Meijers en de beneficiaire aanvaarding
wie moet vereffenen en hoe?
Dorothé Stubbé
Bachelorscriptie Rechtsgeleerdheid onder begeleiding van mr. C.H. Bezemer door Dorothé Stubbé S0310255
[email protected]
Inhoudsopgave 1. Inleiding
2
2. Afwikkeling van de nalatenschap
3
3. Beneficiaire aanvaarding
5
3.1 Beneficiaire aanvaarding in oude tijden
5
3.2 Beneficiaire aanvaarding in het Oud Burgerlijk Wetboek
6
3.2.1 Problemen gesignaleerd
7
3.2.2 Oplossingen aangedragen
9
3.3.3 Andere wetenschappers 4. Vereffening bij beneficiaire aanvaarding anno 2008
12 13
4.1 Huidige stand van zaken
13
4.2 De problemen en oplossingen van nu
15
5. Vergelijking oud en nieuw
17
6. Conclusie
19
7. Literatuurlijst
21
8. Jurisprudentielijst
23
1
1. Inleiding
Deze scriptie gaat over de vereffening die volgt op een beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap. Als een erfgenaam de opengevallen nalatenschap beneficiair aanvaardt, wordt hij niet automatisch met zijn gehele vermogen aansprakelijk voor de schulden van de nalatenschap en vindt er geen boedelmenging met het overige vermogen van de erfgenaam plaats. Dit heeft onder andere tot gevolg dat als een nalatenschap mogelijk over meer schulden dan baten beschikt, het aantrekkelijk is voor een erfgenaam om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden. De erfgenaam dient vervolgens wel de nalatenschap naar zijn beste kunnen te vereffenen. E.M. Meijers (1880-1954) was absoluut niet tevreden met de regeling betreffende de beneficiaire aanvaarding, zoals die bestond in zijn tijd. Dit werd onder andere duidelijk door zijn lijst van honderd verbeterpunten voor het Burgerlijk Wetboek.1 De regeling omtrent beneficiaire aanvaarding riep namelijk allerlei vragen op, voornamelijk rondom de vereffening die daarop volgde. Meijers zocht naar praktische en juridisch correcte antwoorden om een heldere, wettelijke regeling te bewerkstelligen.
In deze scriptie ga ik de oplossingen analyseren die Meijers bood omtrent de vereffening van nalatenschappen bij beneficiaire aanvaarding. Vervolgens wil ik onderzoeken of de vereffening in de huidige wet beter geregeld is. Daarbij komen vooral aan de orde: de personen die moeten vereffenen en de wijze waarop vereffend dient te worden. Extra aandacht geef ik aan de vereffeningen die internationale aspecten met zich meebrengen. De vereffening bij beneficiaire aanvaarding is een onderwerp wat al tijden de wetenschappelijke gemoederen bezighoudt. Ik start daarom met een korte uitleg en geschiedenis van de beneficiaire aanvaarding. Vervolgens komen de problemen en oplossingen die Meijers en enige andere wetenschappers uit zijn tijd in de regeling van deze aanvaarding zagen aan bod. De weergave van het huidige recht maakt het mogelijk om vervolgens in hoofdstuk vijf een 1
Meijers 1928.
2
vergelijking te maken tussen de regeling van vroeger en de regeling zoals die nu geldt. In deze scriptie zal ik overigens de problemen rondom de aanvaarding van legaten buiten schot laten en besteed ik geen aandacht aan fiscale aspecten. In de conclusie merk ik ten slotte op dat het in het nieuwe erfrecht weliswaar beter geregeld is dan een eeuw geleden, maar dat er nog steeds verbeteringen mogelijk zijn. Het is natuurlijk heerlijk om te kunnen constateren dat Meijers in zijn tijd deze verbeteringen eigenlijk al aangaf!
2. Afwikkeling van de nalatenschap
Op het moment dat de nalatenschap openvalt, dient er onderzoek gedaan te worden naar wie de erfgenamen zijn. Dit wordt de fase van de vererving genoemd. Daarna start de fase welke voor dit onderzoek belangrijker is en daarom alle aandacht krijgt: de fase van de afwikkeling. Hierin wordt de nalatenschap door de erfgenamen aanvaard of verworpen om vervolgens de nalatenschap te vereffenen en te verdelen.
De aangewezen erfgenamen dienen zich zo spoedig mogelijk uit te spreken of ze de nalatenschap zuiver aanvaarden, aanvaarden onder het voorrecht van boedelbeschrijving – oftewel beneficiair aanvaarden2 – of de nalatenschap willen verwerpen.3 De erfgenamen maken deze keuze door middel van ‘het afleggen van een daartoe strekkende verklaring ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis’.4 Een erfgenaam kan ook een nalatenschap stilzwijgend aanvaarden, namelijk als hij zich ‘ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt’.5
2
In het vervolg zal ik slechts spreken over beneficiaire aanvaarding in plaats van over het voorrecht van boedelbeschrijving. De enige reden waarom je van een ‘voorrecht’ zou kunnen spreken, is de uitzondering welke voor de beneficiair geldt op de hoofdregel van de onbeperkte aansprakelijkheid van de erfgenaam. Met Klaassen deel ik echter de mening dat het geen voorrecht is om een nalatenschap onder boedelbeschrijving te aanvaarden. Het opmaken van de boedelbeschrijving is immers een verplichting voor de beneficiair, geen voorrecht. Zie Klaassen 2008, p. 506. 3 Art. 4:190 lid 1 BW. 4 Art. 4:191 lid 1 BW. 5 Art. 4:192 lid 1 BW.
3
De keuze kan niet op enige wijze door de erflater worden beperkt. Het is ook niet mogelijk om voorafgaande aan het openvallen van de nalatenschap als erfgenaam al een keuze te maken.6 Je moet dus, eventueel met enige bedenktijd, een keuze maken welke onvoorwaardelijk, onherroepelijk, voor de gehele nalatenschap en zonder tijdsbepaling dient te zijn.7 Dit betekent dat als de erfgenaam handelingen verricht die duiden op een stilzwijgende aanvaarding, hij deze ‘keuze’ niet meer kan herroepen en derhalve geen mogelijkheid heeft om de nalatenschap alsnog beneficiair te aanvaarden of te verwerpen.
