Met het oog op de toekomst De ideale functiemix in de begeleiding van jonge kinderen
Rotterdam, februari 2014
COLOFON Met het oog op de toekomst De ideale functiemix in de begeleiding van jonge kinderen “uitvoerige rapportage”
Caty Bulte Rotterdam, februari 2014
Deze publicatie is gemaakt in opdracht van de regiegroep Convenant Kinderopvang Onderwijs Rotterdam Rijnmond, met financiële ondersteuning van Bureau Kwaliteit Kinderopvang BKK
2
Inhoudsopgave
Inleiding
4
1. Samenvatting
5
2. Over het onderzoek
7
2.1. Onderzoeksvragen 2.2. Dataverzameling
3. Toekomstverwachtingen
3.1. Het gonst..
9
9
3.2. Tussen wil en daad is nog een weg te gaan
11
3.3. Opvattingen over de toekomst
12
Ontwikkeling van kinderen centraal Partnerschap
4. De ideale functiemix
21
4.1.
De uitgangssituatie
21
4.2.
Welke rollen dienen vervuld?
22
4.3.
Wat zegt de wetenschap over kwaliteit
27
4.4.
Een toekomstbestendig functiegebouw
30
4.5.
Gekwalificeerd aan de slag met de juiste bagage
32
4.6.
Werken met een functiemix
38
4.7.
Op weg naar…. de toekomst…
39
Bijlagen:
Geraadpleegde bronnen: Websites, publicaties en literatuur
40
Respondenten
42
3
Inleiding
In Rotterdam Rijnmond hebben de kinderopvangorganisaties en de beide roc’s een convenant afgesloten om hun samenwerking te optimaliseren1. Het convenant legt vast op welke wijze de roc’s en de kinderopvang vorm en inhoud geven aan de middelbare beroepsopleidingen voor aankomend en zittend personeel in de kinderopvang. Men wil proactief inspelen op ontwikkelingen in de arbeidsmarkt.
Eenzelfde proactieve houding is de aanleiding voor dit onderzoek naar de ideale functiemix. Men constateert: o
Een situatie van krimp in de kinderopvang met consequenties voor personeelsbeleid;
o
Een veranderende visie op de functie van kinderopvang;
o
Een verschuiving in het denken over de positionering van kinderopvang
Om beter voorbereid te zijn op die wijzigingen, wil men dieper op deze materie ingaan: welke trends zijn zichtbaar, hoe gaat kinderopvang in de toekomst er uit zien, welke betekenis heeft dat voor het functiegebouw, De regiegroep van het Convenant Kinderopvang en Onderwijs heeft bij het Bureau Kwaliteit Kinderopvang maatwerk-budget aangevraagd en gekregen om een inventariserend onderzoek onder stakeholders te doen uitvoeren. Zij fungeren in deze als opdrachtgever. In dit rapport wordt verslag gedaan van de bevindingen; u vindt – na de samenvatting - eerst een beschrijving van de opzet van het onderzoek. In het hoofdstuk over toekomstverwachtingen zien we veel overeenstemming over de twee meest relevante ontwikkelingen. Het zwaartepunt ligt vervolgens bij de gevolgen daarvan voor de inzet van medewerkers: hoe ziet de ideale functiemix er uit. Wij gaan er van uit dat de sector aan de slag kan met de bevindingen zoals die in dit rapport beschreven zijn, en wensen eenieder veel succes!
1
KindeRdam
Els Maasdam
Stichting Kinderopvang Vlaardingen
Claudia Doesburg
Peuter & Co
Vigdis van der Giesen
Albeda College
Wil Ponger
Zadkine College
Cynthia van Brussel
BKK, ter ondersteuning
Joke van Alten
Deze samenwerking is tot stand gekomen met steun van Calibris en Bureau Kwaliteit Kinderopvang. Het convenant loopt formeel van 2010 tot en met 2013. Participanten beogen hun samenwerking voort te zetten.
4
1. Samenvatting 1. Uitgangssituatie: de huidige krimp en te verwachten ontwikkelingen De kinderopvang verkeert in een situatie van sterke krimp. Dat maakt het relevant om na te gaan welke ontwikkelingen te verwachten zijn in de toekomst en welke betekenis die hebben voor het functiegebouw. Twee ontwikkelingen staan centraal: o
Inhoudelijk staat de ontwikkeling van kinderen centraal; meer eisen gaan gesteld worden aan de kwaliteit van de opvang / professionaliteit van de medewerkers;
o
Qua structuur zal intensiever samengewerkt worden met het onderwijs: nu gebeurt dat al in experimentele vorm, en op termijn komen er integrale kindcentra waarin onderwijs en opvang één organisatie gaan vormen, eventueel aangevuld met welzijn en/of zorg.
2. Nu actief worden Het is wijs om in het huidig personeelsbeleid te anticiperen op de toekomst en te werken aan duurzame inzetbaarheid van medewerkers met potentie. Ook is het zaak om mee te bewegen met de ontwikkelingen, ze worden als onomkeerbaar beschouwd.
3. Een toekomstbestendig functiegebouw Op basis van de inhoudelijke en organisatorische veranderingen en de daarmee gepaard gaande verwachtingen / eisen aan de te leveren kwaliteit, zal het functiegebouw de volgende kenmerken hebben: o
Hoger opleidingsniveau: in het algemeen zal basiskwalificatie 4 het uitgangspunt zijn; mbo3 is onder specifieke condities inzetbaar;
o
Heterogene teamsamenstelling van lager- en hoger opgeleide, en/of van verschillende disciplines (pedagogisch / didactisch, of pedagogisch / vakkracht activiteiten, of pedagogisch-didactisch / zorg). Opleidingen mbo3 – mbo4 – ad Pem – hbo pedagogiek – pabo;
o
T-shape professionals: vanwege de structuurwijzigingen waarin de opvang ingebed wordt in bredere organisaties zullen medewerkers zowel over gedegen vakkennis moeten beschikken met specifieke kennisaccenten (de verticale poot van de T), als over generieke competenties in het samenwerken met andere disciplines (de horizontale as): men moet elkaars taal verstaan en elkaar kunnen aanvullen.
4. 60% mbo3-geschoolden In de sector werkt meer dan 60 procent van de medewerkers met een mbo-3 opleiding. Door de ruime arbeidsmarkt en door de toekomstige kwaliteitseisen is de verwachting reëel dat straks hoger opgeleiden deze medewerkers zullen verdringen. Het is daarom zaak om als goed werkgever te anticiperen op de toekomst en waar mogelijk het zittend personeel te behouden voor de sector.
Dat kan onder de volgende condities:
5
o
Kiezen voor een smallere leeftijdssetting (0-2, 2-4, 4-8, 8-12) en je daarin verder specialiseren. Het is nader te bepalen of dit al gedurende de initiële opleiding plaats vindt, of pas na de startbekwaamheid, op weg naar vakbekwaam en vakvolwassenheid.
o
Mbo3-geschoolden in een functiemix op de groep complementair aan een hoger opgeleide plaatsen;
o
Lerende organisatie: regulier coaching on the job aanbieden ter verbetering van reflectief handelen.
5. De weg er naar toe Zittend personeel zou men kunnen scannen op leerpotentieel. Medewerkers met een positief resultaat kan men vragen een keuze te maken voor de setting waarin zij willen werken en hen vervolgens bijscholing aanbieden in de beschreven kennisaccenten om hen duurzaam inzetbaar te maken. Medewerkers die negatief scoren kan men omscholen en begeleiden naar een andere branche. 6. Opleidingen De beroepsopleidingen kunnen bijdragen aan de gewenste bijscholing, en dienen hun eigen medewerkers daar ook in mee te nemen. Initiële opleidingen zouden meer rekenschap moeten geven van de te verwachten ontwikkelingen: de branche zou zich daar explicieter over kunnen uitspreken. In elk geval blijft het zaak om goed in contact te blijven met het veld. In onderstaand schema is de opbouw van het rapport weergegeven.
6
2. Over het onderzoek
2.1. Onderzoeksvragen De kinderopvang bevindt zich in een situatie van voortdurende beweging: een scala aan factoren van heel verschillende aard heeft directe invloed op het reilen en zeilen in de sector. Om in die context verantwoord personeelsbeleid te kunnen voeren, en om te werken aan een toekomstbestendig functiegebouw – en op instellingsniveau medewerkersbestand – zijn de volgende vragen geformuleerd. 1. Hoe zijn de verwachtingen over toekomstige ontwikkelingen ten aanzien van de kinderopvang en peuterspeelzalen? - welke vragen worden aan hen gesteld; - wie hebben invloed op het te voeren beleid (gebruikers, landelijke en lokale overheden, de branche, maatschappelijke organisaties, kinderopvang zelf..); - welke inhoudelijke ontwikkelingen neemt men waar; - wat zijn verwachtingen ten aanzien van de (organisatorische) positie van de kinderopvang en peuterspeelzalen;
2. Wat is in die context een optimale functiemix die vanuit alle deskundigheden werkt aan de kwaliteit van het pedagogisch handelen? - welke deskundigheden zijn nodig om aan de vragen aan de kinderopvang / peuterspeelzaal tegemoet te komen; - hoe onderscheiden pedagogisch medewerkers met verschillende opleidingsachtergrond zich qua deskundigheden; - hoe ziet vervolgens een ideale functiemix er uit; - welke invloed heeft de krimpsituatie op de personele inzet; en meer specifiek: is verdringing van mbo’ers door hbo’ers te voorkomen??
2.2. Dataverzameling Veranderingen in de kinderopvang staan zelden op zichzelf; zij worden voortdurend beïnvloed in een context van beleidsmatige, maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen. In wisselwerking daarmee maakt de sector keuzes, legt ze accenten en speelt ze in op wijzigende omstandigheden. In dit onderzoek gaat het weliswaar in eerste instantie om de kinderopvang en ROC’s in Rotterdam Rijnmond, doch deze zijn vanzelfsprekend niet los te zien van ontwikkelingen in landelijke (beleids-) inzichten. Daarom is in de dataverzameling aandacht besteed aan beide: zowel aan opvattingen van stakeholders in de regio als die van landelijke gremia, zowel aan landelijk als aan lokaal beleid.
7
Beleidsmatige en soms wetenschappelijke informatie is rechtstreeks verkregen van respondenten dan wel via tips van hen, door middel van deelname aan conferenties en met behulp van “mr ‘Google”. Daarnaast zijn semi-gestructureerde interviews gehouden met stakeholders uit de volgende sectoren:
Overheid
Ministerie SZW Ministerie OC&W Gemeente Rotterdam Gemeente Capelle aan den IJssel
Werkveld
KindeRdam Stichting Kinderopvang Vlaardingen Kinderopvang het Steigertje Peuter en Co
Onderwijs
PCBO Rotterdam BOOR Rotterdam Stichting Meervoud Vlaardingen
Opleidingen
Albeda College Zadkine College AD Pedagogisch Educatief Medewerker HBO pedagogiek
Branche
ORKA: Overleg Rotterdamse Kinderopvang Organisaties Branchevereniging Kinderopvang
Sociale Partners
MOgroep FCB
Overig
Landelijk Steunpunt Brede School Bureau Kwaliteit Kinderopvang
Deelgenomen is aan: o
De landelijke conferentie Brede School / Integraal Kindcentrum, 06-11-2013
o
BKK-bijeenkomst met regionale vertegenwoordigers, 09-12-2013
o
Werktafel over te nemen initiatieven in het Sectorplan Kinderopvang, 12-12-2013
o
Bespreking over Alert4You en Pact, 13-12-2013.
NB. In de volgende hoofdstukken is dankbaar gebruik gemaakt van de opgedane inzichten door de gesprekken met respondenten. Slechts een enkele keer worden letterlijke citaten weergegeven.
8
3. Toekomstverwachtingen 3.1. Het gonst … Bijna 800.000 kinderen maken gebruik van kinderopvang. Opvangvoorzieningen moeten een gezonde en veilige omgeving bieden, die bijdraagt aan de ontwikkeling van kinderen. Tevens biedt kinderopvang ouders de mogelijkheid om deel te nemen aan het arbeidsproces. Al met al voldoende redenen om betaalbaarheid en kwaliteit van kinderopvang te blijven borgen. Onderwijs, kinderopvang, peuterspeelzalen en voor- en vroegschoolse educatie moeten op elkaar afgestemd zijn. In de voorschoolse periode is dat van belang om ontwikkelingsachterstanden te voorkomen, te signaleren en tijdig aan te pakken. Het leren van de Nederlandse taal door jonge kinderen verdient daarbij bijzondere aandacht. Dit stelt ook eisen aan de vaardigheden van de beroepskrachten in de sector. Bij buitenschoolse opvang is afstemming noodzakelijk om waar mogelijk een sluitend dagarrangement te realiseren, bijvoorbeeld in het kader van de brede school of integrale kindcentra. Ouders kiezen de voorziening die het beste bij hun kind past Uit het Regeerakkoord “Bruggen slaan”, kabinet Rutte 2, 29 oktober 2012
Aan deze tekst in het Regeerakkoord gaat een beleids-geschiedenis vooraf die rond 1990 begint bij de opkomst van de “klassieke Brede School” in het kader van onderwijs-achterstandenbeleid. Via de commissie Dagindeling (1995) met de Werkgroep Onderwijs Kinderopvang (WOK) en de Initiatiefgroep Andere Tijden en hun pilots Dagarrangementen krijgen de ontwikkelingen een extra impuls door de motie Van Aartsen – Bos in 2007. Scholen zijn verplicht om tussenschoolse – en buitenschoolse opvang aan te bieden aan kinderen van ouders die dat wensen. In 2009 schrijft BMMP2 een artikel met de kop: “Er broeit iets in de maatschappij”. Men spreekt over een discussie over andere schooltijden en samenwerkingsvormen die in een stroomversnelling is geraakt. Vanaf 2009 is het Landelijk Steunpunt Brede Scholen actief om de ontwikkeling van Brede Scholen en Integrale Kindcentra te ondersteunen. Vervolgens pleit een landelijke Taskforce Kinderopvang/ Onderwijs in 2010 voor de vorming van Integrale Kindcentra waarin kinderopvang, onderwijs en welzijn samenwerken; zowel de arbeidsmarktparticipatie als de ontwikkelingskansen van kinderen zijn daarmee gediend. Het motto in hun rapport “Dutch Design”, is: It takes a village to raise a child It takes a country to make it happen It takes a partnership to decide and act Het bestuurlijk Platform Dagarrangementen is tenslotte vanaf 2011 actief om onderlinge samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs te stimuleren.
