Metaphysika I, kollege-aantekeningen. ‘Zijn(de) en werkelijkheid’ Docenten: J.v.Ophuijsen, C.Robbiano
te Kollege, feb. Ruimste omschrijving: onderzoek naar: aard, samenhang, opbouw van dé werkelijkheid. Eerste vernauwing: studie van het Zijnde als zijnde. Aristoteles. Het Zijn in die betekenis die aan alles zijn gemeenschappelijk is. Wat is ‘zijn‘? Verdere vernauwing: bepaalde zijnden (subklasse), zijnden die onveranderlijk en onbeweeglijk zijn. (filosofische) theologie, ‘God’/Zijnden in de zin ‘onsterfelijk’, onpersoonlijk, wat niet ontstaat en niet vergaat. Deze Zijnden zijn meer zijnde dan andere zijnden, in Griekse denken. Bij Grieken: verschil in domein van zijn (altijd zijn, kan niet niet-zijn) en van worden/vergaan/verandering (‘zijn’ in afgeleide zin, zijn in wording) Speciaal relevant voor al het andere zijn.
(Ruimste:) Metaphysika vs. Physika: P. gaat al uit van (enkel) physieke entiteiten, bepaald antwoord wordt al voorondersteld. Reduktie tot oorzaken. Betrekking tot domein van natuur. MP. omvat meer; heeft het ook over bestaan van niet-physieke entiteiten, is nog niet uit wat allemaal toegelaten mag worden. Meer fundamenteel. Hebben alle gebeurtenissen wel een oorzaak? ‘Enig onderzoek dat vragen opwerpt m.b.t. tot de werkelijkheid die liggen voorbij/naast de vragen die de methode v.d. wetenschap kan beantwoorden.’ Betrekking tot domein van natuur/‘boven’ natuur.
Waarom is MP ‘te filosofie’? Voor ons: kennis begint bij waarneming van het physieke. Prioriteit in de natuur: hoe de werkelijkheid in elkaar steekt is het de natuurwet die de verschijnselen verklaart. Aristoteles: begin van wat meer kenbaar is voor ons, naar wat meer kenbaar is van nature. Van daaruit ga je terug naar de verschijnselen, die in een ander licht zijn komen te staan. Plato: Zintuiglijke verschijnselen zijn eerst oppervlakkige schijn,
dan ga je achter de schijn de ware werkelijkheid onderkennen (vormen/ideeën, de ware zijnden) daarna begrijp je pas wat je toen meende te zien.
Bestaat een grond voor metaphysika? Kritiek: Hume: MP: bevat het abstrakt redeneren over aantallen, getallen of hoeveelheden? Neen. Bevat het experimentele redeneringen? Neen. Dan bevat het enkel drogredenen die illusies genereren. Echter: dit is op zich zelf al een niet-empirisch ferifiëerbare uitspraak, maar een MP-uitspraak. MP Naturalisme: ‘alles dat bestaat, is vervat in ruimte en tijd, en enkel kenbaar door de methoden van de wetenschap’. Ook dit is een MP standpunt, geen bewijsbare stelling van de wetenschap. Een reaktie vanuit MP: Geen eigen ambitieuze werkelijkheidsuitspraken, maar zoeken naar verzwegen premissen: - Heeft elke gebeurtenis een oorzaak? Belangrijke auteur: Peter Strawson: ‘Individuals, essay in descriptive MP’
Descriptieve MP vs. Revisionary MP Descriptieve: beschrijven hoe wij in feite denken over de wereld (kriteria m.b.t. hoe we beoordelen met hoeveel recht men zus of zo denkt. Kriteria voor het beoordelen van konceptuele kaders). Ook: Wil begrippenkader beschrijven, waarbinnen menselijk denken (vroeger/nu/altijd) verloopt, of is het begrippenkader als zodanig aan een evolutie onderhevig, die wij kunnen traceren? Strawson: Koncepten veranderen, en MP houdt zich bezig met het bestuderen van die veranderingen, maar het zou een grote blunder zijn om MP alleen in die historische stijl te zien. Een centrale kern van het denken verandert namelijk niet. Konceptuele kader verandert niet, maar het praten erover (idioom, denkklimaat van een bepaalde periode)verandert wel. Daarom is het belangrijk (volgens Strawson:) om de voorgangers te her-denken in eigen eigentijdse termen. Kader is volgens Strawson traceerbaar (hypothese, dit is nog niet zo zeker) (denk hier aan het aan het licht brengen van verborgen premissen, zoals oorzaak-gevolg, onveranderlijkheid/universaliteit van begrip ‘zijn’) Revisionary: gaat verder: betere struktuur over denken over de wereld scheppen. Epistemologisch: ‘wat is kennis/kennen?’, MP: ‘Wat valt te kennen?’
Onderwerpen MP werkelijkheidswaarde van lichaam en geest staan nog steeds centraal in moderne MP: Onderscheid substantie en alles andere, bijv. wat op zichzelf bestaat (oussia, ‘zijnd-
heid’, dat wat er echt is. En wat niet zelfstandig kan bestaan, maar alleen in kombinatie met substantie bestaat (aksidentieel: kleur, geur). Plato’s: eigenschappen (het deelhebben aan onveranderlijke eigenschappen, vormen, ideeën) zijn meer werkelijk zijnde dan de voorwerpen. Aristoteles: eigenschappen zijn aksidentieel. Rechtvaardiging filosofisch materialisme (alles wat op het oog niet-stoffelijk is, kan worden verklaard als epifenomeen van materiele dingen). Evaluatie daarvan is MP. Alternatief is Relativisme: materiele is enkel schijnbaar (Berkeley ’Zijn is waargenomen worden’) Dualisme Descartes: uitgebreide substantie en geestelijke substantie. Eén niet tot het andere te reduceren.
Database van MP Richard Taylor: ‘Data van MP problemen zijn elementaire opvattingen van Common Sense’ Zoals: dat je bestaat, een lichaam hebt, geen zeggenschap over verleden, dat je soms keuze hebt tussen alternatieve handelingen en daar invloed over uit kunt oefenen door rationele overwegingen erop los te laten, dat je ouder wordt, dat je zult sterven. Waarom is die database een probleem? De konsequenties van die data schijnt met elkaar te konflikteren en zijn daardoor onverenigbaar. Deze konflikten moeten uit de weg geruimd worden m.b.v. MP. Voorbeeld: vrije keuze: vanuit meer objektief perspektief blijkt menselijk gedrag (van individuen) voorspeld te kunnen worden. Enkel vanuit subjektief/individueel (intuïtief ) perspektief blijkt vrijheid van wil en keuzevrijheid te bestaan. Wanneer botsingen tussen die elementaire opvattingen waar is, is ons intuïtieve wereldbeeld inkonsistent. Sommige elementaire opvattingen van Common Sense zouden verworpen moeten worden ten gunste van andere opvattingen. Niet ten gunste van een theorie die het goed doet, zoals materialisme. Hoe onveranderlijk zijn die opvattingen? In den beginne alleen intuïtieve antwoorden mogelijk. We moeten beginnen met wat het meest kenbaar is voor ons, we hebben niets anders (zie Aristoteles) In voorchristelijke periode was een wil die vrije keuzen maakt niet van zelfsprekend. Ook: zijn we werkelijk sterfelijk of niet?
Waarden Taylor: waarden horen thuis in de MP. Ook bij Plato, Kant: eigen MP in moraal, Spinoza noemde zijn MP ’Ethika’. Een volledige MP hoort wat te zeggen te hebben over ’waarden’. Ook al wordt ’waarde’ op een verantwoorde wijze geëlimineerd.