De redenen om tot een bepaalde keuze betreffende de aanvaarding en verwerping te komen, kunnen van allerlei aard zijn. Veel mensen aanvaarden zuiver; vaak – helaas – vanwege het ontbreken van de kennis dat er meerdere mogelijkheden zijn of omdat de erfgenamen zich als zodanig hebben gedragen. Verwerpen gebeurt voornamelijk als de schulden van de nalatenschap de baten evident overtreffen. De belangrijkste redenen om beneficiair te aanvaarden, zijn: de wet (bij minderjarige erfgenamen), de statuten (bij erfgenamen met rechtspersoonlijkheid, bijvoorbeeld een stichting) en last but not least de vermogensrechtelijke gevolgen van beneficiaire aanvaarding. Bij beneficiaire aanvaarding worden de erfgenamen, zoals in de inleiding al werd aangegeven, namelijk niet automatisch met hun gehele vermogen aansprakelijk voor de schulden van de nalatenschap8 en vindt er geen boedelmenging met het overige vermogen van de erfgenaam plaats.9 Als er dus mogelijk meer schulden dan baten aanwezig zijn, is het aantrekkelijk om beneficiair te aanvaarden als erfgenaam. Dit geldt ook in het geval dat de erfgenaam nog vorderingen op de erflater heeft, deze gaan bij beneficiaire aanvaarding namelijk niet door vermenging teniet. Eventuele beroepsfouten die pas later aan het licht komen, mogelijk zelfs nog jaren na de dood van de
6
Art. 4:4 lid 1 en 2 jo art. 4:190 lid 2 BW. Art. 4:190 lid 3 en 4 BW. 8 Art. 4:184 BW. Hier zijn enkele uitzonderingen op, bijvoorbeeld als de erfgenaam als vereffenaar in ernstige mate tekortschiet, zie lid 2 sub d. Zie Rb. Zwolle sector kanton 13 december 2004, Notafax 06-01-2005. 9 Art. 4:200 BW. 7
4
erflater, kunnen slechts verhaald worden voorzover de nalatenschap strekt indien beneficiair aanvaard is. Dit is dus aantrekkelijk voor erfgenamen van ondernemers en vrije beroepsbeoefenaren, denk aan notarissen en advocaten.
Vervolgens vindt de vereffening plaats. Bij de vereffening wordt bepaald wat tot de nalatenschap behoort, wie de schuldeisers zijn en hoe het beheer van de nalatenschap verloopt. Met betrekking tot de wettelijke vereffening zijn er twee mogelijke vereffenaars: een erfgenaam-vereffenaar, in het geval er beneficiair aanvaard is, of een vereffenaar die benoemd is door de rechter op verzoek van een erfgenaam, een schuldeiser of het Openbaar Ministerie (OM).10 Elke vereffenaar dient zich aan een aantal (administratieve) voorschriften. De benoemde vereffenaar heeft echter meerdere verplichtingen dan de erfgenaamvereffenaar: de boedelbeschrijving moet bijvoorbeeld verplicht notarieel vastgelegd worden door de benoemde vereffenaar. Een erfgenaam-vereffenaar mag dit ook onderhands laten geschieden. Tot slot vindt de verdeling van de nalatenschap plaats. Op dat moment verkrijgen de gerechtigden een of meer tot de nalatenschap behorende goederen. Deze fase behandel ik hier niet verder, omdat ik mij concentreer op de beneficiaire aanvaarding en de vereffening die daarbij hoort.
3. Beneficiaire aanvaarding
3.1 Beneficiaire aanvaarding in oude tijden In het jaar 531 had Justinianus aan iedere erfgenaam het recht toegekend om onder het voorrecht van boedelbeschrijving een nalatenschap te aanvaarden.11 Zo bleven de vermogens van de erflater en de erfgenaam strikt gescheiden en was het mogelijk dat de erfgenaam zijn aansprakelijkheid beperkte tot zover de
10
Art. 4:202 lid 1 BW. zie Codex Justinianus 6,30,22,2: Sin autum dubius est, utrumne admittenda sit nec ne defuncti hereditas, non putet sibi esse necessariam deliberationem sed edeat hereditatem, vel sese immisceat, omni tamen modo inventarium ab ipso conficiatur, ut intra triginta dies, post apertas tabulas vel postquam nota ei fuerit apertura tabularum vel delatam sibi ab intestato hereditatem cognoverit numerandos, exordium capiat inventarium super his rebus, quas defunctus mortis tempore habebat. (uit: Spruit 2007, p. 523.)
