijns gedicht opgevoerd als voorbeeld van vrouwelijke, absolute toewijding aan haar man, waardoor zij op één lijn gesteld kon worden met vier beroemde klassieke, tot in de dood toe trouwe echtgenotes (zoals Portia, de vrouw van Brutus). Dat gedicht werd al in 1621 in Parijs gedrukt en daarna verschillende keren herdrukt. In 1639 krijgt
Maria’s kloekmoedigheid de volle aandacht in het populaire boek Van de wtmementheyt des vrouwelicken geslachts door de Dordtse arts Johan van Beverwijck. In dat boek behandelt hij reeksen beroemde vrouwen die op alle mogelijke punten de man overtroffen. In een hoofdstuk over de kracht van de huwelijksliefde plaatst hij, net als De Groot, Maria naast andere vrouwen die hun man weleer uit gevangenschap hadden verlost. Maria’s kloekmoedigheid bleek volgens Van Beverwijck ook uit haar aansporingen aan haar man om standvastig te blijven en niet om genade te vragen omdat hij onschuldig was. Dit gegeven was bekend geworden door de uitgave van de politieke apologie van De Groot uit 1622, die druk gelezen werd. Daarin had De Groot ook verslag gedaan van de pesterijen van de slotvoogd van Loevestein, Maar het beeld dat Vondel in zijn gedicht `Huigh de Groots verlossing´ ontwierp, was bij het nageslacht toch wel het meest invloedrijk. Het is opgedragen aan Maria van Reigersberch en dateert waarschijnlijk van 1632. Het werd echter pas in 1644 algemeen bekend, toen het in de uitgave van zijn Verscheide gedichten verscheen. Vondel beschrijft hoe Hugo de Groot zeker tot in eeuwigheid opgesloten zou hebben gezeten Ten waer sijn schrandre gemalin En druckgenoot en kruisheldin Een eerlijcke uitkoomst had gevonden, En hem van ´t lang verdriet ontbonden. Sy sprack mijn lief, mijn levens licht, (De tranen stonden in ´t gesicht) Sal dees spelonck uw glans versmooren, En is uw deught dit graf beschoren? Helaas! maar ´t is vergeefs gesuft. Hier helpt geen kermen maar vernuft. Mijn geest die sal wat groots besoecken. Terstont verandert hy in boecken. De schiltwacht draaght die vetten buit Op hare bee voor boecken uit. Een vrouw belacht al die haar perssen En laat hen op de tanden knarssen. Een vrouw is duizend mannen t´ergh. O eeuwige eer van Reigersbergh, De volgende eeuwen sullen spreken, Hoe ghy den haat hebt uitgestreken…. Slim, ondernemend en kloekmoedig is Maria bij Vondel, maar ze is ook een ‘druckgenoot en kruisheldin’, dus: toegewijd, liefhebbend en mede-levend. Eigenlijk net zo als weer in een ander gedicht van De Groot voor Maria dat wel eerder was geschreven maar pas in 1651 werd gepubliceerd. Dit gedicht dateert uit de eerste dagen na zijn aankomst in Parijs, toen hij nog niet wist dat zijn vrouw inmiddels toestemming had gekregen om Loevestein te verlaten. De Groot begint dit vers met een pastorale evocatie van de jonge Maria, die tijdens haar onbezorgde jeugd in Boulogne niet had kunnen bedenken hoeveel beproevingen zij in haar liefde voor haar gekwelde man zou moeten doorstaan:
Hoe weinig dacht mijn lief, mijn allerwaardste pand, Toen zij in d’eerste jeugd ging wand’len hier op ’t strand, Of plukken in haar schoot de bloempjes van de velden, Of hier uw lammetjes of daar uw schaapjes telde, Of vrolijk van gemoed ging treden over straat, Of and’re dochters gaf een vriendelijke praat, Dat haar jong hart nog eens met min zou zijn ontsteken, Een zoete min, maar die haar zuurlijk op zou breken.. .. Overigens: noch bij De Groot zelf, noch bij Vondel of Van Beverwijck een woord over Elsje. En dat terwijl zij toch de verantwoordelijkheid voor het welslagen van de ontsnapping had gedragen . Zij zou zelfs het plan hebben bedacht, als we mogen vertrouwen op ongepubliceerde aantekeningen van De Groots biograaf, Brandt. Maria’s doortastendheid in ballingschap Terug naar Maria’s brieven. Ook in de jaren van ballingschap blijft ze voortdurend ondernemend en doortastend. Vanaf het moment dat zij zich met haar gezin én Elsje bij De Groot in Parijs heeft gevoegd, heeft ze te kampen gehad met geldzorgen: eerst omdat het jaargeld van de