de Kollege, feb. Plato’s Phaedo Plato is minder platonistisch dan wat de handboeken proberen te maken, in die zin dat hij een minder diepe wig drijft tussen het zintuiglijke en het ideële. Voor Phaedo is gekozen om didaktische reden om het stereotype Platonisme scherp te stellen. Plato: “Let maar niet te veel op de zintuiglijke werkelijkheid, dat lijdt maar af, richt je liever met het denkende verstand (geestesoog) op de vormen.” Plato roept zeker niet op tot het blinderen van alle zintuigen, hij vraagt van ons alleen een zekere skepsis m.b.t. kennis die vanuit de zintuigen lijkt te volgen. In Phaedo is Sokrates de voornaamste gesprekspartner. Het is een gefiktionariseerd gesprek. Plato geeft in Phaedo zelf aan niet bij het gesprek aanwezig te zijn geweest. Hier geeft Plato aan dat het geen letterlijk verslag is van het gesprek. Het speelt zich af in de gevangenis op de vooravond van Sokrates’ uitvoering van het doodsvonnis. In het gesprek gaat het om de ziel en de eventuele onsterfelijkheid van de ziel. ‘Wat is een ziel, wat is de status tussen lichaam en ziel?’. Een aantal theorieën komt aan de orde. ‘Wat zijn ontstaan en vergaan, en wat betekent dit voor de ziel?’ Over dat laatste gaat de voor vandaag gelezen tekst. Worden (ontstaan en vergaan) resp. zijn. In het algemeen en wat de dragers ervan zijn. Wat voor dingen echt zijn in de volle zin van Zijn (MP in beperktere zin). In meest beperkte zin van MP gaat het om de platonische vormen/ideeën. Oorzaken voor ontstaan en vergaan: [‘de oorzaak, en datgene waarzonder de oorzaak geen oorzaak kan zijn’ (/b)= aitios, aition noodzakelijke voorwaarde; waar iets mee begint; dat komt door dat; wat ervoor verantwoordelijk is; wat een verklaring biedt (nog niet glashelder gedefiniëerd)] Wat is de grond voor een hiërarchie binnen het geheel van noodzakelijke en voldoende voorwaarden, waardoor je iets verklaart? (a) ‘Waarom elke zaak ontstaat, vergaat en bestaat’ In deze tekst wordt toegewerkt aan een meer eisende betekenis van Zijn. Dingen die ontstaan en vergaan hebben niet het eigenlijk Zijn. Er wordt toegewerkt naar een domein van zijn en een domein van worden. zijn: A is (=bestaat); A is A; A is B worden: A wordt (=is in wording begrepen); A wordt B Wat is nou ‘Zijn’ als zodanig resp. ‘Wording’ als zodanig? Er is in de Phaedo een domein waarin dingen zijn zoals ze zijn en niets anders zijn dan wat ze zijn, en een domein waarin dingen niet zichzelf gelijk blijven, maar in wording verkeren. Bijv. het mooie op zich zelf vs. iets dat mooi is (maar ook lelijk). In Plato’s leer zijn dit onvolmaakte/onvolkomen zijnden, waar tegendelen door elkaar lopen. De strekking van de ideeënleer is, dat als je geen zuivere zijnden (gelijkblijvende vorm) hebt, dan heb
je geen normen waaraan je die wereld van ontstaan en vergaan kunt toetsen. Je kunt dan niet vaststellen of tegenstellingen door elkaar heen lopen. Die gelijkblijvende vorm heb je nodig ter evaluatie en ter beschrijving dat iets niet gelijk blijft maar iets anders wordt. Het begrip mag niet mee veranderen. De begrippen zijn Plato’s ideeën/vormen. Ideeën zijn voor ons een mentale grootheid (iets in de geest). Het kan iets zijn van buiten onze geest (extramentaal), maar ook een produkt zijn van onze geest. I.i.g. is het iets dat zich afspeelt in onze geest. Bij Plato idea/eidos: idee is de werkelijkheid zelf. Gaat vooraf aan alle gewone dingen in de gewone werkelijkheid en onze begrippen ervan. Dus geen produkt van onze geest, maar eerder gekoncipieerd door onze geest, maar dan als een vorm van waarneming (receptie). Geen abstraktie (zoals bij Aristoteles). Iets is bijv. rond en waarneembaar/denkbaar als rond omdat de idee ‘rond’ bestaat. Vorm suggereert iets uiterlijks. Bij Plato gaat het om een inwendige struktuur, als inwendig fundament. Het gaat om het karakter dat dingen gemeenschappelijk hebben. Idee gegenereerd door een allesomvattende en penitrerende kosmische geest, die vooraf gaat aan het niet-geestelijke. Het Christelijke geloof maakt daar de Geest Gods van; ideeën in de geest Gods (gaat nog steeds vooraf aan de dingen die zijn). Schepping is materialiseren van de ideeën die God in Zijn geest heeft. In de moderne tijd gaat het om ideeën van onze geest (John Locke). Abstraktie is dan het werk van ons. Eidon (=ik heb gezien), oidenai (=weten; gezien hebben; aanschouwd hebben en blik opgeslagen hebben in de geest van de mens). ‘Geestesoog’ bij Grieken een soort zintuig van het kennende verstand (denken). Werking verstand 6= werking rede. Rede is wezenlijk stapsgewijs, kombineren van gegevens, diskursief denken; je gaat een patroon ontdekken, waardoor je een kleiner aantal hypothesen krijgt, met verenigbare meningen. Heb je dit gedaan, dan heb je je geest voorbereid op een verstandelijk/geestelijk inzicht. De geest heeft dan direkt toegang tot het geestelijke objekt als voorwerp van het verstand (zoals het oog toegang heeft tot het zichtbare objekt). Zo kun je de kennis van de platonische vorm/idee zien; Intelektuele intuïtie, direkt kontakt tot het objekt. Een afkorting van het proces door mystieke verlichting is in de platonische traditie niet mogelijk. Waarom was Sokrates (in het begin) zo enthousiast over Anaxagoras? Omdat A. geen mechanistische verklaring van het zijn gaf (iets beweegt omdat iets anders het een zetje geeft), maar een geest/intelligentie de dingen laat zijn omdat die geest daar iets goeds in ziet (telos). Die werkelijke oorzaak is dat, zonder welk de oorzaak geen oorzaak kan zijn. Diepe teleurstelling bij S. omdat A. met die geest omgaat alsof het iets betrekkelijk stoffelijks is; van ongeveer dezelfde orde als het lichaamlijke. Plato wil een veel radikalere scheiding tussen het geestelijke en het lichaamlijke. (Anticipatie op wat Aristoteles een doeloorzaak zal noemen.) De Zon en het Goede in Politeia. De zon maakt de dingen kenbaar, maar verleent daar ook het zijn aan. Het is een ontologische en epistemologische fundering. Analoog aan het intelligibele domein dat alleen met het denkende verstand (geestes
oog) doorgrond kan worden. Hier is het de idee van het Goede; het Goede zelf. Dit leerstuk moet je verbinden met de methode van hupothesis, die in de Phaedo beschreven wordt. Plato’s premisse is: dingen zijn goed, de dingen begrijpen is zien hoe ze goed zijn. (b-d/e) Methode van de hypothese Wij bedoelen een propositie (veronderstelling), waar wij ons vooralsnog onthouden van een bewering, die nog getoetst moet worden. Plato: letterlijk ‘iets plaatsen onder’, een fundering onder een bewering. Plato (Sokrates) vindt zijn toevlucht tot oordelen (logoi , waar je de dingen niet rechtstreeks kunt waarnemen, i.t.t. de dingen zelf =pragmata) en daarin de waarheid van de dingen bestuderend (om niet verblind te worden door de zintuiglijke schijn). Bij gebrek aan beter (want je moet ergens mee beginnen, wil je ooit iets begrijpen), zijn dit benaderingen van de werkelijkheid die door het denken in de taal neer te leggen zijn. Als uitgangspunt het denken dat S. als het stevigst beschouwt. Wat daarmee overeenkomt poneert S. als (mogelijk) waar. Je krijgt dan een konglomeraat van verenigbare kandidaat-waarheden. Fundament hebben we nog niet, het blijft hypothetisch. Hoe groter het konglomeraat, hoe waarschijnlijker het is dat we op het goede spoor zijn. (b) Het mogelijke uitgangspunt: (hupothesis) het mooie, het goede en grote en al het overige, ‘zelf ’ op zich zelf (vorm/idee van mooie, goede en grote). (d) Beginsel vanwaaruit je de konsequenties afleidt. ‘Daarna moet je jezelf afvragen wat de fundering van het beginsel is (hypothese van een grondslag voorzien); je zou een ander grondbeginsel poneren dat je onder de hogere beginsels het sterkste leidt; en zo verder tot je komt bij een dat voldoende stevig is’. (e) ‘Maar je zou niet in je diskussie het uitgangspunt en de gevolgen door elkaar halen, als je tenminste iets van de werkelijkheid wilde ontdekken.’ Twee kanten op werken: we kijken naar de konsequenties, en tegelijk zoeken we waar we het zelf een konsequentie van kunnen maken; waar we het op zijn beurt uit kunnen afleiden, in kunnen funderen. We maken ons uitgangspunt deel van een keten van gevolgtrekkingen, een reeks van implikaties. Ons konglomeraat dijt in alle richtingen uit (wat is allemaal verenigbaar, wat volgt er uit, en waar volgt het uit). Tenslotte staat of valt het ermee of het ons lukt om iets dat voldoende stevig is te vinden, het anupotheton (=dat wat geen hupothesis meer krijgt, geen nadere fundering meer behoeft; een toereikende grond. ) S. hoopte dit in het boek van Anaxagoras te vinden (een ordenende geest dat alles bestiert, een aktieve kosmische intelligentie). Konsequenties, funderingen, hypothesen zouden (naar ons gevoel) dingen met Logos,
de rede zoals die tot uitdrukking komt in de taal. Praten is de manier om de rede uit te oefenen; denken (stapsgewijs) is diskursief praten van de ziel met zichzelf, t.o.v. het geestesoog dat de realiteit vat. Deze twee voorstellingen voegen wij samen als: ‘een denken dat niet rechtstreeks maar diskursief is’. Het in de Politeia alles herleiden tot het Goede op zich zelf, is een poging een toereikende grond te vinden.
een waarheidswaarde moeten zijn, oordelen/proposities; stellingen die je kunt bevestigen of ontkennen. Die krijgen we niet. In plaats daarvan: ding-achtige entiteiten (het Goede, het Schone). Beginselen zijn niet beginselen van een logische gevolgtrekkingen, maar bouwstenen van het heelal, onderdelen van een inventaris. Wat Plato op het oog heeft is zoiets als het uitwerken van de implikaties van de definitie van de ideeën. Het kennen van die vormen door het geestesoog komt tot uiting in het vinden van de juiste definities (wat je Sokrates altijd ziet doen in de dialogen). Als je eenmaal zover bent kun je langs logische weg konsequenties afleiden. Je hebt dan, als alles goed is gegaan, een aantal stellingen omtrent een aantal domeinen van de werkelijkheid. In het licht van het fundament dat je gevonden hebt (bijv. idee van het Goede) en dat is wetenschap, in zekere zin a priori, afgeleid uit eerste beginselen. Je bent wel op het spoor gezet door observaties, een kleine input van ervaring is wel noodzakelijk geweest.