11
5
baten van de boedel reikten.12 De schuldeisers van een boedel moesten zich melden bij de erfgenaam en werden voldaan in de volgorde waarin ze zich hadden aangemeld. Als de boedel niet meer toereikend was, hadden de overgebleven schuldeisers een vordering tot gedeeltelijke (volgens de wet bepaalde) genoegdoening op de schuldeisers die wel betaald waren.13 Het vermogen van de erfgenaam bleef op deze wijze buiten schot. Dit Romeinse systeem is in veel Germaanse rechtsstelsels overgenomen, maar niet altijd ongewijzigd gebleven. In de Nederlanden was het bijvoorbeeld pas na verlof van de overheid mogelijk om beneficiair te aanvaarden. De daaropvolgende vereffening was aan strikte banden gelegd: de beneficiair diende eerst de boedelbeschrijving op te maken en zekerheid te stellen voordat het bezit op hem overging. Vervolgens diende hij de schuldeisers op te roepen, zodat zij wisten binnen welke termijn en waar zij hun vordering moesten indienen. Pas daarna kon hij tot openbare verkoop overgaan. Beneficiaire aanvaarding was overigens niet altijd even aantrekkelijk: de andere erfgenamen konden door de nalatenschap zuiver te aanvaarden in die tijd nog de beneficiair zijn recht op de nalatenschap ontnemen.14
3.2 Beneficiaire aanvaarding in het Oud Burgerlijk Wetboek De heersende opvatting ten tijde van de kritieklijst van Meijers (1928) was dat de beneficiaire erfgenaam schuldenaar was van de nalatenschap. In tegenstelling tot de erfgenaam die de nalatenschap zuiver aanvaard had, was de beneficiair slechts aansprakelijk voorzover de goederen van de nalatenschap strekten.15 Meijers was het niet met deze opvatting eens. Op grond van de 12
zie Codex Justinianus 6,30,22,4 en 9 slot: Et si preafatam observationem inventarii faciëndi solidaverint, et hereditatem sine periculo habeant et legis Falcidiae adversus legatarios utantur beneficio, ut in tantum hereditariis creditoribus teneantur, in quantum res substantiae ad eos devolutae valeant. (...) sin vero et ipse aliquas contra defunctum habebat actiones, non eae confundantur, sed similem aliis creditoribus per omnia habeat fortunam, temporum tamen praerogativa inter creditores servanda. (uit: Spruit 2007, p. 524 en 526.) 13 zie Codex Justinianus 6,30,22,6: Sin vero heredes res hereditairas creditoribus hereditariis pro debito dederint in solutum vel per dationem pecuniarum satis eis fecerint, liceat aliis creditoribus, qui ex anterioribus veniunt hypothecis, adversus eos venire et a posterioribus creditoribus secundus leges eas abstrahere vel per hypothecariam actionem vel per condictionem ex lege, nisi voluerint debitum eis offerre. (uit: Spruit 2007, p. 525.) 14 Meijers 1924, p. 252: zie de edicten van 20 okt. 1541 en 19 mei 1544 en voor de Zuidelijke Nederlanden: de artikelen 30-35 van het Eeuwig edict van 1611. 15 Meijers 1912, p. 114.
6
rechtsgeschiedenis en het systeem van de wet achtte hij de enige juiste opvatting dat de schuldeisers alleen een recht van verhaal hadden op de goederen der nalatenschap. De beneficiaire erfgenaam nam in zijn visie niet de verplichtingen van de erfgenaam over.16 De erfgenaam die beneficiair aanvaard had, was wel verplicht om de nalatenschap te vereffenen. Dit hield de boedel beschrijven in – indien dit niet al eerder gedaan was –, de schuldeisers oproepen, rekening en verantwoording afleggen aan diezelfde schuldeisers.17 De erfgenamen waren in de mogelijkheid om de goederen van de nalatenschap over te laten aan de schuldeisers in plaats van zelf de vereffening ter hand te nemen.18 Deze laatste bepaling was echter niet van enorm belang: Meijers noemde het al ‘een doode loot’.19 Ten slotte moest de erfgenaam ieders deel uitkeren.20 Ook al lijkt het Oud Burgerlijk Wetboek (OBW) in vele opzichten op de Code Civil, op het gebied van de beneficiaire aanvaarding heeft de wetgever zich in het algemeen voornamelijk aangesloten bij het Oud-Nederlandse recht.21 De Code Civil bevat namelijk geen enkele verplichting voor de beneficiaire erfgenaam om schuldeisers op te roepen of om de nalatenschap te gelde te maken.22 Verschillen tussen de Code Civil en het OBW werden vaak geweten aan ‘ondoordachtzaamheid’ van de wetgever. Zelden werd bedacht dat de wetgever dit juist op het oog had om daarmee een eigen weg in te slaan.23 Dit maakte de uitvoering lastig: wat waren nou daadwerkelijk de verplichte taken voor een erfgenaam die een nalatenschap beneficiair aanvaard had?
3.2.1 Problemen gesignaleerd De bron van de problemen rondom de regeling van de beneficiaire aanvaarding was volgens Meijers het belangenconflict tussen de beneficiair en de schuldeisers. In alle gevallen, ook als de schulden van de nalatenschap de baten 16
Meijers 1912, p. 143. Respectievelijk de artikelen 1079, 1080 en 1082 OBW. 18 Art. 1078 OBW. 19 Meijers 1941, p. 265. 20 Art. 1083 OBW. 21 Meijers 1912, p. 153. 22 Meijers 1924, p. 253. 23 Meijers 1912, p. 153. 17
7
overtroffen, werd de nalatenschap vereffend door de beneficiaire erfgenaam.24 Potentiële fouten werden daardoor vaak te laat gesignaleerd en mogelijke benadeling van de schuldeisers was moeilijk te achterhalen, laat staan aan te tonen.25 Pas in het uitzonderlijke geval dat de erflater opgehouden was te betalen en de nalatenschap derhalve failliet verklaard was, werd in die tijd een curator aangesteld.26 Dit alles was zo geregeld om de schuldeisers te beschermen. Meijers maakte zich er al vroeg zorgen om.27
Ook de wijze waarop vervolgens vereffend diende te worden was volgens Meijers slecht geregeld. Vele procedurele zaken waren niet vastgelegd in de wet en als dat wel het geval was, werd niet duidelijk wat de wetgever ermee bedoelde. Denk hierbij ook aan de eerder genoemde verwarring rondom de Code Civil. Welke kosten bijvoorbeeld ten laste van de nalatenschap mochten worden gebracht en welke kosten ten laste van de erfgenamen dienden te komen, was onduidelijk.28 Uit de wet werd ook niet duidelijk welke vorderingen men in schuldvergelijking kon brengen als beneficiair aanvaard was.29 Analoge toepassing van bepalingen uit de Faillissementswet zou op veel plaatsen een oplossing bieden, maar de wet gaf daartoe geen mogelijkheden.30
Een ander gebied waar Meijers constateerde dat er problemen bij de vereffening waren, was bij internationale erfrechtzaken. Welk recht is van toepassing als een Nederlander in het buitenland overlijdt en wat als het buitenland geen beneficiaire aanvaarding kent?31 ‘Hoe wil men nu hierbij het nationale recht van den erflater toepassen, wanneer de nalatenschap in het buitenland openvalt? (...) hoe kan men de vereffening van een nalatenschap deugdelijk van uit een ver verwijderd land leiden?’32 24
Meijers 1937, p. 46. Meijers 1924, p. 270. 26 Art. 198 Fw, deze bepaling is overigens sinds 1 januari 2003 afgeschaft vanwege de invoering van het nieuwe erfrecht. Afdeling 4.3 BW is daarvoor in de plaats gekomen. 27 Meijers 1912, p.153-155. 28 Meijers 1926a. 29 Meijers 1939a. 30 Meijers 1924, p. 271. 31 Meijers 1926b. 32 Meijers 1936a, p. 636. 25
8
Er waren dus genoeg redenen voor Meijers om deze regeling in zijn lijst van verbeterpunten op te nemen!