2
Beleid Bestuur Management & Pedagogiek in de Kinderopvang
9
Ook recent, in 2013 zien we meerdere initiatieven. o
Zo schrijven PO-Raad, Brancheorganisatie Kinderopvang en MOgroep in maart in een gezamenlijk Position Paper3 aan het Kabinet en Tweede Kamer dat zij het gesprek willen aangaan over het realiseren van een preventieve basisvoorziening voor alle kinderen, met keuzevrijheid voor ouders en ruimte voor lokaal maatwerk. Daartoe wil men het gesprek aangaan om “een kabinetsbrede visie te ontwikkelen op de ontwikkeling van sluitende arrangementen van onderwijs, kinderopvang, welzijn en andere voorzieningen voor kinderen”.
o
In het voorjaar komen negen grote schoolbesturen, verenigd in het Pettelaar Overleg, en ‘hun’ wethouders bijeen in Maastricht. De deelnemers van dit Maastrichts beraad houden een sterk pleidooi voor de vorming van Integrale Kindcentra en roepen in een gezamenlijk pamflet4 beleidsmakers op om een eind te maken aan belemmerende regelgeving.
o
In november verschijnt een lijvig rapport5 van de Wetenschappelijke Raad van het Regeringsbeleid waarin men pleit om te investeren in goede ontwikkelingsgerichte kinderopvang: “Gaandeweg dient zich zo een nieuw debat aan: de kwaliteit van de voorziening. Investeren in goede kinderopvang loont nog steeds, zo lieten Kok et al. (2011)zien in een analyse van de maatschappelijke kosten en baten. Kwaliteitsverbetering leidt uiteindelijk tot een hoger later opleidingsniveau van de kinderen en daarmee tot een groter productief vermogen.”
o
Kinderen die goede kinderopvang bezoeken, zo stelt het rapport, presteren niet alleen intellectueel beter, maar beschikken ook over meer sociale vaardigheden, innovatief vermogen en creativiteit dan kinderen die niet naar de opvang zijn gegaan. Een eerstvolgende stap is het onderling afstemmen van de doelstellingen van de verschillende voorschoolse voorzieningen, en die vervolgens af te stemmen met het basisonderwijs.
o
Begin december komt de langverwachte brief van minister Asscher (SZW) en staatssecretaris Dekker (OC&W) “Een betere basis voor peuters”. Zij willen de pedagogische kwaliteit van voorschoolse voorzieningen verder versterken en overgebleven knelpunten voor de harmonisatie van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven zoveel mogelijk wegnemen. Zij streven via drie wegen naar een verbetering van het huidig stelsel:
1. Versterken van de pedagogische kwaliteit Onder de noemer “Peuters doelgericht stimuleren in hun ontwikkeling” wil men afspraken maken over structurele scholing van pedagogisch medewerkers om kinderen te stimuleren in hun ontwikkeling, en wil men een betere mix van mbo- en hbo-functies op de werkvloer.
3
Brancheorganisatie Kinderopvang, PO Raad, MO groep: Position Paper Kinderopvang – Onderwijs – Welzijn. Maart 2013 4 Pettelaaroverleg van schoolbesturen en wethouders: The making of een Integraal Kindcentrum. Voorjaar 2013 5 WRR, Naar een lerende economie. November 2013
10
Voor wat betreft “Een betere aansluiting tussen voorschoolse voorzieningen en het basisonderwijs” gaat het om het stellen van ontwikkelingsdoelen, het hanteren van een kindvolgsysteem en het toewerken naar het startniveau van het basisonderwijs.
2. Eén kwaliteitskader voor alle voorschoolse voorzieningen Verschillen ten aanzien van de beroepskracht-kindratio, de inzet van vrijwilligers, het vierogen principe en de buitenruimte zullen worden geharmoniseerd. Voor vve blijft het bestaande kwaliteitskader van kracht. 3. Eén financieringsstructuur voor werkende ouders. Voor werkende ouders wordt de financiering van voorschoolse voorzieningen gestroomlijnd. Ze krijgen recht op kinderopvangtoeslag voor opvang in de voorziening van hun keuze: kinderdagverblijf of peuterspeelzaal. Niet werkende ouders of alleenverdieners hebben geen recht op deze toeslag en zijn aangewezen op gemeentelijk lokaal beleid. Vanuit diverse gremia6 wordt - naast een positieve beoordeling van het streven naar betere afstemming tussen voorschoolse voorzieningen en het basisonderwijs - met enige teleurstelling gereageerd op de brief: men had gehoopt op een basisvoorziening van enkele dagdelen voor alle kinderen, ongeacht de arbeidsmarktpositie van hun ouders. Ook vreest men dat minder kinderen een voorschoolse voorziening gaan bezoeken vanwege het onderscheid tussen werkende- en nietwerkende ouders en een te verwachten prijsverhoging. Tenslotte heeft men er moeite mee dat vvevoorzieningen buiten de harmonisatieplannen zijn gehouden. De VNG komt – in samenwerking met de MOgroep en de Branchevereniging Kinderopvang met een tegenvoorstel waarin we de basisvoorziening terug zien, en ook de gemeente Rotterdam is zich aan het beraden op welke manier een dergelijke basisvoorziening van 2 respectievelijk 4-of 5 dagdelen gerealiseerd zou kunnen worden.
3.2. Tussen wil en daad is nog een weg te gaan… Ondanks alle hiervoor genoemde intenties, voorkeuren en uitspraken over de verschuiving naar meer ontwikkelingsgerichte voorschoolse voorzieningen, ondanks de wenselijkheid om tot sluitende dagarrangementen te komen en te streven naar Integrale Kindcentra voor kinderen van 0-12 jaar (in zijn ultieme vorm met één visie, één leiding, één portemonnee, één instituut, één gebouw, één medezeggenschap en één toetsingskader)… ondanks alle initiatieven in het land zijn er in de praktijk veel belemmeringen. Het gaat dan om obstakels in de wet- en regelgeving, cao’s, financiën, medezeggenschap en toezicht. Er is dan ook vernieuwing van wet- en regelgeving nodig om samenwerking op lokaal niveau beter mogelijk te maken. Daarnaast is de voortdurende krimp in de kinderopvang en de daaruit voortvloeiende daling in het bereik van jonge kinderen - ten gevolge van de recessie maar ook door beperkingen van de
6
Onder meer PO-Raad, Branche organisatie Kinderopvang, MO-groep, VNG, 4GG, KIK en Kindwijzer
11
rijksoverheid in de vergoeding aan werkende ouders – strijdig met het belang dat men tegelijkertijd hecht aan de ontwikkeling van jonge kinderen. In feite tonen landelijke vertegenwoordigers van de sectoren onderwijs, kinderopvang en welzijn zich eensgezind: Eigenlijk kan het niet, volgens de huidige wet- en regelgeving op dit moment Integrale Kindcentra opzetten. Samenwerkingspartners hebben een sterke wil, lef en vindingrijkheid nodig om hun idealen te verwezenlijken.
In de volgende paragraaf presenteren we toekomstverwachtingen en opvattingen van de respondenten. We zullen zien dat de wijze waarop zij zich verhouden tot deze materie slechts in detail afhankelijk is van verschillende factoren zoals hun positie / de sector waarin zij zich bevinden, de lokale situatie èn hun persoonlijkheid of organisatiecultuur. Op hoofdlijnen zijn allen het eens met de geschetste ontwikkelingen.
3.3. Opvattingen over de toekomst a. Ontwikkeling van kinderen staat centraal De ontwikkelingsgerichte functie van de kinderopvang wint de laatste jaren steeds meer terrein. Dat zien we ook terug in de reacties van alle respondent; zij verwachten min of meer unaniem dat deze trend zich door zal zetten. De kinderopvang als arbeidsmarktinstrument zal daaraan neven- of ondergeschikt zijn. “Je moet het gewoon zo goed mogelijk regelen, maar de ontwikkeling van het kind staat centraal.” Hooguit zal door de toekomstige vergrijzing de opvangfunctie weer iets meer aan aandacht winnen, maar dat zal niet ten koste gaan van de aandacht voor ontwikkelingsstimulering. “ … en zeker niet in de grote steden met z’n concentratie laag-opgeleiden”. Daar komt nog bij dat door de opening van grenzen het aantal anderstalige Moelander-kinderen enorm zal toenemen (schattingen gaan naar 15.000 Bulgaarse kinderen per 1-1-2014) hetgeen weer om gerichte taal- en ontwikkelingsstimulering zal vragen.
Onafhankelijk van de professionele achtergrond van respondenten, of die nu de wereld van de kinderopvang / peuterspeelzaal, basisonderwijs, overheid of beroepleidingen is: men stelt dat een onomkeerbare weg is ingeslagen. Gewezen wordt dan op de talloze wetenschappelijke publicaties waarin wordt aangegeven hoe belangrijk juist interventies in de jonge leeftijdsfase zijn voor de ontwikkelingskansen van kinderen. Ook noemt men andere studies waarin wordt gesteld dat dergelijke interventies op termijn aanzienlijk renderen. Zij wijzen ook op alle beleid dat vanuit die inzichten al in gang is gezet (bijvoorbeeld VVE, preventieve opvoedingsondersteuning) of op beleid dat nog in voorbereiding is (harmonisatie en integratie). Gezien al deze ontwikkelingen acht men een dergelijke toekomstverwachting als niet meer dan logisch. Menigeen vertelde dat zij in december een start van de stelselwijziging verwachtten waarbij de arbeidsmarktpositie van de ouders minder maatgevend zou zijn. Zij hoopten dat in de brief van minister Asscher een begin zou worden gemaakt met de kinderopvang als basisvoorziening voor peuters: alle twee- en driejarigen zouden 2 dagdelen
12
kosteloos gebruik kunnen maken van een voorschoolse voorziening, en voor doelgroepkinderen komen daar nog twee extra dagdelen bij. Dit alles onverlet de arbeidsmarktpositie van hun ouders. Bij al deze aandacht voor de ontwikkeling van kinderen, gaat het vaak over de stimulering van vooral de cognitieve ontwikkeling – taal, ruimtelijk inzicht, denkontwikkeling – en het schoolrijp maken van kinderen (luisteren, gewend zijn aan de groep, dagritme). Men vraagt dan aandacht voor de voorbereidende rol van kinderopvang voor het basisonderwijs. Voor kinderen met een taalachterstand is dit sinds 2010 overigens ook wettelijk geregeld in de Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie (Wet OKE). Naarmate onze respondenten in praktijk of beleidsmatig dichter bij het onderwijs staan zijn hun opvattingen over deze voorbereidende taak van de kinderopvang pregnanter aanwezig. In de kinderopvang zelf wordt deze zienswijze meestal aangevuld met een pleidooi voor brede ontwikkelingsstimulering: jonge kinderen hebben in alle opzichten een brede ontwikkelingstaak waar ze goede begeleiding bij kunnen gebruiken. Ook zal die ontwikkeling meer integraal in samenhang en verbinding met anderen vorm krijgen. Daarmee doelt men dan op de veranderende institutionele structuur en de positie van de kinderopvang daarbinnen. Naarmate de ontwikkeling van jonge kinderen in voorschoolse voorzieningen meer centraal komt te staan, worden andere en hogere eisen gesteld aan de vakkennis van de professionals in de sector. Zo staat in nul- en startgroepen een hbo-er naast een mbo-geschoolde op de groep, en is in de meeste van de 37 gemeenten die een bestuursakkoord hebben afgesloten met het Rijk per vve-groep 4 uur hbo-inzet additioneel beschikbaar. Alle vve-medewerkers zijn in de afgelopen jaren intensief geschoold en dienden een vve-certificaat te hebben behaald. De meesten van hen worden momenteel bijgeschoold in het opbrengstgericht werken. Ook aan het taalniveau van medewerkers in de kinderopvang en vooral in vve-groepen worden hogere eisen gesteld, met ook weer cycli van bijscholing en certificering tot gevolg. In hoofdstuk 4 gaan we verder in op de kwaliteitseisen die nu en in de toekomst waarschijnlijk aan de sector worden gesteld.
b. Partnerschap “Het wordt nooit meer zoals het is….”: “Het kan kort duren het kan lang duren, maar de samenwerking met onderwijs wordt een feit”. Iedereen van de geïnterviewde stakeholders is deze mening toegedaan. De visie kan meer of minder uitgewerkt zijn, op een brede maatschappelijke basis gestoeld dan wel gevormd op grond van een smaller sectorspecifiek perspectief. Hoe dan ook: iedereen verwacht binnen 5 jaar meer dan nu en vaak in een andere vorm partner te zijn van het onderwijs en vice versa van voorschoolse voorzieningen en/of kinderopvang.