Aristoteles Metapysika Gelezen hebben we boek I, delen -, verzameling van kollegenotities door Andronikus van Arodus, I AC. te filosofie: “Wat is zijn, wat is werkelijkheid, wat zijn de eerste oorzaken van alles” A. kijkt naar zijn voorgangers om te zien hoe ver zij waren. Voor A. is filosofie (MP) een levenswijze om het doel van het menszijn te bereiken. Je bent dan een wijs (sophos) mens en je weet wat goed is voor de mensheid in het algemeen. Phronesis is praktische wijsheid. Volgens Plato gaat kennis en gedrag hand in hand. Als je weet dat iets niet goed is, dan zul je dat automatisch ook niet doen. Volgens Aristoteles is het niet zo: het gaat om kennis omwille van de kennis en niet omwille van het nut. Hierdoor volledige ontplooiïng van de mens Waarneming (aristemesis(?)): mensen en dieren; Geheugen (neme(?), opgeslagen waarnemingen) en voorstellingen (phantasia(?)): mensen en dieren; Ervaringen (intrenia/imperia(?), redeneren op basis van geheugen, geen inzicht waarom): alleen mensen; Kennis (episte´ me(?), weten waarom; techne, kundigheid): alleen mensen. Kennis wordt belangrijker gevonden dan ervaring alleen. Hoogste kennis (sophia), kennis van opbouw van kosmos, manier van leven. Wat doel is op zichzelf (niet dient voor een hoger doel) is het hoogste. Vier oorzaken geeft antwoord op de ‘waarom-vraag’. (arche´ = beginsel; verklaring; oorzaak; wat leiding geeft; wat primair is. Aitia = voorwaarde.) . Materiele grondstof waaruit iets is opgebouwd (steen bij huis, bot en vlees bij mens); . Bewerkstelligende (oorzaak van beweging) Ook werkoorzaak. Metselaars bij een huis, vader bij een kind; . Formele Vorm (eidos) waarnaar iets is gemaakt en dat de struktuur geeft. Bijv. eigen geaardheid van het soort in de natuur, model dat de architekt gebruikt heeft. Aan de vorm kun je zien wat iets is. . Doel (telos), omwille waarvan de verandering plaats heeft. Bijv. huis ter beschut
ting, aanpassing ter overleving in de natuur. Wezen (wat iets gaat worden) gaat vooraf aan de verwerkelijking in een konkeet voorwerp. Verandering: het is al duidelijk wat het moet worden, maar het is nog in wording. Wat is en blijft staat al vast, de verandering is dan in die richting. Een beoefenaar van MP., die de verbanden ziet, zal bijv. kunnen zeggen: ‘Ik vind in alle wetenschappen dezelfde vier oorzaken’. Physici gaan uit van bepaalde oorzaken, MP. vraagt zich af; wat is een oorzaak, over welke oorzaken hebben de physici het over? Welke materiele oerstof werd bedacht: [Thales]: water; [Anaximenes]: lucht; [Herakleitos]: vuur. De rol die de oerstoffen in hun theoriën hebben: metaphoren. Vuur: alles is vuur, is verandering, eenheid van de tegengestelden. Helemaal geen grondstof voor de dingen. Lucht: is een Goddelijk ding, adem van het universum, geeft orde en leven. Adem heeft een analoge funktie voor het gehele universum als voor ons. Water: Niet alles bestaat uit water, dus geen grondstof. Voor de presokratici gaat het niet om grondstoffen, maar meer. Vergelijkbaar met onze energie: alles is energie (E = mc ). Dode materie kan niet uit zich zelf bewegen, daar zijn krachten voor nodig. [Empedokles] is de eerste die met twee (tegengestelde) krachten aan komt als bewegingsoorzaak: Liefde en Haat, tesamen met de vier elementen (aarde, water, lucht, vuur(?)) [Anaxagoras’] nous is ook een beweegoorzaak. Blijft erg op de vlakte met betekenis van Nous, die niet echt een goede verklaring biedt. [Pythagoreers]: herleiding van alles tot getallen, zoals materie en ’rechtvaardigheid’. Een setje was met de presokratici gegeven, en Aristoteles bouwt daar op voort. Parmenides heeft een scheiding gemaakt tussen zijn en niet-zijn. Kosmogoniën werden gepostuleerd als waarheid. God zou de kosmos kunnen overzien, maar voor mensen gaat het om een mening. Twee wegen naar kennis: de weg die is, en die die niet-is. Over dat laatste kun je niets met zekerheid zeggen. Alle voorgangers hebben volgens Parmenides zich beziggehouden met niet-zijn en dus met meningen. Iemand die zich bezig houdt met ’alles komt uit [iets dat nu niet meer is]’ kan geen waarheid krijgen. Hetzelfde heb je met verandering. Wat was, is nu niet, dus niet-zijn. Verschillen: iets is-niet zoals het andere. Je zou dan kunnen zeggen: alles is mening. Volgens P. bestaat wel iets dat is, het zijn, onveranderbaar, onvergankelijk, overal gelijk, perfekt. Hoe weet P. dat? Het zijn kan gekend worden via no|ein, nous. Hiermee kun je ongemedieerd het zijn begrijpen. P. begeleidt in de gedichten ons naar dat onmiddelijke inzicht. Zijn en no|ein zijn hetzelfde (fragment b).
de Kollege, feb. Aristoteles Metaphysika ζ (VII) ousia = substantie, afgeleid van einai = zijn; bestaan; waar zijn; het geval zijn; A is B (copula). to on = het zijnde, mv: ta onta (de dingen die zijn) lag ten grondslag
aan het woord ontologie (ontologische status = wat is de status van het een-of-ander op het gebied van/in verband met het vraagstuk van het zijn van iets). ontsia/ousia, oorspronkelijk als ’zijndheid’, wat er is; wat het is (essentie). In het laatste geval: je gaat al ervan uit dat iets is waar je een naam o.i.d. aan gegeven hebt. Vervolgens: ’maar wat is het dan’. Dubbelzinnigheid: van het zijnde naar het wezen van iets. Ook bij ons: ‘wezens’ zijn de dingen die er zijn, maar ook naar ‘het wezen’ (essentie) van het een of ander. Wat als afzonderlijke term ontbreekt is een woord voor ‘bestaan’. ‘bestaan van iets’ is als vraagstuk pas later afzonderlijk te onderscheiden van ‘het wezen (essentie) van iets’. Verhouding ertussen moet nog bepaald worden (pas bij Thomas). Aristoteles begint met de vraag “Wat is substantie”. Stelt vast dat de term zijn op verschillende manieren gebruikt wordt. Volgens Plato is maar een manier juist (de rest is afgeleid, zonder geldigheid): de vorm is, het ding heeft slechts deel aan die vorm, maar is niet in de volle zin des woords. Aristoteles is veel toleranter. Aksepteert verschillende gebruikswijzen. Neemt verzwegen premissen (vooronderstellingen) mee, wanneer hij gaat schrijven. Niet dezelfde premissen als bij Plato, die gaat ervan uit dat de werkelijkheid goed/doelmatig is, niet aan toeval overgelaten. Aristoteles’ kennisoptimisme: de dingen zijn zo dat wij ze kunnen kennen. Anders dan Plato gaat A. er impliciet van uit dat we de wereld kunnen kennen en ook dat we al een hele hoop van de wereld kennen. Dat zie je aan het feit dat hij de taal aan het analyseren is; hij legt de taal uit, hoe woorden gebruikt worden. Hier gaat het niet om taalfilosofie, maar het gebruik van de termen zegt iets (na zuivering) hoe de dingen zijn. In principe zijn wij wezens die de struktuur van de werkelijkheid kunnen onderkennen, niet door % wat alles we tot nu hebben gedacht af te wijzen, maar door goed na te denken hoe we praten en denken, daar een hoop van te behouden, maar ook het een-en-ander te korrigeren. Het is goed om te beginnen met wat we in het algemeen zeggen, en hoe de dingen ons op het eerst gezicht voordoen. Hierna korrektie. Hoe stelt Aristoteles (in: ‘De Interpretatione’, het uitdrukken van gedachten in de taal) het zich voor: globaal denken aan opbouw van drie niveaus , waarbij je kunt onderscheiden: dingen (pragmata): ‘de werkelijkheid zelf ’. ‘kennis’ in oneigenlijke zin, eigenlijk alleen waarneming, via zintuigen. gedachten (noeˆ mata): mentale domein. Denkbeeld op basis van zintuiglijke indrukken (geen idee als bewering). Meer indrukken leveren een komposiet beeld (bijv. mens-beeld, Mens). Onderkennen van gemeenschappelijke geaardheid in de voorwerpen die je via de zintuigen hebt leren kennen; begrippen die het individuele overstijgen. Dit denkbeeld vormen is een natuurlijk proces. Zijn we eenmaal zover dan: Deze
driedeling ligt erg voor de hand. Bij Aristoteles kom je deze opbouw zelden expliciet tegen.
