vk w Metena maart 2007
MONOGR AFIE
nr 8 - ma art 2007
Johan Van Overtveldt
Méér dan broodbakkers Ondernemer, onderneming & maatschappelijk belang
vk w Metena maart 2007
Méér dan broodbakkers Ondernemer, onderneming & maatschappelijk belang
Johan Van Overtveldt
Johan Van Overtveldt is algemeen directeur VKW
issn nummer 1780-9533 Johan Van Overtveldt Méér dan broodbakkers. Ondernemer, onderneming & maatschappelijk belang Monografie nr. 8 / Maart 2007 Wettelijk depot d/2007/10.346/3
vk w Metena maart 2007
Inhoudstafel
Auteur 1. Inleiding
2. Ondernemer en onderneming 2.1 Kenmerken van de ondernemer 2.2 Van ondernemer tot onderneming
5
10 10 19
3. De maatschappelijke impact
26
3.1 Welvaartscreatie 3.2 Bron van welzijn 3.3 De bredere relevantie
26 35 39
4. Besluit
46
Bijlage 1 Bijlage 2
48 51
Referenties
52
vk w Metena maart 2007
1. Inleiding
Er valt dezer dagen moeilijk naast te kijken: de belangstelling voor het ondernemerschap zit de jongste jaren stevig in de lift. “Entrepreneurship”, zo staat in een recent boek terzake te lezen, “staat bovenaan de sociale, politieke en economische agenda” . Met name binnen de politieke wereld staan de verwachtingen blijkbaar hoog gespannen inzake de bijdrage die de ondernemingswereld moet gaan leveren aan de oplossingen voor de grote uitdagingen welke op ons afkomen. Het volstaat hier te verwijzen naar ontwikkelingen als de vergrijzing van de bevolking, de opkomst van nieuwe politieke en economische grootmachten als China, India, Rusland en Brazilië en milieuproblemen als de opwarming van de aarde.
De verhoogde politieke belangstelling voor het ondernemerschap springt onmiddellijk in het oog als men de jongste Belgische en Vlaamse regeringsverklaringen ter hand neemt. Zo stipuleerde het paarse regeerakkoord van 12 juli 2003 dat de topprioriteit van “tweehonderdduizend nieuwe banen” op de eerste plaats zou moeten gerealiseerd worden via “meer zuurstof voor kennis en ondernemen”. Het Vlaamse regeerakkoord voor de periode 2004-2009 nam als premisse: “Topprioriteit: meer ondernemen, meer werkgelegenheid”. Meer bepaald dient volgens dit Vlaamse regeerakkoord “Vlaanderen te evolueren naar een ondernemende, innoverende, lerende en creatieve samenleving”.
Ook internationaal klinkt de roep om meer en beter ondernemerschap steeds luider door. Het zogenaamde Kok-rapport dat een evaluatie diende op te maken van de ondertussen beruchte Lissabon-strategie van de Europese Unie stelt dat voor een competitieve Europese economie “het ondernemerschap van fundamenteel belang is … De Europese Unie biedt echter geen voldoende attractieve ondernemersomgeving. Er zijn te veel obstakels voor ondernemers en daardoor mist Europa te veel opportuniteiten voor groei en tewerkstelling”. Toenmalig voorzitter van de Europese Commissie Romano Prodi zag hernieuwde aandacht voor het ondernemerschap als een absoluut noodzakelijke voorwaarde om onze levensstandaard te kunnen behouden: “Steeds meer evidentie wijst erop dat de sleutel inzake economische groei en verbetering van de productiviteit bij de ondernemerscapaciteit van een economie zit”. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) ziet het nog breder: “Het sti
Lynskey & Yonekura, 2002, p. 1. Groep Kok, 2004, p. 28. Prodi, 2002, p. 1.
muleren van ondernemerschap … levert voordelen op die de impact ervan op innovatie ver overstijgen”. Arbeidseconoom Edward Lazear verbonden aan Stanford University vat het krachtig samen: “De ondernemer is veruit de belangrijkste speler binnen een moderne economie” .
De dagen liggen blijkbaar definitief achter ons dat de politieke overheden er van uitgingen dat een pro-actief monetair en budgettair beleid volstond om de nodige economische groei te genereren. Er dient een deugdelijke monetaire en budgettaire omgeving te bestaan (om van het belang van de rechtszekerheid en de goeie infrastructuurinvulling nog te zwijgen) maar de pro-activiteit van de overheden zette in het verleden bitter weinig zoden aan de dijk. Integendeel zelfs, permanente inflatie en torenhoge overheidsschuld vormden de meest duurzame restanten van het actieve macro-economische stabilisatiebeleid van de overheden. Ook de politieke wereld schijnt zich dus stilaan te realiseren dat welvaart- en welzijnscreatie op de allereerste plaats afhangt van de aanwezigheid van een actieve, dynamische én omvangrijke ondernemersklasse binnen de maatschappij. Dit gezegd zijnde kan hier toch niet voorbijgegaan worden aan het gegeven dat zowel op Vlaams en Belgisch als op internationaal niveau de concrete beleidsacties ter structurele stimulering van het ondernemerschap niet altijd een evenredige reflectie vormen van de geuite bekommernissen terzake.
De veranderde wind binnen het politieke milieu staat niet op zich. Ook inzake economisch onderzoek keerde het tij de jongste jaren in belangrijke mate. Hoe merkwaardig dit ook moge klinken, er kan niet voorbijgegaan worden aan het feit dat decennialang “de ondernemer” uitblonk door afwezigheid in het economisch onderzoek . Reeds veertig jaar terug wees econoom William Baumol erop dat de ondernemer tegelijk “één van de meest intrigerende én meest veronachtzaamde figuren uitmaakt binnen het economische onderzoek”. Auteur George Gilder hernam ruim twintig jaar geleden hetzelfde thema als volgt: “De moderne economische wetenschap lijkt op een geweldig wiskundig drama opgevoerd op een prachtig theoretisch podium maar zonder een protagonist om de opvoering leven in te blazen” . Die protagonist is uiteraard de ondernemer en zoals onder meer Baumol en Gilder reeds aangaven, blonk in de tweede helft van de 20ste eeuw die ondernemer uit door afwezigheid in het economisch onderzoek . Bijzonder
OESO, 2003, Economic Outlook, hoofdstuk V, p. 23. Lazear, 2002, p. 1. De grote uitzondering hierop is de zg . Oostenrijkse School waar de ondernemer altijd centraal stond in de analyse. Verderop in deze monografie zullen nog geregeld op deze Oostenrijkse School terugkomen. Voor typische voorbeelden van de Oostenrijkse aanpak, zie Mises, 1949 en Kirzner, 1973. Baumul, 1968, p. 64. Gilder, 1984, p. 15. Zie hieromtrent ook Barreto, 1989 en Glancey & MCQuaid, 2000, vooral hoofdstuk 3.
vk w Metena maart 2007
veel aandacht ging in die periode naar de scholenstrijd in de macro-economie (keynesianen, monetaristen, nieuw-klassieken en nieuw-keynesianen, …) waarbij nagenoeg alle protagonisten voorbij gingen aan de fenomenen ondernemer en ondernemerschap. Diezelfde ondernemer claimde de jongste jaren zijn plaats binnen het economisch onderzoek echter terug op. Recente titels als, bijvoorbeeld, Entrepreneurial Economics, The Entrepreneurial Mindset, Understanding the Entrepreneur, Entrepreneurship and Organisation en Entrepreneurship and Economic Growth onderstrepen ten overvloede de hernieuwde academische belangstelling voor de ondernemer 10.
Zelfs een absolute topper onder de schare van theoretische economen als Gary Becker van de University of Chicago sluit zich volmondig aan bij de nieuwe interesse voor de ondernemer. Becker won de Nobelprijs Economie in 1992 en wordt algemeen erkend als één der meest invloedrijke economen van de voorbije halve eeuw. Gary Becker: “Wij economen moeten een mea culpa slaan én tegelijkertijd een stuk bescheidener worden. Mea culpa, omdat we in nagenoeg al onze modellen van economische groei de ondernemer links hebben laten liggen terwijl er niet naast kan gekeken worden dat net die ondernemer een cruciale rol speelt in de economische ontwikkeling. Meer bescheidenheid, omdat onze flagrante veronachtzaming van de ondernemer eigenlijk een technische reden heeft. De ondernemingsfiguur laat zich immers niet makkelijk integreren in onze theoretische modellen. Wie er in slaagt om op een niet-triviale manier de ondernemer in te bouwen in onze modellen van economische groei mag zijn smoking voor de Nobelprijsviering in Stockholm al klaar hangen” 11.
En toch. Ondanks al het bovengaande inzake de vernieuwde, positieve aandacht voor ondernemer en ondernemerschap – dé bezielende drijvende kracht van een vrije markteconomie – blijft er ook veel tegenstand en negativisme. Telkens zich onverkwikkelijke toestanden voordoen als, bijvoorbeeld, Enron en WorldCom of, korter bij huis, Lernout & Hauspie gaan er stemmen op om de vrije markteconomie en het ondernemerschap behoorlijk tot vrij drastisch aan banden te leggen. Hoge vergoedingen voor topmanagers en zeker de exorbitante ontslagpakketten die een aantal onder hen in de wacht weten te slepen, scherpen – in dit geval overigens ook zeer begrijpelijk – die animositeit steevast verder aan. Gelijkaardige reacties borrelen op telkens zich
10 11
Glancey & McQuaid, 2000; McGrath & MacMillan, 2000; Kalantaradis, 2004; Lynskey & Yonekura, 2002 en Audretsch, Keilbach & Lehman, 2006. Gesprek met Gary Becker op 4 januari 2007.
een zware sanering à la VW Vorst voordoet of wanneer het gevoel wortel schiet dat de ondernemingen al te exorbitante winsten kunnen binnenhalen. Het anti-ondernemingshek gaat vaak helemaal van de dam wanneer één of meerdere bedrijven betrokken raken bij milieutoestanden. Voor velen blijft Gordon Gekko, schitterend neergezet door Michael Douglas, in Oliver Stone’s film Wall Street de verpersoonlijking van het moderne ondernemerschap.
Er kan niet ontkend worden dat ondernemingsactiviteit regelmatig voor maatschappelijke overlast zorgt. Evenmin kan er zomaar aan voorbijgegaan worden dat ondernemers en ondernemingen het soms niet al te nauw nemen met het wettelijk kader binnen hetwelk zij verondersteld worden te functioneren. Dat soort van onverkwikkelijke toestanden leiden steevast tot existentiële vragen omtrent de fenomenen ondernemer en onderneming als fundamenten van het sociaal-economische bestel. De intensiteit van die negatieve reactie valt des te meer op daar het voor elke objectieve waarnemer toch nogal evident zou moeten overkomen dat de voordelen méér dan opwegen tegen de nadelen. Dit besef zou des te acuter aanwezig moeten zijn daar de maatschappelijke experimenten tot nu toe doorgevoerd op basis van modellen die het vrije ondernemerschap zeer sterk tot volkomen aan banden leggen, finaal uitdraaiden op politieke dictatuur, economische kerkhoven, ecologische rampen en sociale puinhopen. Een parallel met andere instituten binnen de maatschappij dringt zich hier op. Stellen we de parlementaire democratie in vraag ondanks de voortdurende aanwezigheid van corruptie in het politieke milieu? Vragen we om de afschaffing van de vakbonden wanneer blijkt dat ze over met zwart geld gespekte kassa’s beschikken? Verbieden we het voetbal en het wielrennen omdat malafide praktijken schering en inslag zijn? Nee toch.
Het doel van deze monografie bestaat erin tot een verdere maatschappelijke objectivering te komen rond de fenomenen ondernemer en onderneming. In een eerste deel pogen we een meer onderbouwde typering te geven van de specifieke kenmerken van een ondernemer. Wat maakt een ondernemer tot een onderscheiden specimen binnen de maatschappij? Tevens trachten we de logica aan te geven volgens dewelke een ondernemer bijna onvermijdelijk komt tot de vorming van een onderneming. Dit klinkt vandaag als een evidentie maar verdient ons inziens toch de nodige aandacht binnen de voorliggende discussie. In het tweede deel van deze monografie staat de maatschappelijke impact van ondernemer en onderneming centraal. Niet enkel blijken ze de fundamentele creator van welvaart te zijn, ze dragen tevens de middelen aan om het welzijn binnen de maatschappij naar hogere niveau’s te tillen. Ondernemer en onderneming maken die welzijnscreatie waar zowel op een indirect wijze, nl. door de welvaartsstaat van middelen te voorzien, als op een directe wijze, nl. door een veelheid aan eigen initiatieven. In het laatste gedeelte van dit tweede grote luik van deze monografie gaan
vk w Metena maart 2007
we nog een stap verder door te argumenteren dat onderneming en onderneming ook onontbeerlijke bouwstenen uitmaken om tot een democratische, tolerante en deugdelijke maatschappij te komen en die ook in stand te houden.
10
2. Ondernemer en onderneming
2.1 Kenmerken (Modus operandi) van de ondernemer “Innovatie wordt gereduceerd tot routine. Vooruitgang hangt in steeds grotere mate af van het werk van teams en hooggetrainde specialisten die creëren wat gevraagd wordt en alles op een voorspelbare manier doen werken. De romantiek van het vroegere ondernemersavontuur verdwijnt omdat steeds meer zaken die vroeger een geniale flits vereisten nu voortvloeien uit strikte calculatie”, zo voorspelde Joseph Schumpeter (1883-1950) in 194312. Met het luiden van deze doodsklokken over het individuele ondernemerschap nam de Oostenrijks-Amerikaanse econoom Schumpeter een bocht van 180°. In 1911 borstelde diezelfde Joseph Schumpeter in zijn Theorie der wirtschaftlichen Entwickelung de individuele ondernemer immers nog als dé drijvende kracht achter de materiële vooruitgang typerend voor een vrije markteconomie13.
Anno 2007 blijkt dat de Schumpeter van 1911 en niet die van 1942 het bij het rechte eind had. De ondernemer blijkt vandaag immers méér dan ooit “very much alive and kicking”. Niet enkel komt de vooraanstaande rol van ondernemer en onderneming in de aangroei van welvaart en welzijn steeds meer (niet altijd beter!) op de voorgrond, ook de naambekendheid van individuele ondernemers raakt alsmaar breder verspreid. Internationaal klinken de namen van, pakweg, Bill Gates, Warren Buffet, Richard Branson en de Mittal-familie al bijna even bekend als die van Amerikaanse presidenten, rocklegendes à la Bruce Springsteen of Madonna, sporthelden van het kaliber Ronaldinho of Michael Schumacher en filmsterren als Robert de Niro of Meryl Streep. Op Belgisch niveau doen de namen van mensen als, bijvoorbeeld, Albert Frère, Jan Callewaert, Philippe Vlerick en Thomas Leysen belletjes rinkelen tot ver buiten de klassieke ondernemerskringen.
Maar wat maakt nu een mens tot een ondernemer? Welke kenmerken onderscheiden ondernemers van de rest van de burgers? 14 In de loop der tijden manifesteerden zich diverse theorieën die trachtten ondernemerschap te verklaren vanuit één enkele 12 13 14
Schumpeter 1994, p. 132 Schumpeter, 2000. We gaan in onze analyse voorbij aan het gegeven dat het geheel van de ondernemers geen compleet eenvormig geheel van personaliteiten uitmaakt. M.a.w. dé ondernemer bestaat eigenlijk niet. Er bestaan wel vele types van ondernemers. Teneinde binnen het bestek van deze monografie te blijven, gaan we voorbij aan deze diversiteit. Zie hieromtrent bijvoorbeeld Smith, 1967 die o.m. het onderscheid maakt tussen de ambachtelijke ondernemer en de opportunistische ondernemer.
vk w Metena maart 2007
drijfveer of omstandigheid. Zo identificeerde Max Weber ondernemerschap met de protestantse ethiek 15 . Manfred Kets de Vries koppelt ondernemerschap aan traumatische ervaringen in de jeugdjaren16 en de Amerikaanse psycholoog David McClelland ziet ondernemers op de allereerste plaats als mensen behept met een onblusbare drang tot zelfrealisatie (“need for achievement”) 17. In de loop der jaren kwam duidelijk naar voren dat dergelijke monocausale theorieën omtrent het wezen van het ondernemerschap al te simplistisch zijn om overeind te kunnen blijven.
Ineens een heel stuk ruimer gaan commentatoren als Michael Novak en Edwin Locke. Novak stelt drie bekwaamheden voorop als belangwekkende eigenschappen van de ondernemer: creativiteit, het vermogen om een gemeenschap op te bouwen en praktisch gericht realisme18. Locke van zijn kant omschrijft ondernemers als “welvaartscheppers … die de maatschappij vooruithelpen door de kracht van hun creatieve verbeelding, hun energie en hun productieve capaciteiten” 19. Valt er weinig af te dingen op deze omschrijvingen, er valt ook weinig mee te doen. Het klinkt mooi maar de analytische meerwaarde ervan is zeer beperkt. Anders uitgedrukt: omschrijvingen als die van Novak en Locke gaan zo breed en algemeen dat uiteindelijk veel meer dan enkel maar ondernemersgedrag er door gecapteerd wordt.
