Middengroepen, hoger personeel en hun organisaties door: Geert Wagenaer
Een kleine greep uit de geschiedenis van de vakbeweging en vakbondshistorie De Nederlandse vakbeweging kende al sinds de tweede helft van de 19e eeuw verschillende beroepsverenigingen en vakorganisaties voor beambten en bedienden. Veelal hadden deze in het begin nog een plaatselijk karakter. Maar, er werden ook landelijke en regionale verenigingen opgericht. Voorbeelden zijn: De Amsterdamse Machinistenvereniging “Het Stoomwerktuig” werd in 1879 opgericht. Ook in andere steden organiseerden technici zich in soortgelijke verenigingen. Bij Mercurius waren in 1883 170 leden aangesloten en de landelijke Christelijke Vereniging van Handels- en Kantoorbedienden telde in 1895 50 leden. Het waren beambten en bedienden werkzaam bij handelskantoren, bankinstellingen, in de opkomende industrie (nijverheid) en het vervoer. Het waren ‘hoofdarbeiders’. Nieuwe of werknemende middenstanders werden ze ook wel genoemd. Evenals de ambachtslieden organiseerderden zij zich in eigen beroeps- en vakverenigingen. Vergeleken met die georganiseerde ambachtslieden en andere handarbeiders was hun organisatiegraad niet groot. Ook binnen de vakcentrales vormden zij een vanzelfsprekende minderheid. Slechts een deel van hun organisaties was aangesloten bij een van de drie grote vakcentrales. Een deel sloot zich niet aan bij een dergelijke vakverbond. Zij werden binnen de traditionele vakbeweging vaak als “categorale organisaties” aangeduid. Een klein deel sloot zich aan bij een specifieke kleine weinig betekenende vakcentrale. Door de oprichting van de Raad (de latere vakcentrale) voor Middelbaar en Hoger personeel (MHP) kwam daarin wezenlijk verandering. 45 jaar eerder werd op het congres van het Internationaal Verbond van Handels- en Kantoorbedienden en Technici in Dresden al aandacht gevraagd voor de achterstelling van de Angestellten en hun organisaties. Erkenning kost wel veel tijd kunnen we nu vaststellen. De groep werknemende middenstand breidde zich steeds meer uit; de aanduiding bedienden raakte in onbruik Bedienden werden in veel bedrijfstakken ook vaak beambten genoemd; ook een categorie ‘hoger personeel’ kwam steeds meer in beeld. Aanvankelijk was de organisatiegraad van dat hoger personeel zeer gering. In “Bedienden georganiseerd” werd de geschiedenis van bedienden en andere hoofdarbeiders en hun organisaties uitvoerig beschreven(1). De traditionele vakbeweging in Nederland heeft geworsteld met die ‘nieuwe’ (werknemende) middenstand, hun beroepsverenigingen en vakorganisaties. In “Naar groter eenheid” (2) en “Katholieke arbeidersbeweging” (3) werd daar veel aandacht aan besteed. Voor de Tweede Wereldoorlog werd binnen de drie grootste vakcentrales gedacht en gesproken over het beroep als organisatiecriterium van aangesloten bonden. Dat leek verouderd, de bedrijfstak en onderneming was voor velen een moderner uitgangspunt zodat toen al een wijziging als het ware in de lucht hing. De tweede helft van de 20e eeuw, na WOII, bracht een aantal nieuwe ontwikkelingen in de positie van de middengroepen, het hoger personeel en hun organisaties. Ik beperk mij hierna voornamelijk tot de periode 1945 – 1975. Dat waren namelijk dertig ingrijpende en enerverende jaren voor de middengroepen en het hoger personeel zowel als voor hun beroepsverenigingen en vakorganisaties. Ik volg daarbij twee lijnen: de organisatiestructuren en het arbeidsvoorwaardenbeleid.