woorden (onomata) namen/naamwoorden: talige domein. Herkenningsteken van een bepaald denkbeeld. Via de woorden ga je aan dezelfde denkbeelden denken waar ook de ander aan denkt. Dat wij kunnen kommuniceren via woorden komt doordat het niet gaat om privé-domeinen van individuen. Dit is Aristoteles’ kennisoptimisme. Als je iets bevestigt moet het duidelijk zijn wat je nou eigenlijk ontkent; een uitdrukking een betekenis geven in kontrast met het tegengestelde. Welke uitspraken zijn kontradiktoir, dus niet wit–zwart, maar wit–niet-wit. De dagelijkse taal moet nog maximaal zingegeven worden volgens de kummulatieve ervaring van de menselijke soort. Hier heb je de kultuur (ouders, gemeenschap) voor. Hoe zit dat als je het toepast op het woord zijn? Bijv. ‘boom is groen’. Wat is nou in meest eigenlijke zin?: ‘groen’ of ‘boom’. Plato’s antwoord: groen is meer eigenlijk zijnde dan de boom. Groen is de vorm, de boom is een bundel materie, dat deel heeft aan de onveranderlijke vorm groenheid. Groen is dus primair, want onveranderlijk. Dit geldt ook voor morele eigenschappen. rechtvaardigheid; schoonheid; goedheid, i.p.v. de drager van die eigenschappen, die in min-of-meerdere mate, en veranderlijk in de tijd, die eigenschappen bezit. Wat we waarnemen heeft deel aan het ware zijnde, maar is het ware zijnde niet. Aristoteles is van twee kanten te bezien: enerzijds in tegenstelling tot Plato, anderzijds bestaat ook een grote kontinuïteit tussen Plato en Aristoteles. In tegenstelling: A. weigert ervan af te zien dat de dingen, die wij door de waarneming menen te kennen, zijnden zijn. Het zijn substanties, wij zijn geen semi-illusoire, fenomenale wezen dat deel heeft aan het ware zijnde, maar we zijn zelf ware zijnden. Dat wat Plato primair zijnde acht, zijn volgens A. zijnde in afgelijde zin, zoals kleur, morele eigenschappen, want afhankelijk van dingen die zijn in primaire zin. Al die dingen die we kunnen zeggen van iets kunnen we onderverdelen in een beperkt aantal klassen, zogenaamde kategoriën (predikaten). Het werkelijk zijnde is één kategorie: substantie. Al het andere noemt dingen die alleen maar werkelijk zijn voor zover zij in zo’n substantie voorkomen. Bijv. ‘mens’ is een substantie, maar ‘wijsheid’ niet, want dat komt alleen maar voor bij bepaalde substanties, niet los daarvan, als bijkomstige eigenschap (aksidentia). Dus, veranderlijke dingen zijn het werkelijk zijnde, en de zogenaamd eeuwige eigenschappen zijn alleen in de substantie te vinden en daardoor ontologisch sekundair, zo eeuwig als ze zijn. Op het oog heeft A. een reusachtige koncessie gedaan aan de intuïties en daaglijkse taal. Hierna lijkt hij terug te krabbelen: Wij mensen zijn afzonderlijk primair substantie (wat echt is), maar mensen zijn in sekundaire zin, als Mens, ook een substantie (koncessie aan Plato). Wat is nou ‘de Mens’: de verzameling/klasse van individuen, bezitten één vorm, die alle individuen maakt tot wat ze zijn. A. zit nu in taalgebruik zo dicht bij Plato aan, dat A. hetzelfde woord gebruikt dat wij bij Plato tegen zijn gekomen: eidos (Plato: idee; transcendente vorm, bij A.: immanente vorm, die in de konkrete en individuele dingen zit.)
Maar, er is maar één vorm Mens, geen · afzonderlijke mensen. A. kan naar de inhoud de ene vorm (wat het is een mens te zijn; het ene wezen) noemen, maar ook naar de omvang de · , in dat geval klasse/species/soort (mensdom, de veelheid die zich aan onze zintuigen voordoet). Die twee zienswijzen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, en vormen als het ware twee kanten van één medaille. Maar wat máákt ons substanties: omdat we materiele entiteiten zijn? Neen, omdat we een samenstel zijn van materie en vorm? Neen, een samenstel kan geen primaire zijnde zijn. Wat dan nog overblijft: de vorm maakt dat wij primaire substantie zijn; de vorm, het zijnde dat níet geïndividualiseerd is. Het is een één-zijnde en tegelijk dat wat elk van ons, in al onze veelheid, in meest eigenlijke zin ís. Aristoteles is ook met Plato verenigbaar. Voor A. geldt net zo als voor Plato, dat de dingen een objektieve natuur hebben. Het begrip (Mens) is niet iets dat door ons gevormd wordt, maar dat ontstaat doordat wij de menselijke natuur herkennen. Wij onderkennen iets dat in de dingen is. Niet door onze geest gekonstrueerd, maar herkend als iets dat in de werkelijkheid primair is. Wij hebben het vermogen om dat begrip na te voltrekken, te ontwikkelen; vandaar kennisoptimisme. Dat begrip informeert op dat moment ons denken. Dat kunnen wij uitdrukken. Bijv. een enkelvoudig zijnde: de vorm van een soort (Mens); hier beantwoordt één denkbeeld aan en één naam(woord). Maar die werkelijkheid is ook nog te analyseren (wat in werkelijkheid zit en wat we met die naam bedoelen), omdat die systematisch in elkaar zit. Bijv. soort (eidos) mens hoort tot het genus ‘levend wezen’ en onderscheidt zich van andere soorten door een specifiek (species-, soortmakend) verschil. Dit verschil is dat wij een redelijk levend wezen zijn. ‘Redelijk levend wezen’ is een formule (logos, definitie), die je met één naam zou kunnen omschrijven. De mens is reëel één soort met één vorm, wat niet wegneemt dat de formule véél meer zegt over wat wij zijn, dan de naam ‘mens’. Dé manier om de werkelijkheid te kennen is zoveel mogelijk van de formules, definities en omschrijvingen te achterhalen (ala Lineaus). We hebben bepaalde stimuli nodig door onze zintuigen, maar halen ook veel informatie over de struktuur van de werkelijkheid op van ouders en omgeving dat al in de taal is neergelegd. Denken is daarom dialoog. Hoe komen we bij A. aan kennis van de vorm? Het is een zeer kontroversiële interpretatie, maar uit Aristotelische geschriften zou kunnen volgen dat intelligentie in de eerste plaats één intelligentie (nous) is in de dingen zelf, die een bepaalde ordening in de werkelijkheid bepaalt en wij hebben het vermogen niet alleen door de zintuigen al die individuele verschijningsvormen te noteren, maar ook het begrip dat al die verschijningsvormen te samenbindt, te onderkennen. Dat is onze passieve intelligentie. Dat stelt ons instaat om, als we maar genoeg mensen hebben bestudeerd, het begrip Mens met een quasi geestesoog te onderkennen. Het geestesoog is niet individueel. Individueel is het vermogen vanuit onze lichaamlijkheid en zintuiglijkheid de werkzaamheid van die intelligentie over ons te laten komen. Als het ware maken we kontakt met een kosmische geest (eenheid van intellekt), en dan begrijpen wij.
Volgens A. kan de ziel niet blijven voortbestaan na de dood van het lichaam, omdat volgens A.s’ ontologie de ziel de vorm is van het lichaam. De ziel is immanent met het lichaam. Voor het intellekt zou dat anders kunnen liggen. Meer hierover in A.s’ ‘de Anima’ over de ziel. Het aktieve intellekt is onpersoonlijk, is de intelligentie in de dingen (plan, samenhang, partitiële doelmatigheid). Het passieve intellekt is slechts dat onze lichamen dat intellekt op een of andere manier kunnen ontvangen, en wij één menselijkheid gerealiseerd zien zijn. Het passieve intellekt is een ontvankelijkheid die bovenop onze zintuiglijke ontvankelijkheid zit, en die moet natuurlijk net zo sterfelijk zijn als onze zintuigen. De intelligentie wordt zichzelf bewust, onder meer in ons. In dat plan is het nodig dat in iedere generatie filosofen zijn die het inzicht belichamen. Het plan zou niet af zijn wanneer al die inzichten weg waren en bij wijze van spreken God het enige was dat in zou zien hoe prachtig het heelal is. Wij hebben dat vermogen in principe en we zouden onze ware natuur niet ontvouwen wanneer we niet tot die bewustwording zouden komen.