13
En vindt men dat erg? In het algemeen zeggen onze respondenten van niet en kijkt men zelfs uit naar verdere stappen in die richting, wil men beginnen met voorbereidingen daartoe of is men al een flink eind op weg. Daarbij zien we wel verschillen in de wensen en verwachtingen over de vorm van voorschoolse voorzieningen, in de veelomvattendheid dan wel marginaliteit van de wijzigingen en in de manier waarop deze tot stand (zouden moeten) komen. NB. Tijdens een landelijke bijeenkomst bleek overigens dat er ook kinderopvangorganisaties zijn die meer dan bij ons moeite hebben met de samenwerking met onderwijs. In die zin zijn onze respondenten niet volledig representatief voor het veld.
De Brancheorganisatie Kinderopvang spreekt de verwachting uit van eerst een jaar van stabilisatie (2014), gevolgd door een harmonisatie van voorschoolse voorzieningen (2015) en daarna – in een nieuwe kabinetsperiode - de integratie met het onderwijs. “Over 10 jaar is het rond, dan hebben we één Wet voor de ontwikkeling van kinderen, één ministerie en één cao. Daarom moeten we nú beginnen en de komende 5 jaar gebruiken om alle problemen en belemmeringen te slechten”.
Minder op de voorgrond, maar wel genoemd is de samenwerking tussen kinderopvang (en onderwijs) met zorg-organisaties. De ontwikkelingen in het kader van de transitie Jeugdzorg en het Passend Onderwijs maken een meer preventieve inbreng en verspreiding van specialistische kennis mogelijk. Zo is in de stadsregio Rotterdam in een proeftuin met succes geëxperimenteerd met het bieden van coaching on the job aan pedagogisch medewerkers in de kinderopvang en het verzorgen van ambulante begeleiding aan kinderen met een jeugdzorg-indicatie.
Diverse samenwerkingsconstructen zijn besproken in termen van waarschijnlijkheid en/of wenselijkheid. Op hoofdlijnen zijn deze als volgt, qua structuur van smal naar breed: o
De startgroep of groep nul Voor 2,5 en/of 3 jarigen, ingevoegd in de basisschool en ressorterend onder de verantwoordelijkheid van het onderwijs. Deze vorm is in onze regio al breed in praktijk gebracht. Daartoe zijn oorspronkelijke Voorschool constructies – met inhoudelijke samenwerking tussen een voorschoolse voorziening en de onderbouw van een basisschool – omgezet in een nulgroep, ressorterend onder de basisschool. In Rotterdam zijn er van de 400 vve-groepen nu 157 nulgroepen; volgend schooljaar 2014-2015 komen er 48 bij. In het landelijk experiment startgroepen zijn 30 pilots gestart, waarvan 1 in Rotterdam.
In feite wordt de basisschool uitgebreid met een groep peuters. Kinderen komen 4 of 5 dagdelen per week en in een doorgaande lijn met de onderbouw wordt meestal een vve-programma aangeboden en altijd opbrengstgericht gewerkt. Het team van de nulgroep bestaat uit één hbo-er en een mbo-er. De hbo-er in de startgroep heeft een opleiding pabo, in de nulgroep kan dat eveneens pabo zijn of hbo pedagogiek of ad Pedagogisch educatief medewerker. De mbo-er heeft een Pw3 of Pw4 – diploma of is op mbo4-niveau opgeleid als onderwijsassistent. Hoewel de
14
formele verantwoordelijkheid onder het schoolbestuur valt, zien we in praktijk ook samenwerkingsverbanden met peuterspeelzaal- en kinderopvangorganisaties waarbij verantwoordelijkheden verdeeld zijn en vervolgens vastgelegd in een overeenkomst tussen schoolbestuur en kinderopvang- of peuterspeelzaalorganisatie. Ouders betalen € 0,21 per uur, hetgeen meestal tot een ouderbijdrage van rond de 10, - per maand leidt. We zien in Rotterdam de trend van leegloop in de kinderopvang en wachtlijsten bij de nulgroep, voorschool en peuterspeelzaal.
Alle modellen die men benoemt op de vraag naar de toekomstige voorzieningenstructuur hebben als basis een uitbreiding van de basisschool naar een ontwikkel / onderwijsvoorziening voor 2 – 12 jarigen. De startgroep en groep nul is daar een voorbeeld van, en in een losser verband ontstaat ook door de voorschool een inhoudelijke verbinding met de basisschool. Daarbij zijn wel variaties genoemd in de aansturing:
uitsluitend bij onderwijs;
een knip op 6-jarige leeftijd: vóór 6 jaar de verantwoordelijkheid bij de kinderopvang / peuterspeelzaal, daarna bij onderwijs;
integraal gedeelde verantwoordelijkheid tussen opvang en onderwijs
Het ministerie van OC&W vertelt over de positieve ervaringen die zijn opgedaan in de startgroep. Onderzoek wijst uit dat het richtinggevend werkt als de regie bij de school ligt. Met een heterogeen team van een hbo- en mbo-er op de startgroep is een goede mix van competenties aanwezig. Daarbij blijkt het relevant dat de regie elders (bij coördinator of directie) ligt. Als dat onvoldoende wordt opgepakt ontstaat hiërarchie op de groep. o
Arrangement om de basisschool (voor 2- tot 12-jarige leerlingen) heen
Vanuit het onderwijs kan men zich ook goed voorstellen dat de kinderopvang als eigenstandige organisatie arrangementen om de (uitgebreide / vervroegde) basisschool heen organiseert voor leerlingen van ouders die werken. Analoog aan de Buitenschoolse Opvang zou de kinderopvang dan ook de 2- en 3 jarige peuters een volledige dagopvang aanbieden waar het dagdeel vve- / nulgroep in ingepast wordt. Twee varianten zijn dan mogelijk: ofwel de kinderen worden door het dagverblijf naar de vve- of nulgroep gebracht en gehaald, dan wel de nulgroep-activiteiten worden geïntegreerd in de peutergroep van het kinderdagverblijf waarmee de school samenwerkt.
De kinderopvang kan dan al naar gelang de eigen voorkeuren / de afspraken met school / de vraag van ouders het volgende aanbieden: voor 0 - 2 jarigen:
hele dagopvang;
voor 2 – 4 jarigen: hele dagopvang inclusief eigen vve-aanbod, of hele dagopvang inclusief ‘schoolse’ vve met halen en brengen; voor 4 - 12 jarigen: voorschooltijd-opvang, tussenschoolse opvang, naschoolse opvang
15
Inhoudelijke afstemming is min of meer afhankelijk van de betreffende organisaties: uitsluitend voor het vve-gedeelte is de onderlinge afstemming over een doorgaande leerlijn tussen de vveaanbieder en basisschool verplicht. In hoeverre ook samenhang gebracht wordt tussen de overige onderdelen van het opvangpakket en de basisschool is in dit model een kwestie van organisatieof locatie-specifiek beleid.
In feite zien we deze vorm met een beperkte of meer uitgebreide invulling al regelmatig om ons heen. Verdere uitbreiding van de nu bestaande regelingen ligt in de rede, denken de meeste mensen. Daarbij denkt men zowel aan een meer kwantitatieve uitbreiding als een kwalitatieve waarin onderling samengewerkt wordt ten behoeve van de ontwikkeling en opvoeding van kinderen. Ook kan deze kern van kinderopvang en basisonderwijs samenwerken met andere partners. We zien in de sfeer van naschoolse of brede school-activiteiten aanbieders van o.a. sociaal cultureel werk, sport, kunst en cultuur. Daarnaast bieden weleens ouders op vrijwillige basis, soms georganiseerd in zelf-organisaties, diensten aan in tussen- en naschoolse activiteiten en huiswerkbegeleiding. Er zijn overigens in alle geledingen respondenten die deze vorm niet als eindpunt maar als tussenstap zien, op weg naar een meer integrale voorziening. o
Integraal Kind Centrum (IKC)
Het Integraal Kind Centrum wordt door de meeste respondenten gezien als de stip op de horizon; daar werken we in Nederland naar toe. Hoe dat IKC er precies uit gaat zien, en wanneer men voor de eigen organisatie denkt dat doel gerealiseerd te hebben, verschilt.
In elk geval heeft een IKC tenminste de volgende drie kenmerken: 1. Het is één voorziening voor opvang en onderwijs, (onderwijs en ontwikkeling) van kinderen van tenminste 2-12 jaar, meestal 0-12 jaar; 2. De organisatie heeft één gemeenschappelijke pedagogische visie, en 3. het staat onder één leiding, heeft één team.
In zijn meest vergaande / ideale vorm heeft een IKC veel meer karakteristieken volgens de leden van het Pettelaaroverleg7. Zij maken zich sterk voor “hun droom”, een IKC met de volgende kenmerken:
Een instituut voor onderwijs en ontwikkeling voor kinderen van 0 t/m 13 jaar;
Het hele jaar open, (bijv. 5 à 6 dagen per week, 12 uur per dag, van 7.00 tot 19.00 uur);
Aanbod in sport, spel, kunst en cultuur, natuur en duurzaamheid;
Een passende organisatievorm;
7
Volgens het Pettelaar overleg: een verband van 9 grote schoolbesturen en ‘hun’ wethouders van onderwijs, bijgestaan door een denktank van 10 deskundigen.
16
Eén leiding en een integrale benadering van personeel, financiën en huisvesting, gericht op de doorgaande ontwikkeling van kinderen;
Eén ondernemingsplan en één budget;
Eén visie;
Eén pedagogisch kader;
Eén dagprogramma;
Eén gebouw waarin ruimten optimaal worden gebruikt;
Eénduidige communicatie met ouders;
Maatwerk biedend voor de buurt (vraaggestuurd);
Eén toezichtkader, gericht op de uitgangspunten van een IKC;
Eén vorm van medezeggenschap.
Een verbijzondering van een IKC dat in de interviews enkele keren naar voren kwam, is de brede ontwikkelorganisatie voor 0-12 jarigen waarbij een knip wordt gemaakt bij de 6 jarigen. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat kinderen van 0-6 zich op een andere manier ontwikkelen dan 6-12 jarigen. Bij 0-6 jarigen is daarbij het meest relevant een pedagogische basis van veiligheid, welbevinden en betrokkenheid. Deze jonge kinderen zijn voor hun ontwikkeling afhankelijk van een setting die voldoet aan deze voorwaarden. Vanaf 6 jaar zijn kinderen beter in staat om mee te gaan in het ritme van het schoolse leren. Voor de 0-6 jarigen zou een mix van vooral pedagogisch geschoolde medewerkers (met inzicht in ontwikkelingsgericht werken) de juiste ontwikkelomgeving kunnen bieden. Bij de 6-12 jarigen ligt vervolgens het primaat bij de didactisch geschoolden, al dan niet aangevuld met pedagogisch of anderszins opgeleiden. Qua aansturing en wellicht regelgeving zou deze knip gehanteerd kunnen worden, zo stelt men. Ook uit andere bronnen vernemen we enthousiasme over dit model dat in zijn structuur enigszins lijkt op de situatie van voor 1986 toen we nog spraken over de kleuter- en lagere school. Zo niet bij OC&W: men “wordt niet warm van een terugkeer naar de tijd van kleuter- en lagere school”.
Het proces Wanneer we naast de hierboven benoemde lijst de kenmerken van een gangbare basisschool of brede school zouden beschrijven, dan zien we de veranderpunten. Sommige veranderingen, vooral de meer inhoudelijke, zijn met name een kwestie van visie, motivatie, voorkeuren, inzet en bereidheid tot afstemming van betrokken organisaties. In dat opzicht wordt sterk leiderschap – en in de startfase het prioriteren van verbindende activiteiten - meermalen genoemd als voorwaarde voor succes.
Andere zijn lastiger te realiseren omdat wet- en regelgeving en bestaande bedrijfsmatige middelen er niet op zijn ingesteld: elke sector heeft zijn eigen gebruiken en voorzieningen. Zo mag bijvoorbeeld onderwijsgeld niet aan andere taken worden besteed dan aan specifiek gedefinieerde onderwijstaken; Zo is bestaande huisvesting ingericht op afzonderlijke voorzieningen; Zo zijn er twee verschillende toezichtkaders met elk hun eigen toetsingskaders; Zo moet bijvoorbeeld een medewerker die zowel op
17
school als in de bso sportactiviteiten aanbiedt werken onder 2 verschillende cao’s; Zo is de financiering/het budget van een dergelijk aanbod voor alle kinderen op dit moment niet voorhanden. Het vraagt veel visie, motivatie, vindingrijkheid, oplossingsvermogen, lef en “aanschuren” tegen de regelgeving om op dit moment een IKC te realiseren. Vanuit verschillende gremia wordt bij ministeries gepleit voor experimentele ruimte en op termijn ontschotting van regelgeving. Desgevraagd stelt OC&W dat gestart is met de ontwikkeling van één toezichtkader voor het IKC dat op zijn tijd in de plaats komt van de inspecties van GGD en de onderwijsinspectie. Het gegeven dat publiek en privaat geld voor respectievelijk onderwijs en kinderopvang gemixt zou kunnen worden acht men daarentegen ondenkbaar.