Gedownload van www.unie.nl
Beroeps- of bedrijfstakgewijze organisatie van vakbonden Na de Tweede Wereldoorlog gingen de drie grote vakcentrales CNV, KAB (voortzetting van RKWV) en het NVV samenwerken in de Raad van Vakcentralen. Die Raad was voorbereid in het clandestiene overleg tijdens de bezetting, toen de vrije vakbeweging onmogelijk was gemaakt. Na WOII waren de drie centrales ‘herrezen’. De nauwe samenwerking was nieuw, maar meer dan dat had het overleg niet opgeleverd. Het NVV was voorstander van een ‘eenheidsvakbeweging’ maar de confessionele vakcentrales voelden daar niets voor. Ook voor de vakbeweging bleven de zuilen overeind. De communistische Eenheidsvakbeweging en latere Eenheidsvakcentrale laat ik buiten beschouwing. Die behoorde niet tot de ‘erkende’ vakcentrales waarmee de regering overlegde in het kader van de ‘geleide loon(en prijs)politiek’. De aangesloten vakbonden hadden toen weinig bevoegdheden, vooral uitvoerende taken en slechts afgeleide verantwoordelijkheden. ‘Centralisme’ vormde de context waarin de vakbonden moesten opereren. Naar mijn mening ook bij het rigoureus ingrijpende reorganisatieplan voor de “Bedrijfstaksgewijze organisatie” van de aangesloten beroepsverenigingen en vakbonden. De traditionele beroepsgewijze opbouw werd definitief als verouderd gezien.(4) De bonden van handarbeiders en van handels-, kantoor- en winkelbedienden moesten worden omgevormd tot bedrijfsbonden. Het aantal moest door fusies worden beperkt en veel leden van oude bonden moesten worden overgeschreven naar nieuwe bedrijfsbonden. Voor beambtenbonden was geen plaats meer in de nieuwe opzet. Dat een en ander vooral bij laatgenoemde bonden groot verzet opriep is te begrijpen. Vooral bij de KAB-beambten- en bediendenbonden was het verzet uitzonderlijk groot. Een demonstratief congres van de HKW wees bedrijfsbonden af. De KAB-bonden van technici en werkmeesters zetten zich in een brochure af tegen de reorganisatie. Dat de katholieke standsorganisaties Werknemende Middenstand en Adelbertvereniging voor de hogere, leidinggevende of intellectuele stand het verzet steunden bleek erg belangrijk. Door een uitdrukkelijk beroep van verschillende betrokken vakbonden op de Nederlandse bisschoppen werd het formele structuurberaad bij de katholieke arbeidersbeweging inhoudelijk stilgelegd en de reorganisatie bijna tien jaar geblokkeerd. In een intern beraad van de voorzitters van aangesloten stands- en vakorganisaties bleek dat sommige bestuurders in 1958 van mening waren dat gewacht moest worden op een uitspraak van het episcopaat. Dit ontlokte aan de voorzitter van de katholieke bouwvak-arbeidersbond, H. Werkhoven, de uitspraak: “De volgzaamheid kan te ver gaan. Daarom is een voorbereidende gedachtenvorming goed”. De voorzitter van de HKW-bond, De Wit wilde het intern beraad zelfs verruimen. ”Naar zijn mening moest ook de vraag of de KAB de ene vakcentrale voor alle katholieke werknemers kon zijn, onderwerp van bespreking zijn”. ‘Adelbert’ en de ‘WM’ hadden zich in de jaren ’50 al voorstander getoond van een Katholiek Verbond van de Arbeid als federatie van drie afzonderlijke centrales voor uitvoerend, middelbaar en (hoger) leidinggevend personeel. Toen de ARKA (ambtenaren) dat in 1958 ook deed was voor de vakcentrale de maat vol. Het vakverbond was niet bereid “haar eerstgeboorterecht prijs te geven voor het bordje linzensoep van de federatie”. En omdat ook het voortbestaan van de standsorganisaties voor arbeiders een punt van discussie was, had de KAB het met de structuurdiscussie extra moeilijk. Het bisschoppelijk schrijven van maart 1960 “De Katholieke Sociale organisaties in deze tijd” bracht dan eindelijk het langverwachte standpunt van de bisschoppen. Er werd, in afwijking van vroegere uitspraken (veelal mandementen genoemd), nu geen concrete organisatie-structuur aangereikt. Mgr. P.J. Moors, bisschop van Roermond, had al in 1959 bij het gouden jubileum van de KAB, gezegd dat “het in de eerste plaats de leiders en wetenschappelijke denkers van het katholiek organisatieleven zelf (waren), die de bestaande structuren moesten aanpassen aan de veranderende sociale en economische eisen. Gedownload van www.unie.nl