Aristoteles Metaphysika Λ (XII) Parmenides ‘Gods eye view’, P. zocht iets dat niet vergaat, niet ontstaat, homogeen is. Zijn is onmiddellijk te kennen, zonder tussenstappen (geen meningen). Met welk vermogen is kennis mogelijk over het zijn? Niet redenerend (diskursief ) denken, maar onmiddellijk herkennen. Zijn kun je herkennen omdat je zelf bént. Ons denkvermogen neemt deel aan het ‘zijn’, wij moeten alleen nog tot dat besef komen. Seˆ mata, Goddelijke tekens die altijd waar zijn, maar door de mens juist geïnterpreteerd moeten worden. Na juiste interpretatie van dit teken, krijgen wij inzicht in het ‘zijn’. Het gaat niet om de semata uit het hoofd te leren. Interpretatie: weerlegging van voortgangers (wat vroeger allemaal bestond). ‘Zijn’ is kompleet; zonder ontwikkeling; overal evenveel; onze geest is deel van dat ‘zijn’. Vanuit het juiste perspektief kun je bevatten dat alles één is. P. is een monist (alles is één), maar dat ‘zie’ je alleen vanuit een bepaald perspektief. Aristoteles [H.]lijkt Parmenides in het oog gehad te hebben. Dit m.b.t. ‘onbewogen beweger’. Metaphysika Λ (XII) wordt vaak als belangrijkste MP. boek beschouwd, omdat het gaat over God (speciale MP.) Substantie is primair. Alle andere kategoriën zijn afhankelijk van de substantie. Drie soorten substantie: . Waarneembaar/beweeglijk/veranderlijk/vergankelijk (physisch) . Waarneembaar/beweeglijk, maar niet veranderlijk/vergankelijk Dit zijn de sterren en planeten. (physisch, objekt van sterrenkunde) . Onbeweeglijk, gescheiden van waarneembare substanties (metaphysisch, objekt van een andere wetenschap) [H.] Verandering heeft te maken met tegengestelden, veroorzaakt door wat eronder ligt (de materie). De materie is in potentie de tegengestelden. Zijn in potentie (Stereˆ sis) ≈ niet-zijn in akt. Bijv. Kind is ¬volwassen in akt (geen niet-zijn), of: wel
volwassen in potentie zijn. In akt zijn = vorm (‘mens-zijn’, vanaf het begin al aanwezig; Potentie = privaties. Volwassen zijn is in potentie dus al aanwezig, maar nog niet in akt. [H.&] Observaties m.b.t. vorm, materie, individuen, ontstaan, vergaan. Als iets verandert ontstaat noch zijn laatste vorm, noch zijn laatste materie. Materie verandert dankzij de verandering van de bewegende/bewerkstelligende oorzaak. De (nieuwe) vorm was in potentie al aanwezig en wordt in akt door bewegende oorzaak. Van substantie kan gezegd worden: materie (heeft schijn van het iets, stoffelijke oorzaak), de natuur van het ding (vorm, doel-oorzaak) en eenheid materie-vorm (individuen). We zijn niet gelijk aan elkaar, omdat de materie anders is. Eerste beweger (onbewogen) is oorzaak van alle dingen. [H.&] Eeuwige, niet-waarneembare en onveranderlijke (onbewogen) substantie; bewijs van bestaan en aangeven wat voor natuur het heeft. [H.] Præ-sokratici hadden kosmogoniën geformuleerd (waardoor is alles in gang gebracht). A. begint met de premisse “Er zijn dingen die bewegen en veranderen” (Parmenides zou dit afwijzen). Hoe kunnen we die bewegingen verklaren? Iets moet een duwtje gegeven hebben, en zo voort (Regressus ad infinitum), dus dat kan niet zo zijn. Tot de zelfde konklusie kom je wanneer je naar tijd kijkt. Die kan dus geen begin of einde hebben. Tijd bestaat alleen als eigenschap voor verandering. Dus: verandering is eeuwig, en de noodzakelijke eeuwigheid van verandering impliceert het bestaan van één primaire oorzaak van verandering, die noodzakelijk onbewogen is. Deze onbewogen beweger (God) oefent werking uit als doeloorzaak (van beweging) als objekt van denken en verlangen. De hemellichamen zouden bijvoorbeeld willen zijn als de O.B. die ze in perfektie proberen na te bootsen. Vandaar die (bijna) perfekte cirkelbewegingen en de orde in het universum. O.B. zelf doet en wil niets. Aristoteles heeft bewezen dat de geschiedenis van het Heelal geen begin heeft en geen einde. Dus, de vraag waardoor alles op gang is gebracht (eerste oorzaak) kan niet beantwoordt worden door een oorzaak van beweging (bewerkstelligende), maar door middel van een doel-oorzaak. Mensen en dieren bewegen in de richting van iets dat ze willen hebben (voor de hond is het bot de doel-oorzaak; objekt van verlangen). Wat wij een ‘doel’ noemen, moet op een-of-andere manier gegeven (aktueel) zijn, wil het werken. Potentie wordt in de ontwikkelingsgang van een individu geakualiseerd (potentie gaat dus vooraf aan aktualiseren). Het proces(?) vooronderstelt dat de akt al is vóór de potentie (dus primair is). Sterren waren altijd al (materie altijd al in akt, geen ontwikkeling), maar in het ondermaanse hebben we een andere manier om naar de O.B. te verlangen. Bijv. via voortplanting het eeuwige zijn. [H.] Eén of veel niet-waarneembare en onveranderlijke substanties. [H.] Oplossen van moeilijkheden over het begrip ‘niet waarneembare en veranderende substantie’ opgevat als denken.(??) [H.] Oplossen van andere moeilijkheden over principes in het algemeen Analogiën rechtvaardig je niet, maar er blijft niets anders over, wanneer je dat wat
je wilt beschrijven niet waar kunt nemen. Alles wat wij maken en doen ziet A. als een verlengstuk van de natuur. Het is een redelijke werkhypothese dat dingen analoog zijn aan wat in de natuur gebeurt. ‘Kip en ei’ : het is toch overduidelijk dat kippen er niet zijn om steeds maar eitjes te maken, maar dat de kip het plan realiseert, en dat het eitje de potentie bevat. De informatie zie je gerealiseerd in de kip; die aktualiteit is eeuwig. Vervolgens zie je een grote afstemming in het heelal. Het zijn niet individuen met hun eigen immanente doelmatigheid, er is ook nog een konvergentie (harmonie), waardoor het enigzins aannemelijk is, dat één intelligentie aan het werk is; Extrapolatie van daaruit. De rest is het a.h.w. het substantialiseren, of hypostaseren van die intelligentie die zich op al die manieren uit. Dit is zingeven; begrijpen wat gebeurt, aan observatie. Het is hierbij van belang te begrijpen dat het gaat om een inwendig doel, geen doel van een intelligentie buíten het gebeuren (zoals bij Christelijk scheppingsgeloof ). Aan de aktualiteit zie je wat het inwendige doel van de ontwikkeling is. Aan de konvergentie (lagere levensvormen die hogere mogelijk maken, primitieve maatschappijen die hogere mogelijk maken waarin geesteswetenschappen beoefend worden. Al met al zijn dit wegwijzers in de richting van de bedoeling van dat Al, en dat is het kontemplatieve leven. Het doel heeft dus aktualiteit, waardoor bij wijze van spreken het bot reëler is dan de hond. Het doel van kontemplatie is de synthese van wat je langs die rationele weg allemaal hebt gevonden. Het besef van die synthese kan mystiek aanvoelen, maar is niet te bereiken langs een andere weg dan de rationele; het ligt aan het einde van de weg. Plato: op het laatst komt een moment dat niet te verwoorden is (‘die vonk die over springt’, [e brief ]), en het rationele en logische geen toepassing meer heeft. Maar tot het zo ver is, is de weg van de rationaliteit te bewandelen.
de Kollege, maart Aristoteles Metaphysika Λ (XII) (vervolg) Bezwaren tegen O.B.: . We kunnen verklaringen vinden voor veranderingen, maar betekent dat dat in de werkelijkheid die veranderingen ook bestaan? Antw. MP.: Ook in de wetenschap moet je met onbewijsbare postulaten werken, anders kun je nooit ergens mee beginnen. . Analogieën worden gebruikt (hond – bot); kun je hetzelfde ook voor sterren postuleren? Antw MP.: om over de hoogste principes te praten kun je enkel in analogieën praten. . O.B. is een rolmodel; betekent dat dan ook dat die O.B. echt bestaat? Of gaat het dan om iets als Robin Hood, Koning Arthur, Goede Vee, Sinter Klaas. Die figuren hebben voor veel mensen als voorbeeld gefungeerd, ze bestaan als gedachte, maar bestaan ze dan ook in de werkelijkheid? Zelfde geldt voor O.B. Is dat een bezwaar? Antw. Mansfeld: Hoe kan A. O.B. bewijzen en ook dat O.B. God is? M.’s Theorie: A. zou een Godsbewijs geven: "Bewijsvoering uitgaande
van de rangen van de dingen die er zijn." De Neoplatonikus Simplikius heeft dat als volgt geformuleerd: "Het is een algemene wetmatigheid, dat onder de dingen waaronder iets is, ook iets is dat het beste is. Dus is er, omdat onder de dingen die zijn iets is dat beter is dan iets anders, ook iets dat beter is dan alles dat bestaat, en dat moet God zijn." Op basis van de physika van A. volgt dat voorwerpen bestaan die goed zijn (materieel, veranderlijk: tafels, mensen), er bestaan ook betere dingen (materieel maar onveranderlijk, geen potentie: sterren, hemellichamen.), dus moet een ander soort substantie zijn die het beste is (pure vorm zonder materie). Dit zijn individuele substanties (O.B.). Het beste daarvan is de eerste O.B. (individu. Akt zonder potentie). Welke aktiviteit hebben deze wezens? Geen materie, enkel vorm: dus alleen geestelijke aktiviteit: het beschouwt; iets onmiddellijk begrijpen, niet diskursief. Het objekt van Gods denken is onafhankelijk. Dat betekent dat geen onderscheid is tussen subjekt van het denken (wat denkt) en het objekt van het denken (gedachte). Wat is de relatie tussen God en de wereld? Dat is de orde die uit God voortkomt, doordat alles in de wereld (op eigen wijze) ernaar verlangt en het probeert te evenaren. Sterren doen dat door perfekte cirkelbewegingen te maken. Dieren en planten proberen middels voortplanting eeuwigheid te bereiken. En de mens heeft als andere mogelijkheid zijn kognitieve vermogen. Ook hier heb je het argument van de rangen: Dieren hebben enkel herinneringen; de mens heeft ook nog ervaring en kundigheid en kennis; op sommige momenten heeft de mens zijn intuïtie door zijn nous en kan ook beschouwen. Wanneer de mens dat af en toe kan, dan moet ook iets bestaan dat dit altijd heeft. De wereld als geheel verandert niet; geen evolutie. Mensen kunnen individueel wel verbeteren, en dat is ook een doel van de mens, om meer te lijken op de O.B. Er bestaat geen doel in de vorm van ‘bedoeld’ door iets of iemand. Denk niet aan schepping of tijd.