Wie de zakenmagazines in binnen- en buitenland en de managementliteratuur er op naslaat, komt inzake de typische kenmerken van een ondernemer tot een lijstje dat helemaal breed uitwaaiert. De volgende ingrediënten dienen dan in de referentielijst opgenomen te worden: zelfvertrouwen, bereidheid tot hard werken, vastberadenheid, discipline, realisme, ambitie, doorzettingsvermogen, geldingsdrang, focus en bereidheid tot het nemen van risico’s20. Na enige reflectie dringt zich de conclusie op dat dit een merkwaardig lijstje is omdat het geheel van de ingrediënten die er op voorkomen inderdaad wel van toepassing blijken te zijn op een grote meerderheid van de ondernemerspopulatie maar, op het laatst vermelde element na misschien, evenwel ook gelden voor nogal wat andere mensen en hun activiteiten. Novak en Locke verder uitvergroot, zo u wil.
Nemen we ter illustratie het voorbeeld van topsporters. Zowat alle ingrediënten uit het bovengaande lijstje van ondernemerskenmerken kunnen ook op hen toegepast 15 16 17 18 19 20
Weber, 1930. Kets de Vries, 1977. McClelland, 1961. Novak, 1996, p. 117-133. Locke, 2000, P. 7. We kunnen in deze context verwijzen naar artikelen in Trends, De Tijd, Forbes en Business Week. Zie ook bijvoorbeeld McDaniel, 2002, p. 68 e.v. en Georgescu, 2005.
11
12
worden. Nagenoeg dezelfde argumentatie geldt voor de tenoren uit de kunstwereld of voor de academici die Nobelprijzen of andere prestigieuze onderscheidingen in de wacht kunnen slepen. En zelfs voor heel wat sporters, academici en kunstenaars die niet het topniveau halen en voor gewone mensen die er dagelijks hard tegenaan gaan om hun leven zinvol vorm te geven, kunnen met recht en reden claimen dat een groot gedeelte van de lijst van kenmerken van ondernemers ook voor hen kan gelden. Om tot een echte omschrijving te komen van de wezenlijke kenmerken van een ondernemer lijkt het dan ook onvermijdelijk om de bovengaande typeringslijsten te omschrijven als onbevredigend want te ruim en te algemeen. Bovendien slaan de meeste van de opgesomde kenmerken veeleer op onderdelen van een werkwijze, van een manier van doen. Het lijkt ons dan ook veel zinvoller en analytisch nuttiger om te trachten door te dringen tot de essentie van het ondernemerschap via een poging tot bepaling van het kenmerkende van de acties welke een ondernemer “onderneemt” en die hem/haar onderscheiden van wat anderen binnen een samenleving uitrichten.
Voortbouwend op het onderzoek dat terzake reeds gebeurde, schuiven we de volgende omschrijving naar voren inzake het wezenskenmerk van een ondernemer 21. Het gaat daarbij volgens ons om het vermogen om binnen een door onzekerheid gekenmerkte omgeving tot oordeelkundige beslissingen te komen inzake de opportuniteiten die zich vanuit die omgeving manifesteren. Drie elementen staan centraal in deze omschrijving:
• de omgang met een omgeving waarin onzekerheid primeert • het vermogen om op een onderbouwde manier tot beslissingen te komen 22 • het kunnen waarnemen van en inspelen op opportuniteiten die zich voordoen
We hernemen elk van deze drie kenmerken van het ondernemerschap. Voorafgaandelijk dringen zich hier twee opmerkingen op. Ten eerste wijzen we er op dat we in onze analyse deze drie basisgegevens strikt van elkaar scheiden terwijl ze in de realiteit natuurlijk gedeeltelijk overlappend werken. Het is evident, bijvoorbeeld, dat een sterk ontwikkeld beoordelingsvermogen en gevatte omgang met een onzekere
21 22
We steunen hier qua recente literatuur terzake vooral op Casson, 1990 en 2000; Glancey & McQuaid, 2000; McGrath & MacMillan, 2000; Novak, 1996; Roberts, 2004 en Schramm, 2006. Met een nagenoeg onvertaalbare uitdrukking gewaagt Mark Casson hier van “judgemental decision-making”. Allicht komt de aloude Vlaamse uitdrukking omtrent het “gezond boerenverstand” nog het dichtst in de buurt. Voor de referenties inzake Casson, zie voetnoot 21.
vk w Metena maart 2007
omgeving twee karakteristieken uitmaken die naadloos in mekaar overlopen zonder strikte scheidingslijn.
Ten tweede, het kan verbazing wekken dat het nastreven van winst niet expliciet naar voren komt als een wezenskenmerk van een ondernemer. De logica achter deze ogenschijnlijke vergetelheid bestaat uit verschillende elementen. Zo is er allereerst een vrij uitgebreid pakket aan onderzoekswerk waaruit naar voren komt dat de nastreving van winst, laat staan de vaak gepretendeerde maximalisatie van winst, lang niet altijd tot de primaire drijfveren van de ondernemer behoort. Als ondernemers opportuniteiten onderkennen dan tekent zich daarbij vooral het verlangen en de impuls tot de creatie van meerwaarde af. Voorts beseffen ondernemers zeer snel – vaak zelfs vanaf de eerste minuut – dat het maken van winst een absolute noodzaak is om de continuïteit van het opgestarte initiatief te verzekeren. Winst wordt dan een soort van afgeleid objectief. Omdat de realisatie van het idee, van het meerwaarde-concept continuïteit vereist en omdat die continuïteit permanent in gevaar is als winst ontbreekt, sluipt winst maken indirect in het schema van de ondernemer binnen 23.
Onzekerheid Het belang van de factor onzekerheid kwam reeds aan de orde bij de eerste auteur die expliciet de ondernemer als economisch agent onder de loep nam, nl. de Fransman Richard Cantillon (1680?-1734) 24. Binnen de agrarische samenleving van zijn tijd ziet Cantillon de landbouwer als een “entrepreneur” omdat hij “koopt aan een vastgelegde prijs en moet verkopen aan een onzekere prijs” en dus “zijn boerderij moet beheren temidden grote onzekerheid”25 . In de analyse van Richard Cantillon domineert onzekerheid het dagelijkse maatschappelijke gebeuren in al zijn facetten en zij die daar het meest adequaat en doordacht mee omgaan zijn volgens hem de “entrepreneurs”26 .
Ook in het werk van 19 de eeuwse Duitse economen als Johann Heinrich von Thünen (1783-1850) en Hans Karl von Mangoldt (1824-1868) stonden de confrontatie met onzekerheid en de daarbij horende risico’s centraal in hun inschatting van het wezenskenmerk van het ondernemerschap. Een gelijkaardig geluid weerklonk bij Carl Menger (1840-1921)
23
24 25 26
Hiermede is helemaal niet gesteld dat er geen ondernemers zijn die expliciet het maken van winst als hoofddoelstelling bij hun doen en laten hanteren. We willen enkel benadrukken dat dit fenomeen niet de norm is wanneer het ondernemerslandschap ernstig geanalyseerd wordt. Zie bijlage 1 (“The French Connection”) voor meer details inzake het werk van Cantillon en andere Franse bijdragen aan het economisch onderzoek inzake het ondernemerschap. Cantillon, 1931, p. 51 en p. 49. Het is Richard Cantillon die, voor zover we konden achterhalen, als allereerste effectief de term entrepreneur, als afgeleid van entreprendre, gebruikt.
13
14
en Friedrich von Wieser (1851-1926), de grondleggers van de Oostenrijkse School die zich tot op de dag van vandaag kenmerkt door een zeer grote aandacht voor de ondernemer in het sociaal-economisch ontwikkelingsproces27. Ludwig von Mises (1881-1972), een prominent lid van deze Oostenrijkse School, stelt: “de term ondernemers … slaat op de actieve mens exclusief gezien vanuit het aspect van de onzekerheid eigen aan elke actie”28. De Oostenrijkse School besteedt ook veel aandacht aan het aspect onvolledige informatie29. Het spreekt voor zich dat onzekerheid en onvolledige informatie conceptueel én qua concrete gevolgen heel dicht bij elkaar aanleunen.
Op belangrijke punten steunend op de Duitse en Oostenrijkse inbreng hierboven kort aangeduid, kwam er een pionierende bijdrage inzake risico, onzekerheid en ondernemerschap van de Amerikaanse econoom Frank Knight (1885-1972), één van de grondleggers van de befaamde (of beruchte) Chicago School 30. In zijn boek Risk, Uncertainty, and Profit plaatste Frank Knight onzekerheid centraal inzake ondernemerschap31. Zijn grote bijdrage bestond erin een onderscheid te maken tussen verzekerbare risico’s en niet-verzekerbare risico’s. Brand en diefstal vormen typische voorbeelden van verzekerbare risico’s en reduceren zich daardoor tot een vaste kost horend bij de uitoefening van een economische activiteit. De onzekerheid die centraal staat in het optreden van ondernemers bestaat uit niet-verzekerbare risico’s. Het meest typische voorbeeld van niet-verzekerbaar risico dat de ondernemer voortdurend onder ogen dient te zien, heeft betrekking op de evolutie van de vraag naar zijn product of dienst. De winst die een ondernemer maakt, ziet Frank Knight als de vergoeding voor de acties die de ondernemer op het getouw zet om tot een zo goed mogelijk beheersing van die niet-verzekerbare risico’s, zijnde onzekerheid, te komen 32.
Ook onder recente auteurs blijft er een duidelijke aandacht voor de factor onzekerheid als determinerend voor de acties van ondernemers. Zo besluiten Rita Gunther McGrath en Ian McMillan hun onderzoek omtrent de Entrepreneurial Mindset met de conclusie dat het typerend is voor goede ondernemers dat zij zinvol en constructief met onzekerheid kunnen omgaan: “Onzekerheid kan tot enorme opportuniteiten leiden wanneer op de juiste manier benaderd”33. Een recente variante op de link tussen
27 28 29 30 31 32
33
Een uitstekende historische typering van deze Oostenrijkse School is te vinden in Vaughn, 1994. von Mises, 1949, p. 254. Zie bijvoorbeeld Hayek, 1945 en ook Kirzner, 1973. Voor het volledige verhaal omtrent deze Chicago School, zie Van Overtveldt, 2007. Knight, 1921. Frank Knight is typisch één van die acteurs die zich niet zomaar in onze driedeling “onzekerheid-beoordelingsvermogen-benuttiging opportuniteiten” laat vangen. Naast het element onzekerheid besteedt hij immers ook veel aandacht aan het aspect beoordelingsvermogen als typerend voor de ondernemersklasse. McGrath & MacMillan, 2000, p. x.
vk w Metena maart 2007
onzekerheid en ondernemerschap bestaat erin het optreden van ondernemers vast te klinken aan een “ongewone tolerantie voor ambiguïteit”34.
Hoog ontwikkeld beoordelingsvermogen Mag Richard Cantillon de eer opeisen de eerste geweest te zijn die er op wees dat het typerend is voor ondernemers dat zij op een constructieve en creatieve manier met onzekerheid kunnen omgaan, dan mag een ander Frans econoom, nl. Jean-Baptiste Say (1767-1832), zich de vader noemen van de vaststelling dat het vooral ondernemers zijn die in die onzekere omstandigheden tot onderbouwde beslissingen kunnen komen 35 . Het echt kenmerkende van een ondernemer bestaat er volgens Say in dat “hij behoeften kan inschatten alsmede de manieren waarop aan die behoeften voldaan kan worden … Een ondernemer moet dus vooral over een uitstekend beoordelingsvermogen beschikken”36. Een gelijkaardige inschatting vinden wij ook bij de peetvader van de neoklassieke economie, Alfred Marshall (1842-1924). Alhoewel Marshall ook de nodige aandacht besteedt aan onzekerheid en risicobeleving, stelt hij toch dat een succesvol ondernemer vooral “bekwaam moet zijn om doordacht en voorzichtig te beoordelen”37.
Het spreekt voor zich dat die uitmuntendheid inzake beoordelingsvermogen en besluitvaardigheid zich beter kan laten gelden naarmate er meer onzekerheid heerst. Een ondernemer drijft slechts in beperkte mate op routineuze werkwijzes. Oordeelkundige improvisatie op basis van onvolledige informatie kenmerkt veel van zijn acties. Omwille van dit gegeven ervaart de ondernemer bepaalde situaties eerder als opportuniteiten dan wel als bedreigingen waar men zich weerloos tegen voelt. Op de omgang met die opportuniteiten door ondernemers gaan in we in het hierna volgende punt dieper in.
Dat niet-ondernemers de acties van ondernemers vaak als bijzonder risicovol percipiëren heeft ook veel te maken met verschillende bekwaamheden op het vlak van beoordelingsvermogen en improvisatie38. De legendarische John Maynard Keynes (1883-1946) meende in deze context eerder van instinctmatig gedrag (“animal spirits”) te kunnen
34 35 36 37 38
Bhidé, 2000, p. 361. Voor meer details rond Jean-Baptiste Say en zijn analyse van het ondernemerschap verwijzen we hier opnieuw naar bijlage 1. Say, 1845, p. 100. Marshall, 1961, p. 297. Er dient te worden op gewezen dat Marshall het nooit over de ondernemer of entrepreneur heeft maar wel over de “undertaker” of “superintendent”. Omtrent de subjectiviteit van risico-inschatting leverde vooral George Shackle baanbrekend werk. Zie Shackle, 1979.
15
16
gewagen: “Individueel initiatief zal enkel tot resultaten leiden indien serene calculatie wordt aangevuld met en ondersteund door animal spirits, zodat de gedachte aan mogelijk verlies die pioniers soms doet terugschrikken, opzijgeschoven wordt zoals een gezonde man de verwachting van overlijden bant”39. Alhoewel “animal spirits” negatieve beelden oproept – het menselijke aspect inherent aan goed ondernemerschap verdampt in zekere mate – zet dit beeld het instinctieve dat vaak nadrukkelijk deel uitmaakt van het beoordelingsvermogen van een ondernemer goed in de verf.
Onder de hedendaagse auteurs is het vooral Mark Casson, hoogleraar verbonden aan de University of Reading, die het sterk ontwikkeld beoordelingsvermogen als hét wezenskenmerk van een ondernemer naar voren schuift 40. In moderne managementterminologie gaat het er vaak over dat succesvolle ondernemers uitblinken in strategische besluitvaardigheid, wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt komt als het hier behandelde thema van het hoogontwikkelde beoordelingsvermogen. Vermits het om beoordelingsvermogen in een omgeving gekenmerkt door onzekerheid gaat, spreekt het voor zich dat er nagenoeg altijd ook een kans op het maken van foute beoordelingen bestaat. Onlosmakelijk verbonden aan een hoog ontwikkeld beoordelingsvermogen blijft dus de mogelijkheid van een falende inschatting.
Opportuniteiten concretiseren Aan de hand van hun sterk ontwikkeld beoordelingsvermogen slagen ondernemers er in om binnen de door grote onzekerheid gekenmerkte omgeving opportuniteiten te ontwaren. Het waarmaken en concretiseren van die opportuniteiten vormt dan het finale object van het ondernemerschap41. Eens te meer dient hier benadrukt dat het onderkennen van een opportuniteit een subjectief gegeven uitmaakt zodat de kans op foute perceptie en/of onoordeelkundige uitwerking reëel blijft. Anders uitgedrukt: er blijft altijd een kans op mislukken, met alle gevolgen vandien voor al diegene die geldelijk en andersweegs investeerden in het project dat door de ondernemer als een opportuniteit werd beschouwd 42.
De identificatie van het ondernemerschap met de ontwaring van opportuniteiten komt veelvuldig voor in de literatuur. We doen een greep uit het aanbod terzake. Voor iemand als Israel Kirzner, één van de meest vooraanstaande figuren van de naoorlogse 39 40 41
42
Keynes, 1997, p. 162. Zie bijvoorbeeld Casson, 1990 en 2000. Wanneer Joseph Schumpeter het reeds in 1911 had over de ondernemer die voortdurend op zoek gaat naar “nieuwe combinaties” dan mag geconcludeerd worden dat wat hij in gedachten had zeer nauw aansluit bij wat wij hier omschrijven als “opportuniteiten”. Zie Schumpeter, 2000 (1911) Deze vaststelling brengt sommigen er toe om te stellen dat niet zozeer de ondernemer dan wel zijn financier (“de kapitalist”) diegene is die echt het risico draagt bij nieuwe initiatieven.
vk w Metena maart 2007
generatie binnen de Oostenrijkse School, reduceert, in het zog van zijn leermeesters Friedrich Hayek en Ludwig von Mises, ondernemerschap zich tot de alertheid voor opportuniteiten 43. Onderzoekers Howard Stevenson en Carlos Jarillo zien ondernemerschap als “een proces waarbij ondernemers – op zichzelf of in het kader van een organisatie – opportuniteiten trachten waar te maken, ongeacht de middelen waarover ze vandaag beschikken”44. Managementexcellentie Peter Drucker stelt: “Een ondernemer is iemand die zoekt naar verandering, er op reageert en exploiteert als een opportuniteit”45. Professor bedrijfskunde James Fiet concludeert dat “wat ondernemers onderscheidt is dat zij ontdekkingen doen … Entrepreneurial ontdekkingen zijn onverwachte maar economisch waardevolle opportuniteiten”46. De OESO besluit haar analyse van ondernemerschap met de stelling dat “ondernemers niet enkel trachten potentieel winstgevende economische opportuniteiten op te zoeken en te identificeren maar tevens de risico’s willen nemen om te achterhalen of ze het bij het rechte eind hebben”47.