Overigens waren er meer mensen die nadachten over deze problematiek. Diephuis onderkende de problemen al in de 19e eeuw. Hij stelde dat de wet door het ontbreken van nadere bepalingen ‘hare toepassing onmogelijk heeft gemaakt’.33 Hetzelfde gold voor de bepaling dat een beneficiair zich zou moeten gedragen als ‘een goed huisvader’.34 De bevoegdheden die de beneficiair daarvoor had gekregen, waren niet afgebakend en zouden derhalve niet alleen het beheer, maar ook de beschikking over de goederen van de nalatenschap kunnen bestrijken. Dit was natuurlijk een ongewenste situatie omdat op deze wijze de aansprakelijkheid van de erfgenaam als vereffenaar jegens de schuldeisers onduidelijk was.35
Martens bracht dit onderwerp ook naar voren in zijn dissertatie. ‘Het stelsel zelf is niet minder dan eenig ander, wanneer het goed en volledig wordt uitgewerkt. Slechts tegen de uitwerking ervan worden dan ook de voornaamste bezwaren gericht.’36 Hij ziet, net als Meijers, die voornaamste bezwaren voornamelijk in de mogelijke partijdigheid van de erfgenamen bij de afwikkeling van de nalatenschap vanwege de uiteenlopende belangen van de erfgenamen zelf en de schuldeisers. Daarbij komt de problematiek van het gebrek aan openbaarheid van de hele procedure.37 Dit zorgt er voor dat bijvoorbeeld niet alle schuldeisers zich kunnen melden bij de erfgenaam, omdat ze niet weten dát dit moet of niet weten wáar het moet.
3.2.2 Oplossingen aangedragen Meijers wilde in abstracto naar een regeling toe voor de beneficiaire aanvaarding die zorgde voor meer publiciteit, voor toezicht op de vereffenaar en voor uitbreiding van de mogelijkheid van vereffening door een onpartijdig 33
Diephuis 1885, p. 104. Art. 1079 OBW. 35 Diephuis 1885, p. 114-115. 36 Martens 1928, p. 245. 37 Martens 1928, p. 250. 34
9
persoon.38 Hiertoe deed hij verscheidene voorstellen. Uiteraard het meest concreet in zijn ontwerp voor het nieuw Burgerlijk Wetboek, maar ook in andere wetenschappelijke werken. Een terugkerende oplossing is de analoge toepassing van enkele bepalingen uit de Faillissementswet.
Wie mag vereffenen? Meijers wilde onpartijdigheid bij de vereffening bewerkstelligen. In eerste instantie zag hij de oplossing in de uitbreiding van de faillietverklaring van nalatenschappen tot iedere summiere indicatie dat de boedel meer schulden dan baten zou bevatten. Op deze wijze zou bewerkstelligd worden dat wettelijk een curator aangesteld diende te worden. Hij werd hiervoor enthousiast door de systemen van Zwitserland en Duitsland. In die landen is het regel dat er een curator wordt aangesteld voor de vereffening. Op deze wijze zouden fouten en (opzettelijke) benadeling worden voorkomen.39 Later in zijn ontwerp besloot Meijers dat de beneficiair toch zelf de vereffening mocht leiden, eventueel in samenwerking met de nieuw ingevoerde boedelnotaris.40 Dit achtte hij handiger in de praktijk dan een verplicht aan te stellen vereffenaar. Het overgrote deel van de nalatenschappen beschikte toen immers (en nu nog steeds overigens) over voldoende baten om de schulden te kunnen voldoen. Vereffening door de erfgenaam zou dan ook met eventuele deskundige bijstand voldoende zijn.41 De benoemde vereffenaar kreeg overigens een recht op beloning, vast te stellen door de boedelrechter.42 Indien de schulden van de nalatenschap groter dan de baten bleken te zijn, indien de beneficiair bij de vereffening ernstig tekortschoot of indien daarom verzocht werd, zou de rechter een onpartijdig vereffenaar moeten kunnen benoemen.43 Als de schuldeisers van de nalatenschap dus bijvoorbeeld de voldoening van hun vordering in gevaar zagen komen, door (te) weinig baten, werd het mogelijk voor de rechtbank (na een verzoek daartoe) een
38
Bast 1956, p. 287. Meijers 1924, p. 271. 40 Ontwerpart. 4.5.2.5 (uit: Bast 1956). 41 Bast 1956, p. 287. 42 Ontwerpart. 4.5.3.5 (uit: Bast 1956). 43 Ontwerpart. 4.5.3.3 (uit: Bast 1956). 39
10
onafhankelijke vereffenaar te benoemen. Dit kon door het ontwerpartikel al bij minder wanhopige nalatenschappen plaatshebben dan enkel bij de gevallen die vielen onder artikel 198 Fw. Zo probeerde Meijers het mogelijke belangenconflict tussen erfgenamen en schuldeisers op verschillende manieren op te lossen. Vanwege dat belangenconflict diende iedere vereffenaar achteraf rekening en verantwoording af te leggen bij de boedelnotaris. In het geval er geen boedelnotaris aanwezig was, kon deze afgelegd worden ter griffie.44 Meijers liet een uitzondering hierop toe, namelijk als alle schuldeisers van de nalatenschap volledig waren voldaan.45 Dit was voor de praktijk van groot belang gezien ‘de talrijke gevallen van een executeur die benoemd is in een volkomen solvente boedel en in die gevallen waarin beneficiaire aanvaarding plaats vindt omdat de wet die voorschrijft.’46 De rekening en verantwoording had ook een positief effect op het toezicht op de vereffenaar. Daartoe werd de vereffenaar door Meijers overigens ook, net als in de Faillissementswet, onder controle gezet van de boedelrechter.47