Plotinus The divine mind . . . de Eeuw na Chr., had waarschijnlijk vaag vermoeden van bestaan van Christelijk geloof en was het (zeer vermoedelijk) niet met ze eens. De drie hypostasen van Plotinus hypo stasis = dat wat er onder staat. Lat.:substantia. De echte, fundamentele werkelijkheid. De drie hypostasen zijn dan de drie werkelijkheidsniveaus. . Het Ene (Plato: het Goede) . Het Intellekt/geest/nous – het Zijn (Plato: Ideeën) . De Ziel (belangrijk voor overgang naar sensibele wereld. Geeft ordening en bestaan aan materie) De hele werkelijkheid heeft zijn bestaan te danken aan een kosmisch vervreemdingsproces uit het absolute, transcendente, eerste oorzaak, het Ene. Het is een noodzakelijke, altijd voortdurende emanatie (overvloeien) uit het Ene. Het Ene is absoluut simpel te denken. Vandaaruit komt alles voort, zoals de zon alles warm straalt, zon
der dit te willen. Het Ene kan niet denken, want dat veronderstelt dualiteit (objekt– subjekt). Dit is het echte, intelligibele, zijn. Als het Ene zich in dualiteit manifesteert, dan ‘ontstaat’ het Intellekt. Het is een eenheid en tweeheid van zijn en denken (subjekt en objekt), maar het is ook een veelheid van alle ideeën; het archetype van alle dingen die er zijn. De dingen zijn niet echt, maar op het niveau van de ideeën zijn ze echt. De archetypen van onze ziel bevinden zich ook daar. Het Intellekt houdt zich bezig met beschouwing (theoria). Als nevenaktiviteit ontstaat de Ziel. Dit is de laatste graad van de intelligibele wereld. Beneden de ziel is niets meer. De drie hypostasen zijn de Goddelijke dingen. Als de ziel naar beneden gericht is, dan geeft zij struktuur aan de stoffelijke wereld (bezieling??) en ontstaat de kosmos. De kosmos is dus de schaduw van de ziel. Het van de hoogste graad (Ene) naar de laagste graad (Ziel) gaan, heet ook wel processie (pro odos), kontinue stroom naar de wereld. De kosmos is zo mooi en gestruktureerd, omdat de ziel haar ordening geeft. Dit moet echter niet gezien worden als een ‘schepping’! De andere kant op heet epistrophe, een omkering van elke laag van de werkelijkheid naar haar oorsprong. De ziel kan orde geven aan de wereld, maar ook terug naar de nous en haar oorsprong hervinden. Het Intellekt kan zich ook wenden naar het Ene, en de eenheid zien in alles. De hele ‘tijd’ heb je een proces van uitvloeien en vervreemding, en aan de andere kant herintegratie, bekering, omkering en terugkering. De analyse van de werkelijkheid voor de mens begint beneden en begint als de ziel, die de hele tijd bezig is met de wereld, herkent dat zij zelf de kracht is, die orde geeft aan de wereld. “Ik bewonder in de wereld iets dat ik zelf heb gemaakt.” Om de oorzaak te begrijpen kijkt zij naar ‘boven’ en ziet het intellekt en de ideeën. Ieder individu is zijn eigen ziel met zijn eigen weg die te volgen is, maar ieder individu is ook één wereldziel. Hier begint het stuk van Plotinus dat wij gelezen hebben. [H.] “De ziel moet zichzelf vinde” De plaats van de mens in het grotere plaatje. Zichzelf op een hoger niveau tillen, want dat is zijn werkelijke waarde. Opnieuw leren kijken naar jezelf (terug naar huis brengen, cf. Odysseus; de tegengestelde richting op leren kijken: ‘omhoog’). Hier is de taak voor de filosoof weggelegd als ‘reisgids’. Te vergelijken met Parmenides: de nous is altijd al, maar de mens weet het niet. Het is de taak van de filosoof om ons door middel van de logoi (diskursief redeneren) het inzicht te geven (dus niet door middel van bidden, meditatie, ademhalingsoefeningen, . . . ). Dit inzien van het hogere kan op twee manieren (twee logoi): door te laten zien hoe laag en onbelangrijk de wereld eigenlijk is, en door te laten zien/herinneren wat de eigen waarde en oorsprong is. De tweede methode is wellicht de beste. We doen dit door te onderzoeken zonder te weten wat we zullen vinden. De ziel heeft nog geen onderwerp op dit moment. (Herakleitos: "Ik heb mezelf gezocht (onderzocht)") De ziel kan de wereld aanschouwen en zien hoe mooi alles is. Om kennis te krijgen gaat de ziel diskursief te werk, omdat dat haar manier van werken is (op het niveau van het Intellekt is dat niet nodig, die is alle ideeën). De ziel legt verbanden, gestuurd door de filosoof.
[H.] “De ziel is eenheid en is overal” De ziel kijkt naar de werkelijkheid en ziet beweging en leven. Zij begrijpt dat de ordening in het universum afkomstig is van de ziel zelf. De ziel herkent dat zij op haar vader lijkt, die de ziel heeft gemaakt. Dit gebeurt doordat ze regelmaat ziet in de bewegingen in het universum; eenheid in veelheid. Zij herkent haar vader. Plotinus: “Als jij de wereld bewondert, bewonder jij de ziel die dat alles mogelijk maakt. En als je de ziel bewondert, dan is de stap klein om de ziel in jezelf te bewonderen. Houd jezelf in ere, herken dat het komt vanuit jou.” [H.] Aanmoediging. ‘Je bent er bijna’ Relatie ziel en de nous. Analogieën: gedachte kan uitgedrukt worden in woorden, die een afbeelding zijn van de gedachte. De ziel is een soort woord/afdrukking van de gedachte van het Intellekt. De ziel is aan het redeneren, en komt in akt zodra ze direkt begrijpt, het Intellekt beschouwt (in jezelf zien, je hoeft dan niet meer te redeneren. het Intellekt is al in de ziel). Andere analogie: ziel als materie, Intellekt als vorm ervan (twee kanten van een medaille) [H. ()?] "Het Intellekt is ons(?) intellekt in zoverre het denkt, en ‘zijn’ in zoverre het gedacht wordt". Begin met het kijken naar de schoonheid in de wereld, en vandaar uit omhoog te klimmen naar de ideeën die archetypen zijn voor alles dat bestaat in de wereld. Het intellekt omarmt alles (houdt bij elkaar in orde) en is onbeweeglijk. Het zijn geeft inhoud aan het denken, en het zijn zou niet perfekt zijn als het geen denken zou hebben; het hoort bij elkaar. Op dit niveau heb je intellekt, het zelfde zijn, anders zijn, beweging en rust: identiteit. Van de ene kant uit gezien is het intellekt een veelheid van ideeën, van de andere kant is het een eenheid van ideeën. Oorzaak/oorsprong van dat alles dus niet op het zijns-/intellekt-niveau, maar op niveau van het Ene.
Het universalia-probleem (I) We hebben nu de basisteksten gelezen. Vanaf nu gaan we zien hoe in de eeuwen daarna aan geleidelijke synthese tussen Aristotelisme en Platonisme plaats gehad heeft. Je moet studerende steeds zoeken naar zowel de verschillen als de gelijkenissen. Bijv. het Ene bij Plotinus vs. het Ene bij Pythagoras vs. het Ene bij Parmenides. Het antwoord vind je door te kijken naar de kontekst waarin het wordt opgenomen. Plotinus, wiens werk we hebben overgeleverd gekregen via diens leerling Porphyrius, ziet zich als een volledige Platonist, niet als vernieuwer. De term ‘Neoplatonisme’ (de idee dat met Plotinus iets nieuws begint) komt uit de de eeuw. ˆ eˆ ) op Aristoteles’ inleidende werk Porphyrius schrijft een kleine inleiding (isagog over de Kategorieën, wat op dat moment standaard het eerste werk van A. waarin zijn leergang begint. Plato wordt sekundair aan A. gezien. De vragen in de Inleiding die de hele middeleeuwen een rol blijven spelen: . “Wat is een ding beschouwd op zichzelf, eenvoudigweg als bestaand, helemaal afgezien van zijn attributen?” Is daar iets algemeen over te zeggen? (Vorm ala Plato,
hoedanigheden ala Aristoteles, en waarván zeg je het?) Het gaat hier bij Porphyrius om de vraag wat voor soort dingen bestaan (‘bestaan’ krijgt hier afzonderlijke aandacht) . “Bestaan die attributen nou afzonderlijk van menselijk denken en spreken en afzonderlijk van de dingen die deze attributen hebben?” Bij deze vraag wordt het universaliënprobleem opgeworpen. Het probleem van de algemene termen van begrippen. Zoals soortnamen bestaan (Mens) hebben we ook een eigennaam (Sokrates). Mens is een algemeen begrip: waar beantwoordt het aan? Is het alleen maar taal, of alleen een begrip, of beantwoordt het ook nog ergens aan? Aristoteles was wel in staat om het verschil van essentie en existentie te stellen in zijn taal, maar hij problematiseerde het niet. Bijna stilzwijgend stapte hij over van dát dingen zijn naar wát dingen zijn. De uitleg van bestaan zocht hij in het wezen. Het wezen was datgene dat bestaan verklaarde. Bestaan hoefde geen afzonderlijke verklaring. Dat is wat je nu bij Thomas ziet veranderen.