Conceptueel kunnen we de opportuniteiten welke ondernemers onderkennen en aangrijpen om tot actie over te gaan, opdelen in twee brede categorieën, nl. de herschikking van bestaande middelen en structuren (“asset (re)allocation”) enerzijds en innovaties in de zin van nieuwe producten en diensten anderzijds. Het gaat dus niet op ondernemerschap volledig te reduceren tot het vermogen om nieuwe producten en diensten te lanceren, een vernauwing die in het maatschappelijke debat omtrent ondernemen maar al te vaak opduikt. Opnieuw dringt zich hier de opmerking op dat, alhoewel zinvol vanuit analytisch standpunt, bovengaande tweedeling van het gamma aan opportuniteiten dat ondernemers menen te ontwaren een ietwat artificieel karakter heeft daar de scheidingslijn tussen beide types soms heel flou wordt.
Bijna een halve eeuw geleden stelde de vermaarde bedrijfshistoricus Alfred Chandler dat “ondernemingsbeslissingen en –acties altijd slaan op de allocatie van middelen”48. Ten gronde gaat het hier om verbeteringen die aangebracht worden aan de bestaande manier van doen. De uitingen van dit type van ondernemerschap kunnen bijzonder diverse vormen aannemen. Zo kan het bijvoorbeeld gaan om rationaliseringen in het productieproces die de kosten verlagen en/of de output verhogen bij een gelijke inzet van middelen. Organisatorische veranderingen en administratieve vereenvoudigingen horen ook thuis in deze categorie. Idem dito voor vernieuwingen op het vlak van marketingtechnieken en verkoopsbeleid (zoals bijvoorbeeld het aanboren van een nieuwe 43 44 45 46 47 48
Kirzner, 1973. Stevenson & Jarillo, 1990, p. 23. Drucker, 1985, p.25. Fiet, 2002, p. 1,2. OESO, 1998, p. 11 Chandler, 1962, p. 11.
17
18
geografische markt). Als een ondernemer er in slaagt, op welke manier dan ook, om zijn tijd en/of die van zijn medewerkers productiever te gebruiken, dan horen deze ingrepen ook thuis onder de hier besproken hoofding. Kortom, het gaat bij dit eerste type van opportuniteiten voor ondernemers om alles wat binnen een bestaande entiteit tot een efficiënter gebruik van de beschikbare middelen leidt.
De tweede grote groep van opportuniteiten die een ondernemer kan aangrijpen, situeert zich op het niveau van de introductie van nieuwe producten en diensten. We kunnen voor onze opdeling van de opportuniteiten terugvallen op Joseph Schumpeter’s analyse van het economische ontwikkelingsproces. Telkens aangedreven door de acties van ondernemers onderscheidt Schumpeter vijf vormen van “nieuwe combinaties” die dit ontwikkelingsproces concreet vorm geven 49:
• • • • •
de introductie van nieuwe producten, de introductie van nieuwe productiemethodes, de opening van een nieuwe markt, de ontdekking van een nieuwe grond- of hulpstof, en nieuwe organisatievormen
Het eerste alsmede, gedeeltelijk, het tweede punt van Schumpeter’s vijftal hoort thuis in onze tweede groep van opportuniteiten. De gangbare term terzake is uiteraard innovatie. Dit aspect van het ondernemerschap kreeg veel aandacht in de analyses van de Duitse Historische School en meer bepaald in de geschriften van Gustav Schmöller (1838-1917), Werner Sombart (1863-1941) en Max Weber (1864-1920) 50. Het valt te argumenteren dat de reeds diverse malen geciteerde Joseph Schumpeter behoorlijk wat van zijn mosterd bij de prominenten van deze Duitse Historische School haalde.
Diezelfde Schumpeter benadrukte sterk dat kennis op zich niet volstaat om tot vooruitgang te komen. Er is behoefte aan de actie van de ondernemer om die kennis om te zetten in maatschappelijk relevante meerwaarde via nieuwe producten en diensten. Ondernemers doorbreken alzo continu het economische status quo en doen daarbij vaak aan creatieve destructie. Wanneer William Baumol in één van de meest relevante boeken terzake van het voorbije decennium schrijft over de “free-market innovation machine”
49 50
Schumpeter, 2000, p. 66. Waarmede niet gezegd is dat enkel deze Duitse Historische School aandacht besteedt aan het aspect innovatie in de betekenis zoals hier door ons gebruikt. Wel is het zo dat onder de economen thuishorend in deze school op een systematische manier aandacht besteed werd aan het grote belang van innovatie voor de sociaal-economische ontwikkeling en aan de cruciale rol te vervullen door de ondernemers in het hele innovatieverhaal.
vk w Metena maart 2007
dan gaat dat op de allereerste plaats over het merkwaardige vermogen van een vrije markteconomie om “een voortdurende stroom aan uitvindingen te genereren alsmede hun omzetting via het innovatieproces in directe contributies aan de groei van productiviteit en output”51. De ondernemer vervult een absoluut centrale rol in deze dynamiek die uiteindelijk aan de basis ligt van niet enkel onze materiële welvaart maar ook van de pot aan middelen waaruit, hetzij door de overheid, hetzij door de privé-sector, kan geput worden om tot een breed uitgesmeerde toename van het welzijn te komen. In het tweede deel van deze monografie gaan we dieper in op deze thematiek.
William Baumol reserveert in zijn analyse van de “free-market innovation machine” niet enkel een belangrijke plaats voor de individuele ondernemer maar ook voor het moderne grootbedrijf dat via “de routinematige aanpak van innovatie” een belangwekkende bijdrage levert aan de moderne Westerse welstand en welzijn52. Deze vaststelling brengt ons naadloos bij de volgende stap in onze verkenning van de relatie tussen ondernemer, onderneming en het maatschappelijk belang, nl. de stap van ondernemer tot onderneming.
2.2 Van ondernemer tot onderneming Tenzij in specifieke gevallen van fraude of andere onaangename calamiteiten krijgt “de ondernemer” zelden rechtstreeks kritiek. Integendeel, vooral het hoge Robin Hoodgehalte dat in nogal wat media aan de kleine ondernemer toegedicht wordt, maakt hem of haar zelf geregeld tot een geliefde figuur die in brede kringen van de maatschappij op méér dan oppervlakkige sympathie mag rekenen. Dat geldt zeker voor het lokale niveau waar de burgers zich vaak zeer goed bewust zijn van de cruciale rol die lokale ondernemingen in het gemeenschapsleven vervullen53. De kritiek die nog steeds regelmatig weerklinkt op het ondernemerschap slaat veelal op het doen en laten van de grotere ondernemingen en dan zeker de multinationaal opererende concerns54.
Het is evenwel intellectueel oneerlijk de concepten “ondernemer” en “onderneming” los te koppelen van elkaar. Niet elk ondernemersinitiatief hoeft per se uit te monden in de creatie van een onderneming maar aan de logica om die stap effectief te zetten, valt in vele gevallen niet te ontkomen zo men het genomen ondernemersinitiatief op een succesvolle manier wil uitbouwen. Een persoon die het pad van het onderne51 52 53
54
Baumol, 2002, p. 247. Een gelijkaardige argumentatie komt aan de orde in Warsh, 2006. Talrijk zijn de dorpen in Vlaanderen waar één of enkele lokale ondernemers niet enkel de voetbalploeg en de wielertoeristengroep financieren maar ook nog wat middelen ter beschikking stellen van, bijvoorbeeld, de jeugdgroeperingen, de ouderlingenvereniging en de toneelgroep van het dorp. Typische voorbeelden van die vaak striemende kritiek zijn Mokhiber & Weissman, 1999 ; Hertz, 2001; Mitchell, 2002 en Bakan, 2004.
19
20
merschap inslaat, kan immers, op een paar uitzonderingen na, niet louter individueel werken. De ondernemer heeft immers niet enkel behoefte aan klanten en leveranciers maar ook aan medewerkers om het project dat zijn ondernemerschap concreet vorm moet geven, ook effectief mee te schragen. Deze vaststelling mag evenwel niet doen besluiten dat het hier om een evidente en eenvoudige onvermijdelijkheid gaat.
De relatie ondernemer-onderneming baadt in een aantal belangrijke subtiliteiten maar vooraleer daar verder op in te gaan lijkt het ons zinvol om, gegeven de hierboven ontwikkelde definitie van ondernemer en ondernemerschap, even stil te staan bij een verdere explicitering van het begrip ondernemer. Meer bepaald gebiedt de realiteit ons om onder ogen te zien dat er niet één monoliet type van ondernemer bestaat maar dat ondernemerschap zeker binnen de organisatie van een onderneming op diverse manieren aan de oppervlakte komt.
Het bijgaande schema 1 werkt via een dubbel onderscheid. In de rijen gaat het om het onderscheid tussen entrepreneurial en managerial. Met het eerste identificeren we acties die samenvallen met en voortvloeien uit de kenmerken van ondernemersoptreden zoals hierboven vastgelegd.
Zelfstandig
Tewerkgesteld
Entrepreneurial
Schumpeteriaanse
Intrapreneur
ondernemer
Managerial
Managerial
Uitvoerend manager
Schema 1: Typologie ondernemer Bron: Wennekens & Thurik
Bij managerial activiteiten gaat het om tussenkomsten die gericht zijn op organisatie en coördinatie binnen de onderneming. In de kolommen van schema 1 ligt de nadruk op het onderscheid tussen mensen opererend als zelfstandige dan wel als tewerkgestelde. Van de vier types die uit deze conceptuele opdelingen voortkomen, ho-
vk w Metena maart 2007
ren er drie thuis in de categorie “ondernemers”. Links bovenaan gaat het om de ondernemers pur sang, nl. de zelfstandig opererende individuen wiens optreden in het teken staat van ons trio aan kenmerken van ondernemersoptreden, nl. onzekerheid, beoordelingsvermogen en opportuniteiten. Rechts boven staat de intrapreneur wiens acties ook de stempel van die ondernemerskenmerken draagt maar in een tewerkstellingsverband tot de realisatie ervan tracht te komen. Links onderaan vinden we de managerial eigenaar die, ofwel vanuit zijn natuur ofwel door de noodwendigheden van de omstandigheden, de meeste van zijn/haar aandacht besteedt aan organisatie en coördinatie. Rechts onderaan vinden we de manager in de enge zin van het woord, de man of vrouw die zich puur richt op organsiatie en coördinatie binnen de bestaande ondernemingsstructuur.
De opdeling vervat in schema 1 heeft enkel waarde als conceptueel denkkader. In de realiteit lopen de vier neergezette types in min of meerdere mate door elkaar. Het was er ons hier bij de overgang in de analyse van ondernemer naar onderneming, enkel om te doen aan te geven dat het begrip ondernemer geen eenduidig, ondubbelzinnig begrip uitmaakt.
Nu eens binnen, dan weer buiten Zeventig jaar geleden publiceerde Ronald Coase, winnaar van de Nobelprijs Economie in 1991, omtrent de problematiek van ondernemer en onderneming een artikel dat geleidelijk uitgroeide tot één van de absolute klassiekers uit de economische literatuur. In “The Nature of the Firm” gaat Coase uit van de volgende vraag: indien, zoals een overgrote meerderheid van alle economen met grote stelligheid beweert, de vrije markt zoveel efficiënter werkt dan de planmatige aanpak, waarom ontstaan er dan ondernemingen? Anders uitgedrukt: waarom richten ondernemers ondernemingen op binnen dewelke de planmatige aanpak van de onderlinge relaties in de plaats treedt van de marktrelatie tussen betrokkenen?
Ondanks verdienstelijke pogingen om het bestaan van een onderneming te analyseren vanuit de invalshoek van een netwerk van contracten en van bekwaamheden, staat vandaag het antwoord dat Coase gaf op bovengaande vraag vandaag nog altijd grotendeels overeind55 . Ondernemingen komen als organisaties tot stand, zo luidt dat antwoord, omdat aan het afhandelen van transacties op de vrije markt kosten verbonden zijn. In de loop der tijd kregen deze kosten de omschrijving van transactiekosten
55
Zie bijvoorbeeld de bespreking in Roberts, 2004 waarin ook de tekortkomingen van de Coasiaanse analyse aan bod komen.
21
22
mee56. Het gaat bij deze transactiekosten om een zeer divers pallet aan kosten, nl. die verbonden aan het zoeken naar de gewenste partners en aan de voortdurende negociaties noodzakelijk bij marktactiviteiten, de inspectie- en contractkosten en vooral “de kosten verbonden aan de voortdurende zoektocht naar prijsvergelijkingen”57. Eens het om meer gesofisticeerde transacties gaat waarbij vele partijen betrokken raken, treden er belangwekkende coördinatiekosten op die ook bij de transactiekosten thuishoren.
Uiteraard zijn er aan organisatie van activiteiten binnen de onderneming ook kosten verbonden. Vaak wordt naar die kosten verwezen als “hiërarchische kosten”. Binnen de onderneming zelf dienen contracten genegocieerd te worden, motivatie- en coördinatiestructuren te worden opgezet, etc. Bovendien dreigt binnen het kader van een bestaande organisatiestructuur voortdurend het spook van de verlammende bureaucratisering daar waar bij markttransacties door de concurrentiële druk een dergelijke tendens veel minder aan bod kan komen. De vergelijking van de kosten verbonden aan het internaliseren van een activiteit of dienst met de kosten verbonden aan het externaliseren ervan (d.i.: betrekken vanuit de markt) leidt tot de beslissing om die activiteit of dienst al dan niet binnen de onderneming te organiseren.
Tijdens zijn Nobellezing eind 1991 vatte Ronald Coase zijn argumentatie uit 1937 als volgt samen: “Een onderneming, zijnde die kleine planmatige gemeenschap, kan enkel blijven bestaan indien het haar coördinerende rol tegen een lagere kost kan waarmaken dan indien die coördinatie via transacties op de vrije markt tot stand zou gebracht worden. Om te kunnen blijven bestaan, moet een onderneming deze coördinerende rol ook efficiënter ten uitvoer brengen dan andere ondernemingen”58. Gegeven de voortdurende veranderingen in het economische landschap in de brede zin van het woord, zal het uitzicht van en de omvang van ondernemingen voortdurend wijzigen. Er zal door ondernemers en managers immers continu afgewogen worden welke activiteiten beter binnen de onderneming kunnen georganiseerd worden dan wel via transacties op de vrije markt tot stand gebracht worden.
Het vandaag veelbesproken concept van de outsourcing past perfect binnen de analyse neergezet door Ronald Coase. Op een bepaald moment kan het voor bedrijven immers interessant worden om bepaalde activiteiten (boekhouding, klantenbeheer, logistiek, onderhoud, schoonmaak …) niet langer door diensten georganiseerd binnen de eigen ondernemingsstructuur te laten uitvoeren maar wel via externe contracten te realiseren. Het spreekt voor zich dat technologische ontwikkelingen inzake, bijvoorbeeld, 56 57 58
Voor een uitstekende bespreking van transactiekosten, zie Milgrom & Roberts, 1992. Coase, 1937, p. 40. Coase, 1991, p. 8.
vk w Metena maart 2007
communicatie en informatica, een belangrijke impact hebben op de kostenafweging tussen eigen voorziening in dan wel externe aantrekking van bepaalde diensten.
Meer in het algemeen kan gesteld worden dat naarmate de transactiekosten verbonden aan het van buiten de onderneming aantrekken van diensten verkleinen, de aantrekkelijkheid van die vrije markttransacties ook toeneemt. De ervaring leert dat meer markttransparantie er toe leidt dat transactiekosten dalen: men krijgt dan immers een beter zicht op de verschillende prijzen in de markt, monitoring en controle verlopen sneller en efficiënter, etc. Vermits de moderne communicatiemiddelen en alles wat met Internet samenhangt, tezamen met de toenemende globalisering van het economische gebeuren, tot een enorme toename van de markttransparantie geleid heeft, zou men verwachten dat dit globaal genomen binnen het bedrijfsgebeuren aanleiding geeft tot een sterke toename van vrije markttransacties tegenover de interne organisaties van die diensten. Dat is exact wat we de jongste jaren massaal zien gebeuren in de vrije markteconomieën van deze wereld via de vele facetten van het fenomeen outsourcing.