Hoe dient een nalatenschap vereffend te worden? Ten behoeve van de publiciteit stelde Meijers voor om de beneficiaire aanvaarding en de naam van de boedelnotaris zodra deze bekend waren te publiceren in dagbladen en de keuze van de boedelnotaris te melden ter griffie.48 De oproeping van de schuldeisers moest openlijk plaatsvinden, analoog aan de Faillissementswet.49 Uitzondering hierop is het verzet tegen de uitdelingslijst: deze moest behandeld worden door de boedelrechter in plaats van ter griffie.50 Voor de praktijk wilde Meijers ook een bepaling hebben om een vereffening bij slechts zeer weinig baten voortijdig op te kunnen heffen.51
44
Ontwerpart. 4.5.3.11 (uit: Bast 1956). Ontwerpart. 4.5.3.15 (uit: Bast 1956). 46 Bast 1956, p. 293. 47 Ontwerpart. 4.5.3.7 (uit: Bast 1956). 48 Ontwerpart. 4.5.2.5 (uit: Bast 1956). 49 Ontwerpart. 4.5.3.9 (uit: Bast 1956). 50 Ontwerpart. 4.5.3.11(uit: Bast 1956). 51 Ontwerpart. 4.5.3.6 (uit: Bast 1956). 45
11
In het geval er internationale aspecten meespeelden wilde Meijers dat de beneficiaire aanvaarding geschiedde ‘ter plaatse van het sterfhuis en op de wijze van de wet, die daar geldt’.52 Met de plaats van het sterfhuis wordt de laatste woonplaats van de erflater bedoeld,53 welke ook omschreven kan worden als de plaats waar de nalatenschap is opengevallen. Dit criterium moest ook gaan gelden voor de vereffening, omdat deze logisch volgde op de beneficiaire aanvaarding. Voorwaarde bij dit alles is wel dat Nederland zoveel mogelijk de in die plaats aangewezen vereffenaar erkende.54 Anders ontstonden er immers nieuwe problemen vanwege de buitenlandse vereffenaar. De nationaliteit van de erflater zou in het geheel niet mogen meespelen. Met name omdat de belangen van de schuldeisers en de ‘eischen van het verkeer’ belangrijker waren.55 Voor de praktijk geldt namelijk: wat moet je anders als de erflater geen of juist meerdere nationaliteiten heeft? In het ontwerp van Meijers voor het nieuwe Burgerlijk Wetboek is hier echter niets over opgenomen. Deze problematiek zou namelijk door middel van verdragen moeten worden opgelost.56
3.3.3 Andere wetenschappers De oplossingen die werden aangedragen door andere wetenschappers waren eigenlijk van hetzelfde karakter. Diephuis werd aan het einde van de 19e eeuw helaas niet heel concreet. Hij poogde voornamelijk te bewerkstelligen dat er heldere uitwerkingen kwamen van de bepalingen uit de wet, zodat iedereen wist waar hij aan toe was. Bijvoorbeeld de wijze waarop de erfgenaam het eigen vermogen buiten schot kon houden. Het zou immers absurd zijn als de erfgenaam zich volledig kon indekken door beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap, maar de schuldeisers daarvoor niets aan zekerheid terug konden krijgen.57
52
Meijers 1926b. Art. 80 OBW. 54 Meijers 1936a, p. 636. 55 Meijers 1936a, p. 636. 56 Zie paragraaf 4. 57 Diephuis 1885, p. 104-105. 53
12
Martens kwam wel met specifieke oplossingen voor de problematiek rondom de vereffening. Hij achtte het gewenst dat de afwikkeling van de nalatenschap door een deskundige werd uitgevoerd. Zo kon ieders belang immers het best tot zijn recht komen. Voor de openbaarheid wilde hij publicatie zien in de Staatscourant en de dagbladen, en de lijst van inventaris zou ter griffie gelegd moeten worden.58 Expliciet merkte hij op dat de beneficiaire erfgenaam ‘tot de goedkeuring der rekening en verantwoording niet als schuldenaar der nalatenschap kan worden aangemerkt. (...) om kwesties omtrent compensatie e.d. af te snijden.’59 Tot slot is zijn belangrijkste toevoeging dat de toepasbaarheid van de Faillissementswet vergroot moest worden. Daarvoor verwijst hij naar Meijers` uitgesproken mening hieromtrent.60
4. Vereffening bij beneficiaire aanvaarding anno 2008
4.1 Huidige stand van zaken De beneficiaire aanvaarding is tegenwoordig nauwgezet in het nieuwe boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geregeld. Er dient bij beneficiaire aanvaarding wettelijk vereffend te worden volgens afdeling 4.6.3 BW.61 De enige andere rechtsgrond om tot een wettelijke vereffening te komen, is de benoeming van een vereffenaar door de rechtbank op verzoek van een erfgenaam, een belanghebbende of het OM.62 Hoofdregel is dat de erfgenamen tezamen vereffenaar zijn indien één van hen beneficiair aanvaard heeft.63 Er zijn drie belangrijke uitzonderingen op deze hoofdregel. Er hoeft namelijk geen vereffenaar aangesteld te worden indien:
-
een bevoegde executeur benoemd blijkt te zijn en een positief saldo van de nalatenschap aanwezig is;64
58
Martens 1928, p. 250. Martens 1928, p. 251. 60 Martens 1928, p. 252-254. 61 Art. 4:202 lid 1 sub a BW. 62 Art. 4:203 BW. 63 Art. 4:195 lid 1 BW. Indien alle erfgenamen ook vereffenaar zijn, komt men niet meer toe aan de op grond van art. 4:211 lid 2 BW verplichte machtiging van de kantonrechter om te mogen beschikken over de goederen van de nalatenschap, blijkens Rb. Zwolle sector kanton 29 april 2003, KG 2003, 124, Notafax 01-12-2003. Zie ook Huijgen 2003. 59
13
-
een wettelijk vertegenwoordiger om ontheffing van de vereffening verzoekt en een positief saldo van de nalatenschap aanwezig is;65
-
een wettelijke verdeling plaatsvindt en de langstlevende echtgenoot de nalatenschap niet beneficiair aanvaardt.66