Thomas van Aquino: Over het zijnde en het wezen Hier zie je bij Thomas een begin van het onderscheid tussen essentie (wat het is, het wezen) en existentie (dat het is, het bestaan). A. dacht dat je niet zozeer één vraagstuk van bestaan had, maar vraagstukken van het bestaan van dingen, en in de meeste gevallen kon je vraagstukken van het bestaan van dingen heel makkelijk oplossen door middel van zintuiglijke waarnemingen, omdat zintuiglijke waarnemingen je konfronteert met meervoudig aantal bestaanden, en als denker ga je je dan afvragen wat het ene wezen is van al die bestanden. In ieder geval werd de vraag naar de essentie van de existentie niet gesteld. Het feit van het bestaan werd als van zelf sprekend aangenomen. De essentie werd in de Metaphysika verregaand gelijkgesteld met de species (vorm van de soort). Bij A. gedefinieerd als de klasse waartoe de soort behoort en het soortmakend verschil. Mens is levend wezen (soort), met soortmakend verschil: redelijk. Alles wat je van een mens kunt zeggen, zijn attributen, wat je toekent. Maar wát heeft die attributen. Wat geeft aan al die attributen een aktueel bestaan. Bij A. zat het aktuele in het wezen. Bij Thomas moet je het afzonderlijk uitleggen. Je kunt zoveel wezens van dingen bedenken, zonder dat je weet of het een sprookjes-ding is of een echt ding. Na Porphyrius (Middeleeuwen) ontstaat een strijd over het universaliaprobleem. Er ontstaat het extreem realisme (‘Platonisme’), volgens die bestaan klassen en soorten helemaal afzonderlijk van ons denken en spreken, en ook afzonderlijk van de verschillende exemplaren van die klassen en soorten (Platoonse vorm: ‘paard’ is niet een verzamelnaam voor bestaande paarden, maar een vorm die ‘voorafgaat’ aan individuele paarden. De individuele paarden hebben deel aan die vorm. Die vorm/species/klasse is dan reëler dan het beestje, en is een archetype/voorbeeld. Bij de neo-platonisten, en vooral later bij de Christenen, worden die vormen bestaand in Gods geest, waarmee
de term ‘idee’ iets wordt in de geest. God heeft de ideeën (als model) verwezenlijkt in de schepping (waarmee de wereld werd geschapen naar Gods evenbeeld). Volgens het realisme (Plato) herken je de exemplaren enkel doordat je kennis hebt van de klasse. Het intellekt moet de vorm inzien, waarna je zin kunt geven aan je waarneming. Het type is afzonderlijk (en voorafgaand) aan de tokens. Thomas is geen extreme realist. Hij maakt een synthese tussen filosofie en openbaring, maar ook binnen de filosofie tussen verschillende leerstukken. Hij begint op A.s’ wijze aan de kant van de menselijke kennisverwerving, via zintuiglijke waarnemingen. Door hiervan te abstraheren (verkrijgen uit het konkrete) vormen we begrippen en ideeën (wellicht ook het zien van patronen uit een aantal gevallen dat iets gebeurd is). Hierna krijgt het intellekt de rol om te begrijpen: het intellekt moet beslissen of een op die manier gevormd begrip buiten onze geest waar/bestaand is. Want, niet alles wat onze zintuigen aangeven is juiste informatie, het kan ook illusie zijn. Verschillende dingen (gematerialiseerde afzonderlijke exemplaren) zijn zintuiglijk waarneembaar, maar het bestaan als zodanig is niet zintuiglijk waarneembaar; daar komt nog een oordeel aan te pas. Het kan zijn dat iets zich alleen voordoet als gematerialiseerd voorwerp. Dat zelfde voorwerp is intelligibel in zoverre als het zijnde/bestaand is. Het is dan een reële substantie, in bepaalde zin samengesteld uit essentie en existentie. Onze kennis volgt de werkelijkheid, niet andersom zoals bij Kant. Het is mogelijk is dat we weten wat het is, zonder dat het hoeft te bestaan, en het is mogelijk dat we weten dát het is, zonder te weten wát het is. Thomas heeft het over ‘zijn’ (wat het tot een zijnde maakt; waardoor een substantie ‘zijnde’ wordt genoemd, tot stand komt) en het ’wezen’ (van het zijnde). Bij A. heb je het grote begrip ousia, dat is de ene keer de primaire substantie (déze substantie), de andere keer wát het is (essentie). Thomas gaat een stap verder en onderscheidt, binnen dat grote begrip, eerste substantie van essentie. Substantie wordt nu essentie met ‘zijn’ (esse) erbij. Anders gezegd: A. vond het wezen bepalend voor het bestaan. Hij vond het zo gezegd vanzelfsprekend dat het wezen zich in een bestaan realiseert. Voor Thomas is het ‘zijn’ de scheppingsdaad, die de schepper heeft gegeven aan het wezen. De essentie wordt gegeven in een definitie, waarbij de definitie behoort tot het domein van onze geest en de essentie iets is buiten onze geest, iets reëels. In de ons vertrouwde realiteit komt het alleen voor in de kombinatie met bestaan. De enige andere realiteit van essentie is als idee in de geest Gods. Essentie is een potentieel bestaan, een zijnde is dan een substantie in akt. Het scheppen door God wordt analoog aan de aktualisering van een potentie die A. als een natuurlijk proces zag. Bij Thomas blijft dat een natuurlijk proces. In de natuur vindt aktualisering van potenties plaats. Dat natuur bestaat is ook een vorm van aktualiseren. Namelijk een aktualisering door de schepping (het bestaand maken). Dit vindt elke keer weer plaats wanneer een mensenziel geboren wordt. Aristoteles spreekt ook wel over ‘perfektie’ (in de zin van ‘gekompleteerd’), waarin de potentie volledig geaktualiseerd is. De essentie van een mens is een bundel van mogelijkheden, dingen die een mens kan worden. Wat
je in wezen bent is alles wat je in feite kunt zijn. De premisse daarbij is: van nature tenderen wij tot het aktualiseren van potentialiteiten; dat ís de natuur. Dat geldt allemaal voor ons en soortgelijke vormen van werkelijkheid. ‘God’ wordt door Thomas op een filosofische wijze als volgt geformuleerd: ‘Bovenin is zuivere akt (dus geen potentie), zuivere perfektie, zuiver zijn (esse). God geeft het bestaan aan alles andere dat het nog niet had. Als we geluk hebben kunnen we alle potentialiteiten aktualiseren in ons menselijke bestaan, en de eudamonia (ons innerlijke doel) bereiken. Bestaat ook pure potentialiteit? Dat is meer een limiet-begrip. Pure potentialiteit lijkt op ‘eerste materie’, materie die zelfs nog geen element is. De vier elementen hebben al enige vorm, waardoor ze niet aan elkaar gelijk zijn. Theoretisch zou onder de elementen nog eerste materie onderscheid kunnen worden. Volgens sommige geleerden is dit iets wat ook echt is, volgens anderen is het alleen theoretisch; ‘bestaan’ is aktualisering, dat al enige vorm aan opgelegd is. Zuivere, eerste materie zou dan alleen logisch gerekonstrueerd worden, maar is niet ontisch reëel. We hebben dus zuiver Zijn, zuivere akt, en aan de andere kant een limiet-begrip (haast, doch niet geheel, ongevormde materie). Dus we hebben een onderscheid Wezen – zijn, dat uitgelegd werd in termen van een Aristotelisch onderscheid tussen potentie en akt. In de natuur kun je dit bijna gelijkstellen met vorm – materie. Immanente vormen zijn gematerialiseerde vormen. A. zit wat dichter bij onze zintuiglijk waarneembare wereld en heb je geen hemel vol onstoffelijke wezens. Bij Thomas is dat anders. Materie en vorm zijn als ingrediënten voor de lichaamlijke substanties belangrijk, maar er bestaan ook nog vele onstoffelijke wezens: bij de neo-platonisten (na Plotinus) ‘intelligenties’. Bij Thomas zijn dit de Engelen uit de openbaring; ze hebben wel vorm maar geen materie; niet-eeuwig, want geschapen; onvergankelijk, want onstoffelijk. Ze zijn pure vorm, maar niet pure aktualiteit/perfektie; enkel een vorm is geaktualiseerd. Materie is principe van individu-making, vorm is principe van species-makend (vorm en soort komen beiden uit eidos). Dit heeft tot gevolg, dat evenveel engelen bestaan als soorten engelen. Voorwerpen zijn intelligibel voor zoverre zij bestaan; vorm en akt zijn. Vorm/akt is nu niet zozeer bestaan-makend, maar het model waarnaar het gemaakt is. De maker is nu de schepper die dit zo heeft gewild. Wat voor ons in dit leven weggelegd is, is het leren kennen van het intelligibele in het sensibele. (Op deze wijze wordt het filosofische apparaat gerijmd met de openbaring.) Wenken voor het schrijven van een paper: Wanneer je een paper schrijft: gebruik meerdere vertalingen, zodat je kunt zien hoe veel van de precieze woorden afhangt van wat de vertaler ervan gemaakt heeft, en dat je dus niet te veel uit moet gaan van bepaalde woorden die gebruikt zijn.
de Kollege, maart Plotinus The divine mind . . . (vervolg) [H.] “Het ene”. Eerste oorzaak is een absolute eenvoudigheid, superieur aan Intellekt. Gaat voorbij spreken en kennen. Plato: ‘Idee van het goede is voorbij het zijn, over het zijn kun je spreken, voorbij dat is het moeilijker.’ Plotinus zegt dus niets nieuws, maar wil duidelijk maken waarom het Ene niet objekt van het kennen kan zijn. Het Ene is de bron van alle dingen en komt voor het zijn. Het heeft als eigenschappen: de bron van alle dingen, geen kwaliteit, geen kwantiteit, geen ziel, geen intellekt, beweegt niet, niet in rust, niet in ruimte, niet in tijd, vormloos, onbeperkt, onbegrensd, oneindig onbepaald. Kennis kan alleen van iets dat beperkt is, omdat kennis dingen beperkt. Wat niet gekend kan worden, kan niet in gedachten worden uitgedrukt. Wat bedoelt Plotinus. P. spreekt niet over het Ene, maar over ons, omdat wij het Ene nodig hebben. Wij hebben iets goeds nodig, daarom zeggen wij dat het ene goed is. Een andere manier is om te vertellen wat het Ene niet is. Een andere manier: hij vergelijkt het met de liederen van de zangers, dat ook niet door hen verzonnen is, maar dat ergens anders vandaan lijkt te komen. De dichters voelen een afhankelijkheid van de Goden. De woorden die Plotinus gebruikt om te beschrijven zijn zeer bij gebrek aan beter, omdat dit de manier is om mensen die het Ene nog niet begrijpen, de weg te kunnen wijzen. Hiervoor gebruikt Plotinus analogieën; bijvoorbeeld de zon: hij wordt niet minder zonnig wanneer wij bruin worden. Hoe verklaart Plotinus veelheid wanneer het eerste principe een eenheid is? Dit gebeurt via emanatie. Het Ene ‘kijkt’ naar zichzelf, waarbij Intellekt (subjekt – objekt) ontstaat. Als objekt heb je ook de meervoud van de ideeën (wetten van het Universum, archetypen). Het Intellekt kan zich naar boven omkeren (epistrophe), en naar beneden omkeren (emanatie) en daarbij overvloeien in de ziel. De ziel is weer een- en meervoud, met individuele zielen en de wereldziel. Dit wordt weerspiegelt door hoe de werkelijkheid eruit ziet; wij kunnen eenheid in de veelheid zien, wat suggereert dat eenheid in de veelheid bestaat. (Het logisch en ontologisch niveau zijn op dit moment een-en-hetzelfde) [H.] Doordat de ziel naar beneden kijkt, ordent en genereert het de materie. De ziel is ook aanwezig in de materie. De ziel is ook een en veel. ‘Zeus’ (de ziel). [H.] Plato zit op Plotinus’ lijn. Plato’s demiurg lijkt op Plotinus’ Intellekt, dat de ziel schept. Om dat te doen kijkt de demiurg naar boven, naar het goede. Parmenides zat ook in de goede richting door nous en zijn met elkaar te identificieren, echter, de nous is dan ook het Ene, en dat klopt volgens Plotinus niet. [H.] Kijk naar andere filosofen met heldere ideeën over het Ene. [H.] Het is belangrijk dat de ziel terug naar haar afkomst gaat, en zich gedraagt overeenkomstig met haar afkomst.