De proliferatie van méér en kleinere ondernemingen die sterke performanties neerzetten, kreeg de jongste jaren ook een stevige wind in de rug vanuit de grotere openheid en concurrentie op de geld- en kapitaalmarkten. Deze tendens leidde er niet enkel toe dat recent meer fondsen ter beschikking kwamen van kleinere ondernemingen en nieuwe ondernemers en hun projecten maar tevens ook dat binnen grote ondernemingen de interne kapitaalvoorziening op een veel striktere basis plaatsgrijpt. Anders uitgedrukt: daar waar grote ondernemingen voorheen via de interne financieringskanalen minder of zelfs niet rendabele projecten konden in stand houden, kwam dat recent met de veel grotere transparantie van de markten een stuk moeilijker te liggen. Deze evolutie verplichtte vooral grotere ondernemingen tot het opdoeken van die minder goede tot slechte projecten en het outsourcen van activiteiten. Alzo ontstonden nieuwe mogelijkheden voor ondernemers. “Corporate downsizing”, zo besluiten Raghuram Rajan en Luigi Zingales, “is geen brute machtsuitoefening van de eigenaars van grote ondernemingen maar een reflectie van hun verlies aan macht en controle”59.
Een kwestie van leiderschap Ondanks de hierboven beschreven ontwikkeling naar verhoogde graad van attractiviteit of rationaliteit inzake de organisatie van bedrijfsfuncties via transacties op de vrije markt blijft het natuurlijk een feit dat het gros van de economische activiteiten
59
Rajan & Zingales, 2003, p. 91
23
24
zich afspeelt binnen een ondernemingsstructuur. Joseph Schumpeter wees er als één der eersten op dat de logica van de organisatie binnen een ondernemingsgegeven onvermijdelijk zou uitmonden in bureaucratie en doding van het individuele ondernemingsinitiatief60. Ook Alfred Chandler ontwaarde een onverenigbaarheid tussen ondernemer en management61. Maar reeds in 1977 merkte Harold Livesay op dat “bureaucratisering niet noodzakelijk hoeft uit te monden in de knechting van de entrepreneurial spirit … Wanneer oordeelkundig gestuurd, wordt (bureaucratie) een instrument dat toelaat goed om te gaan met de complexiteit van het zakendoen in de moderne wereld. Bureaucratie hoeft dus niet onvermijdelijk de vijand te worden van de ondernemer; het wordt veeleer een noodzakelijk instrument voor hem”62.
De interactie tussen ondernemer en onderneming kreeg de voorbije decennia vanuit de onderzoekswereld reeds heel wat aandacht. Eén van de meest boeiende analyses terzake komt van Eric Flamholtz die vier fasen onderscheidt in het groeiproces van een onderneming63. De eerste twee van deze vier fases dragen een zware entrepreneurial stempel, nl. de onderkenning van een opportuniteit die zich voordoet en het initiële samenbrengen van de productiefactoren nodig om het goed of de dienst voort te brengen. Fase drie omschrijft Flamholtz als het begin van de professionalisering van de organisatie die dan in de laatste fase uitmondt in de boetsering van een op en top professioneel geleide organisatie waarin centraal staat de creatie van een bedrijfscultuur die moet toelaten de grotere omvang van de onderneming op een efficiënte manier te “behappen”. Concepten als intrapreneurship en corporate entrepreneurship komen nadrukkelijk aan de oppervlakte in die latere fases van de organisatorische en strategische ontwikkeling van de onderneming en van haar structuren en beslissingsmodellen. De Flamholtz-typologie sluit alzo ook direct aan bij de types van ondernemer zoals vastgelegd in schema 1.
Eens ondergedompeld in het gegeven van een uitdeinende organisatie als gevolg van de succesrijke uitbouw van de onderneming, dient de ondernemer een andere rol te gaan spelen dan die welke hij of zij in de initiële fase van de ondernemingsontwikkeling diende op te nemen. Zoals onder meer academicus en consultant John Roberts van de Stanford Business School onderlijnt, vereist die nieuwe realiteit hoe dan ook bepaalde managementkwaliteiten en vooral leiderschap vanwege de ondernemer. In de realiteit vertalen deze vereisten zich in de vaststelling dat succesvolle ondernemers
60 61 62 63
Schumpeter 1994. Chandler, 1962. Livesay, 1977, p. 443. Flamholtz, 1986.
vk w Metena maart 2007
vaak reeds ervaring binnen grote organisaties konden opdoen en over opmerkelijke communicatievaardigheden dienen te beschikken64.
Succesvolle ondernemingen, aldus Roberts, kenmerken zich door het feit dat zij er niet enkel in slagen een “winnende strategie” en een “effectieve organisatie” neer te zetten maar tevens onderkennen dat er tussen strategie en organisatie “simultaniëteit” en “vele interacties” bestaan. “Maar uiteindelijk”, zo besluit John Roberts, “zijn de basisgedachten inzake strategie en organisatorische design een kwestie van leiderschap. De leiders moeten de visie inzake strategie en organisatie aanreiken, de onderliggende principes duidelijk maken en aangeven hoe afwegingen dienen gemaakt te worden. Zij moeten tevens het model op een duidelijke en overtuigende wijze communiceren zodanig dat de anderen het verstaan, er zich in terugvinden en zich zodoende gemotiveerd voelen om het ook bij hun verantwoordelijkheden binnen de organisatie toe te passen”65 .
De ondernemer, zo kunnen we het eerste deel van deze monografie besluiten, kreeg in de economische wetenschap lang niet altijd de aandacht die hij/zij verdient op basis van haar effectieve rol in het proces van de economische en maatschappelijke ontwikkeling. Als lid van de maatschappij neemt de ondernemer toch wel een opmerkelijke plaats in en dit vooral omwille van zijn/haar vermogen om binnen een door onzekerheid gekenmerkte omgeving tot oordeelkundige beslissingen te komen inzake de opportuniteiten die zich vanuit die omgeving manifesteren. Diezelfde basiskenmerken laten de ondernemer ook toe om een specifieke rol te spelen bij de opstap van ondernemer tot onderneming en tevens ook bij de verdere uitbouw van de ondernemingsorganisatie. Vooral de kwaliteiten van leiderschap bij de simultane vormgeving van strategie en organisatie bepalen in hoge mate mee het verdere succes van de onderneming.
Voor de maatschappij als geheel vormt de aanwezigheid van een voldoende grote groep van succesvolle ondernemingen een conditio sine qua non om tot een duurzame en breed uitgesmeerde uitbouw van welvaart en welzijn te komen. Bovendien straalt economisch succes ook positief af op andere maatschappelijke bekommernissen zoals bijvoorbeeld democratie en tolerantie. Op al deze gevolgen van het optreden van ondernemers en de vorming van ondernemingen gaan we in het tweede deel van deze monografie dieper in. 64
65
John Kotter, verbonden aan de Harvard Business School en zowat hét boegbeeld van het onderzoek inzake veranderingsmanagement, omschrijft het vermogen van leiders om complexe situaties te vatten in simpele verhalen en die verhalen ook op een adequate manier te communiceren als een absolute vereiste voor effectief leiderschap. Hij schreef hieromtrent een schitterend, in parabelvorm opgesteld boek. Zie Kotter & Rathgeber, 2006. Roberts, 2004, p. 282-284.
25
26
3. De maatschappelijke impact
3.1. Welvaartscreatie Van Robert Lucas, winnaar van de Nobelprijs Economie in 1995, komen de gevleugelde woorden dat “eens je over economische groei en ontwikkeling begint na te denken, het moeilijk wordt om nog over iets anders na te denken”66. Alhoewel in bepaalde kringen de tendens overheerst om erg smalend en negatief te doen over economische groei staat de argumentatie dat het zonder voldoende economische groei uitgesloten is om niet enkel inzake materiële welvaart maar ook met betrekking tot welzijn in het algemeen tot een menswaardig bestaan te komen nog altijd stevig overeind. De vrije markteconomie met een centrale plaats daarin voor ondernemers en ondernemerschap vormt, voor zover de mensheid tot nu toe kon achterhalen, de enige maatschappelijke organisatievorm die de intrinsieke mogelijkheden om tot langdurige periodes van economische groei te komen ook effectief omzet in realiteit. Deze vaststelling doet overigens niet af aan de mogelijkheid en de wenselijkheid om via verstandige sociale en ecologische bijsturing van het vrije marktmechanisme tot maatschappelijk meer hoogstaande resultaten van het economische groeiproces te komen. In dit eerste luik beperken we onze beschouwingen tot de aspecten van materiële welvaart. In het tweede luik gaan we dieper in op welzijn en in het derde onderdeel van dit tweede hoofdstuk komen nog andere en ruimere maatschappelijke bedenkingen, te koppelen aan economische groei, aan de orde.
De (lange) weg naar de ondernemerseconomie Dat ondernemerschap een centrale plaats inneemt in het proces van economische groei klinkt vandaag vrij evident maar in een nog niet zover verleden lagen er in het denken rond economische groei heel andere accenten. Zonder hier een exhaustief overzicht te kunnen neerschrijven van dit denken rond economische groei67 lijkt een kort overzicht ons toch bijzonder relevant. We delen de naoorlogse periode daarvoor op in drie deelperiodes 68. De eerste van deze drie deelperiodes situeert zich grosso modo van het begin van de jaren 1950 tot het begin van de jaren 1980 en kunnen we typeren als die van de kapitaaleconomie. Vooral gebaseerd op het werk van Robert Solow, winnaar van de Nobelprijs Economie in 1987, kwamen economen tot de conclusie dat eco66 67 68
Lucas, 1988, p. 5. Voor een zeer goed en erg toegankelijk overzicht terzake, zie Helpman, 2004. We volgen hier de analyse van Audretsch, Keilbach & Lehmann, 2006, vooral de hoofdstukken 2 en 3. Het feit dat we ons hier beperken tot de naoorlogse periode houdt geenszins in dat we er van uitgaan dat er zich voordien geen interessante ontwikkelingen in het denken rond economische groei voordeden, wel integendeel. We voeren deze tijdslimiet gewoon in om het overzicht binnen de perken te houden van wat de context van deze monografie oplegt.
vk w Metena maart 2007
nomische groei in eerste instantie voortvloeit uit technologische vooruitgang maar dat de determinanten van de ontwikkeling van het technologisch kunnen zich in hoge mate buiten het economische systeem bevinden. In het economenjargon heet het dan dat technologie zich exogeen aan het economisch systeem ontwikkelt. Technologische vooruitgang hangt af van de vooruitgang die geboekt wordt in biologie, chemie, materialenleer, fysica en andere wetenschappen.
Vanuit beleidsstandpunt kon economische groei dan ook best aangezwengeld worden door stimulering van de investeringen teneinde alzo de productiviteit van arbeid en kapitaal te verhogen. Zo speelde men in op de determinanten van de economische groei naast de technologische vooruitgang. Productie-efficiëntie via een sterk uitgebouwde kapitaalvoorraad haalde het in de afwegingen omtrent economische vooruitgang van inventiviteit en innovatie. In brede lagen van de economische intelligentsia leidde deze aandacht voor kapitaal en investeringen tot het geloof dat de economische toekomst vooral bij de grote ondernemingen lag. Typische uitingen daarvan waren de meeslepend geschreven maar nogal krakkemikkig onderbouwde verhalen van John Kenneth Galbraith en de veel beklijvender analyses van Alfred Chandler69 .
De reeds vermelde Robert Lucas zorgde in het begin van de jaren 1980 samen met Paul Romer voor een omwenteling inzake het denken rond economische groei70. Op basis van hun eigen onderzoek verwierpen Lucas en Romer de basishypothese van de kapitaaleconomie, nl. het exogene karakter van de technologische vooruitgang 71. Zij introduceerden de kenniseconomie waarin, naast de klassieke productiefactoren arbeid en kapitaal, de productiefactor kennis een centrale plaats kreeg. Technologische vooruitgang werd alzo endogeen aan het economische systeem vermits investeringen in kennis en menselijk kapitaal de technologie naar een steeds hoger peil zouden drijven72. Ook absoluut centraal in de inzichten ontwikkeld door de denkers rond kenniseconomie was het thema van de kennis-spill over welke automatisch voortvloeit uit het feit dat het gebruik van kennis die circuleert niet kan ingeperkt worden73. Deze kenmerken van kennisproductie leidde Lucas, Romer en anderen tot de conclusie dat er zich in de productie wel eens positieve schaalvoordelen zouden kunnen voordoen,
69 70
71 72 73
Zie bijvoorbeeld Galbraith, 1956 en Chandler, 1977. Schumpeter, 1994 (1943) was een vroege uiting van dit denken rond de onvermijdelijkheid van de totaal-dominantie van de grote concerns. Robert Lucas was in die dagen als professor verbonden aan de University of Chicago waar Paul Romer als doctoraal student rondhing. Voor beide vormde het werk van Gary Becker van diezelfde University of Chicago een seminale bron van inspiratie. Dat geldt zeker voor het baanbrekende onderzoek dat Becker leverde inzake human capital. Zie voor dit alles Van Overtveldt, 2007. Zie Lucas, 1988 en Romer, 1986. Voor een uitgebreid overzicht van de zogenaamde endogene groeitheorie, zie Aghion & Howitt, 1998. De basisanalyse in dit verband blijft Arrow, 1962. Ook Jacobs, 1969 blijft een erg boeiende bijdrage.
27
28
d.w.z. hoe meer kennis ontwikkeld wordt, hoe sterker de verdere aangroei van die kennis zal verlopen74.
Wat nauwelijks veranderde ten aanzien van de analyse in de kapitaaleconomie was dat vanuit de gegevenheden van de kenniseconomie ook minstens impliciet een preferentie voor de grotere ondernemingen volgde vermits zij beter in staat zouden moeten zijn om die belangrijke kennisinvesteringen op een consistente en gerichte wijze te verrichten. Zeker in een snel globaliserende wereldeconomie vormt, zo luidde de consensus in de jaren 1990, een voldoende grote schaal een conditio sine qua non om op een competitieve wijze te kunnen meespelen in die kenniseconomie75 .
Vanaf de tweede helft van de jaren 1990 begon steeds meer empirisch bewijsmateriaal op te borrelen dat het belang van de individuele ondernemer en de kleine onderneming niet daalde, zoals zowel vanuit de theorieën van de kapitaaleconomie als uit die van de kenniseconomie kon verwacht worden, maar wel gestaag toenam76. De verwachte totaaldominantie van de mammoetondernemingen kwam er helemaal niet, wel in tegendeel. In de door kennis, technologische vooruitgang en globalisering gedragen wereldeconomie kwam de entrepreneur plots weer aanzetten, niet als een sympathieke randfiguur maar als een dragende hoofdrolspeler. In het denken omtrent economische groei diende de kenniseconomie ruimte te maken voor de ondernemerseconomie. Alhoewel zeker nog niet alles dominerend in het academische onderzoek rond economische groei klom de ondernemer het voorbije decennium uit de vergeetput van de anonimiteit.
Ontstopping van de kennisfilter Centraal in de analyse van de ondernemerseconomie staat het gegeven dat de massale investeringen die vandaag in kennisontwikkeling plaatsgrijpen, resulteren in een alsmaar aanzwellende stroom van nieuwe ideëen. De reële economische waarde van elk van die ideëen is onderhevig aan heel wat onzekerheden waardoor de evaluatie van een bepaald idee heel verschillend kan uitvallen al naargelang door wie en in welke
74 75 76
Grote 17de eeuwse geleerden als Francis Bacon en René Descartes gaven ook reeds aan te beseffen dat er in de ontwikkeling van kennis wel eens een multiplicator-effect zou kunnen optreden. Zie hieromtrent bijvoorbeeld Nisbet, 1980. We kunnen inzake deze argumentatie opnieuw verwijzen naar Alfred Chandler. Zie Chandler, 1990. Voor een overzicht terzake, zie Audretsch, Keilbach & Lehmann, 2006, p. 23-27.
vk w Metena maart 2007
context de evaluatie gebeurt. Zeker bij grotere ondernemingen gaat men op een selectieve wijze om met de nieuwe ideëen die vanuit de organisatie of gelieerde instituten opborrelen. Men kan als bedrijf nu eenmaal niet overgaan tot commercialisering van elk nieuw idee of concept dat zich aanmeldt. Deze onvermijdelijke selectiviteit creëert mogelijkheden voor zij die er een andere evaluatie op nahouden dan diegenen die in eerste instantie kunnen beslissen tot commercialisering of niet. Bovendien kunnen, zoals eerder al aangestipt, in de huidige omgeving ideëen veel moeilijker afgeschermd worden van de buitenwereld. Last but not least is er het gegeven dat in de moderne ondernemerseconomie het onderzoeksritme dat moet volgehouden worden om mee voorop te blijven in de kennisontwikkeling wel handenvol geld kost maar dat, gegeven een voldoende hoog niveau aan menselijk kapitaal dat men rond zich verzamelt, de kapitaalsdrempel om een onderneming van de grond te tillen een stuk lager ligt dan in de kapitaaleconomie het geval was. De investeringen nodig om een staalfabriek op te zetten waren vele malen groter dan die om een softwarebureau uit de startblokken te krijgen77.