Franse koning heel onregelmatig werd uitbetaald, en later omdat datzelfde weer gebeurde met De Groots Zweedse salaris. Ze moest dan steeds een beroep doen op haar eigen bezit. Een tijd lang hoopten ze nog dat ze naar hun vaderland zouden kunnen terugkeren, vooral toen Frederik Hendrik stadhouder was geworden, maar er kwam ook toen maar geen schot in de zaak. Hugo de Groot gaat in 1632 zelf naar Nederland, in de hoop de zaak te kunnen forceren, maar dat loopt spaak omdat hij weigert zelf een verzoek tot terugkeer bij de Staten in te dienen. In die weigering steunt Maria haar man absoluut. Zij heeft dan al drie keer een bezoek aan Nederland gebracht, om hun belangen te behartigen. Die belangen waren velerlei: Maria ging polsen of de stemming daar gunstig was met het oog op een terugkeer en ze probeerde het achterstallig salaris uit Rotterdam los te krijgen. Ook beijverde ze zich om opheffing te krijgen van de confiscatie van de verbeurdverklaarde goederen, eerst van haarzelf, later ook van die van haar man. Tegelijk moest ze zaken regelen in verband met de opvoeding van de oudste zoons, die naar Nederland waren gestuurd, en ze had tal van familiebesognes. Ze onderhandelt voor De Groot met de uitgevers van zijn werk, maar intussen geeft ze in 1624 haar man in Parijs ook huiselijke instructies: hij moet Elsje erop uitsturen voor het recept voor het confijten van vruchten: Vergeef me dat ik je met deze beuzelingen lastigval, maar jij zult er ook van meeeten. In Parijs kwamen alle huiselijke materiële beslommeringen op Maria neer, zoals de voortdurende zorg om de opvoeding van de kinderen toen ze groter werden. De jongens waren niet bepaald gemakkelijk, terwijl de meisjes een constante zorg betekenden omdat zij toch een goed huwelijk moesten kunnen sluiten met een goede bruidschat, maar hoe zou dat kunnen als
protestanten in een katholiek land, terwijl het eigen land hen als ballingen weerde? Intussen was Maria dan ook nog constant in de weer met het uitzoeken van stoffen voor bedgordijnen en kledingstukken die haar broer en andere familieleden bij haar bestelden. Eindelijk wordt Hugo de Groot dan in 1635 ambassadeur voor de kroon van Zweden - eindelijk, omdat hij tevoren nooit enig aanbod eervol genoeg vond om te accepteren. Maria moet nu een deftig huishouden voeren, maar veel plezier brengt het haar niet. Ze heeft zorgen over haar kinderen en geldzorgen en haar man en zij ontmoeten overal jaloezie en tegenwerking. Zo klaagt ze in 1642 in een brief aan haar broer: Wat is ons hele leven geweest? Niets dan kwelling en droefheid, en als wij geen sterke geest hadden en alleen maar op het tijdelijke zouden letten, hoe zou men dan alle kwelling kunnen doorstaan. Het is nu al het achtste jaar dat we deze positie hebben, maar God weet hoeveel distelen en dorens we daarin hebben gevonden en dat ‘om een ijdele titel en de sobere kost!’. […] Dat onze vijanden mij in Holland in een deftige koets hebben zien rijden heeft hen woedend gemaakt en ik weet w el dat er toen waren die zeiden: ‘Als men hem ook de kop had afgeslagen, dan zou zijn vrouw ons nu niet kunnen tarten en de ogen kunnen uitsteken met een koets met zes paarden’. Maria liefdevol In de beeldvorming én in werkelijkheid was Maria dus zeker doortastend, maar hoe is het met het beeld van de liefhebbende, trouwe echtgenote in de werkelijkheid van haar brieven? Trouw aan haar man en diens zaak is ze ontegenzeggelijk haar hele leven geweest en in haar vroege brieven is ze beslist ook zeer liefhebbend. Tussen haar eerstbekende en laatste brief aan De Groot liggen 34 jaar. Zij spreekt hem nog steeds aan met ‘alderliefste’, net als hij haar, maar de situatie is wel erg veranderd en daarmee ook de toon. In 1611 is zij nog heel jong, zij verlangt naar Hugo, die dan in Engeland is en schrijft uit Den Haag: Ik ben tot nog toe gezond geweest, maar ik zou nu wel ziek kunnen beginnen te worden door je lange afwezigheid, aangezien het mij zeer verdriet doet en de tijd mij zeer lang valt. […] Ik bid je: kom toch zo snel mogelijk terug. Deze liefhebbende toon klinkt ook uit brieven uit 1624, als Maria voor de eerste keer na Hugo’s ontsnapping weer in Nederland is. Ze spreekt hem dan zelfs aan met ‘alderliefste hertge’, onder andere als ze bericht heeft gekregen dat Hugo ernstig ziek is. Ze is erg ongerust, maar nu is zij toch de sterke vrouw die haar man moed inspreekt:
Je kunt wel bedenken hoe moeilijk het me valt om in angst te zitten, want ik zweef voortdurend tussen hoop en vrees. […] Ik vraag je nog eens om met een vrolijk hart op mij te wachten. Ik zal me zoveel mogelijk haasten, en bedenk dat hoe droevig mijn afwezigheid is geweest, zo vrolijk en nog vrolijker mijn komst zal zijn. Och, als ik naar je toe zou kunnen vliegen, denk dan maar niet dat ik dat zou laten. Haar laatste brief aan De Groot dateert van 21 jaar later. Zij is dan voor haar gezondheid met haar dochter Cornelia in Spa, nadat haar man door zijn lastgeefster koningin Christina van zijn post is teruggeroepen naar Zweden, met een onbekend toekomstperspectief. Maria is duidelijk moe, het gaat haar fysiek niet goed. Haar grootste zorg is weer hoe ze het financieel zullen redden. Ze drukt haar man op het hart om bij het accepteren van een andere baan aan hun financiële positie te denken, iets waar hij zich nauwelijks om bekommert, als zijn eer maar onaangetast blijft. Ik citeer: Wij zijn meer dan tien jaar in Frankrijk geweest [d.w.z. in dienst van de Zweedse kroon], maar reken maar dat we daar niet van hebben geprofiteerd, ja, we hebben gedurende al die jaren ons hele inkomen opgemaakt. Je weet wel dat je van die dingen alleen maar weet wat ik je erover gezegd heb en daarom moet ik je de waarheid zeggen. Ik twijfel niet aan je behoedzaamheid, maar ik weet dat je zozeer op je eer let dat, als je die zou kunnen bewaren, je je niet zoveel om de rest bekommert. De laatste woorden van deze brief, in een postscriptum, luiden: Ik kan niet meer. Tragischerwijs heeft deze brief Hugo de Groot nooit bereikt. Toen hij aankwam was De Groot al uit Zweden vertrokken. Misschien is deze laatste, een beetje wrokkerige brief niet helemaal representatief voor Maria’s verhouding tot haar man. Maar liefdevol tegenover haar zoons was ze toch echt niet, tenminste in de paar brieven die de jongens overigens zelf moeten hebben bewaard. Die zoons hadden het natuurlijk niet gemakkelijk: als kinderen van ballingen, en als pubers die buiten het gezicht van hun ouders werden opgevoed. Ze hadden alle drie de Latijnse school in Holland bezocht, maar ze hadden geen enkele ambitie om zo geleerd als hun vader te worden. Cornelis en Dirk kozen allebei voor een militaire carrière in het Franse leger, terwijl Pieter rechten studeerde en advokaat werd in Den Haag. Deze carrièrekeuzes waren helemaal niet naar de zin van hun ouders, want die hadden Cornelis voor het recht bestemd en wilden Pieter zeeofficier laten worden. Er is een brief van Maria waarin ze Pieter flink de les leest over wat zij zijn eigenwijsheid noemt:
Je oom schrijft dat je meer zin hebt om rechten te studeren; ik denk dat je net als veel anderen denkt te doen: de status te hebben van advokaat en mooi opgedirkt over straat te wandelen en soms de juffrouwen te gaan bezoeken. Geloof maar dat dat je vaders wens niet is; zijn bedoeling is dat jullie je alledrie in zult zetten om geld te verdienen en jezelf vooruit te helpen. […] Grootvader zal je wel vertellen op welke leeftijd je vader voor zichzelf heeft gezorgd. […] Je broer denkt dat het voor een ambassadeurszoon niet eervol genoeg is om advocaat te zijn en jij meent dat het niet eervol genoeg is om op zee te varen. Me dunkt dat ouders nauwelijks meer wijs genoeg zijn om hun kinderen op te voeden. [..] Wat hebben ouders toch een zorgen, die zij niet zouden hebben als de kinderen waren zoals men zou wensen. Veel begrip voor Pieter (hij is dan 20) spreekt hier niet uit en het is veelzeggend dat deze jongen zich later tegenover zijn vader zou beklagen dat zijn moeder hem geen liefde gaf wegens zijn