Het schrijven was wel ‘richtinggevend’. Er was geen principieel bezwaar tegen bedrijfsbonden. Het was geen kwestie van katholiek beginsel, maar er werden wel “voorwaarden’ opgesomd waarmee de bepalingen in het ‘Blaauwzwarte Boekje’ vrij aanzienlijk werden afgezwakt. Ook het Katholiek Verbond van de Arbeid, als centrale met drie federaties, werd door de bisschoppen in beeld gebracht. De discussienota van de KAB week echter op een aantal punten hiervan af. Ik vat die als volgt samen: • • • •
consequente doorvoering van de integrale bedrijfsbondsgedachte; bestaande toestand van versnippering beëindigen; compromis, een beambtenbond, die intern een bedrijfstaksgewijze geleding kent; gegarandeerde vertegenwoordiging van beambten in het dagelijks bestuur van de beweging; • een federatie van drie centrales werd afgewezen. De discussie over het standsorganisatorische werk en opheffing van de diocesane bonden werd voortgezet. Nederlands Katholiek Vakverbond [20-05-1963] De omvorming van de Katholieke Arbeiders Beweging (KAB) tot Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV) was veel ingrijpender dan een simpele naamswijziging. De centrale organisatie van stands- en vakorganisaties werd “een federatie van uitsluitend vakorganisaties met voor alle groepen van werknemers in loondienst een passende belangenbehartiging”, naar het voorbeeld van het CNV en het NVV. De oprichting van de beoogde beambtenbond werd een lange weg, met veel overleg, waarin een aantal praktische hobbels moesten worden genomen en verschillen van mening moesten worden uitgesproken. Na de splitsing van de HKW waarbij drie nieuwe vakbonden werden opgericht, gingen de bonden ACI, BVA, Bernulphus, St.-Christoffel, KVM en Werkmeeester aan de slag. Verschillende tussenstappen en een generatie jongere bestuurders waren nodig om tot een samengaan te komen. • • • •
Bernulphus en Werkmeestersbond gingen samenwerken in de KWTC; ACI, Bernulphus en Werkmeestersbond vormden het samenwerkingsverband KFBI; ACI en Bernusphus fuseerden en gingen op in de Unie BHP; de KFBI eindigde. BHP, Christoffel, KVM en KLP fuseerden en gingen 15-4-1974 op in de Unie BLHP.
Daarmee werd dan eindelijk de beambtenbond met bedrijfsgroepengeleding gerealiseerd! Arbeidsvoorwaardenbeleid (vanaf 1945) Bij de geleide loon- en prijspolitiek van de regeringen na WOII hadden de centrale organisaties van werkgevers en werknemers een adviserende rol. De vakbonden waren een groot deel van hun bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden kwijt geraakt. Loon- en salarisverhogingen werden tot het uiterste beperkt. De wederopbouw van Nederland stond hoog op de agenda. In de Tweede Wereldoorlog, toen de vrije vakbonden en vakcentrales als het ware ondergedoken waren, stond de aanpassing en vernieuwing van collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) ook stil. De vooroorlogse CAO’s voor handarbeiders kenden doorgaans drie loongroepen, te weten voor geschoolden, geoefenden en ongeschoolden. Die onderscheiding bleek te grof, waardoor de behoefte aan meer diversiteit in de beloning onvoldoende tot uitdrukking kon worden gebracht. Werkclassificatie (5) was nodig om een verfijning te realiseren en een rechtvaardiger beloning mogelijk te maken. Later bleken ook de drie salarisgroepen in de CAO’s voor beambten en bedienden niet meer te voldoen. Jeugd- of leerlingengroepen waren afgeleid van de groepen voor volwassenen. Voor ‘boven-de-cao-honorering’ was doorgaans een bepaling opgenomen maar geen schaal. Gedownload van www.unie.nl
Er was ook nog een andere ontwikkeling gaande: niet te motiveren verschillen in de arbeidsvoorwaarden werden opgeheven. Dit betekende dat weekloon werd omgezet in maandsalaris en CAO’s voor handarbeiders, beambten en bedienden geïntegreerd werden. Werkclassificatiesystemen moesten ook geschikt worden gemaakt voor beambtenfuncties. Bijvoorbeeld de Genormaliseerde Methode werd Uitgebreid GM, waardoor meer functiegroepen, waaraan salarisschalen werden gekoppeld, beter en aanvaardbaar onderbouwd konden worden. Deskundigen van de vakbonden, waaronder de Unie BLHP, werden bij die ontwikkeling betrokken. Een stap verder dan integratie ging het plan om de werkingssfeer van de CAO’s uit te breiden (NKV-NVV/1972), wat een nog verdere aanpassing en vernieuwing van de functiewaardering noodzakelijk maakte. Toen kort daarna de bedrijfsbonden een nivellering wilden realiseren, door de prijscompensatie in “centen in plaats van in procenten” te verwezenlijken, riep dat veel verzet op van