In Nederland zijn er 7000 basisscholen en 1700 Multifunctionele Accommodaties (MFA). Ook in onze regio zien we meerdere MFA. Deze zijn weliswaar een goede basis voor een IKC, maar de praktijk leert dat voor daadwerkelijke integraliteit nog flink wat stappen te zetten zijn op de meeste locaties.
Vlaardingen In onze regio is men in Vlaardingen een eind op streek met de vorming van IKC. De grootste kinderopvangorganisatie en het christelijk schoolbestuur hebben een gezamenlijke intentieverklaring om zo spoedig mogelijk te fuseren (de marsroute is per 1-8-14). Deze fusie is uitsluitend inhoudelijk gedreven, en daarmee maakt men eventuele problemen ondergeschikt aan het belang van fuseren. Voor diverse theoretische problemen zoekt men technische oplossingen. Zo is een notaris nu bezig hoe men de verantwoording aan OC&W kan regelen. Door de fusie verdwijnen de problemen die zouden ontstaan door meervoudige aansturing. De schaal van Vlaardingen helpt: zo is de kinderopvangorganisatie de enige grote aanbieder. Naast deze fusie zal ook een tweede stichting worden gevormd waardoor de kinderopvangorganisatie samen met andere kleine schoolbesturen een IKC kan vormen. De gemeente is positief over het proces. Op dit moment is er 1 IKC, per 1-1- 2014 zijn dat er 2, en over 5 jaar zijn alle scholen van de stichting een IKC.
Over de wijze waarop het veranderproces zou moeten plaatsvinden, verschillen de meningen. Sommigen verwachten - en beoordelen dat ook als de juiste weg - dat het “van onderop” gebeurt. Lokale partners en gemeenten nemen initiatieven ondanks belemmerende regelgeving. In een latere fase volgt dan de aanpassing van de beleidsmatige landelijke kaders (zoals van twee aparte wetten naar één wetgeving over de ontwikkeling van kinderen, de financiële verantwoording, één cao voor IKC, één toezichthouder). Wat deze initiatiefnemers nodig hebben is tenminste de beleidsmatige ruimte om een dergelijk proces in gang te zetten. Om te voorkomen dat op heel veel plaatsen in het land het wiel wordt uitgevonden zien we steeds meer initiatieven ontstaan waarin men de krachten bundelt.
18
Er zijn ook respondenten die op zich positief zijn over een ontwikkeling naar een IKC, doch een meer afwachtende houding aannemen: eerst zijn landelijke partijen aan zet om het proces soepeler te kunnen laten verlopen. Het ministerie van OC&W maakt gewag van de enorme variëteit die men waarneemt; “de terminologie is verwarrend, en ook de motieven om tot oprichting van een kindcentrum te komen variëren van meer inhoudelijke beweegredenen (doorgaande lijn, verbinding leggen) tot het in stand houden van voorzieningen in krimpgebieden.” Dat maakt het ontwikkelen van regelgeving tot een lastig dilemma:”landelijke kaders moeten recht doen aan die variëteit in Nederland, het is zoeken naar een balans van wat je wilt regelen”.
Een punt van aandacht is de huidige positie van de kinderopvang. Deze laat te wensen over, zo vinden velen. Vanuit de kinderopvang horen we: “het is gewoon absurd dat voorzieningen voor 0-4 jarigen hier zo markt- en conjunctuurgevoelig zijn”. Het basisonderwijs ervaart dat ook als potentieel probleem. Redenerend vanuit een totaal andere positie waardeert men weliswaar de vakkennis, doch heeft men moeite met de instabiliteit van de sector: ”dat maakt het ingewikkeld om zaken met hen te doen”. Een peuterspeelzaalorganisatie stelt: “Men zou moeten redeneren vanuit de behoefte van het kind en niet vanuit de arbeidsmarkt of overheids-financiële afwegingen. En daarbij moeten we ook de zorgvraag en de al dan niet complexe thuissituatie mee moeten nemen”. Hoewel in Rotterdam zo’n 80 kinderdagverblijven vve-gecertificeerd zijn, telt de gemeente deze groepen niet mee bij de 400 reguliere vve-groepen. De beleidsmedewerker: ” Hoewel men in de kinderopvang wel een goed kwaliteitsbewustzijn heeft, zijn er minder kinderen en er is daardoor minder geld beschikbaar (kindgerelateerde subsidie)”. De uitstroom bij de kinderdagverblijven en de daarmee samenhangende toestroom naar peuterspeelzalen stelt de gemeente nog voor een ander dilemma: waar men eigenlijk het geld aan extra scholing zou willen besteden in het kader van kwaliteitsverbetering, ziet men zich nu door de enorme wachtlijsten genoodzaakt om alle budget voor de uitbreiding van nulgroepen aan te wenden.
Landelijke gesprekspartners maken alle gewag van het feit dat zij vinden dat de sector zijn kwaliteiten onvoldoende voor het voetlicht brengt terwijl die ruimschoots aanwezig zijn, en dat men onvoldoende de waarde er van benoemt. Daarmee houdt de kinderopvang een beeld in stand dat het enkel maar om “oppassen” zou gaan. “Overigens is het nergens zo slecht en ingewikkeld geregeld als hier in Nederland; als ik aan buitenlandse partners moet uitleggen op welke manier we dat hier doen, dan krijg ik verschillende reacties: van meelij tot hilariteit…”.
19
Geïnterviewden over hun verwachtingen :
sector
verwachting
opmerking
(…) = aantal respond.
Nulgroep/startgroep
arrangemen
2-12 jr: vve + po
t 2 via kt →
Kinderopvang / peuterspeelzaal (4)
IKC
2 op lt
Nb. Nulgroep is huidige
1 op kt
realiteit in Rd
1 op lt
Primair onderwijs (3)
1, op kt alle scholen
Naar op lt (2-12 jr) 1 via kt →
Naar 1 lt 1 kt
Vlaardingen realiseert op kt meerdere IKC
2 via kt →
Opleidingen (4)
Naar 2 op lt 2 op lt
Overheid: rijks (2)
gemeente(2)
Alle variëteiten
Met lokaal maatwerk
1 kt: uitbreiding
1 op lt
Stap voor stap, onder
nulgroepen
1 via nulgroep-bao
landelijke kaders + gemeentelijke verantwoordelijkheid
Sociale partners (2)
1 via kt →
1 op lt
Van onderop; regels volgen
1 op lt
Inbedding peuterspeelzaal in breder sociaal domein
Brancheorganisatie (2)
1 via kt →
1 op lt
Via basisvoorziening Over 10 jr 1 Wet
Overig (4)
1 via kt →
1 op lt
2 via kt →
2 op lt 2
Met regie van onderwijs
Voorlopers starten en experimenteren
kt = op korte termijn; < 5 jr
lt= op lange termijn; 5-10 jr
Het is opmerkelijk dat alle respondenten unaniem verwachten dat IKC realiteit zullen worden. Over de fasering, de route er naar toe en de uiteindelijke vorm/regie bestaan wel verschillende beelden.
20
4
De ideale functiemix
4.1
Uitgangssituatie
De ideale functiemix in de kinderopvang en peuterspeelzaal is niet alleen een zaak van opgebouwde kennis over de juiste begeleiding en opvang van kinderen, maar wordt ook mede bepaald door externe invloeden; ze is niet los te zien van haar maatschappelijke en beleidsmatige omgeving. We zagen in een vorig hoofdstuk hoe het denken over structuren, inhoud en kwaliteit van de opvang volop in beweging is. Dat maakt het noodzakelijk om proactief in te spelen op te verwachten veranderingen. Daarbij is de huidige situatie van sterke krimp in de sector de uitgangspositie. De factoren die van invloed zijn op “de ideale functiemix” op een rij:
Krimp In de kinderopvang is het aantal sluitingen, faillissementen en gedwongen ontslagen inmiddels procentueel groter dan in enig andere sector in onze economie. Zowel de recessie als de beleidswijzigingen van de overheid liggen daaraan ten grondslag. Eind 2011 werkten er nog 97.000 werknemers, in 2012 daalde dit aantal met 8.000. In 2013 verliezen nog eens 11.000 medewerkers hun baan en in 2014 en 2015 naar verwachting in totaal nog 3000 mensen. 8 Dat betekent een daling van maar liefst 23%.Tegelijkertijd komen er – ondanks een sterk verminderde instroom van 40% – jaarlijks nog 5.500 afgestudeerde mbo’ers en zo’n 800 voor de kinderopvang opgeleide hbo’ers bij op de kinderopvang-arbeidsmarkt. In een dergelijke situatie is verdringing van mbo-opgeleiden door hbo-opgeleide medewerkers een reëel vooruitzicht: hbo’ers accepteren vanwege de ruime arbeidsmarkt sneller een baan op mboniveau. Op de site van de FCB zien we dat 35% van de medewerkers in de kinderopvang zich als overgekwalificeerd beschouwt. Zonder specifieke maatregelen is de kans groot dat zij na een paar jaar als de markt weer aantrekt weer vertrekken. Ook Calibris stelt in de SBB barometer 2013 dat de krimp vooral de lager opgeleiden in de kinderopvang raakt. In de ouderenzorg en ook in andere sectoren hebben zich vergelijkbare processen voorgedaan. Speciaal punt van aandacht is de samenstelling van de beroepsbevolking in Rotterdam: 60 % heeft een mbo-diploma.
Functie van kinderopvang Een verschuiving in het denken over de functie van de kinderopvang is een tweede factor die van invloed is op het functiegebouw en functiemix. Sedert ongeveer 2000 krijgt in Nederland de leeftijdsfase van jonge kinderen meer aandacht: ervaringen in de periode van 0-4 jaar hebben veel invloed op hun ontwikkeling. Met de toenemende wetenschappelijke en beleidsmatige aandacht daarvoor wordt de functie van de kinderopvang tweeledig: het is zowel een arbeidsmarkt-instrument
8
Uit de aankondiging van het Sectorplan Kinderopvang van de FCB, november 2013
21
als een voorziening voor de ontwikkeling van kinderen. Sommigen spreken zelfs van een verschuiving / verdringing van het perspectief. Hoe dan ook, de aandacht voor de ontwikkeling van kinderen staat in de sector steeds meer centraal. Dat maakt de vraag naar medewerkers die in hun opleiding voldoende kennis hebben opgedaan over de ontwikkeling van kinderen en de taken van de pedagogisch medewerker daarin steeds groter.
Brede organisaties voor jeugd Het versnipperde aanbod aan voorzieningen voor kinderen van 0-12 jaar is steeds meer onderwerp van beleid. Niet alleen vanuit het oogpunt van versnipperde wet- en regelgeving, maar ook om inhoudelijke redenen van pedagogische afstemming en doorgaande lijn. Daarnaast kijkt men nog vanuit het perspectief van ouders en kinderen die “de hele dag zich rotrennen van plek naar plek…” Alle initiatieven tot meer structurele samenwerking leiden tot bredere organisaties waarin meerdere mensen met een verschillende beroepsopleiding met elkaar gaan samenwerken. In elk geval zal de samenwerking met onderwijs aan kracht winnen. Dat vraagt tenminste nieuwe vaardigheden en een elementair inzicht in de taal van de andere collega.
Beleidsmatige verschuivingen in het sociale domein We zien een verschuiving naar welzijnswerk en hulpverlening dichtbij huis, wijkgericht, preventief, activerend en op maat. Beleidsmatig krijgt dat bijvoorbeeld vorm in de transitie jeugdzorg en de WMO. In de kinderopvang – als onderdeel van zijn sociale omgeving - betekent dit ook een manier van werken waarbij meer oog voor preventie ontstaat, voor vroegsignalering van opvallend gedrag, voor het betrekken van ouders in de zorg voor een pedagogisch doorgaande lijn met thuis en voor het samenwerken met andere (keten-)partners in de wijk.
4.2 Welke rollen dienen vervuld? In de kinderopvang zijn verschillende rollen te herkennen. Sommige daarvan worden door alle medewerkers die direct met kinderen werken op enigerlei wijze / niveau vervuld, andere zijn meer exclusief voor medewerkers met een specifieke functie of opleiding. De gewenste invulling van die rollen naar niveau en inhoudelijke accenten is ook weer onderhevig aan inhoudelijke, maatschappelijke en beleidsmatige ontwikkelingen. Hieronder worden per rol enkele opmerkingen gemaakt over de betreffende rol, accenten, verschuivingen. Voor de meer specifieke opleidingskarakteristieken verwijs ik naar paragraaf 4.5.
22
De verzorgende rol Dit is een basale rol die alle medewerkers die op de groep staan vervullen. Het gaat dan om verzorging van de kinderen èn om verzorging van de ruimte. Het is duidelijk dat verzorging niet los kan staan van de pedagogische taken, noch van de ontwikkelingsgerichte werkzaamheden. In die zin is verzorging een onderdeel van een goed pedagogisch klimaat en behoort ze tot de kerntaken van pm3 en pm4 medewerkers. Voorheen werden ook lager opgeleiden (mbo2) op de groep hiervoor ingezet. Nu zien we dat zij met name in de facilitaire ondersteuning werken op locatieniveau of afscheid (moeten) nemen van de kinderopvang en uitstromen naar instellingen in de zorg. Het werkveld “pedagogisch werk” komt straks niet meer voor in het kwalificatiedossier voor niveau 2.