Een vereffenaar dient de nalatenschap als ‘goed vereffenaar te beheren en te vereffenen’.67 Dit houdt om te beginnen in dat hij zo spoedig mogelijk een boedelbeschrijving opmaakt. Hierin staan de schulden van de nalatenschap vermeld. Deze boedelbeschrijving kan bij de boedelnotaris of ter griffie van de rechtbank worden ingezien door alle mogelijke erfgenamen (dus ook degenen die de nalatenschap verworpen hebben) en door alle schuldeisers van de nalatenschap.68 Zodra blijkt dat de nalatenschap ook maar enigszins negatief uit zou kunnen vallen, heeft de erfgenaam-vereffenaar een strikte meldplicht.69 Op deze wijze krijgt de boedelnotaris of de boedelrechter de gelegenheid om een vereffenaar te benoemen.70 Indien de nalatenschap slechts een zeer geringe waarde omvat, kan de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende de vereffening opheffen.71 De schuldeisers dienen door de vereffenaar opgeroepen te worden.72 Het onderscheid tussen de erfgenaam-vereffenaars (de ‘lichte’ variant) en de benoemde vereffenaars (de ‘zware’ variant) komt hier duidelijk naar voren. Erfgenaam-vereffenaars zijn niet verplicht, als de kantonrechter dit toestaat, om de schuldeisers openlijk op te roepen en de lijst met vorderingen neer te leggen bij de boedelnotaris of ter griffie.73 De benoemde vereffenaars hebben deze verplichting te allen tijde.74 Dit is voornamelijk vanwege de situaties waarin 64
Art. 4:202 lid 1 sub a BW, tweede deel. Art. 4:202 lid 2 BW. 66 Art. 4:202 lid 3 BW. 67 Art. 4:211 lid 1 BW. 68 Art. 4:211 lid 3 BW. 69 Art. 4:199 lid 2 BW. 70 Art. 4:203 BW. 71 Art. 4:209 BW. Zie voor een toepassing hiervan: Rb. Zwolle sector kanton 9 september 2004, Notafax 29-09-2004. 72 Art. 4:214 lid 1 BW. 73 Art. 4:221 lid 1 BW. Zie voor een voorbeeld: Rb. Arnhem sector kanton 31 oktober 2003, Notafax 17-01-2005 (hierin werd de opheffing van de vereffening afgewezen, maar werd de ‘lichte’ variant van de vereffening toegewezen). 74 Art. 4:214 lid 1 en lid 5 BW. 65
14
een verzoek tot benoeming wordt gedaan en de rechtbank daarop ingaat. Vaak zijn dit gevallen die inderdaad meer zorg nodig hebben.75 Ook als niet bekend is wie de erfgenamen zijn en als gevolg daarvan de nalatenschap onbeheerd is, dient een vereffenaar benoemd te worden.76 Echter, zodra er een of meerdere erfgenamen zich gemeld hebben en zij de nodige stappen ondernemen tot vereffening van de nalatenschap, is er geen sprake meer van een onbeheerde nalatenschap.77 Voorzover dit nodig is voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap, maakt de vereffenaar de goederen van de nalatenschap te gelde.78 Over alle werkzaamheden is de vereffenaar verplicht rekening en verantwoording af te leggen.79 De erfgenamen-vereffenaars hebben in principe geen recht op een door de rechter vast te stellen loon ingevolge artikel 4:206 lid 3 BW. Dit recht op een vergoeding geldt normaliter enkel voor de vereffenaar die door de rechter is benoemd.80
4.2 De problemen en oplossingen van nu Het moge duidelijk zijn dat inmiddels vele voorschriften betreffende de vereffening specifiek in de wet zijn vastgelegd. De procedure is omvangrijk, zeker voor een vereffenaar die benoemd is door de rechter, maar over het algemeen is de procedure wel helder. De rechtsonzekerheid is hierdoor beduidend verminderd. Ik heb mijn oor te luisteren gelegd bij de praktijk en daar wordt dit ook zo ervaren. Er is wel nog discussie over de vraag waar in de rangorde van de vereffening het loon van de (benoemde) vereffenaar en andere kosten van de vereffening staan.81 Artikel 4:7 lid 1 sub c BW bepaalt dat de vereffeningskosten tot de schulden van de nalatenschap mogen worden gerekend, maar niet dat ze ook bij voorrang boven alle andere schuldeisers mogen worden voldaan. In de literatuur is men het er inmiddels redelijk over eens dat dit inderdaad bij 75
Kolkman 2007, p. 175. Art. 4:204 lid 1 sub a BW 77 Perrick 2005, p. 37. Anders: Kraan 2005, p. 970. 78 Art. 4:215 BW. 79 Art. 4:218 BW. 80 Van der Zon 2006. 81 Kolkman kon er een gehele dissertatie aan wijden: Kolkman 2005. 76
15
voorrang geschiedt.82 Deze conclusie is terecht en van groot maatschappelijk belang. Wie wil er immers nog vereffenaar zijn als er een grote kans aanwezig is dat de kosten niet gedekt zullen worden?83
Op één gebied bestaat er echter nog steeds onzekerheid. Namelijk de vereffening van de nalatenschap waarbij internationale vraagstukken de kop op steken. Die onzekerheid wordt een steeds groter probleem. Bijvoorbeeld door de toenemende mobiliteit van mensen. Een ander terrein waar deze onzekerheid frustreert betreft de juridische werkzaamheden om tot een geharmoniseerd Europees erfrecht te komen. Het belang van dit alles is sinds Meijers dus zeker niet afgenomen. Aan dit onderwerp heeft Knot een onderzoek gewijd. Ook hij komt tot de conclusie dat de vereffening in internationaal verband op dit moment niet voldoende geregeld is. Het Nederlandse recht inzake de vereffening van een internationale nalatenschap is voornamelijk gebaseerd op artikel 4 Wet conflictenrecht erfopvolging. Dit artikel bepaalt kort gezegd dat indien de erflater zijn laatste woonplaats in Nederland had, het Nederlandse recht van toepassing is op de vereffening, tenzij de deelgenoten tezamen het recht van een ander land aanwijzen. Er wordt dus niets geregeld voor de gevallen waarin de erflater zijn laatste woonplaats niet in Nederland had. Vooral het eenzijdige karakter van deze bepaling maakt dat deze regeling betreffende vereffening niet goed is, volgens Knot. Hij merkt hierover het volgende op.