Deze continue ideëenstroom op een adequate wijze uitfilteren, levert een even continue stroom aan ondernemingsopportuniteiten op voor diegenen die zich buiten de initiërende organisatie bevinden: “Entrepreneurship levert een unieke bijdrage aan de economische groei door het opentrekken van de kennisfilter en door de commercialisatie van ideëen die anders onbenut zouden blijven”78. We hernemen hier de basiskenmerken van de ondernemer ontwikkeld onder punt 2.1: het vermogen om binnen een door onzekerheid gekenmerkte omgeving tot oordeelkundige beslissingen te komen inzake de opportuniteiten die zich vanuit die omgeving manifesteren. Het lijkt voor de hand liggend te stellen dat mensen die aan deze omschrijving voldoen, het perfecte profiel hebben om binnen de moderne kenniseconomie de kennisfilter op een adequate wijze te bedienen en alzo continu nieuwe opportuniteiten te zien. Hoe paradoxaal dit in eerste instantie ook moge klinken, de groeiende graad van sofisticatie van de moderne kenniseconomie alsmede de enorme investeringen vereist om in de eerste lijn in deze kenniseconomie te kunnen meestrijden, creëeren aan de lopende band opportuniteiten voor ondernemers en kleinere ondernemingen om vanuit hun specifieke benadering producten en diensten vorm te geven die aanslaan en een soms spectaculaire groei van de eigen onderneming mogelijk maken.
Daar waar het denken rond de kenniseconomie tot het inzicht leidde dat de ontwikkeling van kennis tot belangrijke spill over-effecten leidt, ontbrak in die analyses veelal enig inzicht over de manier waarop die spill over concreet tot stand komt. Met 77 78
Deze zogenaamde diseconomies of scale kwam voor het eerst uitgebreid aan de orde in Piore & Sabel, 1984. Audretsch, Keilbach & Lehmann, 2006, p. 188-189.
29
30
het optreden van ondernemers reikt het onderzoeksprogramma van de ondernemerseconomie deze ontbrekende schakel aan, nl. de ondernemer en dan vooral die van het pur sang-type (zie schema 1). Merk ook op dat hier een voortdurend ronddraaiend mechanisme aan het werk is. Grotere ondernemingen doen kennisinvesteringen, maken niet van alle resultaten daarvan commercieel gebruik en geven daardoor aan attente ondernemers de gelegenheid om zaken op te rapen. Van de alzo opgestarte ondernemingen zal een (klein) percentage doorgroeien tot grote onderneming die op haar beurt door de marktdruk zal verplicht worden om zwaar in kennis te investeren en zodoende “materiaal” zal leveren voor een volgende tsunami van ondernemerschap79. Deze dynamiek is ook het antwoord op het vooruitgangspessimisme dat met de regelmaat van een klok de kop opsteekt binnen, bijvoorbeeld, de groep van ecologische activisten. De reeds vermelde Paul Romer stelt dienaangaande dat “elke generatie heeft grenzen aan de groei menen te onderkennen als gevolg van eindige middelen en ongewenste neveneffecten. En elke generatie onderschat schromelijk het potentieel om nieuwe ideëen te ontwikkelen. We slagen er maar niet in om ons een betrouwbaar idee te vormen van wat er nog allemaal te ontdekken valt”80.
Hun optreden als filter voor herkenning van nieuwe kennis en ideëen als opportuniteiten voor bijkomende ondernemingsinitiatieven bestaat naast, en vaak voor een stuk parallel met, de roeping van ondernemers en ondernemingen om winstgevende activiteiten van andere ondernemingen te gaan beconcurreren. De dynamiek van de vrije markteconomie zorgt ervoor dat riante winstcijfers van ondernemingen onvermijdelijk de concurrentie voor die ondernemingen zal aanwakkeren. Deze dynamiek zorgt in die activiteiten voor aanpassingen en verschuivingen die de performantie van het gehele economische systeem ten goede komen. Door het bekampen van mooie winstposities zorgt ondernemerschap ervoor dat de economische prestaties van het ganse systeem er in termen van behoeftebevrediging op vooruit gaat. Het eigene van een vrije markteconomie is niet, zoals nogal eens geponeerd wordt in bepaalde kringen, dat er blijvend hoge winsten tot stand komen maar net dat de zichtbaarheid van die winsten mechanismen in gang zet die tot ondermijning van diezelfde hoge winsten leidt. Absoluut centraal in die “mechanismen” staat de ondernemer.
Suprematie van de context Bijgaand schema 2 vat één en ander samen. Ondernemers zien opportuniteiten tot stand komen in de concrete marktontwikkeling rondom hen (het voorbeeld van de erg winstgevende concullega’s) en in de kennispot die dezer dagen tegen versneld tempo via vooral grotere ondernemingen en researchcentra allerhande opgevuld wordt. Om 79 80
Voor de interactie tussen ondernemer, kleine onderneming en grote onderneming, zie ook Baumol, 2002. Romer, 2006, p. 2.
vk w Metena maart 2007
die opportuniteiten te kunnen omzetten in concrete producten en diensten brengen ondernemers kapitaal, arbeid en bestaande technologie in de gewenste verhoudingen samen81. De maatschappelijke context en het persoonlijke engagement van de ondernemer bepalen vervolgens in hoge mate of de ondernemingsactiviteit maatschappelijk productief dan wel eerder maatschappelijk contraproductief zal uitdraaien. Immers, heel wat maatschappelijk nefaste activiteiten vereisen van de opzetters ervan vaardigheden die vaak ook tot de vaardigheden van bona fide en maatschappelijk erg constructieve ondernemers behoren. Zo vergt het opzetten van een internationale drugtrafiek niet te onderschatten vaardigheden inzake logistiek, transport en verkoopsorganisatie. Valsmunters dienen over méér dan doordeweekse bekwaamheden inzake informatica en druktechnologie te beschikken. Maffiabonzen moeten voortdurend alert zijn om over-bureaucratisering van hun operaties tegen te gaan. Grootschalige misdaders in het algemeen dienen méér dan oppervlakkige kaas gegeten te hebben van de moderne financiële technologie.
Het belang van het persoonlijke engagement van de ondernemer inzake de finale uitkomst van de ondernemersactiviteit ligt voor de hand. Gewetenloze ondernemers zullen vaker vervallen in maatschappelijk verwerpelijke activiteiten dan ondernemers die er een ethisch hoogstaande gedragscode op nahouden. In deze verschilt de analyse echter niet voor andere spelers in het maatschappelijke gebeuren. Onder, bijvoorbeeld, politici, vakbondsafgevaardigden, sportlui, kunstenaars en andere groepen van de samenlevingen bevinden zich, zo leert een blik op de geschiedenis én de dagelijkse realiteit, ook gewetenloze individuen die op een maatschappelijk zeer onproductieve wijze tewerk gaan. Velen slagen er in om het dienen van het belang van een beperkte groep binnen de maatschappij of zelfs van het strikte eigenbelang te laten slikken door grote delen van de bevolking als een opkomen voor het algemeen belang. Vandaar dat het vreemd overkomt, zoals vandaag zéér in is, om het enkel over “maatschappelijk verantwoord ondernemen” te hebben. Dienen de zonet genoemde en ook nog andere groepen ook niet te worden aangesproken op hun maatschappelijk al dan niet verantwoord gedrag. Bij politici, vakbonden en zeker ecologisten, om het maar bij die drie groepen te houden, gaat men er klaarblijkelijk van uit dat zij sowieso het maatschappelijk belang dienen. Wie even aandachtig om zich heen kijkt, merkt onmiddellijk dat er terzake iets fundamenteels fout zit.
81
In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, is er voor één bepaalde productie niet één maar meerdere combinaties van productiefactoren mogelijk. Hoge arbeidskosten in verhouding tot de arbeidsproductiviteit zal aanleiding geven tot een eerder kapitaalintensieve productie. Gaan de overheden kapitaalvorming extra belasten dan zullen de ondernemers zich verplicht zien om eerder voor een arbeidsintensieve productie-organisatie te kiezen. Werkloosheid is dan ook in hoge mate het gevolg van het institutionele kader binnen hetwelk ondernemers en ondernemingen hun activiteiten ten uitvoer brengen.
31
32 Opportuniteiten •Kennis • •Marktontwikkeling •
• Kapitaal • Arbeid • Technologie
Ondernemer ----Onderneming ----Ondernemer
Context Persoonlijk engagement
•Institutioneel •Cultureel
Maatschappelijk
Maatschappelijk
Productief
Contraproductief
Economische groei •Zwarte economie • •Kleine en grote criminaliteit • •Welvaart • •Welzijn • •Bredere impact •
Schema 2: Context van het ondernemerschap.
vk w Metena maart 2007
De maatschappelijke context binnen dewelke ondernemerschap zich moet ontwikkelen bestaat ten gronde uit twee elementen. Het eerste betreft de manier waarop ondernemen in de brede cultuur van de maatschappij ingebakken zit. Anders uitgedrukt: hoe kijkt men vanuit de maatschappij in haar geheel tegen ondernemers en ondernemingen aan? In de Verenigde Staten bijvoorbeeld draagt een grote meerderheid binnen de bevolking de ondernemersgilde een warm hart toe. Onverkwikkelijke zaken als Enron, Worldcom en andere ondernemingsschandalen bezorgen deze reputatie wel een deuk maar geen blijvende schade aan het koetswerk. Ook in de vroegere communistische landen overheerst in het algemeen een eerder positieve houding ten aanzien van ondernemer en onderneming. In West Europa daarentegen is veeleer een kritische tot soms zelfs ronduit negatieve houding aan de orde. Het spreekt voor zich dat wanneer vanuit de brede cultuur van de maatschappij een positieve houding ten aanzien van ondernemerschap domineert, het naar de oppervlakte komen van entrepreneurial talenten de neiging vertoont spontaner en sneller te verlopen82.
Het tweede onderdeel van de maatschappelijke context voor ondernemersacties bestaat uit het zogenaamde institutionele kader. Hiermede bedoelen we het geheel van instituties en afspraken, ook de informele, binnen dewelke ondernemers dienen te bewegen. Eén van de allerbelangrijkste terzake is de rechtszekerheid, meer bepaald de bescherming van eigendoms- en contractrechten. Ook de verantwoordelijkheid van de overheden om niet om de haverklap de spelregels inzake vergunningen, fiscaliteit, reglementeringen en dies meer door elkaar te halen, vormt een onderdeel van het principe van de rechtszekerheid. Een stevige rechtszekerheid zal ondernemers er toe aanzetten om de engagementen op langere termijn niet te schuwen daar men zich beschermd weet. Bovendien versterkt een degelijk rechtssysteem het persoonlijke engagement van de ondernemers om op een ethisch hoogstaande wijze zijn/haar bekwaamheden te ontplooien. Een gebrek aan rechtszekerheid geeft carte blanche aan malafide elementen die het maatschappelijk belang aan hun laars zullen lappen (niet in het minst omdat die maatschappij, zelfs bij andersoortig gedrag van hunnentwege, hen ook geen bescherming biedt). Voor een uitgebreidere bespreking van het institutionele kader verwijzen we naar de literatuur terzake83.
Als slot van onze analyse omtrent materiële vooruitgang en de rol van ondernemers en ondernemingen daarin moeten we nog even ingaan op het nirvana-beeld. Daarmede bedoelen we de idee dat menselijke vooruitgang eigenlijk van een dergelijke kwaliteit
82 83
In de terminologie van de economische sociologie gaat het hierbij om de maatschappelijke inbedding van het ondernemersgebeuren. Zie Granovetter, 1985. De basisreferentie in dit verband blijft North, 1990. Voor een goed overzicht van het meer recente onderzoek inzake het institutionele kader, zie hoofdstuk 7 in Helpman, 2004.
33
34
zou moeten zijn dat er enkel maar positieve kanten aanzitten. Omdat de mens nu eenmaal de mens is en omdat de gegevenheden van de omgeving nu eenmaal zijn wat ze zijn, behoort een dergelijke zienswijze tot de volstrekte utopie (waarmede overigens helemaal niet gezegd is dat er niet gestreefd dient te worden naar continue verbetering van het bestaande systeem). We concentreren ons voor deze argumentatie op het sociale en het ecologische. Ook in een maatschappij die er als geheel sterk op vooruit gaat, zullen voortdurend ondernemingen failliet gaan en mensen hun job verliezen. Zelfs in een dynamische omgeving met vele jobopportuniteiten kan dit een pijnlijke zaak zijn daar het opnemen van een nieuwe job soms niet anders kan dan via een inkomensinlevering. De maatschappij, waar dus ondernemer en onderneming integraal toe behoren, moet trachten die individuele pechposities te verzachten maar het feit dat die onfortuinlijke omstandigheden zich regelmatig manifesteren, doet niets af aan de maatschappelijke verdienste van het vrije marktsysteem.
Een economisch systeem dat volstrekt niet vervuilt, is ondenkbaar tenzij men inkomensverliezen van een zeer hoge orde als weinig significant beschouwt. In het verleden bleek trouwens telkens opnieuw hoe economische ordeningen die zich tegen de vrije markt afzetten, systematisch méér vervuilen dan door het systeem van de vrije markteconomie gebeurt. Het komt er echter op aan om, primo, vervuiling die onherstelbare schade toebrengt te bannen en, secundo, de meer “verteerbare” vormen van vervuiling zodanig toe te wijzen dat er het kleinst mogelijke inkomensverlies voor het geheel van de maatschappij mee samenhangt. Dit laatste argument anders uitgedrukt luidt dat men vervuiling moet trachten te elimineren, niet met blinde verbods- en gebodsbepalingen maar met een selectiviteit die de economisch het goedkoopst te elimineren vervuiling eerst aanpakt.
Joseph Schumpeter schreef in 1942: “De grote realisatie van het kapitalisme bestaat er niet zozeer in dat er meer zijden kousen ter beschikking kwamen van de koninginnen maar dat de aanschaf van die zijden sokken binnen het bereik van steeds meer fabrieksmeisjes kwamen ondanks het feit dat die steeds minder uren dienden te werken”84. Méér en beter produceren niet enkel voor de elite maar ook voor een steeds hoger percentage van de globale bevolking: daar is de door ondernemers en ondernemingen gedragen vrije markteconomie zeer sterk in. In deze startjaren van de 21ste eeuw kan deze vaststelling echter niet langer volstaan. Deirdre McCloskey vat het als volgt samen: “Als we een betere materiële welvaart verwierven met twee auto’s in de garage en lekkere, met spinazie gevulde deep-dish pizza op tafel maar tegelijk onze ziel verloren,
84
Schumpeter, 1994, p. 67.
vk w Metena maart 2007
dan zou ik absoluut geen enthousiasme kunnen tonen voor die realisatie” 85 . Vooraleer ons op het aspect ziel en andere aspecten van de bredere maatschappelijke relevantie van ondernemerschap te storten, nemen we eerst nog even de financiële bijdrage van de ondernemingen aan het maatschappelijk welzijn onder de loep.
3.2. Bron van welzijn Ondernemers en ondernemingen spelen als centrale actoren in het economische groeiproces een doorslaggevende rol in de creatie van materiële welvaart. Hun impact op de maatschappij reikt echter veel verder dan enkel deze vaststelling. Steeds meer ondernemingen tonen zich actief in zaken die niet direct met hun ondernemingsmissie in de strikte zin van het woord te maken hebben. In het moderne jargon heet het dan dat deze ondernemingen zich actief tonen op het vlak van het maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Aan een ondubbelzinnige definitie van MVO zijn we nog niet echt toe maar het heeft alvast te maken met het overstijgen van de doelstelling om ook op korte termijn de ondernemingswinst te maximaliseren. Dat nogal wat ondernemers hier geen probleem mee hebben, hangt logisch samen met onze definitie van het wezenlijke van ondernemerschap. Het MVO-activisme kan vele vormen aannemen (milieu, gemeenschapsleven, sport en cultuur, noord-zuid, ...) en we verwijzen voor overzichten daarvan naar enkele recente publicaties terzake86.
Naast de activiteiten welke ondernemers en ondernemingen in het kader van de MVO-spirit ontplooien, dragen zij echter nog op een heel andere maar ook zeer wezenlijke wijze bij tot het welzijn binnen de maatschappij. Meer bepaald doelen we hier op de acties die vanuit een geciviliseerde maatschappij mogen verwacht worden ten aanzien van de minderbedeelden en de zwakkeren binnen die maatschappij. Concreet gaat het hier dan om de zorg voor, bijvoorbeeld, gehandicapten, minder begaafden, chronisch zieken, structureel werklozen en andere kansarmen. Alhoewel zeker niet onderworpen aan de onvermijdelijkheid die velen menen te zien, behoort het tot de geplogenheden van de moderne Europese samenlevingen dat vooral de overheden die zorg voor de minderbedeelden en de zwakkeren op zich nemen. Wanneer het in het maatschappelijk discours over de moderne welvaartsstaat gaat die op grootschalige wijze aan inkomensherverdeling doet, dan betreft het veelal thema’s die onder deze hoofding thuishoren.
Wanneer de overheid haar verantwoordelijkheid voor minderbedeelden en zwakkeren opneemt, dan behoeft ze daarvoor, naast vele mensen van goede wil en goede inten85 86
McCloskey, 2006, p. 22. Zie vooral Carbonnez, 2006 en de vele referenties daarin terug te vinden.