[H.] De ziel merkt dat ze rechtvaardigheid in zich heeft, doordat het Intellekt binnen de ziel is. De nous is dus aanwezig in de ziel.
St. Bonaventura Was een Italiaanse Fransciskaan, tijdgenoot van Thomas (Dominikaan) in de de Eeuw. Wij hebben gelezen over de tocht van de ziel naar God. De mens is een reiziger. De wereld wordt gezien als een woestijn, maar ook als spiegel van God met Goddelijke tekenen die wij moeten interpreteren. De mens heeft twee uitgangspunten: . beginnen bij de natuur; of . beginnen bij de Bijbel. Overal zijn tekens van God te vinden. Bonaventura onderscheidt zes stappen tot God: Beneden de ziel, buiten in de wereld, vind je de Vestigia, de sporen van God. Naar de ziel zelf kijkend, binnen, vindt de ziel de Imagio, het beeld van God (wij zelf ). Boven de ziel kijkend vindt de ziel gelijkenis aan God (Similitudo). Op elk niveau kan op filosofische wijze (α) en op theologische wijze (ω) gekeken worden naar de aanwezigheid van God. In totaal zijn dan zes stappen mogelijk. In alle gevallen kijkt men vanuit zichzelf, daarom ook een ‘naar jezelf terug keren’, om in jezelf God te vinden. Bonaventura’s metaphysika: Overeenstemming van het logisch niveau, het ontologisch niveau en het niveau van de waarde. De ziel kan de wereld als een trap zien en de tocht naar God beginnen. Het logisch niveau: de zintuigen ontvangen de individuen, wij zien alleen afzonderlijke dingen. Maar op een gegeven moment ontvangen zij ook de soorten (species) van sensibele objekten. Als we opklimmen in de logische hiërarchie, gaan we van soorten naar klassen. Na verder opklimmen vinden wij een alles omvattende klasse: het Zijn. Het ontologisch niveau: de werkelijkheid heeft ook die soorten, klassen en Zijn die wij waarnemen. Het waarden niveau: wat boven is is ‘beter’ dan wat ‘beneden’ is. De soorten hebben meer zijn dan een individu. Daarin is B. een realist. De klassen zijn natuurwetten en ideeën (vormen) in de geest Gods. De wereld is geschapen met die ideeën als voorbeeld. Dan is het begrijpelijk dat Gods ideeën meer waarde hebben dan het door God geschapene. God schept de essenties (vormen, wetten) aan het begin. Dit geldt niet voor de existenties. In potentie was alles al geschapen in de schepping, als ‘zaadjes’. Belangrijk is de overeenstemming binnen de drie niveaus. De tekst: [H.] De geest zal in de dingen de sporen zien van God. Dat komt doordat de zijnswaarde van de dingen om ons heen berust in het exemplarisch oermodel dat door God gebruikt is om de dingen te maken. Door te kijken wordt je direkt doorverwezen naar de idee die in de geest van God was. De waarde van een ding is, dat het een spoor (verwijzing naar de idee) is van God, terwijl Aristoteles vond dat de zijnswaarde van een individuele substantie in het ding zelf te vinden was (immanent). Kijk naar de kategorieën in de werkelijkheid en vindt de zeven MP. konditiones van alle dingen: oorsprong, grootte, veelvoud, schoonheid, volheid, aktiviteit en orde. Die kunnen beschouwd worden als Goddelijke attributen van de dingen. Kijk naar
de dingen om de wetten te zien, en het licht dat gemeenschappelijk is aan alle dingen. [H.] (via Vestigium: kijken naar hoe de dingen in de geest van de mens doordringen) Via de zintuiglijk waarneembare dingen komt de mens in aanraking met de wereld, die genot veroorzaakt. Via waarneming herschept de mens (in zich zelf ) de wereld (ala Aristoteles). Hoe is absoluut zekere kennis mogelijk? Op het ontologisch niveau komt dat doordat onveranderlijke ideeën aan de basis staan van het zijnsgehalte van de dingen. Op het logisch/epistemologisch niveau verlichten de eeuwige ideeën de feilbare menselijke geest, die daardoor waarheden kan aanschouwen. Dit is mogelijk doordat de ideeën maatstaf waren voor de schepping, maar geven ook de maatstaf aan de geest van de mens. Hiermee kan verklaard worden dat wij een idee van rechtvaardigheid kunnen hebben. Dit komt niet doordat wij een rechtvaardig mens als voorbeeld kunnen stellen, maar doordat wij dat idee van God hebben. God gebruikt de archetypen om te scheppen en daardoor kunnen wij de archetypen in onze geest hebben. [H.] (via Imagio: de mens kijkt naar de geest zelf, en herkent dat hij een beeld van God is) Kentheorie: kijken naar vermogens van geheugen, intellekt en wil, om zo de sporen van God te zien. De oorzaak voor de mogelijkheid van kennis moet van God komen. Het intellekt begrijpt het geschapene, omdat het begrip heeft van het komplete en absolute zijn. Op die manier heeft het intellekt kennis van gebrekkigheid, wat verwijst naar aanwezigheid van kennis over wat heel en goed is. Dat betekent dan dat iets moet bestaan zonder imperfekties. Dit geldt ook voor de wil: kunnen kiezen impliceert weten wat goed is en wat slecht. Die maatstaf wat goed is moet ergens vandaan komen. In plaats van op een filosofische manier naar de geest van de mens te kijken kan dat ook theologisch, naar de deugden: geloof, hoop en liefde. Ook zo kan gezien worden dat de mens een beeld van God is, met verlangen naar God. [H.] (via Similitudo: proberen om God direkt te aanschouwen) Filosofisch kunnen we God beschouwen door naar het Zijn te kijken. Het zijn geeft zekerheid aan het bestaan van God. Vgl. Aristoteles en Plato: relatie zijn–intellekt–geest, Allegorie van de Grot: mensen kunnen kleuren zien, maar zien niet het licht; mensen aanschouwen individuen en klassen, maar maken niet de laatste stap met het aanschouwen van het Zijn. Het zijn moet ongeboren, onveranderlijk, simpel, etc. zijn. Met dat begrip van het Zijn begrijpt de mens dat dit niet ergens vandaan kan komen, maar dat het een eerste oorzaak is. Anders dan bij Aristoteles is het Zijn niet alleen een doel-oorzaak, maar ook een efficiënte-oorzaak, een ingrijpende God, geen onbewogen beweger. Op meer theologische manier zal God als het goede gezien worden. [H.] (rust vinden voorbij alles) De mens moet zich zelf aan God geven, en God geeft zich zelf aan mens. (grace, not instruction; desire, not intellect . . . ) Vanaf nu zijn woorden enkel nog suggesties.
Thomas, Universalia-probleem (II): Hoe verhoudt de universalia zich tot het ding waarover men het heeft? . Universalia die vooraf gaan aan de dingen (Universalia ante rem). ‘Dat waar soortnamen naar verwijzen’. Sokrates is een individu, Mens het soort. In dit geval bestaat het algemene buiten onze geest, niet dankzij de geest (Plato’s realisme). Het is dan niet primair een algemeen begrip. Het begrip bestaat buiten onze geest én buiten de objekten. De individuele mensen zijn nabootsingen van de algemene idee/vorm Mens. . Nominalisme (Universalia post rem). Gemeenschappelijke kenmerken bestaan enkel in de geest van de persoon die de gelijkenis ziet. Universale is enkel gelegen in de kognitieve akt. Het gaat goed zolang we het met elkaar eens zijn, wat bepaalde zaken gemeen hebben. Het maakt de algemene begrippen relatief t.o.v. degene die dat begrip vormt in zijn geest. . Algemene gelegen ín de zaak (Universalia in re), Thomas’ kompromis. Aristotelisch als een vorm die gemeenschappelijk is aan leden van de soort en waarin ze deel nemen (Platonische term, maar het algemene bestaat niet buiten de zaak, volgens Thomas). Het bestaat ín de dingen en dat is de enige manier dat het buíten onze geest bestaat; niet in een onafhankelijke hemel van Platonische ideeën, maar natuurlijk wel in de geest Gods, voorafgaand aan de realisatie van de schepping. Wij kennen het universale dank onze abstraherende kennis. Wij abstraheren het uit de konkrete individuele substanties, en afgezien van die status als een idee Gods, bestaat het dus alleen in onze geest en in het ding, omdat God het zo als idee heeft gevat en als schepping heeft gewild. Dit heet een relatief gematigd realisme. Gematigd omdat wat ‘is’ zijn primair de tot bestaan gebrachte substanties, en niet (zoals bij Plato, Plotinus, Bonaventura, Augustinus) de idee het primair bestaande zijnde is, en waarbij de zintuiglijke dingen pogingen zijn die ideeën te realiseren. Dit is een erg voor de hand liggende manier van kijken, maar ook Aristoteles was veel Platonischer. Tot de vroeg-Christelijke traditie wordt het wezen van de soort, dat we door de geest onderkennen, als meer werkelijk zijnde gezien, dan het individuele exemplaar van de soort, dat we door de zintuigen kennen.
LATEX ε