De pedagogische rol Het gaat hier om het bieden van een veilige setting waarin kinderen zich prettig voelen en zich optimaal kunnen ontwikkelen. Juist omdat jonge kinderen nog niet goed hun behoeften en welbevinden verbaal kenbaar kunnen maken worden extra eisen gesteld aan de sensitieve responsiviteit van medewerkers en aan hun pedagogisch inzicht. Naast de interactie met individuele kinderen krijgt de laatste tijd ook de interactie tussen kinderen onderling - het groepsproces – meer aandacht. Omdat voor jonge kinderen meer dan op enige andere leeftijd hun welbevinden en betrokkenheid dé twee voorwaarden zijn om te komen tot ontwikkeling, is het de pedagogische rol die aan gewicht wint. Ook (en juist nu) als de ontwikkeling van kinderen meer centraal komt te staan. Als de kinderopvang haar waarde wil expliciteren, dan ligt die vooral in de adequate pedagogische begeleiding van jonge kinderen. Voor jonge kinderen is dit een onontbeerlijke voorwaarde om zich te kunnen ontwikkelen. Met goed opgeleide pedagogisch medewerkers onderscheidt de kinderopvang zich van andere sectoren. Als pedagogisch medewerkers met Pw3 en P4 4 hun vak goed verstaan beschikken zij over een pedagogisch specialisme! In de huidige kwalificatiestructuur wordt aan de pw4-medewerker vaak een eindverantwoordelijke rol toegekend. De pedagogisch – didactische rol In alle kinderopvang begeleiden pedagogisch medewerkers kinderen bij hun ontwikkeling. Als dit meer expliciet en doelgericht gebeurt zoals in de voor- en vroegschoolse educatie, dan spreken we over een pedagogisch - didactische rol. De cognitieve ontwikkeling met daarbinnen de taal- en rekenontwikkeling krijgt meestal een flink accent, doch velen wijzen ook op de relevantie van aandacht voor alle verschillende ontwikkelingsdomeinen. Kenmerken van het pedagogisch didactisch werken betreffen qua pedagogiek de aandacht voor het welbevinden en de betrokkenheid van het kind bij z’n activiteit. Dat sluit vervolgens rechtstreeks aan bij de didactische rol die ligt in de aansluiting bij het ontwikkelingsniveau (observatie-instrumenten) en het planmatig werken naar volgende ontwikkelstadia, meestal met behulp van een vve-programma. Sinds enkele jaren ligt de nadruk op het opbrengstgericht werken waarbij nog explicieter dan voorheen met behulp van observatiesystemen en actieplannen “systematisch en doelgericht wordt gewerkt aan het maximaliseren van prestaties”9. De SLO heeft hiervoor beheersingsdoelen voor het taal en rekenen voor het jonge kind opgesteld.
9
Inspectie van het Onderwijs.
23
Huidige pedagogisch medewerkers 3 en 4 hebben in hun initiële opleiding geen of slechts weinig (18 uur) vve-scholing ontvangen. Zij krijgen op grote schaal nascholing en zijn verplicht een certificaat te behalen. Een discussie is gaande of medewerkers op mbo3-niveau in een vve-setting kunnen werken. De opvattingen lopen dan uiteen van “niet” naar “slechts in directe samenwerking met een hoger gekwalificeerde” en/of “met intensieve coaching on the job”. Pedagogisch medewerkers met een mbo4-diploma, en dan met de verdieping op vve zoals die in het toekomstig kwalificatiedossier geregeld wordt, noemt men vaak als beginniveau in de vve. Ook wordt de medewerker met een ad opleiding Pedagogisch educatief medewerker of hbo - pedagogiek genoemd als een goede invulling voor de pedagogisch didactische rol op de groep, al dan niet naast een pm3 of pm4 medewerker. Nu al zijn in grootstedelijke gebieden met hoge concentraties doelgroepkinderen veel voorzieningen een vve-locatie. In de toekomst zal dit nog verder uitbreiden, zowel in de stad als in de meer landelijke omgeving. De didactische rol Het leren van het jonge kind onderscheidt zich van een basisschoolleerling van 6 jaar en ouder. Jonge kinderen zijn in hun leren veel afhankelijker van een pedagogisch veilige setting en een leeraanbod dat naadloos aansluit op hun ontwikkelingsniveau zodat zij vanuit ‘welbevinden en maximale betrokkenheid’ als het ware vanzelf een volgende stap zetten. Kan men in een schoolklas nog werken met zaken als discipline, oefenen, groepsregels, gehoorzaamheid en doorzettingsvermogen… dat is in een vve-groep niet of nauwelijks aan de orde. Het is daarom een misvatting om basisschoolleerkrachten met een pabo-diploma een op een in de vve- of nulgroep te plaatsen. Een leerkracht met interesse in en vakkennis over het jonge kind, kan in een nulgroep een aanvulling zijn om de didactische techniek van het opbrengstgericht werken een impuls te geven. Met name waar sprake is van een nulgroep kan de leerkracht vanuit het schoolperspectief werken aan een goede aansluiting / doorgaande lijn. Wanneer in de nulgroep een ad-er of hbo pedagiek-opgeleide medewerker de (in Rotterdam verplichte) hbo-functie vervult, dan zal deze medewerker bij uitstek deze didactische taken vervullen. De rol van activiteitenaanbieder “De pedagogisch medewerker in de bso stimuleert de brede ontwikkeling van kinderen op het gebied van sport en bewegen, kunst en creativiteit, natuur en techniek en samen spelen. Zij bedenkt hiervoor zelf activiteiten of sluit aan bij bestaande initiatieven en mogelijkheden in de buurt/omgeving. Ze biedt de opvang en de activiteiten op een dusdanige wijze aan de kinderen aan, dat ze passen in het totale dagprogramma van het kind. Om kinderen een optimaal aanbod van activiteiten te kunnen bieden is het van belang dat pedagogisch medewerkers 4 in de bso gebruik maken van kwaliteiten van anderen. Daarom moeten zij beschikken over een uitgebreid netwerk, zowel binnen de organisatie als daarbuiten, met andere aanbieders van activiteiten voor kinderen/jongeren of mensen die interessante dingen kunnen
24
vertellen of doen. Zij zoekt naar afstemming met samenwerkingspartners, zoals welzijnsorganisaties en scholen, om de continuïteit in de activiteiten en de ontwikkeling van de kinderen te waarborgen”.10 Uit onderzoek van Boogaard, Fukkink en Felix11 komt naar voren dat de bso meer een eigen profiel zou moeten krijgen waarin het opvoeden, het organiseren van activiteiten het omgaan met groepen en het werken aan de zelfstandigheidsontwikkeling van oudere kinderen de kern vormen. In de toekomst zullen naar verwachting vaker combinatiefuncties ontstaan waarbij de pedagogisch medewerker ook in de basisschool werkt aan de creatieve en sportieve ontwikkeling van kinderen. Ook kan zij haar diensten verlenen bij de organisatie van jaarlijkse evenementen zoals sportdagen, de musical en allerlei vieringen. De signalerende en begeleidende rol bij zorgkinderen Naast de verplichte signalerende taken op het gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling die gelden voor alle pedagogisch medewerkers op de groep, krijgt ook vanuit het oogpunt van preventie het vroegtijdig signaleren van opvallend gedrag meer aandacht. Op veel plaatsen in het land vinden in het kader van de naderende transitie van de jeugdzorg al experimenten plaats om pedagogisch medewerkers met behulp van coaching on the job te bekwamen in het signaleren en begeleiden van kinderen met opvallend gedrag. Dat zal zich verder uitbreiden: steeds meer zal hulp en ondersteuning dicht bij huis en in de reguliere opvang gangbaar worden. Dat vraagt gespecialiseerde medewerkers op hbo-niveau die coaching kunnen geven aan groepsleiding. Deze medewerkers kunnen gedetacheerd worden vanuit de jeugdzorg, werken vanuit het CJG, aangesteld worden bij grote kinderopvang-instellingen of in de vve taken vervullen vanuit de basisschool waar zij als ib’er werken. Onderzoek12 laat zien “dat de IB’er in de voorschool op meerdere plaatsen langzaam maar zeker integraal onderdeel wordt van de wereld van het jonge kind en vve. Terwijl de ib'ers in de basisschool bijna niet meer zijn weg te denken, is interne begeleiding in de voor- en vroegschoolse educatie (vve) nog geen vanzelfsprekendheid. Ook de intensiteit waarmee en de wijze waarop interne begeleiding wordt ingezet varieert enorm tussen de vve-instellingen. De groeiende zichtbaarheid van ib’ers in de vve past bij de professionaliseringsgolf die momenteel gaande is in deze sector. Binnen deze tendens past het dat er een professional aan de voorschool wordt toegevoegd die de pedagogisch medewerkers ondersteuning biedt rond zorgkinderen.”
De schakelende rol Onder het schakelen met “de buitenwereld” valt een scala aan taken. In de eerste plaats gaat het om de contacten met ouders. Regulier is dit een onderdeel van het werk van pedagogisch medewerkers. Bij vve-instellingen zien we vaak een specifiekere invulling, waarbij het er om gaat ouders aan te zetten tot ontwikkelingsondersteunend gedrag thuis. Soms zijn daarvoor ouderconsulenten / buurtmoeders aangesteld.
10
Calibris, Kwalificatiedossier Pedagogisch Werk, geldig vanaf 1 augustus 2013 Boogaard, M., Fukkink, R. en Felix Ch.: Chillen, skaten en gamen, 2007 12 Sardes, De verbindende schakel. IB-er in de voorschool. 2013 11
25
De externe contacten die zorgkinderen betreffen zitten vaak in het takenpakket van een (bege)leidinggevende. Voor de externe contacten met het basisonderwijs in het kader van overdracht en een doorgaande lijn is het in de praktijk heel divers wie deze functie vervult. In de toekomst zal in alle gevallen meer samengewerkt worden met andere disciplines, binnen een integrale kindvoorziening of met organisaties van buiten. Het ligt in de rede om deze taken goed in te bedden in de gehele organisatie, “want anders creëren we alleen maar meer in plaats van minder schotten”.
De coachende rol “ Coaching on the job is dé manier van leren van de toekomst”13 Juist bij mbo-opgeleide medewerkers heeft coaching on the job zijn waarde bewezen omdat dit hun reflectievermogen, helikopterview en de transfer van theoretische kennis naar hun praktijksituatie ondersteunt. De coaching blijkt effectiever naarmate de coach niet alleen beschikt over coachende vaardigheden maar ook over gedegen vakkennis over de ontwikkeling van kinderen. We zien dat de invulling van de coachende nu al in verschillende functies gebeurt: de praktijkbegeleider die medewerkers in opleiding coacht, de Ib’er die de pm’ers begeleidt in hun werk met zorgkinderen, de externe coach van jeugdzorg of CJG die bij zorgvragen ‘ingevlogen’ wordt, de pedagoog die in actie komt bij kinderen met opvallend gedrag of bij ‘moeilijke groepen’. In de toekomst zal als gevolg van functiedifferentiatie op de groep het fenomeen coaching ook meer geïntegreerd worden in het reguliere werk. Dat kan bijvoorbeeld doordat een ad- of hbo geschoolde medewerker regulier op de groep meewerkt als primus inter paris en expliciet voorbeeldgedrag aan haar collega laat zien en met haar bespreekt. Daarnaast zien we in de G 37 – met uitzondering van Rotterdam - ook in vervolg op de Bestuursafspraken de inzet van hbo’ers op de groep voor 4 uur per week waarbij zij meestal een coachende rol innemen. Via diverse kanalen14 horen we tenslotte over de voordelen van een locatiemanager met pedagogische achtergrond die dagelijks aanwezig is en die expliciet verantwoordelijk is voor het pedagogisch klimaat en vanuit die verantwoordelijkheid ook de rol van pedagogisch coach en vraagbaak op zich neemt. De managementrol Nu in de kinderopvang de ontwikkelingsgerichte taken meer op de voorgrond komen, is het van belang om in het management de pedagogische kwaliteit tenminste evenwaardig naast de bedrijfsmatige kwaliteit te plaatsen. Gelukkig zien we dit steeds meer om ons heen, en met name bij de grotere en/of gevestigde organisaties..
13 14
Balledux, M. e.a. , Alert4you, NJI 2013 Steunpunt Brede school: Y. Vervoort en de hbo-opleiding Pedagogisch Manager van Fontys.
26
Ook zal het management vaker in een geïntegreerde setting plaatsvinden. Daarbij zullen vooralsnog lokale afspraken tussen de samenwerkende organisaties bepalen op welke manier managementtaken verdeeld en vervuld worden: integraal/breed; naar domein: inhoud – bedrijfsvoering; naar leeftijd: 0-6 en 6-12 of 0-2 en buitenschools samen – 2/12; naar sector: Binnenschools – buitenschools; naar ontwikkeldoelen: cognitief – sociaal-emotioneel en overige ontwikkeldomeinen samen.
4.3
Wat zegt de wetenschap over kwaliteit “De kwaliteit van de leidster, degene die aan het einde van de keten staat, is van cruciaal belang: daar kan de meerwaarde van kinderopvang het makkelijkste 'weglekken', maar daar is ook de grootste winst te boeken. “15
Welhaast ‘klassiek’ is het schema van Riksen-Walraven uit 2004 waarin zij een dubbelfocusbenadering van kwaliteit in de kinderopvang introduceert: het gaat om structurele factoren en proceskwaliteits-variabelen die elkaar aanvullen en in onderlinge samenhang de kwaliteit bepalen.