35
36
ties, degelijke analisten die kunnen uittekenen hoe de sowieso schaarse middelen op de maatschappelijk meest efficiënte en effectieve manier kunnen benuttigd worden. Met efficiënt bedoelen we dat er zo weinig mogelijk verspilling van middelen mag plaatsgrijpen. Bij de beoordeling van de effectiviteit van de opgezette overheidsinterventies gaat het om de concrete resultaten op het vlak van de indijking van de wantoestanden die men wil bestrijden. Met veel goeie wil en briljante inzichten komt men al een heel eind. Met nog een flinke smak geld daar bovenop komt men echter nog menige straat verder. Welnu, het geld dat het geheel van de Belgische overheden besteden, komt in belangrijke mate van de ondernemers en de ondernemingen. Meer specifiek is het een naakte realiteit dat die ondernemers en ondernemingen tweederde van alle financiële middelen van alle Belgische overheden in het laatje brengen. Rekent u even mee.
Kippen met gouden eieren We starten onze berekeningen bij de bruto toegevoegde waarde van de ondernemingen en de zelfstandigen binnen de Belgische economie87. De bruto toegevoegde waarde is het surplus dat ondernemingen creëeren, meer bepaald datgene wat aan saldo rest binnen de onderneming eens alle leveranciers van goederen en diensten betaald zijn. We trachten te achterhalen waar deze bruto toegevoegde waarde naartoe gaat en dit meer specifiek met de bedoeling te detecteren hoeveel van deze bruto toegevoegde waarde finaal in handen komt van de overheid. Bijgaande tabel zet de basiscijfers voor 2005 op een rij. In bijlage 2 geven we het gedetailleerde overzicht van deze cijfers en dit voor het geheel van de periode 1996-2005. Het spreekt voor zich dat bij deze berekeningen enkele vereenvoudigende hypothesen dienden te worden ingebouwd. De lezer kan er zichzelf van overtuigen dat we daarbij systematisch het principe van de voorzichtigheid hebben toegepast, d.w.z. dat we er systematisch voor opteerden om zulkdanige parameters en verdeelsleutels te hanteren dat het aandeel van de ondernemingen eerder zal onderschat dan wel overschat worden.
De bruto toegevoegde waarde gecreëerd door het geheel van de ondernemingen in de Belgische economie beliep 197,5 miljard euro in 2005. We trachten nu in kaart te brengen hoeveel van deze bruto toegevoegde waarde naar de overheid vloeide. De belangrijkste posten in dit verband gaan dan als volgt:
87
Deze analyse steunt sterk op die in Van Overtveldt, 2005. Voor de actualisering en verfijning van de berekeningen is de auteur veel dank verschuldigd aan Geert Janssens, projectmanager bij VKW Metena. Bij de aanlevering en de interpretatie van de data waarop we ons baseren, krijgen we belangrijke steun vanuit de studiedienst van de Nationale Bank.
vk w Metena maart 2007
• De sociale zekerheidsbijdragen betaald door werkgevers: 28,1 miljard euro; • De vennootschapsbelasting, de belasting op dividenden en winstuitkeringen en aanverwante taxaties: 10,9 miljard euro; • De directe belastingen en de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgevers afgehouden van het brutoloon: 32,9 miljard euro. Hier hebben we met de bekende belastings- en bijdragengegevens én het voorzichtigheidsgegeven als leidraad gewerkt met de hypothese dat globaal genomen 40% van de brutoloonmassa afgeroomd wordt door de overheden88; • De BTW betaald door diegenen die hun loon trekken vanuit de bruto toegevoegde waarde van ondernemingen: 7,3 miljard euro. Hier diende een cumul aan hypothesen te worden ingebouwd. Van het brutoloon trekken we eerst de hierboven vermelde 40% afdrachten aan de staat af. Vervolgens corrigeren we de resterende loonmassa met de bekende spaarquote van de gezinnen, nl. 12,8% van het beschikbare inkomen in 2005. Voor wat er dan nog aan besteedbaar inkomen overblijft, nemen we als uitgangspunt dat 15% buiten het officiële, aan de BTW onderhevige circuit wordt gespendeerd en dat het BTW-tarief eenvormig 20% bedraagt; • Tot slot trekken we het geheel van de ontvangen subsidies af: 3 miljard euro89. Voor het geheel van de Belgische ondernemingen levert het bovengaande voor 2005 een totale bijdrage aan de staatskas van 76,1 miljard euro op. Vermits het geheel van de fiscale en parafiscale ontvangsten van de overheden in ons land 133,9 miljard euro bedroeg in 2005, volgt dat de ondernemingen via hun bruto toegevoegde waarde voor 56,9% van het geheel van de fiscale en parafiscale ontvangsten zorgden.
Om het beeld te vervolledigen, dienen nog twee bijkomende oefeningen te gebeuren. Eerst trachten we te achterhalen wat de zelfstandigen in dit land bijdragen aan de staatskas en vervolgens pogen we te doorgronden hoeveel van de accijnzen betaald worden vanuit de bruto toegevoegde waarde gecreëerd door ondernemingen en zelfstandigen. Wat de zelfstandigen betreft, komen de volgende posten aan de orde:
88
89
Het zijn uiteraard de werknemers die de directe belastingen en de sociale zekerheidsbijdragen afdragen. Zonder hun arbeid, geen afdrachten. Minstens even sterk geldt echter dat er zonder ondernemers en ondernemingen geen sprake zou zijn van de pot aan bruto toegevoegde waarde die de fondsen voor de afdrachten vrijmaakt. Dit is een correctie die het gevolg is van het feit dat sommige gesubsidieerde organisaties, ook wel quasi-vennootschappen genoemd, in de statistieken van de nationale rekeningen worden opgenomen als privé-vennootschappen. Het betreft hier de NMBS, de NMBS Holding, Infrabel, De Post en Aquafin.
37
38 Bruto Toegevoegde Waarde ondernemingen en zelfstandigen Bijdrage ondernemingen Sociale zekerheidsbijdragen werkgevers Vennootschapsbelasting (en aanverwanten) Directe belastingen en sociale zekerheidsbijdragen werknemers BTW loontrekkenden Subsidies Totaal
2005 197,54
28,09 10,85 32,92 7,32 -2,97 76,20
Bijdrage zelfstandigen Netto sociale premies Directe belastingen (*) BTW zelfstandigen Totaal
1,65 4,66 1,08 7,39
Accijnzen
4,04
Algemeen totaal (I) Fiscale en prafiscale ontvangsten van de overheid (II) (I) als % van (II)
87,56 133,89 65,40
Tabel 1: Bijdrage van ondernemingen en zelfstandigen tot de staatskas (in miljard euro, 2005). (*): inkomen zelfstandigen voor 2005 geschat op basis van trend. Bron: NBB, INR, RSVZ
• De betaalde sociale premies: 1,6 miljard euro. Het gaat hier om de effectief betaalde premies, zijnde 2,5 miljard euro, genet voor het feit dat zij meestal in mindering van de fiscale aangiften komen90; • De afgedragen directe belastingen: 4,7 miljard euro. Dit bedrag bekomen we door de gemiddelde inkomens te corrigeren voor een aanslagvoet van 35% en voor de bekende gegevens inzake de spaarquote91; • De BTW betaald op de finale bestedingen: 1,1 miljard euro. Hier werd dezelfde redering toegepast als bij de loontrekkenden. Voor het geheel van de zelfstandigen in België levert dit voor 2005 een globale bijdrage aan de fiscale en parafiscale ontvangsten van de overheden op a rato van 7,4 miljard euro of 5,5% van de totale fiscale en parafiscale ontvangsten. Samen met de hierboven gereconstrueerde 76,1 miljard euro komen we op een totaal van 83,5 miljard euro of 62,4 % van de totale fiscale en parafiscale ontvangsten.
90 91
Ook hier zit er weer een onderschatting van de bijdrage aan de overheidspot vermits méér dan waarschijnlijk niet alle sociale premies betaald door zelfstandigen fiscaal afgetrokken worden. Over deze hypothesen kan een lange discussie opgezet worden. Verificatie met diverse specialisten terzake leert ons evenwel dat we hier, wederom, nagenoeg zeker een onderschatting inbouwen van de reële fiscale bijdrage van de zelfstandigen.
vk w Metena maart 2007
Voor de overige productgebonden belastingen, d.i. accijnzen en verbruiksbelastingen excl. BTW, passen we de volgende redenering toe. Het geheel van deze ontvangsten beliep in 2005 12,2 miljard euro. Om tot een opsplitsing van dit bedrag te komen, berekenen we eerst het aandeel van de loontrekkenden en de zelfstandigen in de totale bevolking, zijnde 33%. Dit percentage toegepast op de vermelde 12,2 miljard euro levert 4 miljard euro. De kans is zeer reëel dat we met dit cijfer ons vastpinnen op een stevige onderschatting van het aandeel van de accijnzen betaald vanuit de bruto toegevoegde waarde van de ondernemingen en vanuit de hoek van de zelfstandigen. Loontrekkenden en zelfstandigen betalen immers haast zeker een grote aandeel van de accijnzen dan hun aandeel in de totale bevolking aangeeft. Bovendien staan er geen duidelijke gegevens ter beschikking over de accijnzen die ondernemingen zelf betalen.
Voegen we de net berekende 4 miljard euro bij de eerder bekomen 83,5 miljard euro dan kunnen we voor 2005 afklokken op 87,5 miljard euro of 65,4% van de totale fiscale en parafiscale ontvangsten van het geheel van de Belgische overheden. Hiermede komen we tot een conservatieve want haast zeker onderschatte inkleuring van datgene wat de ondernemingen en de zelfstandigen in dit land bijdragen aan de staatskas. De gegevens vervat in bijlage 2 geven aan dat dit percentage ook merkwaardig constant blijft in de tijd. Over de tien jaar tussen 1996 en 2005 zagen we een piek van 67,9% in 2001 en een dal van 65,4% in 2005.
Een korte maar krachtige conclusie kan hier volstaan. Ondernemers en ondernemingen melden zich niet enkel als de belangrijkste creatoren van materiële welvaart maar leveren ook het gros van de middelen waarmede de overheid kan werken, onder meer om de zwaksten en minstbedeelden in de samenleving te helpen. Het welzijnswerk binnen de maatschappij verricht door de overheden hangt voor zijn financiering in hoge mate af van het ondernemende segment van de samenleving. Zonder ondernemers en ondernemingen zou er zelfs nauwelijks sprake kunnen zijn van een werkend overheidsapparaat. Het blijkt niet altijd uit het gevoerde beleid maar de ondernemingen en de zelfstandigen vormen dus wel degelijk voor de overheid de kippen met de gouden eieren.
3.3 De bredere relevantie Met soms zware emotionele geladenheid ventileren medemensen – van Jan Modaaltypes tot hooggeleerde professoren – dezer dagen geregeld nostalgische geluiden inzake het verloren gegane paradijs van de “goeie ouwe tijd”. Meer specifiek gaat het daarbij dan om het tijdsvak dat zich situeert voor de periode dat de economische groei doorstootte naar een structureel hoger niveau. In de woorden van de Franse romanticus
39
40
Jean Jacques Rousseau: de periode van de “sauvage noble” die een leven ervoer dat “het beste bood wat de mens kan overkomen”. Wat nadien volgde, kwam volgens dezelfde Rousseau neer op “permanente uitbuiting … slavernij en ontwrichting”92. Volgens James Boyd White, professor rechten en literatuur aan de University of Michigan, dient de periode van hogere economische groei beschouwd te worden als “een soort van pletwals die de natuurlijke en sociale wereld steeds verder uitholt”93. Onder de hedendaagse antiglobalisten weerklinken soortgelijke aantijgingen, vaak nog scherper zelfs.
De mythe van de “goeie ouwe tijd” De eerste gebieden waar de structurele toename van de economische groei en van het BBP per capita zich doorzette, waren de landen van West Europa, te beginnen met Engeland in de 19 de eeuw. Het beeld dat de nostalgische reflecties inzake de goeie ouwe tijd van voordien oproept, is dat van gemeenschappen van mensen die ondanks een erg bescheiden inkomen en het naar moderne normen ontbreken van de meest elementaire vormen van levenscomfort, toch knus bij elkaar zaten om te genieten van het weinige dat het bestaan hen te bieden had. Net omdat het aardse leven hen zo weinig kon bieden, genoten zij des te meer van het schaarse dat hen te beurt viel en waren ze veel dankbaarder, medemenselijker en dus genietbaarder dan de moderne mens wiens ontevredenheid, nog steeds volgens de mythe van de goeie ouwe tijd, alleen maar lijkt toe te nemen met de omvang van zijn materiële welstand. Willen we de moderne tijd qua zinvolheid van het bestaan (terug) naar een hoger niveau tillen, dan zouden we ons eigenlijk terug beter een aantal elementen van het bestaan in die goeie ouwe tijd eigen maken.
Het gaat inzake de goeie ouwe tijd inderdaad om een mythe en meer bepaald één die zich afspeelt op twee niveaus. Het eerste niveau betreft het fysieke gegeven van het leven op zich in die periode. Meer bepaald doelen we hier op het feit dat die goeie ouwe tijd zich kenmerkte door hoge kindersterfte en lage gemiddelde levensduur. Zo het dus al waar zou geweest zijn – wat manifest niet zo was, zoals we zo dadelijk zullen argumenteren – dat de mensen zich vroeger veel “menselijker” gedroegen binnen hun beperkte bestaan, dan konden daar in ieder geval verhoudingsgewijs veel minder mensen van “genieten” dan dat dit heden ten dage het geval is. Anders uitgedrukt: de basis-
92 93
Rousseau zoals geciteerd in Friedman, 2005, p. 30. White, 1990, p. 71.
vk w Metena maart 2007
gegevens van het bestaan in de goeie ouwe tijd maakten dat slechts een beperkte groep van mensen er in slaagde om tot een min of meer volwaardig leven te komen. Voor een grote groep van mensen was er slechts sprake van leven in de heel kortstondige zin.
Het tweede niveau van mythevorming rond de goeie ouwe tijd slaat op de kwaliteit van het leven. De rozige scenario’s inzake de goeie ouwe tijd wekken een beeld op van mensen die verdraagzaam, vredelievend, bekommerend en tactvol met elkaar omgaan binnen de gegevenheden van de geografisch beperkte levensgemeenschap. Nauwgezettere historische verificatie levert echter een heel ander beeld op, nl. één van brute agressie, onverbiddelijke toepassing van de wet van de sterkste, intolerantie, afgunst en a-sociaal gedrag. De tendens tot wat we vandaag als psychopatisch en misdadig gedrag zouden bestempelen, was in de goeie ouwe tijd relatief gezien veel breder binnen de maatschappij verspreid dan heden ten dage in de ontwikkelde wereld. Om het met de woorden van historica Deirde McCloskey te zeggen: “De consensus onder anti-kapitalisten is nu reeds anderhalve eeuw dat we door het kapitalisme een wereld verloren hebben die meer dan de moeite was om intact te houden. Maar sedert 1900 werd door sociale historici overweldigende evidentie bij elkaar gebracht die aangeeft dat het hele concept van de Duitse romantiek van een Zwarte Woud-thuisland tot een nobele plattelandsbevolking op een fictie berust”94. Diezelfde McCloskey beperkt zich in haar boek The Bourgeois Virtues niet enkel tot Duitsland maar reikt inzake het bedenkelijke waarheidsgehalte van het concept “goeie ouwe tijd” soortgelijke evidentie aan voor, onder meer, Engeland, de Verenigde Staten en Vietnam95 .
De vaststelling dat het geloof in de goeie ouwe tijd eerder op drijfzand dan op solide evidentie berust, houdt in dat we zeker in het ontwikkelde Westen misschien wat weinig oog hebben voor een aantal positieve kenmerken van de moderne tijd. De stijging van de materiële welvaart vormt in deze context een verworvenheid die door rationele mensen moeilijk te ontkennen valt. Een blik op gegevens als, bijvoorbeeld, de evolutie van de gemiddelde levensduur, van de kindersterfte, van het BBP per capita en van de human development index leert dat die stijging zich op enkele geïsoleerde
94 95
McCloskey, 2006, p. 141. Ibid., p. 141 e.v.