‘Het toepasselijke recht op de vereffening en de verdeling van nalatenschappen wordt in het huidige Nederlandse internationaal erfrecht slechts aangewezen voor gevallen waarin de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats in Nederland had. Het eenzijdige karakter van deze regeling is het gevolg van een (te) bescheiden opstelling van de Nederlandse wetgever, die aldus wilde voorkomen in strijd te geraken met buitenlands recht. De eenzijdige regeling 82
Van den Bos 2006, p. 400; Kolkman 2005, p. 35; Van Mourik 2006, p. 37; Van der Zon 2006, p. 3. 83 Aldus ook: Kolkman 2007, p. 253.
16
doet echter een lacune in de Nederlandse wet ontstaan voor gevallen waarin erflaters laatste gewone verblijfplaats niet in Nederland was. Bovendien
kan
de
eenzijdige
Nederlandse
regeling
onder
omstandigheden ook de werking van buitenlands recht frustreren.’84
Het probleem zit dus niet in het feit dat er niets geregeld is, maar dat wat er geregeld is, onvolledig en onduidelijk is. De onduidelijkheid komt onder andere door het aanknopingspunt van de ‘laatste gewone verblijfplaats’. De invulling hiervan laat namelijk in sommige gevallen meerdere antwoorden toe. Toch neemt Knot dit wel als uitgangspunt bij zijn voorstellen tot aanpassing van zowel de Nederlandse als de Europese regeling.85 Hij geeft een wettelijk bewijsvermoeden mee wat onder de laatste gewone verblijfplaats dient te worden verstaan om de onzekerheid weg te nemen. Zijn voorstel is – uiteraard, gezien zijn onderzoek – expliciet een meerzijdige bepaling. Oftewel, hij wil dat Nederland in alle gevallen de afwikkeling van nalatenschappen in het land van de laatste gewone verblijfplaats gaat laten plaatsvinden, welk land dit ook moge zijn. Voorwaarde is wel dat de afwikkeling die dan plaatsheeft ten volste erkend wordt door de Nederlandse wet. Een opgestelde compensatieregeling moet de eventuele benadeelden door deze regeling beschermen.86
Voorlopig is dit echter nog toekomstmuziek en is praktisch iedere afwikkeling met buitenlandse aspecten een kleine hel voor de huidige (kandidaat-)notaris die op dit soort zaken gezet wordt.
5. Vergelijking oud en nieuw
Er is veel veranderd sinds 1928. Het valt op dat vele oplossingen die Meijers aandroeg, zijn overgenomen. Tegelijkertijd is het bijzonder dat Meijers al
84
Knot 2008, p. 218. Knot 2008, p. 228-229; ik laat de Europese aspecten verder buiten beschouwing. 86 Knot 2008, p. 228-229. 85
17
aandacht vroeg voor de internationale problematiek bij de vereffening van een nalatenschap met aspecten die over de grenzen reikten.
Laten we met het positieve verhaal beginnen. Het is begrijpelijk dat Meijers – en velen met hem – kritiek had op de regeling van de beneficiaire aanvaarding die gold aan het begin van de 20e eeuw. Vele van de voorstellen van Meijers zijn uiteindelijk in het nieuwe boek 4 BW gekomen. Voor de openbaarheid zorgen allerlei verplichtingen zoals het (openlijk) oproepen van alle schuldeisers en de vermelding van de beneficiaire aanvaarding en de keuze van de boedelnotaris in dagbladen en de Staatscourant. Wat betreft het belangenconflict tussen erfgenamen en schuldeisers is een middenweg gekozen, die Meijers eigenlijk ook al voorstond in zijn ontwerp. De erfgenamen zijn – nog steeds – tezamen vereffenaar, maar zodra er een tekort dreigt, hebben zij een strikte meldingsplicht om te zorgen dat er een vereffenaar door de rechter kan worden benoemd. De rekening en verantwoording zorgt nog steeds voor het mogelijke toezicht op de vereffenaar, net als de controle en de hulp van de boedelnotaris en de boedelrechter. Ja, Meijers zou gelukkig zijn met de wijzigingen die hebben plaatsgevonden.
Dit betekent niet dat alle vragen en problemen opgelost zijn. Ik noem de twee meest in het oog springende punten: de plek van de kosten van de vereffening in de schulden van de nalatenschap en de immer groeiende internationale aspecten. Deze problemen waren er al in de tijd van Meijers. Wat betreft de positie van de kosten van de vereffenaar is gelukkig een geruststellende communis opinio ontstaan dat deze inderdaad bij voorrang op alle andere schuldeisers voldaan mogen worden. Ik denk echter dat Meijers zich omdraait in zijn graf als hij hoort dat er nog steeds geen harmonisatieverdrag voor het erfrecht is en dat de huidige Nederlandse regeling door het eenzijdige karakter slechts voor de helft van de problemen een oplossing biedt!
18
6. Conclusie
De wetgever heeft de afgelopen jaren zeker winst geboekt op het gebied van de vereffening bij beneficiaire aanvaarding. Wetenschappers willen de wetgever echter nog niet met rust laten. Zij zijn er van overtuigd dat belangrijke zaken nog niet (voldoende) in de wet geregeld zijn, zie de dissertaties van Kolkman en Knot. De vereffenaar zou bij voorrang voldaan moeten worden in zijn kosten, inclusief het loon van de benoemde vereffenaar. De internationale aspecten zouden vanuit Nederland opgelost kunnen worden met een meerzijdige regeling.
Hebben we nog iets aan de voorstellen van Meijers? Hij was het al die voorstelde dat de wet van het land waar de plaats van het sterfhuis is gelegen moest gelden en dat het loon van de vereffenaar als boedelkosten diende te worden aangemerkt. De wetenschap is zich hiervan terdege bewust: hij wordt in dit kader telkens aangehaald en veelal gevolgd, lees Knot en Kolkman. In de huidige situatie zou ik willen stellen dat de ideeën van Meijers voor de grote lijn van belang zijn, maar dat deze al zo zeer geïntegreerd zijn in ons denken dat er weinig nieuws meer uitrolt.