15
Leseman tijdens een inleiding op de Toddler conferentie in Gent, oktober 2013
27
In het kort gaat het bij de proceskwaliteit om de directe ervaringen van het kind met de leidster en de andere kinderen. Drie processen zijn daarin te onderscheiden: interactie tussen leidster en kind, interacties tussen kind en z’n materiële omgeving en interactie tussen de kinderen onderling. De kwaliteit van de interacties en de rol van de professionals daarin zijn van grote pedagogische betekenis. Riksen – Walraven noemt de volgende interactievaardigheden: ze moet sensitief zijn, de autonomie van kinderen respecteren, structureren en grenzen stellen, praten en uitleggen, gericht de ontwikkeling kunnen stimuleren en interacties tussen kinderen begeleiden. De kenmerken van structurele kwaliteit betreffen vooral randvoorwaarden die van invloed zijn op de mogelijkheden van een pm’er om proceskwaliteit te laten zien. Het gaat dan om groepsgrootte, de leidster-kindratio, de opleiding van de pm’er, (ook wel “de ijzeren driehoek”genoemd) maar ook om de pedagogische ondersteuning die pm’ers in hun werk krijgen, de stabiliteit van de groep (zowel de pm’ers als de kinderen), en de ruimtelijke inrichting en aanwezige materialen. Velen concluderen dat de proceskwaliteit in de voorschoolse voorzieningen verhoogd moet worden. Weliswaar is de structurele kwaliteit een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde voor kwaliteit. Opleidingsniveau De literatuur is niet eenduidig over de relatie tussen opleidingsniveau van de pedagogisch medewerkers en kwaliteit. Een goede mix van de onderstaande drie aspecten lijkt volgens Paul Leseman het beste bij te dragen aan proceskwaliteit: o
het belang van vakkennis bij pm’ers, bijvoorbeeld over het werken met het jonge kind, over meertaligheid, enz.
o
het belang van leren 'on the job', bijv. met behulp van intercollegiale coaching en video-interactie
o
het belang van team-professionaliteit: overleggen over wat je doet, hoe je het doet, bij elkaar in de groep gaan kijken. Dit heeft meer impact dan louter het opleidingsniveau van pm’ers verhogen of te gaan werken met een specifiek programma
Op de vraag of het minimaal vereiste opleidingsniveau voor leidsters die werken met jonge kinderen moet worden opgetrokken tot het bachelor = hbo niveau, antwoordt hij als volgt: “Onderzoek is niet eenduidig en de aandacht is te eenzijdig gericht op de individuele professional. Alternatieve benaderingen zijn het continu in-service leren, mentoraat en coaching, en vooral een uitgekristalliseerde praktijk van permanente kritische reflectie op team en centrumniveau (maak gebruik van systematische feedback, observaties en kindvolgsystemen)”.16 Voor wat betreft de coaching on the job zijn vergelijkbare bevindingen gevonden door Balledux: het is een instrument dat – mits adequaat toegepast - direct kwaliteitsverhogend werkt.
16
Obv Sheets van Leseman vd Toddler conferentie in Gent oktober 2013.
28
Pedagogische kwaliteit in een integrale voorziening voor opvang, onderwijs en zorg Om bij te dragen aan toekomstbestendige inzichten over de kwaliteit van de pedagogische omgeving in geïntegreerde voorzieningen is - met financiering van Het Kinderopvangfonds - het ontwikkelprogramma Pact17 ingericht. Een zgn. bouwgroep daarvan bestaat uit dé wetenschappers en praktijkdeskundigen op dit terrein (o.a. Doornenbal, Fukkink, Leseman, Van Yperen). Zij gaan een werkdefinitie maken van een (gemeenschappelijke) sterke pedagogische omgeving voor jonge kinderen (0-7), de professionele competenties die daarvoor nodig zijn en de wijze waarop de werkplek een leeromgeving kan zijn voor professionals. Men gaat gebruik maken van de inzichten van onder meer Doornenbal; die zijn toegespitst op een situatie waarin professionals vanuit verschillende disciplines samenwerken. Werken in multidisciplinaire teams doet naast vakbekwaamheid immers een extra beroep op professionals, men moet kunnen samenwerken over de grenzen van het eigen vak heen.
Drie aspecten van professionaliteit in een geïntegreerde voorziening zijn:
1. Een alerte basishouding Presentie: aandachtige en toegewijde betrekking op de ander, leren zien wat er bij die ander speelt, begrijpen wat er gedaan zou kunnen worden, wat dat betekent voor de ander en dat ook doen) 2. De T-shaped professional18 De verticale as van de T verwijst naar specialistische competenties (bijvoorbeeld pedagogische vaardigheden in de omgang met jonge kinderen of vakdidactische vaardigheden met betrekking tot rekenen). De horizontale as van de T verwijst naar het kunnen samenwerken met andere disciplines, elkaars taal kunnen verstaan en de generalistische of generieke competenties, zoals reflexiviteit, communicatievaardigheden, planmatig en systematisch werken.
3. Vakbekwaamheid en professioneel leren op de werkplek Vakbekwaamheid wordt al werkend op de werkvloer ontwikkeld, in een lerende omgeving. Beroepsopleidingen dienen een goede basis te leggen die de professional startbekwaam maakt. Vervolgens helpen ‘eigenaarschap’( ruimte voor een reflectieve leeromgeving) en coaching on the job op de weg naar vakbekwaamheid.
Deze hierboven wetenschappelijke inzichten, gecombineerd met de uitgangssituatie van krimp en alle in gang zijnde ontwikkelingen, en vervolgens de invloed daarvan op de gevraagde rollen in de kinderopvang dragen bij aan de mogelijke vorm en inhoud van een toekomstbestendig functiegebouw.
17 18
Ontwikkelprogramma Pedagogisch Pact voor kinderen, Kinderopvangfonds september 2013 Weggeman, M. Leidinggeven aan professionals: niet doen. 2007
29
4.4. Een toekomstbestendig functiegebouw Overweging Op de vraag hoe de contouren van een toekomstbestendig functiegebouw er uit zal zien is een antwoord vanuit meerdere invalshoeken mogelijk. a. Gaan we het opbouwen met generalisten of specialisten? Het spanningsveld zit ‘m dan in de notie dat er professionals nodig zullen zijn die – meer dan nu – flink wat in hun mars hebben aan vakkennis en generieke competenties. Aan de andere kant bestaat de huidige beroepsgroep vooral uit mbo-opgeleiden en leeft daarbij ook nog eens de gedachte dat breed opgeleide professionals straks meer kansen hebben op een baan. Naarmate echter het intelligentieniveau van professionals lager is (zoals bv mbo 3), dan komt een brede generalistische opleiding meestal niet ten goede aan hun vakkennis en inzetbaarheid. Zij hebben immers meer moeite met het omzetten van algemeen theoretische kennis naar hun specifieke praktijk en zijn eerder gebaat bij een smaller werkgebied. In een smallere opleiding voor bijvoorbeeld een beperkte leeftijdsgroep kunnen zij meer vakkennis en vakvaardigheden vergaren welke hun inzetbaarheid zal vergroten. Tijdens hun beroepspraktijkvorming en later hun werk kunnen zij in een lerende omgeving deze nog verder verdiepen. Dit maakt dat een pleidooi voor smaller opgeleide pedagogisch medewerkers 3 in de toekomst wel eens een antwoord kan zijn op de toegenomen vraag naar vakkennis en professionaliteit. Te denken valt dan aan een keuze voor mbo3-leerlingen en (eventueel) de huidige pm’ers in het werken met -
babies en dreumesen (0-2) in de opvang,
-
het werken met peuters van 2-4 in de opvang en/of vve-setting,
-
het werken met kinderen van 4-8 in een buitenschoolse of combinatie-functie en
-
idem met kinderen van 8 tot 12.jaar.
Daarmee voldoen we ook aan onze maatschappelijke opdracht van voldoende werkgelegenheid voor middelbaar opgeleiden en kunnen die verenigen met onze professionele opdracht van de best mogelijke pedagogische omgeving voor kinderen en onze werkgeversopdracht van het nemen van verantwoordelijkheid voor zittend personeel. Ook voor de ad-opgeleiden met hun tweejarige hbo-opleiding geldt ditzelfde principe: zij zijn – smaller dan de reguliere hbo’ers – opgeleid specifiek voor een vve-setting. Door deze concentratie van kennis en vaardigheden kunnen zij op hbo-niveau hun functie uitoefenen. NB. Naarmate medewerkers een hoger intelligentieniveau hebben zoals hbo’ers, kan een meer generalistische opleiding binnen het vakgebied ook volstaan. Zij kunnen beter reflecteren en kunnen door hun vaardigheden in het verbinden van theorie aan praktijk zichzelf gedurende het werk verder specialiseren.
30
b. Gaat een functiegebouw in de toekomst vooral over individuele functionarissen of juist over teamsamenstelling? In diverse publicaties zien we de voordelen benoemd van een gemengd samengesteld team. In het algemeen gaat men er van uit dat een mix van mbo en hbo-opgeleiden het beste werkt, zeker als het om vve-voorzieningen gaat. Zo is in Rotterdam een combi van hbo en mbo in de nulgroep door de gemeentelijke overheid verplicht gesteld, en in het Bestuursakkoord van het Rijk met de G37 is aan elke vve-groep 4 uur hbo-deskundigheid per week toegevoegd. In § 4.6 gaan we hier verder op in.
c.
Van start- naar vakbekwaamheid in een lerende omgeving?
Om tenminste twee redenen is die lerende omgeving een bijzonder relevante factor in het nieuwe functiegebouw. In de toekomstige meer eisen stellende beroepspraktijk zal huidig vakbekwaam personeel moeten bijscholen voor blijvende inzetbaarheid. Toekomstige instromers zullen on the job explicieter hun vakbekwaamheid moeten gaan verwerven. Het is niet voor niets dat in caovoorstellen19 aan elke mbo3 pm’er een individueel loopbaanbudget wordt toegekend om diens ontwikkelingsmogelijkheden te vergroten. In de interviews noemden enkelen ook de wenselijkheid van een salarisimpuls bij het bereiken van vakbekwaamheid. Meer in zijn algemeenheid is het inzicht ontstaan dat er een wereld te winnen valt met goede coaching on the job, juist bij mbo-opgeleide medewerkers. Deze kan geïntegreerd plaatsvinden, en dan bij uitstek bij gemengde teams. Ook is de inzet van ‘externe’ coaches die enige tijd per week op de groep meewerken en/of coachen mogelijk (meer in § 4.6). d. Extra taken, extra functionarissen, nieuwe functies in het functiegebouw van een geïntegreerde voorziening? In een integraal kindcentrum gaat het om een breed samengesteld team dat werkt vanuit één pedagogische visie aan een soepel verlopend dagprogramma en een inhoudelijke doorlopende ontwikkelingslijn. Dat zal betekenen dat we T-shaped professionals nodig hebben (§3.4), waarbij het de voorkeur heeft om deze vaardigheden zo breed mogelijk in de organisatie te hebben: ze worden onderdeel van het competentieprofiel van elke medewerker in een IKC. Als men inschat dat het geen haalbare kaart is om alle professionals een dergelijk profiel te geven, dan zou men kunnen overwegen om extra “verbindings- functionarissen” in te zetten, of deze taken uitsluitend bij afdelingshoofden neer te leggen. Ook nieuwe functies kunnen ontstaan; het lijkt er op dat de vorming daarvan vooral een proces van onderop zal zijn. Verschillende vormen zijn genoemd: de bso-functionaris die onder schooltijd in de klas meehelpt met niet-cognitieve activiteiten en evenementen; Ook zien we experimenten waarbij de pedagogisch medewerker (4) in de klas kinderen begeleidt in hun sociaal emotionele ontwikkeling. Daarnaast is het denkbaar dat functionarissen met een uitsluitend coachend takenpakket (pedagogisch, didactisch en/of zorg) in grote IKC werkzaam worden. Naast praktische voordelen is
19
Info van MO-groep, Edwin Luttik. Het is op dit moment – december 2013 - slechts een voorstel(!) Het budget komt onder de verantwoordelijkheid van de werkgever en de individuele professional.
31
een belangrijk inhoudelijk voordeel van combinatiefuncties de versterking van een betere samenhang tussen werksoorten. In een publicatie van Andere Tijden 20 worden de volgende voordelen opgesomd: o
vertrouwde gezichten voor kinderen;
o
versterking van teams door het aantal verschillende mensen te beperken;
o
de baanomvang van medewerkers kan door het combineren van taken aantrekkelijker worden;
o
extra pedagogische expertise in onderwijstijd wordt toegevoegd;
o
door een slimme uitsplitsing van mbo- en hbo-taken verhoogt de efficiëncy.