het middelbare en hoger personeel. Het hoger personeel organiseerde zich in verenigingen en vakorganisaties per onderneming, concern of bedrijfstak. “Over ons, Dan niet zonder ons” werd de slogan en de titel van een tentoonstelling in het vakbondsmuseum. De uitbreiding van CAO’s kwam in de industrie en nijverheid niet van de grond. Wel werden afzonderlijke CAO’s voor hoger personeel afgesloten, waarbij hun eigen verenigingen ook partij waren. Alleen in het bankbedrijf en het verzekeringsbedrijf kwamen CAO’s met een zeer uitgebreide werkingssfeer tot stand. De gestructureerde samenwerking tussen de BVA en de VHPB en VHPV hebben er naar mijn mening mede voor gezorgd dat een en ander in deze bedrijfstakken mogelijk was. Toen de BVA en Unie BLHP op 1 januari 1974 uit het NKV traden en zich aansloten bij de Raad voor Middelbaar en Hoger Personeel [MHP], werd mede door die aansluiting de MHP onbetwistbaar representatief voor de Nederlandse industrie, dienstverlening, overheid en gesubsidieerde instellingen. (6) Middelbare en hogere ambtenaren In voorgaande beschrijving ging het feitelijk over middengroepen en hoger personeel werkzaam in het particuliere bedrijfsleven (industrie, nijverheid, dienstverlening en handel). Ook in de publieke sectoren organiseerden in het tweede decennium van de vorige eeuw middelbare en hogere ambtenaren, leidinggevenden en (staf)functionarissen zich. Dat gebeurde vrijwel uitsluitend in een aanzienlijke diversiteit van ‘beroepsverenigingen’. De geschiedenis van de vakbeweging laat ons zien dat dit al eerder gebeurde dan in het particuliere bedrijfsleven. De CHA, voorloper van de CMHF, bundelde die verenigingen en doet dat nog altijd. Een aanzienlijk deel van de middengroepen en hoger personeel in de publieke sectoren zowel als in bedrijfstakken en ondernemingen hechten er aan zich te organiseren in beroepsverenigingen. De behoefte om zich te manifesteren was tot het begin van de jaren ’70 van de vorige eeuw bij hogere en middelbare ambtenaren en functionarissen kennelijk minder groot dan bij hun collega’s in het particuliere bedrijfsleven. En toch had de voorganger van de CMHF al in het begin van de jaren ’50 met nivellering van salarissen, vakantietoeslag, pensioenen en ziekteverzekering te maken. “Met kracht van argument”, was de slogan van de CMHF. De Centrale was uitdrukkelijk voorstander van het harmoniemodel en wilde bij voorkeur door overleg de belangen van de leden behartigen en resultaten bereiken. (7) Maar dat bleek door een verharding in de opstelling van de overheid niet meer voldoende. Acties waren helaas nodig om de argumenten kracht bij te zetten. Belangenbehartiging door overleg kan alleen als de tegenspeler de arbeidsvoorwaarden niet tot sluitpost van de overheidsbegroting maakt. Het zal niemand verwonderen dat toen de nivellering ook in de industrie en nijverheid te kop op stak. Geert Wagenaer, oud-secretaris Unie BLHP en VHV / juni 2011 Gedownload van www.unie.nl
Bronnen: 1. Bedienden georganiseerd Ontstaan en ontwikkeling van de vakbeweging van handels- en kantoorbedienden in Nederland van het eerste begin tot in de Tweede Wereldoorlog. Dissertatie van Bob Reinalda (Socialistiese Uitgeverij Nijmegen – 1981) 2. Naar groter eenheid De geschiedenis van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen 1906-1981 door Ernest Hueting, Frits de Jong Edz. en Rob Neij (Van Gennep Amsterdam – 1983) 3. Katholieke arbeidersbeweging * studies over KAB en NKV in de economische en politieke ontwikkeling van Nederland na 1945 onder redactie van Jan Roes, door Jan Blank, Paul Klep, Jan Peet, Hans Righart en Jan Roes (Ambo Baarn – 1985) 4. Belangenbehartiging naar beroep of bedrijfstak (A4TJE*SOCIALE GESCHIEDENIS/Geert Wagenaer 10-2010) 5. Genormaliseerde Methode (GM) was een bekend systeem dat voor handarbeiders in de industrie werd gebruikt. Later werd het uitgebreid tot UGM voor het waarderen van functies van beambten en weer later vernieuwd tot ORBA. 6. Kwart eeuw vakcentrale voor Middelbaar en Hoger Personeel, bijdrage van Geert Wagenaer aan www.vakbondshistorie.nl / Stichting VHV, Vrienden van de vakbondshistorie. 7. Met kracht van argument – 75 jaar CMHF (Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid, Onderwijs, Bedrijven en Instellingen) door A. de Groot met bijdragen van drs. E. de Kever – mei 1992.
Gedownload van www.unie.nl