41
42
uitzonderingen na96 wereldwijd voordeed97. Maar ging die materiële vooruitgang niet gepaard met een ecologisch drama? Zagen we het ethische bewustzijn en gedrag van mensen niet afkalven als gevolg van welstand en markteconomie? Kwamen primaire maatschappelijke waarden als democratie, opporuniteit en tolerantie niet onder druk als gevolg van het ondernemingsgedragen economisme? Kortom, de vraag dient gesteld in welke mate de welvaartsverdiensten van economische vooruitgang nog opwegen tegen de geregeld naar voren gebrachte nadelen ervan inzake de bredere maatschappelijke ontwikkeling, zeker indien we daarbij ook in rekening brengen dat vanuit de bruto toegevoegde waarde gecreëerd door ondernemingen en zelfstandigen ruim tweederde van het totaal van de fiscale en parafiscale ontvangsten van de Belgische overheden98. In deze discussie ligt een eenvoudige argumentatie voor het rapen. Zowel inzake ecologisch bewustzijn als inzake de bredere maatschappelijke waarden als democratie, gelijkheid inzake opportuniteiten, tolerantie en intermenselijke warmte zetten de communistisch georganiseerde maatschappijen in het verleden prestaties neer die ver achterbleven bij wat zelfs in de meest kritische rapportering overeind blijft van het Westerse model. De nog enkele resterende regimes van het communistische of nauw verwante slag bevestigen ook anno 2007 nog elke dag opnieuw dit treurige verhaal. Eén van de meest elementaire en consistente kenmerken van communistische regimes is dat zij privaat initiatief en ondernemerschap bannen. Deze vaststelling vereist onmiddellijk nuancering: verwijzend naar schema 2 dat eerder in deze monografie aan de orde kwam, bannen zij ondernemerschap van het maatschappelijk productieve type. Aansluitend op de argumentatie ontwikkeld rond schema 2 ontbreekt in een communistisch georganiseerde maatschappij haast per definitie het institutionele kader dat positief georiënteerd ondernemerschap stimuleert. Ook persoonlijk engagement tot maatschappelijk verantwoord optreden brandt in een dergelijke ordening op een erg
96
97
98
We kunnen hier inzake BBP per capita en HDI-index onder meer verwijzen naar de verarming die zich in Afghanistan onder de Taliban en in Zimbabwe tijdens de jongste jaren van het bewind van Robert Mugabe voordeed. Wat de gemiddelde levensduur betreft, deed er zich onder Russische mannen in het recente verleden een opmerkelijke ommekeer voor, in belangrijke mate te wijten aan het breed verspreide alcoholisme. Met deze stelling wordt helemaal niet beweerd dat die toename van de materiële welvaart zich ook op een gelijkmatige wijze voordeed. De wereldwijde inkomensverschillen namen inderdaad vooral in de loop van de 20 ste eeuw op een erg spectaculaire wijze toe. Voor de voorbije twee decennia dient terzake een zeer genuanceerd betoog gehouden te worden. Wat zeker niet klopt, is dat de inkomensverschillen op wereldvlak bleven escaleren. Zie hieromtrent de bijdrage van Van Overtveldt in Glaeser, Devooght & Van Overtveldt, 2006. De argumentatie die hier volgt, stoelt in belangrijke mate op Friedman, 2005 en McCloskey, 2006. Alhoewel er talrijke parallellen te noteren vallen in de argumentaties van beide academici, valt het op dat zij zich toch behoorlijk verschillend politiek profileren. Benjamin Friedman – helemaal niet verwant met Milton Friedman – ziet zichzelf als “een Europees sociaal-democraat van het conservatieve type”. Deirdre McCloskey, die elk jaar drie tot zes maanden in Amsterdan doorbrengt en dus zeer goed de Europese gegevenheden met de Amerikaanse kan vergelijken, rekent zichzelf “in de Europese terminologie bij de rechts liberalen”. Gesprek met Friedman op 14 december 2005 en met McCloskey op 5 januari 2007.
vk w Metena maart 2007
laag pitje99. Maar vermits een communistisch systeem, hoe intens de repressie ook doorgevoerd wordt, de kenmerken die een persoon tot ondernemer maken niet kan wegbranden, zal die ondernemersenergie toch boven komen drijven. Onvermijdelijk zal het alzo gestuurde ondernemerschap echter vooral tot uiting komen via maatschappelijk gezien eerder onproductieve activiteiten.
Verzacht ondernemen de zeden? Bovengaande vaststellingen inzake de negatieve kenmerken van communistisch georganiseerde maatschappijen kunnen echter niet volstaan om over te gaan tot de argumentatie dat een systeem waarin vrij ondernemerschap centraal staat als hoofdmotor van de economische ontwikkeling wel tot maatschappelijk voordelige ontwikkelingen leidt die het economische en de aspecten van de materiële welvaart in de strikte zin van het woord (ver) overstijgen. Of moeten we toch maar akkoord gaan met John Gray, de politieke filosoof verbonden aan de London School of Economics, die op het einde van de 20ste eeuw argumenteerde dat de revival die de principes van de vrije markteconomie en van het vrije ondernemerschap in de laatste twee decennia van die 20 ste eeuw kende, “niet kon voorkomen dat als onbedoelde gevolgen van de politiek van het vrijmaken van markten, gemeenschappen verscheurd werden en ethos en onderling vertrouwen uitgehold werden” 100.
Voorafgaandelijk willen we hier nog eens in alle duidelijkheid stellen dat de begrippen vrije markteconomie, ondernemerschap, economische groei en globalisering onverbrekelijk bij elkaar horen. De logica achter deze identificatie vormt allicht dé rode draad uit wat we tot nu toe argumenteerden. Zeer bondig samengevat klinkt deze argumentatie als volgt. Ondernemers en ondernemingen staan centraal in het aanzwengelen van de economische groei. Een goed georganiseerde vrije markteconomie met duidelijke en niet geringe functies op te nemen door de overheden vormt de ideale biotoop om de hoogst mogelijke maatschappelijke meerwaarde te halen uit de activiteiten van ondernemers en ondernemingen. Verstandig georganiseerde globalisering zorgt ervoor dat ondernemers wereldwijd hun vleugels kunnen uitslaan en de welvaartscreatie ook in de armere gebieden van de wereld (eindelijk) op gang kunnen trekken.
99 100
Zie hieromtrent bijvoorbeeld Todorov, 2000 en Courtois et al., 1997. Gray, 1998, p. 36.
43
44
In zijn boek The Moral Consequences of Economic Growth stelt Benjamin Friedman, professor economie aan Harvard University 101 , dat een moreel hoogstaande maatschappij als essentiële kenmerken heeft: “opportuniteiten voor iedereen, tolerantie, economische en sociale mobiliteit, rechtvaardigheid en democratie” 102. Op basis van een minutieuze historische analyse van wat zich de voorbije eeuwen afspeelde in de Verenigde Staten, Duitsland, Frankrijk, Groot Brittannië en diverse ontwikkelingslanden komt Friedman tot het inzicht dat “economische groei – zijnde een stijgende levensstandaard voor een grote meerderheid van de burgers – meestal ook leidt tot meer en betere opportuniteiten, tolerantie voor diversiteit, sociale mobiliteit, verdediging van de rechtvaardigheidsprincipes en respect voor democratie … Wanneer de levensstandaard daalt of stagneert maken de meeste maatschappijen geen vooruitgang op het vlak van deze doelstellingen, erger nog: ze gaan er dan meestal substantieel op achteruit” 103. John Micklethwait en Adrian Wooldridge vullen aan: “Het aantal ondernemingen in een land vormt een vrij goede graadmeter voor de mate van politieke vrijheid in dat land” 104.
Voor de vele, vaak subtiele mechanismen via dewelke de wisselwerking tussen enerzijds economische groei zoals vooral teweeggebracht door de acties van ondernemers en ondernemingen en anderzijds morele aspecten en kenmerken van de maatschappij verwijzen we graag naar Benjamin Friedman’s erg lezenswaardig en informatief boek. Voor deze auteur kan er geen twijfel over bestaan: “De traditionele afwegingen tussen welvaartsvoordelen en nadelen op moreel vlak wanneer we het over economische groei hebben, stellen een vals probleem … Groei is niet enkel waardevol voor de verbetering van onze levensstandaard maar ook voor de positieve invloed die er van uit gaat op onze sociale houding en op onze politieke instituties, of, korter gezegd, op het morele karakter van onze samenleving 105”. Deze vaststellingen, aldus Friedman, vormen niets meer, maar zeker ook niets minder, dan bevestigingen van de erfenis van de Verlichting. Om het in de woorden van Montesquieu te zeggen: “Overal waar ondernemen heerst, zien we zachte zeden” 106. Deze historische uitlating ligt heel dicht bij de recente van Jonathan Sacks, de belangrijkste rabbi van Groot Brittannië: “De vrije markt is niet enkel het beste mechanisme dat we tot op heden ontdekten om de armoede te verminderen … (maar ook) … voor de schepping van een menselijke omgeving waarin onafhankelijkheid, waardigheid en creativiteit centraal staan”107.
101 102 103 104
Zie ook voetnoot 98. Friedman, 2005, p. ix. Ibid., p. 4. Micklethwait & Wooldrige, 2003, p. xx. De positieve band tussen vrije markteconomie en globalisering enerzijds en democratie anderzijds komt duidelijk naar voren in Eichengreen & Leblang, 2006. 105 Friedman, 2005, p. 4,15. 106 Zoals geciteerd in Friedman, 2005, p. 19. 107 Sacks, 2002, p. 22-14
vk w Metena maart 2007
Deirdre McCloskey vat haar argumentatie aan daar waar die van mensen als Benjamin Friedman en rabbi Sacks stopt. Zij schuift de provocerende stelling naar voren dat bovenop al hetgeen we tot nu reeds ten voordele van de door ondernemers en ondernemingen gedreven vrije markteconomie konden registreren ook nog eens de deugden van het menselijk bestaan positieve impulsen krijgen vanuit deze hoek. De zeven bourgeois virtues van McCloskey zijn hoop, geloof, liefde, gerechtigheid, moed, bedachtzaamheid en terughoudendheid. Haar pleidooi om wat wij hier omschrijven als de brede maatschappelijke relevantie van het ondernemersgebeuren open te trekken tot de positieve stimulering van die zeven deugden, is even indrukwekkend als dat het controversieel zal zijn. Hopelijk geldt voor haar boek niet de wet van Stigler108. In de moderne maatschappij keren vele lezers van argumenten pro vrije markteconomie en ondernemerschap zich spontaan tegen deze argumenten. Die afkeuring, aldus de wet van Stigler, gebeurt meestal nog scherper door zij die de argumenten niet eens gelezen hebben.
108 George Stigler (1911-1991) was één van de meest vooraanstaande economen verbonden aan de beruchte University of Chicago. Het was Sam Peltzman die de wet van Stigler onder de aandacht van de auteur bracht. Zie Van Overtveldt, 2007.
45
46
4. Besluit
Wie deze monografie interpreteert als een onvoorwaardelijke eed van trouw voor het altaar van het onversneden, willekeurig zijn zin doend vrije ondernemerschap, heeft, zo durven we tot slot beweren, niet aandachtig gelezen. Een goed functionerende vrije markteconomie vereist niet enkel ondernemers maar ook een attente en krachtdadige overheid. Mag de gemeenschap van ondernemers een ethisch engagement vragen dan draagt de overheid de verantwoordelijkheid voor de creatie van een omgeving waarin ondernemerschap tot de hoogst mogelijke maatschappelijke meerwaarde leidt. Een foute context doet ondernemerschap in maatschappelijke minwaarde uitmonden. Een maatschappelijk productieve vrije markteconomie heeft maar weinig te maken met cowboy capitalism.
Maar zelfs binnen een uitstekend georganiseerde vrije markteconomie gebeuren foute dingen. Er kan geen twijfel over bestaan dat ook ondernemers zich bij momenten schuldig maken aan laakbare feiten. Soms gaat het om dagelijkse zonden, soms om veel ergere dingen. Het merkwaardige is dat binnen bepaalde groepen in de maatschappij het laakbare segment van de ondernemerspopulatie wordt gezien als de norm voor deze groep binnen de samenleving. Zonder in twijfel te trekken dat er inderdaad mistoestanden bestaan en dat die mistoestanden dienen bestreden te worden, kan men zulk een visie bezwaarlijk als correct beschouwen. Omdat er inderdaad een aantal wegpiraten over onze wegen snorren, gaan we toch niet alle automobilisten als onverantwoorde bestuurders beschouwen?
De hamvraag luidt of de vaststelling van het feit dat er in een bepaald systeem slechte dingen gebeuren meteen ook tot de conclusie mag en moet leiden dat het systeem op zich slecht is. Mensen kunnen binnen een democratische ordening met een vrije markteconomie, bijvoorbeeld, hun hebzucht binnen zekere grenzen de vrije loop laten. De geschiedenis leert ons evenwel dat mensen in een andere ordening (strak collectivistisch, zwaar bijgestuurde sociaal democratie, rechts fascisme, …) een ander soort van hebzuchtig gedrag ten toon spreiden. Gaat het dan om iets typisch voor de mens in een bepaald systeem of voor de mens tout court?
Ondernemers en de vrije markteconomie die hen het beste biotoop voor de ontplooiïng van hun talenten biedt, behoeven geen standbeeld. Zij verdienen echter ook
vk w Metena maart 2007
niet de verdomhoek waarin sommigen hen al te graag in neerplanten. Nuchtere analyse en serene observatie geeft aan welke aanzienlijke maatschappelijke meerwaarden zij voortbrengen als systeem. Zij zijn niet enkel de broodbakkers van onze maatschappij maar zorgen, zoals uitgebreid gedocumenteerd in deze monografie, ook voor veel meer dan enkel maar brood op de plank.
Of om te besluiten met Deirdre McCloskey: “We mogen nooit toegeven aan slecht gedrag. Maar in onze moraliserende mijmeringen of betogen mogen we het menselijke falen niet verwarren met het falen van het kapitalistisch systeem. Elke vorm van slechtheid toeschrijven aan het systeem is zoals alles wat fout loopt, toeschrijven aan het weer. Dat is niet verstandig en ook niet zinvol” 109.
109
McCloskey, 2006, p. 29.
47
48
Bijlage 1
The French Connection De ontdekking van de entrepreneur
Iedereen die enige significante vertrouwdheid met de geschiedenis van het economisch denken wil pretenderen, zou niet direct van zijn/haar stoel mogen vallen wanneer de namen vallen van, pakweg, Johann Heinrich von Thünen, Léon Walras, Carl Menger, Knut Wicksell, Vilfredo Pareto, Ludwig von Mises, Jan Tinbergen, Simon Kuznets of Leonid Kantorovich. Ondanks deze manifest niet-Angelsaksische namen staat het even goed buiten kuif dat het vooral Britten en Amerikanen geweest zijn die in de voorbije twee eeuwen de economische literatuur vorm gaven. Een even losse greep uit de Angelsaksische grabbelton levert namen op als Adam Smith, David Ricardo, William Jevons, Alfred Marshall, Irving Fisher, John Maynard Keynes, John Hicks, Paul Samuelson, James Tobin, Milton Friedman en Gary Becker.
Het zal de aandachtige lezer opvallen dat in beide bovengaande lijstjes Franse namen ontbreken110. Dit is geen toeval: een opleiding tot een op alle vlakken stevig geschoolde econoom kan zo goed als perfect zonder dat men zich in bijdragen van Franse economen zou moeten gaan verdiepen. Doen we met deze stelling een klein beetje onrecht aan de bijdragen van een Antoine Augustin Cournot, van een Jules Dupuit en heel misschien van een Edmond Malinvaud, dan moeten we ze echt ten gronde nuanceren inzake de bijdragen van Franse economen aan het onderzoek rond de fenomenen ondernemer en ondernemerschap. We beperken ons tot wat we vanuit analytisch standpunt de vier belangrijkste Franse bijdragen aan voorliggend thema beschouwen, nl. die van Richard Cantillon, Nicolas Baudeau, Anne-Robert Jacques Turgot en Jean-Baptiste Say.
De eerste die hier de revue dient te passeren, is Richard Cantillon, één van de meest markante figuren uit de geschiedenis van het economisch denken. Over zijn geboortedatum in Ierland bestaat nog altijd onzekerheid maar het moet wel ergens in de buurt van 1680 geweest zijn. Cantillon bracht het grootste gedeelte van zijn leven in Frankrijk door en nam ook al snel de Franse nationaliteit aan. Na betrokken geweest te zijn bij diverse
110
Léon Walras was een franstalige Zwitser.
vk w Metena maart 2007
grootschalige financiële operaties die niet altijd even zuiver op de graat waren (o.m. het fameuze Mississippi Scheme van John Law), werd Richard Cantillon in 1735 in Londen vermoord door een ontslagen kok die in één keer ook Cantillon’s huis in brand stak. Zijn enige boekwerk dat deze brand overleefde, was het Essai sur la nature du commerce en général dat trouwens pas een kwarteeuw na het overlijden van de auteur boeksgewijs het levenslicht zag 111 . Qua kracht van de argumentatie en zeker qua vernieuwingsgehalte is het niet helemaal gek om het Essai van Richard Cantillon te zien als aardig in de buurt komend van allicht het belangrijkste boek uit de geschiedenis van het economisch denken, nl. The Wealth of Nations van Adam Smith gepubliceerd in 1776.