De beneficiaire aanvaarding mag van mij dus uit de lijst van honderd verbeterpunten voor de wetgever, maar dan wil ik wel graag een ander verbeterpunt aan die lijst toevoegen: de regeling ter afwikkeling van internationale nalatenschappen. De wereld wordt steeds kleiner, maar daardoor komen de problemen bij afwikkelingen van internationale nalatenschappen steeds vaker aan de orde! Dit nieuwe punt heeft dus een zekere urgentie door het evident progressieve karakter. Hopelijk zien de Nederlandse wetgever en de internationale (rechts)gemeenschap dit spoedig ook in. Ter aanmoediging sluit ik graag af met een citaat van Meijers.
‘Een technische herziening van ons gansche burgerlijk wetboek moest op gezette tijden, zeg bijvoorbeeld om de tien jaren,
19
voorbereid worden. (…) de wetgever kan de vorming van ons burgerlijk recht niet uitsluitend aan de rechterlijke macht overlaten.’87
87
Meijers 1928, p. 9.
20
7. Literatuurlijst Bast 1956 J.H. Bast, Het ontwerp-Meijers voor een nieuw Burgerlijk Wetboek vergeleken met de bestaande wetgeving, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1956. Van den Bos 2006 R. van den Bos, ‘Vereffeningskosten bevoorrecht boven alle andere schuldeisers van de nalatenschap’, WPNR 6667 (2006). Cremers 1949 W.A.M. Cremers, Burgerlijk Wetboek, S. Gouda Quint 1949. Diephuis 1885 G. Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Regt. Negende deel, Groningen: J.B. Wolters 1885. Eggens 1931 J. Eggens, Huwelijksgoederen- en erfrecht, Arnhem: S. Gouda Quint 19311933. Huijgen 2003 W.G. Huijgen, ‘Vereffening van nalatenschap na beneficiaire aanvaarding’, JBN 2003/59. Klaassen 2008 J.G. Klaassen en J. Eggens / E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht. Tweede gedeelte: erfrecht, Deventer: Kluwer 2008. Knot 2008 J.G. Knot, Internationale Boedelafwikkeling (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2008. Kolkman 2005 W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2005. Kolkman 2007 W.D. Kolkman, Handboek Boedelafwikkeling, Groningen: Walburg Pers 2007. Kraan 2005
21
C.A. Kraan, ‘Erfrecht en schenking 6B’ (bespreking van: Asser/Perrick, Erfrecht en schenking 6B (deel 2), Deventer: Kluwer 2005), WPNR 6646 (2005). Martens 1928 C.H.C.M. Martens, De aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving (diss. Leiden), Roermond: Van der Marck 1928. Meijers 1912 E.M. Meijers, ‘Het rechtskarakter der beneficiaire aanvaarding’, WPNR 22022205 (1912), opgenomen in: Verzamelde Privaatrechtelijke Opstellen I, Leiden: Universitaire Pers Leiden 1954, p. 256-276. Meijers 1924 E.M. Meijers, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht. Deel IV. Erfrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1924. Meijers 1926a E.M. Meijers, ‘Rechtsvraag V.’, WPNR 2973 (1926). Meijers 1926b E.M. Meijers, ‘Rechtsvraag VIII.’, WPNR 2973 (1926). Meijers 1928 E.M. Meijers, ‘Het feillooze deel van ons Burgerlijk Wetboek’, WPNR (1928) 3031, opgenomen in: Verzamelde Privaatrechtelijke Opstellen I, Leiden: Universitaire Pers Leiden 1954, p. 93-98. Meijers 1935 E.M. Meijers, ‘Rechtsvraag VIII.’, WPNR 3413 (1935). Meijers 1936a E.M. Meijers, ‘Erfrechtelijke moeilijkheden op het gebied van het internationale privaatrecht’, WPNR 3493-3496 (1936), opgenomen in: Verzamelde Privaatrechtelijke Opstellen II, Leiden: Universitaire Pers Leiden 1955, p. 333-365. Meijers 1936b E.M. Meijers, ‘Rechtsvraag V.’, WPNR 3423 (1936). Meijers 1937
22
E.M. Meijers, ‘Rechtsvraag V in W.P.N.R. 3423’, WPNR 3500 (1937). Meijers 1939a E.M. Meijers, ‘Rechtsvraag II.’, WPNR 3610 (1939). Meijers 1939b E.M. Meijers, ‘Rechtsvraag I. en II.’, WPNR 3625 (1939). Meijers 1941 E.M. Meijers, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht. Deel IV. Erfrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1941. Meijers 1948 E.M. Meijers, ‘Rechtsvraag V.’, WPNR 4032 (1948). Van Mourik 2006 M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht, Deventer: Kluwer 2006. Perrick 2005 Asser/Perrick, Erfrecht en schenking 6B (deel 2), Deventer: Kluwer 2005. Saleilles 1911 R. Saleilles, Bulletin de la Société d’Etudes lég. 1911. Spruit 2007 J.E. Spruit e.a., Corpus Iuris Civilis. Tekst en vertaling. VIII Codex Justinianus 4-8, Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 2007. Van der Zon 2006 I.M.H. van der Zon, ‘Rangorde van schuldeisers bij de vereffening van een negatieve nalatenschap’, JBN 2006/1.
8. Jurisprudentielijst HR 29 juni 1928, NJ 1928, p. 1613-1615 (met noot van E.M. Meijers). Hof Arnhem 5 juli 1905, W. 8273. Rb. Arnhem sector kanton 31 oktober 2003, Notafax 17-01-2005. Rb. Zwolle sector kanton 29 april 2003, KG 2003, 124, Notafax 01-12-2003. Rb. Zwolle sector kanton 9 september 2004, Notafax 29-09-2004. Rb. Zwolle sector kanton 13 december 2004, Notafax 06-01-2005.
23