4.5 De medewerker van de toekomst: gekwalificeerd aan de slag met de juiste bagage In deze paragraaf zullen we de beroepsgroep per opleidingsachtergrond plaatsen in een toekomstbestendige setting, en daarbij aangeven over welke extra of nieuwe kennisaccenten deze medewerker zal (moeten gaan) beschikken. Voor zittende medewerkers kan een en ander via bijscholing en extra coaching on the job gebeuren (sectorplan..). Nieuw instromende professionals zullen in hun opleiding al op onderdelen voorbereid kunnen worden, en vervolgens hun vakbekwaamheid verwerven in een lerende omgeving. NB: naast alle professionele opleidingsvereisten, kennis en vaardigheden verwachten wij als basis bij alle medewerkers – ongeacht hun opleiding - het hart op de juiste plek en liefde voor kinderen. Helpende Zorg& Welzijn niveau 2 Er is nooit een specifieke opleiding pw op niveau 2 geweest. In het verleden was het mogelijk om met een opleiding Helpende Zorg & Welzijn (= niveau 2) in de kinderopvang te werken. Er wordt nu gewerkt aan een combi-dossier op niveau 2: een brede basis met 3 verschillende uitstromen voor zorg & welzijn / facilitaire dienstverlening / sport & recreatie. Dit dossier is nog in ontwikkeling en nog niet doorgeleid voor vaststelling. Kinderopvang als werkveld wordt niet genoemd in de conceptversie van het dossier, juist vanwege alle ontwikkelingen in deze branche. Overigens is het wel voor te stellen dat in grote IKC zij een facilitaire / ondersteunende functie kunnen gaan vervullen die – in een vast rooster – door de verschillende afdelingen loopt. In hun opleiding en BPV zou het dan goed zijn dat zij in elk van die taken getraind worden, en dat daarnaast vooral de beroepshouding aandacht krijgt. pw3 Om deze medewerkers te behouden voor de kinderopvang, is het wenselijk dat zij gaan kiezen voor een leeftijdsgroep (zie § 3.3). In de babygroep of de 0-2 groep kan de teamsamenstelling homogeen zijn, waarbij door interne coaching gewerkt kan worden aan het reflectief vermogen en andere leerpunten. Extra aandacht in hun scholing zou er moeten zijn voor sensitieve responsiviteit, pedagogische alertheid en presentie, de verzorging en ontwikkelingsfasen van 0-2 jarigen en het opbouwen van een goede relatie met ouders. Voor pm3’ers die kiezen voor het werken met 2-4 jarigen zal dit meestal betekenen dat zij in een heterogeen team gaan werken waar ook een mbo4, ad’er of hbo’ er hun directe collega zal zijn. Deze 20
Groot Haar H. en M. Jongsma: Andere tijden, slim personeelsbeleid. 2012.
32
zal (moeten) beschikken over meer didactische en/of vve-kennis. In een dergelijke samenstelling is het zaak om elkaar goed aan te vullen, doch te waken voor een al te rigide scheiding in taken. “Een hbo’er kan ook best een luier verwisselen”.., en “de pw3’er is niet het knechtje van de hbo’er”.. Terwijl zij samen werken op de groep, is er wel sprake van onderscheiden verantwoordelijkheden en op onderdelen daarmee samenhangende specifieke taken, en kan de hoger opgeleide een meer of minder te expliciteren voorbeeldrol vervullen. In de functie van de pw3-medewerker ligt het accent meer op uitvoering. Deze medewerker dient vooral goed inzicht te hebben in de leervoorwaarden van jonge kinderen (welbevinden en betrokkenheid) en daar passend mee om kunnen gaan. Zij legt in haar werk haar focus op de ontwikkeling van kinderen. Verder zal zij basaal inzicht moeten hebben in opbrengstgericht werken zodat zij mee kan werken aan de uitvoering van door haar collega opgestelde activiteitenplannen. Tenslotte zijn straks actueel de meer generieke competenties van het samenwerken in een heterogeen team, coaching ontvangen en het kunnen reflecteren op leervragen en het kunnen communiceren met collega’s van een andere discipline om vanuit verschillende situaties te kunnen werken aan een doorgaande ontwikkelingslijn.
Bij de pw3-opgeleide die kiest voor een bso-setting met kinderen van 4-8 jaar kan de teamsamenstelling verschillen waarbij ook hier de trend steeds meer een heterogene teamsamenstelling is. De heterogeniteit zit ‘m dan niet perse in opleidingsniveau maar in de samenwerking met een anders opgeleide (CIOS of ALO, Kunstacademie, ..). De pedagogisch geschoolde pw3-er zal qua kennis meer accent moeten leggen in het begeleiden van groepen kinderen en pedagogisch groepswerk. Zij moeten groepsprocessen en sociale relaties tussen kinderen kunnen begeleiden. Zij leiden en sturen kinderen niet, maar volgen en stimuleren of activeren hen, weten de balans te vinden tussen respect voor de autonomie en het stimuleren van de ontwikkeling (in aansluiting op Riksen – Walraven) 21 Naast hun relatie met ouders dienen zij in een geïntegreerde voorziening ook meer dan nu te kunnen communiceren met leerkrachten.
Voor de medewerker 3 bij wie dat niveau het maximaal haalbare is, lijkt de leeftijdsgroep van 8-12 jarigen in de bso minder geschikt. De benodigde pedagogische vaardigheden staan niet in balans met de beschikbare capaciteiten.
In de beroepspraktijk van de bso is ook een lerende omgeving gewenst: aandacht voor de individuele begeleiding / coaching on the job van medewerkers en daarnaast met name regelmatige aandacht voor inhoudelijk overleg in de vorm van kindbesprekingen, casussen of over thema’s uit het pedagogisch beleidsplan dan wel naar aanleiding van nieuwe kennis en ontwikkelingen. 22
21 22
Boogaard, M., Fukkink, R. en Ch. Felix: Chillen, skaten en gamen. 2007 idem
33
pw4 Het pw4-niveau wordt door veel respondenten genoemd als het startniveau om vve aan te kunnen bieden. Medewerkers zullen naar verwachting dan ook meer dan nu in een vve-setting met 2-4 jarigen gaan werken, als pedagogisch medewerker op de groep, Het is dan ook goed dat in het toekomstige kwalificatiedossier meer aandacht voor vve in hun opleiding komt. Het is nu niet goed te zeggen in welke teamsamenstelling in de toekomst de pw4’er zal werken. Het kan een homogeen team van 2 pw4-krachten zijn, een combi van pw4 en pw3 of een combi van pw4 met een ad- of hbo geschoolde. Wel staat in het toekomstig kwalificatiedossier van pw4 dat zij een begeleidende rol naar collega’s hebben. Qua kennis-accenten zullen deze dezelfde zijn als bij de pw3-medewerker, te weten pedagogische alertheid en presentie, pedagogische leervoorwaarden, opbrengstgericht werken. Wel zal zij meer zelfstandig daarin kunnen opereren. Ook is het voor te stellen dat zij ‘meer T-shaped-kwaliteiten’ zal verwerven en eerder dan haar pw3-collega de contacten met andere disciplines onderhoudt.
De pw4 medewerker die kiest voor de bso is het meest op zijn plek bij de 8-12 jarigen. Ook daar zal meestal in een qua opleidingsrichting heterogeen team gewerkt worden. De pw4-medewerker zal naast zijn groepspedagogische vaardigheden extra geschoold moeten zijn in het omgaan met (lichte) sociaal-emotionele problemen (scheiding, verlies), en met kinderen met speciale behoeften, moeilijk gedrag of (lichte) ontwikkelingsstoornissen. Afhankelijk van de eigen talenten (spel en beweging, cultuur, creatieve vaardigheden, techniek) moet hij/zij in staat zijn kinderen daarin uitdagingen te bieden. In de T-shaped kwaliteiten ontwikkelen zij vooral een gelijkwaardige samenwerking met zorg en onderwijs. Daarnaast is een combinatie - functie in de klas denkbaar als onderwijsassistent die vooral de sportieve, creatieve of sociaal-emotionele ontwikkeling begeleidt. ad- Pedagogisch – educatief medewerker De ad’er is in een tweejarige hbo-opleiding gespecialiseerd in vve. Haar werkgebied zal meestal de 26 jarigen betreffen. Als verantwoordelijke voor het vve-aanbod bestaat haar functie uit het meewerken op de groep en daar niet alleen met de kinderen ontwikkelingsgericht werken maar ook met haar collega. Bijvoorbeeld door een voorbeeldfunctie te vervullen op diens leerdoelen. Verder brengt zij in de groep het opbrengstgericht werken in praktijk en geeft haar collega adviezen ten aanzien van de uitvoering. Daarnaast (en niet uitsluitend!) kan zij inhoudelijke vve-coördinerende taken vervullen voor zowel de voorschoolse- als de vroegschoolse afdeling. In T-shaped kwaliteiten is zij specialist in de samenwerking met zorg en onderwijs, vooral waar dit het opzetten vaneen doorgaande lijn in onderwijs of hulpverlening betreft. Ze werkt in een heterogeen team, met pw3 of pw4- collega’s.
Hbo pedagogiek Op dit moment worden hbo’ers in de vve ingezet als gevolg van de Bestuursafspraken tussen Rijk en de G37. Of dat na 2015 zo blijft, is afhankelijk van een aantal vragen die alle te maken hebben met de effectiviteit van de inzet van deze hbo’ers ten aanzien van het opbrengstgericht werken, hun
34
coachende werkzaamheden en de manier waarop zich de informele en formele taakdifferentiatie ontwikkelt.23 Als in de toekomst meer IKC ontstaan, dan kan de hbo’er daar meewerken aan inhoudelijke planvorming, pedagogische ontwikkelingen initiëren en begeleiden, zitting hebben in het managementteam namens de “buitenschoolse kant”. Als zij meewerkt op de groep dan is dat vooral in het kader van “de lerende organisatie”. In een verdere toekomst zou zij parallel aan de docent kunnen werken en verantwoordelijk zijn voor de sociaal-emotionele ontwikkeling (het Scandinavisch model). Ook kan zij ouderbeleid opzetten (educatief partnerschap), als pedagoog samenwerken met hulpverlening (smw) en in het kader van Passend onderwijs groepjes zorgkinderen begeleiden (naast de leerkracht, ze is niet didactisch geschoold). Als de managementstructuur is ingericht met onderscheiden pedagogische en bedrijfsmatige verantwoordelijkheden, dan kan zij pedagogisch manager van de opvang en bso-afdeling werken. In de nulgroep kan zij als hbo-groepsleidster naast een pw4 of pw3 medewerker werken. Bij het meewerken op de groep is het gevaar voor uitdoven van kennis aanwezig. Het is zaak hen specifieke verantwoordelijkheden en bijbehorende taken en bevoegdheden te geven, kennis te blijven voeden en daarmee het werk boeiend houden. Zo houdt de organisatie optimaal profijt van de hbo’er. In de bso kan men van een hbo-opgeleide pedagoog extra kennis en vaardigheden verwachten als het gaat om het omgaan met kinderen met een beperking, zorgcoördinatie, het coachen en begeleiden van minder ervaren collega’s, het implementeren van nieuwe pedagogische methodieken en vernieuwingen.24
Pabo Leerkrachten met affiniteit voor èn met aanvullende kennis in het ontwikkelingsgericht werken met jonge kinderen, kunnen in de vve-groep die aan school gekoppeld is (nulgroep, startgroep) werken. Daar hebben zij specifieke taken op het gebied van opbrengstgericht werken en het verzorgen van een doorgaande lijn met de vroegschoolse educatie. Ook begeleiden zij intensiever de specifieke zorgkinderen. Zij werken altijd samen in een heterogeen team met een pedagogisch geschoolde mbo’er. Vanuit hun onderwijsachtergrond onderhouden zij meestal de relatie met school, en dan vooral wanneer het om een doorgaande lijn,het bepalen van pedagogisch-didactische leerinhouden en werkwijze gaat. T-shaped kwaliteiten en interesse in het vakgebied van de pedagogische collega’s is beslist noodzakelijk om een gelijkwaardige werkrelatie op te kunnen bouwen. Ook de Intern Begeleider zien we actief in de vve-groepen die aan basisscholen zijn gekoppeld. Deze verrichten in de praktijk vooral taken die gerelateerd zijn aan de zorgkinderen en zorgstructuur, zo blijkt uit onderzoek.25
Management in kinderopvang en IKC In kinderopvangorganisaties is de manager een duizendpoot: ondernemer, bedrijfsleider, pedagoog. Met de aandacht voor inhoudelijke kwaliteit en de ontwikkelfunctie van de opvang en door de 23
Muller, P. (Sardes) Hbo’ers in de VVE. Juli 2013 Boogaard e.a. 2007 25 Jepma, IJ., Muller, P. en L. van der Bolt (Sardes): De verbindende schakel. 2013 24
35
impulsen die de overheid daaraan geeft en wellicht gaat geven (basisvoorziening..), zal de organisatie in de toekomst waarschijnlijk meer hybride vormen aannemen: middelen komen zowel uit de markt als uit overheidsfinanciering, waarbij vooralsnog sprake dient te blijven van een ‘gescheiden ‘boekhouding. Ook zal de pedagogisch inhoudelijke kwaliteit aan relevantie winnen. Dat vraagt om enigerlei vorm van pedagogisch management: in één functie gecombineerd met het bedrijfsmatige of gesplitst. In een IKC kunnen managementtaken op verschillende manieren verdeeld en vervuld worden: o
integraal/breed;
o
naar domein: inhoud – bedrijfsvoering;
o
naar leeftijd: 0-6 en 6-12 , of opvang (0-2 en bso samen) en educatie 2 - 12;
o
naar werksoort: onderwijs – opvang/welzijn;
Bij het competentieprofiel voor het management noemt Andere Tijden26 vooral het ondernemend leiderschap, verbindende en coachende competenties.
Op de volgende pagina zien we een overzicht van de inzetbaarheid van professionals naar opleidingsachtergrond. Aangegeven wordt in welke setting zij goed tot hun recht komen, in welke teamsamenstelling en met welke kennisaccenten.