Zoals reeds aangestipt in de hoofdtekst van deze monografie zag Richard Cantillon de ondernemer (“l’entrepreneur”) als een centrale figuur in het maatschappelijke gebeuren, meer bepaald als diegene die het best kan omgaan met en handelen in functie van de onzekerheid die het menselijke leven zo nadrukkelijk beheerst. In het voetspoor van Cantillon trad Abbé Nicolas Baudeau (1730-1792), een Franse geestelijke. Net als Cantillon benadrukte Baudeau het vermogen tot constructieve omgang met een onzekere omgeving als typerend voor ondernemers112. Hij voegde er echter nog een element aan toe: op zoek naar hogere winsten zal de ondernemer niet enkel voortdurend proberen zijn kosten te verlagen maar tevens nieuwe dingen te doen. In moderne terminologie gesteld, benadrukte Nicolas Baudeau dus ook het innovatieve karakter van ondernemerschap. Nagenoeg gelijktijdig met de analyse van Baudeau kwam Anne-Robert Jacques Turgot (1727-1781) inzake ondernemerschap tot de conclusie dat de ondernemer meer de verschaffer van kapitaal is die toelaat om een productie op gang te brengen waar dan vervolgens ook de arbeiders kunnen van genieten113. Turgot was alzo de eerste die de ondernemer identificeerde met wat later de kapitalist zou worden.
De vierde Franse econoom die reeds vroeg in de industriële ontwikkeling van het Westen een belangrijke bijdrage leverde aan de analyse van het ondernemerschap, was Jean-Baptiste Say (1767-1823) die binnen de economische wetenschap vooral geassocieerd wordt met de omstreden “wet van Say” die stelt dat elk aanbod van goederen ook haar eigen vraag creëert. Say toonde zich zelf een actief ondernemer want gedurende een groot gedeelte van zijn leven runde hij een spinnerij in Noord Frankrijk. Mede vanuit deze eigen ervaring als entrepreneur benadrukte Jean-Baptiste Say zeer sterk de omgevingsfactoren die van belang zijn om het ondernemerschap te stimuleren. Meer specifiek zag Say “het recht op eigendom als de meest krachtige aansporing om tot een verhoging van de rijkdom te komen” 114. 111 112 113 114
Cantillon, 1931. Baudeau, 1910. Diverse bijdragen in Turgot, 1913-1923. Say, 1845, p. 127.
49
50
Voor Say vormde de ondernemer de cruciale katalysator in de menselijke ontwikkeling waarin Say telkens weer drie belangrijke fasen ziet ontrollen. De eerste fase bestaat uit de wetenschappelijke ontdekking die meestal op zich genomen nog geen vooruitgang inhoudt voor de gemeenschap. De tweede fase voltrekt zich door de bemoeienis van de ondernemer die het op zich neemt om bruikbare toepassingen van die wetenschappelijke ontdekking te ontwikkelen. De laatste fase is de concrete productie van de bruikbare toepassing van de ontdekking. Ook in deze laatste fase speelt de ondernemer vaak een belangrijke rol wat Jean-Baptiste Say dan uiteindelijk ook tot de conclusie brengt dat vaak de scheidingslijn tussen de activiteiten van een ondernemer en het management van een onderneming nog zeer moeilijk te trekken valt.
Deze laatste vaststelling van Say onderlijnt ten voeten uit wat uit de overige inzichten van deze vier Franse pioniers inzake ondernemerschap ook al sterk naar voren kwam: hun analyses mogen dan al aan hun, pakweg, 200 ste verjaardag toe zijn, de vervaldag ervan inzake versheid is lang nog niet overschreden.
1,65 4,66 1,08 7,39 4,04 87,56 133,89 65,40
3,79 85,32 128,53 66,39
2005
1,60 4,45 1,04 7,10
2002
28,09 10,85 32,92 7,32 -2,97 76,20
2001
27,59 9,59 31,75 7,06 -1,96 74,03
2000 197,54
1999 193,19
1998
Bruto Toegevoegde Waarde ondernemingen en zelfstandigen 139,66 146,63 152,40 157,73 167,53 172,76 177,70 182,18 Bijdrage ondernemingen Sociale zekerheidsbijdragen werkgevers 19,66 20,80 22,04 23,00 23,53 25,10 26,62 26,99 Vennootschapsbelasting (en aanverwanten) 5,78 6,54 8,06 8,00 8,36 8,37 8,45 8,21 Directe belastingen en sociale zekerheidsbijdragen werknemers 23,51 24,46 25,24 26,74 28,36 30,00 30,48 30,79 BTW loontrekkenden 4,89 5,13 5,34 5,64 6,12 6,39 6,54 6,73 Subsidies -2,10 -1,93 -1,98 -2,09 -1,95 -2,09 -2,03 -2,47 Totaal 51,73 55,00 58,70 61,29 64,41 67,77 70,06 70,25 Bijdrage zelfstandigen Netto sociale premies 1,29 1,32 1,34 1,35 1,39 1,43 1,50 1,53 Directe belastingen (*) 3,37 3,48 3,54 3,71 3,72 3,95 3,98 4,20 BTW zelfstandigen 0,73 0,76 0,79 0,82 0,84 0,88 0,90 0,96 Totaal 5,40 5,56 5,67 5,88 5,95 6,27 6,38 6,69 Accijnzen 2,60 2,76 2,96 3,11 3,27 3,29 3,38 3,51 Algemeen totaal (I) 60,58 64,52 68,39 71,27 74,45 78,15 80,37 81,04 Fiscale en prafiscale ontvangsten van de overheid (II) 91,95 97,32 102,45 106,59 111,76 115,06 119,52 121,43 (I) als % van (II) 65,88 66,30 66,75 66,87 66,61 67,92 67,25 66,74 Bijdrage van ondernemingen en zelfstandigen tot de staatskas (in miljard euro,1996- 2005). (*): inkomen zelfstandigen voor 2003, 2004 en 2005 geschat op basis van trend. Bron: NBB, INR, RSVZ
1997
2004
1996
2003
Bijlage 2 vk w Metena maart 2007 51
52
Referenties
Aghion, P., Howitt, P. (1998). Endogenous Growth Theory, Cambridge, Mass.: MIT Press. Arrow, K. (1962). Economic Welfare and the Allocation of Resources for Invention. In: The Rate of Return and Direction of Inventive Activity. NBER Special Conference Series; vol. 13. Princeton, NJ: Princeton University Press. Audretsch, D., Keilbach, M., Lehmann, E. (2006). Entrepreneurship and Economic Growth, Oxford: Oxford University Press. Bakan, J. (2004). The Corporation. The Pathological Pursuit of Profit and Power. Londen: Constable & Robinson. Barreto, H. (1989). The Entrepreneur in Microeconomic Theory. Londen: Routledge. Baudeau, N. (1910). Première introduction à la philosophie économique. Parijs : A. Dubois (origineel verschenen in 1767). Baumol, W. (1968). Entrepreneurship in Economic Theory. AEA Papers and Proceedings; 58/2. Baumol, W. (2002). The Free-Market Innovation. Analyzing the Growth Miracle of Capitalism. Princeton, NJ: Princeton University Press. Bhide, A. (2000). The Origin and Evolution of New Businesses. Oxford: Oxford University Press. Cantillon, R. (1931). Essai sur la nature du commerce en general. Londen : Macmillan Press (origineel verschenen in 1755). Carbonnez, X. (2006). Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in Vlaanderen. Beleidsnota; nr. 15 (november). Wilrijk : VKW Denktank. Casson, M. (1990). Entrepreneurship. Aldershot, UK: Edward Algar.
vk w Metena maart 2007
Casson, M. (2000). An Entrepreneurial Theory of the Firm. In: Foss, N., Mahnke, V., eds. Competence, Governance and Entrepreneurship: Advances in Economic Strategy Research. Oxford: Oxford University Press. Chandler, A. (1962). Strategy and Structure: Chapters in the History of the Industrial Enterprise. Cambridge, Mass.: MIT Press. Chandler, A. (1977). The Visible Hand: The Managerial Revolution in American Business. Cambridge, Mass.: The Belknap Press of Harvard University Press. Chandler, A. (1990). Scale and Scope. The Dynamics of Industrial Capitalism. Cambridge, Mass.: Harvard University Press. Coase, R. (1937). The Nature of the Firm. Zoals in: Estrin, S., Marin, A. (1995). Essential Readings in Economics,.Londen: Macmillan Press. Coase, R. (1991). The Institutional Structure of Production. Zoals in Coase, R. (1994). Essays on Economics and Economists. Chicago: University of Chicago Press. Courtois, S. et al. (1997). Le livre noir du Communisme: Crimes, terreur, répression. Parijs: Editions Robert Laffont. Drucker, P. (1985). Entrepreneurship and Innovation. Londen: Heinemann. Eichengreen, B., leblang, D. (2006). Democracy and Globalisation. BIS Working Papers; no. 219. Fiet, J. (2002). The Systematic Search for entrepreneurial Discoveries. Londen: Quorum Books. Flamholtz, E. (1986). How to Make the Transition from Entrepreneurship to a Professionally Managed Firm. San Francisco: Jossey Bass. Friedman, B. (2005). The Moral Consequences of Economic Growth. New York: Alfred A. Knopf. Galbraith, J. (1956). American Capitalism. Boston: Houghton Mifflin. Georgescu, P. (2005). The Sources of Success. San Francisco: Jossey-Bass. Gilder, G. (1984). The Spirit of Enterprise. New York: Simon and Schuster.
53
54
Glaeser, E., Devooght, K., Van Overtveldt, J. (2006). Ongelijkheid. Nieuwe Sporen voor een Vastgeroest Debat. Cahier; no. 1. Wilrijk: VKW Denktank. Glancey, K., McQuaid, R. (2000). Entrepreneurial Economics. Londen: Macmillan Press. Granovetter, M. (1985). Economic Action and Social Structure: The Problem of embeddedness. American Journal of Sociology; 91(3). Gray, J. (1998). False Dawn: The Delusions of Global Capitalism. New York: New Press. Groep Kok. (2004). Facing the Challenge. The Lisbon Strategy for Growth and Employment. Brussel: Europese Unie. Hayek, F. (1945). The Use of Knowledge in Society. American Economic Review; September. Helpman, E. (2004). The Mystery of Economic Growth. Cambridge, Mass.: The Belknap Press of Harvard University Press. Hertz, N. (2001). The Silent Takeover. Global Capitalism and the Death of Democracy. Londen: Arrow Books. Jacobs, J. (1969). The Economy of Cities. New York: Vintage Books. Kalantardis, C. (2004). Understanding the Entrepreneur. Aldershot, UK: Ashgate Publishing. Kets de Vries, M. (1977). The entrepreneurial personality: A person at the crossroads. Journal of Management Studies; vol. 14. Keynes, J.M. (1936). The General Theory of Employment, Interest, and Money. New York: Prometheus Books (ed. 1997). Kirzner, I. (1973). Competition and Entrepreneurship. Chicago: University of Chicago Pres. Knight, F. (1921). Risk, Uncertainty, and Profit. Boston: Houghton Mifflin.
vk w Metena maart 2007
Kotter, J., Rathgeber, H. (2006). Onze ijsberg smelt !. Brussel: Business Contact. Lazear, E. (2002). Entrepreneurship. NBER working paper W9190; August. Livesay, H. (1977). Entrepreneurial Persistence through the Bureaucratic Age. Business History Review; 51/4. Locke, E. (2000). Prime Movers. Traits of the Great Wealth Creators. New York: American Management Association. Lomborg, B. (2001). The Sceptical Environmentalist. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Lucas, R. (1988). On the Mechanics of Economic Growth. Journal of Monetary Economics; July. Lynskey, M., Yonekura, S. (2002). Entrepreneurship and Organization. Oxford: Oxford University Press. Marshall, A. (1961). Principles of Economics. Londen: Macmillan (origineel verschenen in 1890). McClelland, D. (1961). The Achieving Society. Princeton, NJ: D. Van Nostrand Company. McCloskey, D. (2006). The Bourgeois Virtues. Ethics for An Age of Commerce. Chicago: University of Chicago Press. McDaniel, B. (2002). Entrepreneurship and Innovation. An Economic Approach. New York: M.E. Sharpe. McGrath, R., MacMillan. (2000). The Entrepreneurial Mindset. Boston: Harvard Business School Press. Micklethwait, J., Wooldridge, A. (2003). The Company. A Short History of a Revolutionary Idea, New York, The Modern Library. Milgrom, P., Roberts, J. (1992). Economics of Organization and Management. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
55
56
Mises, L. (1949). Human Action: A Treatise on Economics. New Haven, Conn.: Yale University Press. Mitchell, L. (2002). Corporate Irresponsability: America’s Newest Export, New Haven: Conn., Yale University Press. Mokhiber, R., Weismann, R. (1999). Corporate Predators: The Hunt for Mega-Profits and the Attack on Democracy. Monroe, Maine: Common Courage Press. Nisbet, R. (1980). History of Idea of Progress. New York: Basic Books. North, D. (1990). Institutions, Institutional Change, and Economic Performance. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Novak, M. (1996). Business As A Calling. Work and the Examined Life. New York: The Free Press. OESO. (1998). Fostering Entrepreneurship. Parijs: OESO. Piore, M., Sabel, C. (1984). The Second Industrial Divide: Possibilities for Prosperity. New York: Basic Books. Prodi, R. (2002). For A New European Entrepreneurship. Madrid: Instituto de Empresa. Rajan, R., Zingales, L. (2003). Saving Capitalism from the Capitalists. Unleashing the Power of Financial Markets to Create Wealth and Spread Opportunities. New York: Random House. Roberts, J. (2004). The Modern Firm. Organizational Design for Performance and Growth. Oxford: Oxford University Press. Romer, P. (1986). Increasing Returns and Long-Run Growth. Journal of Political Economy; oktober. Romer, P. (2006). Economic Growth. mimeo beschikbaar op de website van de auteur. Sacks, J. (2002). The Dignity of Difference: How to Avoid the Clash of Civilizations. Londen: Continuum.
vk w Metena maart 2007
Say, J.B. (1845). A Treatise on Political Economy. Philadelphia: Grigg & Elliott (origineel verschenen in 1803). Schramm, C. (2006). The Entrepreneurial Imperative. New York: HarperCollins. Schumpeter, J. (1994). Capitalism, Socialism and Democracy. Londen: Routledge (origineel verschenen in 1943). Schumpeter, J. (2000). The Theory of Economic Development. New Brunswick, NJ: Transaction Publishers (origineel verschenen in 1911). Smith, N.R. (1967). The Entrepreneur and his Firm: The Relationship between Type of Man and Type of Company. East Lansing: Michigan State University Press. Shackle, G. (1979). Imagination and the Nature of Choice. Edinburgh: Edinburgh University Press. Stevenson, H., Jarillo, C. (1990). A Paradigm of Entrepreneurship: Entrepreneurial Management. Strategic Management Journal; 11 (special edition). Todorov, T. (2000). Mémoire du mal. Tentation du bien. Enquête sur le siècle. Parijs: Editions Robert Laffont. Turgot, A.R.J. (1913-23). Oeuvres de Turgot et documents le concernant, 5 vols. Parijs: Alcan. Van Overtveldt, J. (2005). De onderneming, bron van welvaart en welzijn. In: Duyck, R., Van Tilborgh, C., e.a. Management Jaarboek 2005. Kalmthout: Pimms NV & Vlaamse Management Associatie. Van Overtveldt, J. (2007). The Chicago School. How the University of Chicago Assembled the Thinkers Who Revolutionized Economics and Business. Chicago: Agate Publishing. Vaughn, K. (1994). Austrian Economics in America. The Migration of a Tradition. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Warsh, D. (2006). Knowledge and the Wealth of Nations. A Story of Economic Discovery. New York: W.W. Norton & Company.
57
58
Weber, M. (1930). The Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism. Londen: Allen and Unwin. Wennekers, S., Thurik, R. (1999). Linking entrepreneurship and Economic Growth. Small Business Economics; 13: 1. White, J.B. (1990). Justice as Translation: An Essay in Cultural and Legal Criticism. Chicago: University of Chicago Press.
vk w Metena maart 2007
59
60
vk w Metena maart 2007
voorheen reeds verschenen in de reeks monografie:
1. De economische toekomst van Europa door Olivier Blanchard 2. De houdbaarheid van de welvaartstaat. De onmogelijkheid van het noodzakelijke door Mark Eyskens 3. Het Bush-debacle door Johan Van Overtveldt 4. Spiritualiteit, bedrijfsethiek en ondernemerschap door Luk Bouckaert 5. A Brave New World. De verzwegen waarheden rond de Belgische economie door Johan Van Overtveldt en Geert Janssens 6. David & Goliath. Ondernemerschap, innovatie en groei door William J. Baumol 7. 1776, “annus mirabilis”. Turbo-impuls voor de huidige wereldeconomie door Johan Van Overtveldt
61
62
Met deze monografie geeft Johan Van Overtveldt ondernemers en ondernemingen de plaats die hen rechtmatig toekomt in het maatschappelijk debat. Aangetoond wordt dat ook ondernemerschap maar naar waarde kan geschat worden wanneer men begrijpt wat het is, hoe het ontstaat en welke bijdrage er geleverd wordt tot welvaart en welzijn. De inbreng van het bedrijfsleven is dermate groot dat het miskennen ervan zelf een uiting van onverantwoord gedrag wordt.
vkw Metena
Vertrekkend vanuit een economische oriëntatie doet vkw Metena aan onderzoekswerk dat betrekking heeft op brede maatschappelijke problemen en discussies.
verantwoordelijke uitgever vkw Metena Sneeuwbeslaan 20 2610 Wilrijk www.vkwmetena.be
[email protected] anders durven ondernemen