uiterlijk (door een ziekte was hij pokdalig en mank geworden). Maar Cornelis, de oudste, wilde kennelijk echt niet deugen en is voortdurend in geldnood, zodat hij zelfs zijn linnengoed moet verpanden, waaruit Maria hem dan weer moet redden. Ook over hem is zijn moeder niet tevreden. In deze brief is hij 25: Je bent erg hoogmoedig en neemt geen blad voor de mond; je zegt alles wat je als eerste voor de mond komt en dan ben je dat wel snel vergeten, maar anderen […] vergeten die woorden zo snel niet. [..] Ik verzoek je je heel anders te gedragen en doe je best, zodat wij, inplaats van dat wij nu alleen maar ellende met je hebben, plezier van je mogen beleven.[..] Denk je dat ouders er alleen maar zijn om voor geld voor de kinderen te zorgen? Ik heb door jou nog voor vijftienhonderd gulden schuld en God weet waar ik het van zal betalen. Een paar jaar later, in 1640, heeft ze alweer geld aan haar jongste zoon Dirk gestuurd. Ze klaagt dan tegenover haar man: Ik ben altijd nog goed genoeg voor de kinderen om geld bij elkaar te rapen. Ik geef aan je jongste zoon duizend gulden om hem op weg te helpen, maar dat is het laatste wat hij van mij zal krijgen. […] Als ik gouvernante in het huis van iemand anders zou zijn geweest en ik daar zoveel jaren getrouwe dienst
zou hebben gedaan, dan zou men mij meer eer bewijzen dan men nu doet, waar ik de moeder ben. Van Maria’s verhouding met haar twee dochters weten we niet zoveel. De jonge Maria sterft in 1635 op 18-jarige leeftijd, en in 1647 lukt het haar in 1647 uiteindelijk toch om dochter Cornelia, die dan al 36 is, uit te huwelijken aan een Franse vicomte. Maria heeft nog acht jaar na de dood van Hugo de Groot geleefd, eerst nog in Parijs, later in Den Haag, waar ze zich o.a. bewoog in de hofkringen om de koningin van Boheemen. Tot haar dood heeft ze haar best gedaan voor de nagedachtenis van haar man: ze ijverde om zijn nagelaten manuscripten uit te laten geven en ze is nog steeds bezig geweest om zijn achterstallige salaris uit te laten betalen. Beeldvorming na Maria’s dood Bij Maria’s dood was het beeld van de kloeke, doortastende en liefhebbende echtgenote al stevig gevestigd, maar haar brieven waren - op een enkele na – toen nog lang niet bekend. Pas in de biografie van de Groot kreeg ze voor het eerst wat meer trekken van een vrouw van vlees en bloed, temperamentvol en o.a. ‘vurig’ in haar uitbarstingen tegen de slotvoogd Prouninck. Zo wordt ze in 1747 in een toneelstuk van Frederik Duim (De vlugt van Hugo de Groot) als dapper en vol trouwe liefde geschilderd, maar ook emotioneel, met driftige trekken, die bij Duim door haar man getemperd worden. Zowel bij Duim als in Wagenaars Vaderlandsche Historie (1754) vond men voor het eerst prenten van de beroemde kist-scène {ill. 2: Duim en 3: Wagenaar}. Ill. 2: Weelderige omgeving!
Ill. 3:
Je kunt je niet voorstellen dat De Groot in die kist paste! Je ziet o.a. de zandloper, die Maria gebruikte om af te meten hoe lang hij het erin uit kon houden, en de tol, die De Groot hanteerde om lichaamsbeweging te hebben. Ook het bed met zijn hoed, kleren en sloffen. Daarop volgden nog vele varianten als illustraties in geschiedwerken, gedichten en ook romans. Want het verhaal van Hugo de Groots ontsnapping werd werkelijk een hype aan het eind van de achttiende en in de negentiende eeuw: ook als onderwerp van literatuur. Ik laat u een paar plaatjes zien, waarbij het opvalt dat vanaf de 19e eeuw Elsje op de voorgrond komt: a) {ill. 4 uit de roman Hugo de Groot en Maria van Reigersberch van Loosjes, 1794} Dit is een scène die aan de feitelijke ontsnapping voorafging. Daarin roept dochter Cornelia haar ouders toe: ‘Morgen moet Vader weg’ – dat werd volgens Brandt als een soort vingerwijzing opgevat dat het nú moest gebeuren. De kist staat al klaar (zie volgende pagina)
b) {ill. 5, een plaat uit een hele serie uitbeeldingen van onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis, 19e e.} Het bidden van De Groot voor hij in de kist stapt N.B Daar staat ook Elsje op.