26
Groot Haar e.a. 2012 (NB. lees hierin ook antwoord op diverse vragen bij het opzetten van een IKC)
36
Overzicht van inzetbaarheid: opleidingsachtergrond – setting – team - kennisaccenten
OpleidingsAchtergrond
setting
teamsamenstelling
kennisaccenten
Niveau 2
Grote IKC
Facilitair / ondersteunend
Beroepshouding naar kinderen en collega’s
Pw3
0-2
Homogeen met coaching
Sensitieve responsiviteit, pedagogische alertheid, verzorging, ontwikkelingsfasen 0-2, opbouwen van relatie met ouders
2-4
Heterogeen, met hoger opgeleide
Pedagogische kernvoorwaarden (welbevinden en betrokkenheid), uitvoering van vve-activiteiten, uitvoering opbrengstgericht werken, samenwerken in heterogeen team, reflecteren, communiceren met andere disciplines
4-8 bso
Vaak heterogeen, met andere opleidingsachtergrond
Pedagogisch groepswerk, uitdagende activiteiten aanbieden, teamoverleg,
(0-) 2-4
Varieert: homo- of heterogeen met hoger – of lager opgeleide
Vve-verdieping, pedagogische alertheid, opbrengstgericht werken, T-shaped kwaliteiten
4-8 / 8-12
In de bso is de pw4 het meest op zijn plek bij 8-12 jarigen, ism anders opgeleiden
Groepspedagogische vaardigheden, omgan met kk met licht sociaal emotionele problemen, moeilijk gedrag
AD - PEM
2-6
Heterogeen, met lager opgeleide
Doelgerichte voorbeeldfunctie, coaching on the job, vve-coördinerende taken, T-shape
Hbo pedagogiek
2-6
Coaching vve-teams
Opbrengstgericht werken, coachen, werken in gedifferentieerd team
2-12
Begeleidend / pedag. management
Inhoudelijke planvorming, initiëren pedagogische ontwikkelingen, samenwerking met extern
pabo
2-4
Als hbo-er op de nul- of startgroep
Kennis van ontwikkeling en begeleiding jonge kind, T-shape kwaliteiten
Management
0-12
Diverse invullingen
Oplossend vermogen
Pw4
Inspirerend en verbindend
37
4.6
Werken met een functiemix
Vanuit verschillende beweegredenen wordt een functiemix genoemd als na te streven model voor de samenstelling van een team. o
Om te voldoen aan formele kwaliteitseisen zoals gesteld door de Rijks- of gemeentelijke overheid: In nulgroepen en startgroepen is een gecombineerde inzet van hbo- en mbo-geschoolden de regel;
o
Om vanuit verschillende opleidingsachtergronden een bredere kwaliteit te kunnen bieden;
o
Om vorm te geven aan een lerende organisatie: de hoger geschoolde – als primus inter pares – kan een doelgerichte voorbeeldfunctie vervullen;
o
Om in een periode waarin steeds hogere kwaliteitseisen worden gesteld de lager geschoolden de kans te geven een functie te (blijven) vervullen in de kinderopvang.
De manier waarop deze medewerkers met een verschillende opleidingsachtergrond samenwerken vraagt nog wel enige aandacht in de toekomst. Het is zaak om optimale winst uit de situatie te halen: dat betekent dat op een niveau van gelijkwaardigheid in de omgang er wel specifieke taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden geformuleerd zijn. We zijn niet allemaal gelijk maar wel gelijkwaardig. Van belang is om daarin een goed evenwicht te bewaren en geen al te rigide taakverdeling na te streven; daarvoor is de setting op een groep te klein. Alle medewerkers zullen zich een dergelijke teamsamenwerking eigen moeten maken, en ook de leidinggevende heeft daar taken in te vervullen. In de toekomst zal coaching on the job steeds meer dé manier van leren worden. Dat komt extra goed uit bij de collega’s met een mbo3-diploma. Voor hen is het de ideale manier van het leren reflecteren en het toepassen van theoretische kennis in verschillende situaties. Aan coaching on the job kan invulling worden gegeven zowel binnen heterogene als homogene teams waarbij de coach “invliegt” van buiten. In het laatste geval zal dit voor iedereen zichtbaarder / explicieter gebeuren: er is een vastgesteld coachingsmoment. In heterogene teams zal de hoger opgeleide gedurende het werk moeten analyseren op welke onderdelen leerwinst te behalen is en deze met haar collega moeten bespreken en vervolgens voorbeeldgedrag laten zien en terugvragen. Met de juiste basishouding bij beide collega’s kan dit een heel natuurlijk proces zijn. De opleidingen hebben in zowel initiële scholing als in hun bij- en nascholingsaanbod hier taken in te vervullen. Overigens is in het primair onderwijs een functiemix wettelijk verplicht. Leerkrachten met een hogere functie (LB) blijven voor meer dan 50% van hun werk les geven, en daarnaast hebben zij groepsoverstijgende taken, zoals verantwoordelijkheid voor het onderwijs in een vak (taal, rekenen etc.), verantwoordelijkheid voor de zorgstructuur, voor oudercontacten etc. Zij kwalificeren zich door “een boeket aan cursussen” of voortgezette scholing. Een schoolbestuur is verplicht om jaarlijks het percentage LB-functies met 8 procent te doen groeien naar 40 % in 2014. (In 2010 was het 8 procent, en geleidelijk via 16-24-32-40%)
38
4.7 Op weg naar … de toekomst Door nu al pro-actief te anticiperen op alle ontwikkelingen, en door zorgvuldig om te gaan met de mobiliteit van medewerkers als gevolg van de huidige krimp, kan stap voor stap gewerkt worden aan een nieuw functiegebouw. Opleidingen zullen in hun initiële opleidingen rekening moeten houden met alle ontwikkelingen. Het is verstandig om binnen de kwalificatiestructuur de grenzen te zoeken waarbinnen het mogelijk is om de meest actueel opgeleide professionals af te kunnen leveren. Ook zullen zij hun eigen docenten ‘bij de tijd’ moeten houden. De nauwe samenwerking met het werkveld zal daartoe gecontinueerd en wellicht nog geïntensiveerd moeten worden. Het kan in de toekomst met al zijn eisen aan de sector niet zo zijn dat instromend personeel onvoldoende of achterhaald startbekwaam is. Voor zittend personeel hebben we te maken met twee bewegingen: door de krimp moeten we in de komende jaren afscheid nemen van zo’n … procent van het personeelsbestand. Daarnaast zal iedereen die blijft bij- en opgeschoold moeten worden om in de toekomst goed inzetbaar te blijven. “Het wordt nooit meer zoals het was…” Projecten zoals Work in Progress27 zijn daar behulpzaam bij. In dit project is het de uitdaging om voor de korte en langere termijn goed gekwalificeerd en talentvol personeel te behouden voor de opvang, en medewerkers die niet voor de branche kiezen of meer gedwongen de sector moeten verlaten te begeleiden om in een andere branche werk te vinden. In vervolg op de bevindingen in dit onderzoek, zou het goed zijn om zittend personeel te screenen op hun leerpotentie en hen te vragen in welke leeftijds-setting zij zichzelf in de toekomst het liefst zien werken. Vervolgens kan hen de komende jaren een passend nascholingsaanbod worden aangeboden op de beschreven kennis-accenten (§ 4.5) die zij straks nodig zullen hebben om als volwaardig en vakbekwaam medewerker voorbereid te zijn op de nieuwe werkwijzen en bijbehorende vereisten. Voor de kosten van deze bijscholing zal het Sectorplan Kinderopvang wellicht kunnen bijdragen: het gaat immers om het behoud van werk in de toekomst.28 Voor nieuw instromende medewerkers is het nog in discussie of zij gedurende hun opleiding al kiezen voor een smallere setting, of dat zij dat doen in de eerste fase van hun aanstelling. In elk geval zullen zij zich moeten voorbereiden op “een levenlang leren” en gaan ervaren dat daarvan je werk alleen maar leuker en interessanter wordt! Tot slot Een slimme meid is op de toekomst voorbereid! Dat geldt zowel voor de individuele medewerker, voor haar organisatie én voor de gehele sector.
27
4 organisaties in Rotterdam Rijnmond : kindeRdam, Peuter& Co, KomKids, Kern Kinderopvang Randstad, in samenwerking met Visser en de Leeuw at Work en de FCB 28 NB. De bevindingen uit dit rapport worden meegenomen bij het formuleren van een regio-sectorplan voor Rotterdam – Rijnmond.
39
Bijlage: Geraadpleegde bronnen
Informatieve websites Alert4you.nl
FCB.nl
Anderetijdeninonderwijsenopvang.nl
Kinderopvang.nl
Argumentenfabriek.nl
Koenmbo.nl
BKK.nl
MOgroep.nl
Bredeschool.nl
NJI.nl
Calibris.nl
Platformdagarrangementen.nl
ECO3.nl
Sardes.nl
Dagarrangementondereendak.nl
Startgroepen.nl
Diverse publicaties Asscher, L. en S. Dekker: (1-12-2013) Kabinetsvisie: Een betere basis voor peuters. Brief aan de Tweede kamer Brancheorganisatie Kinderopvang, PO Raad, MO groep (maart 2013) Position Paper Kinderopvang – Onderwijs – Welzijn. Calibris (1-8-2013) Kwalificatiedossier pedagogisch werk CAO Kinderopvang (2011) Profiel pedagogisch medewerker kindcentra 0-4 jaar. Startbekwaam en vakbekwaam. Landelijk Steunpunt Brede Scholen (2011) Verschijningsvormen Brede Scholen. Pettelaaroverleg van schoolbestuurders en hun wethouders (2013) The making of een Integraal Kindcentrum SBB-barometer van de stageplaatsen en leerbanenmarkt (oktober 2013) Schepers. W. (2013) Een wankel bouwwerk. Interview met Yvette Vervoort. In: Beleid Bestuur Management & Pedagogiek in de Kinderopvang 07/2013 Taskforce Onderwijs – Kinderopvang (2010) Dutch design. MOgroep Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2013) Naar een lerende economie.
40
Literatuur Boogaard, M., Fukkink, R. en Ch. Felix (2007) Chillen, skaten en gamen. Opvattingen over kwalitatief goede buitenschoolse opvang in Nederland. SCO Kohnstamm Instituut Daamen, W, Verweij-Kok, S en M. Balledux (2013) Coaching on the job in de proeftuin Gewoon Bijzonder wordt Bijzonder – Gewoon. Monitor naar coaching on the job in Rotterdam Alert4you. NJI Doornenbal, J. (2012) Opgroeien doe je maar één keer. Pedagogisch ontwerp voor het kindcentrum Andere Tijden in onderwijs en opvang Duin, A. en G. Meyknecht (2013) Pedagogisch Pact voor kinderen. Professionals in een sterke pedagogisch omgeving voor jonge kinderen. ontwikkelprogramma
Fukkink, R. Tavecchio, L., Kruif, R. de, Vermeer, H. en J. van Zeijl (2005) Criteria voorkwaliteit van kinderopvang: Visies van sleutelfiguren In: Pedagogiek 4 - 2005 Haan, de A., Leseman, P. en E. Elbers. (2011). Pilot gemengde groepen 2007-2010. Universiteit Utrecht.
Groot Haar, H. en M. Jongsma (2012) Andere tijden, slim personeelsbeleid. Jepma, IJ., Muller, P. en L. van der Bolt (2013) De verbindende schakel. Sardes Leseman, P. (2013) Wat doe je feitelijk aan kwaliteit sheets van de Toddler conferentie in Gent Rutten, S. (2009) VVE in een veranderende omgeving (2009) Sardes Schreuder, L. Boogaard, M. Fukkink, R. en J. Hoex (2011) School met 5 O’s. Onderwijs, ontwikkeling, opvoeding, opvang en ontspanning in één dagarrangement. SWP Stichting de Meeuw (2010) Ben ik in Beeld. Handboek voor pedagogisch medewerkers op kinderdagverblijven. Rotterdam :) Studulski, F. e.a. (2010) Op weg naar een integraal kindcentrum, een verkenning.SWP IJzendoorn, R. van, Tavecchio, L., Riksen-Walraven, M. Kruif, R de, en R. Fukkink (2004), De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang. Amsterdam: Boom. Muller, P. (2013) Hbo’ers in de VVE. Sardes Weggeman, M. (2007) Leidinggeven aan professionals: niet doen. Scriptum
41
Respondenten Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Elles Rinkel
Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Monique de Koning en Joella Kouwelaar
Gemeente Rotterdam
Daniëlle Wille
Gemeente Capelle aan den IJssel
Josian Strous
KindeRdam
Els Maasdam
Stichting Kinderopvang Vlaardingen
Claudia Doesburg
Kinderopvang Het Steigertje
Yvonne van de Panne en Tineke Compagne
Peuter en Co
Vigdis van der Giesen
PCBO Rotterdam
Piet Monster
BOOR Rotterdam
Jan van der Meer en Johan van Knijff
Stichting Meervoud Vlaardingen
Eric Boerhout
Albeda College
Wil Ponger
Zadkine College
Ingrid van Steenhoven
Rotterdam Academy AD Ped. Educ.Medewerker
Barbara Boom
HR hbo Pedagogiek
Irene Prins
ORKA
Annemiek de Jong
Brancheorganisatie Kinderopvang
Lex Staal
MO groep
Edwin Luttik
FCB
Els Geeris
Landelijk Steunpunt Brede School
Yvette Vervoort
Bureau Kwaliteit Kinderopvang
Joke van Alten
42