c) {ill. 6, een schilderij van Ricquier uit c. 1825} Een roerend tafereel, vlak voor het instappen. Weer met Elsje
d) {ill. 7, uit een gedicht van Petronella Moens, 1823. In een bundel met onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis, voor de jeugd} Het uitdragen van de kist. Nu alleen met Elsje
e) {ill. 7, uit een boekje van 1824} Het uitstappen uit de kist, met juffrouw Daetselaer en Elsje.
f) {ill. 8, tekening uit 1798} Aankomst van Maria Tekening van P.C. Wonder, die het zo voorstelt dat De Groot net een gedicht zit voor te lezen aan Parijse vrienden als Maria wordt aangediend. Dit is ontleend aan de roman van Loosjes.
g) {ill. 9, litho uit c. 1840} De hereniging in Parijs tussen Hugo en Maria.
Dit zijn voor een deel 19e-eeuwse afbeeldingen. Maar al het eind van de achttiende eeuw wordt Maria van Reigersberch geannexeerd door een staatsgezinde, republikeinse groep om de Amsterdamse hoogleraar Burmannus. Die vierde op feestelijke bijeenkomsten op het landgoed Sandhorst o.a. de verjaardag van De Groots ontsnapping en de geboortedag van Maria. Bij die bijeenkomsten werden ook de befaamde kist en bv het stokje van Oldenbarnevelt als relikwieën gekoesterd. In die tijd werden in de Loosdrechtse porseleinfabriek ook biscuitbustes van patriotse helden vervaardigd (o.a. van Maria). Dit gebeurde allemaal in het kader van een geweldige verering van al die grote mannen en vrouwen uit de zeventiende eeuw die voorbeelden zouden moeten zijn voor de herleving van nationale deugden als vaderlandsliefde, moed, en doorzettingsvermogen. Krachtig en doortastend was Maria dan ook nog in het dichtwerk De vrouwen (1807) van de nu vergeten dichter Spandau. Maar in de negentiende eeuw werd Maria meer en meer gedomesticeerd, conform de toenmalige opvattingen over hoe een vrouw moest zijn. In diverse melodrama’s wordt ze als redster van haar man hoe langer hoe dienstbaarder. Ze is nog wel een fiere vrouw, maar ze krijgt ook een teer en emotioneel gemoed en ze wordt vooral ook fijngevoelig en nederig, de negentiende-eeuwse vrouwelijke deugden bij uitstek. Zo zegt Elsje in een toneelstuk van Warnsinck uit 1821: ’t Is waar, ze is fier van aard; maar laag en diep te knielen Strijdt, zegt zij, met haar eer en voegt geen grote zielen: En echter toont zij steeds die lieve nederigheid, Die ’t hart van and’ren trekt en zachtkens tot zich leidt. Haar fijngevoelend hart verduurt met moed de plagen, Die ze om haar echtvriend lijdt en tesaam met hem blijft dragen.
Toen verscheen in 1857 de eerste uitgave van haar brieven, en daaruit kon men haar voor het eerst echt als werkelijk persoon leren kennen. Vooral de brieven aan haar zoons konden niet bepaald als teder gekenschetst worden en dat botste toch wel met het ideaalbeeld dat men van een vrouw en moeder had. De geïdealiseerde beeldvorming werd al een jaar later doorbroken door een beroemd opstel van de historicus Robert Fruin. Fruin schetst een beeld van Maria als een moedige vrouw in wier leven meer een beroep was gedaan op haar daadkracht dan op haar zachtere, vrouwelijke eigenschappen en die daardoor verhard en ongevoelig was geworden en tekort schoot in moederliefde. In de roman Vaderland in de verte van Annie RomeinVerschoor is helemaal geen sprake meer van idealisering van Maria’s huwelijk: in haar zorg voor een twijfelend, eerzuchtig genie en haar moeizame verhouding met haar kinderen is Maria van een gelukkig kind een tragische vrouw geworden. Het is aan u om te oordelen in hoeverre ik mij van het beeld van Fruin heb losgemaakt. Brieven zijn natuurlijk momentopnamen. Een feit blijft dat we veel meer van Maria weten dan van menige andere zeventiende-eeuwse vrouw en dat bijna geen vrouw uit die tijd in zulke directe bewoordingen en gevoelens tot ons spreekt. Wat mij betreft overheerst sympathie.