Media en etnisch-culturele minderheden in de Lage Landen: trends in 15 jaar onderzoek Leen d’Haenens, Hatim El Sghiar & Sofie Golaszewski
Inleiding Dit hoofdstuk zal een beknopt overzicht schetsen van de variatie in het onderzoek rond media en minderheden in Vlaanderen en Nederland over de laatste vijftien jaar en hierbinnen ook de bijdrage van Saeys situeren. De bedoeling van dit hoofdstuk is tweeërlei: in een recent historisch gedeelte zal het onderzoek rond media en minderheden vanuit de invalshoek van de media-inhoud als potentieel belangrijke kennisbron alsook vanuit de aspiraties en behoeften van het publiek overlopen worden. Het onderzoek is in de eerste plaats eigen onderzoek waarin de potentieel verklarende waarde van begrippen als etnisch-culturele positie, religiositeit en taalkennis naast de gangbare socio-demografische kenmerken wordt beschreven voor de toegang tot en het gebruik van Nederlandstalige media in Nederland en Vlaanderen alsook anderstalige media. Daarna volgt een tweede deel waarin specifieke aandacht wordt besteed aan kwalitatief onderzoek bij Marokkaanse families in Vlaanderen en hun identificatie met en functies van bepaalde media-inhouden. Tot slot wordt een toekomstgerichte onderzoeksagenda voorgesteld die de overgang van de traditionele naar de participatieve mediaplatforms en de combinaties hierbinnen beschrijft.
Nederland en Vlaanderen: pluriforme informatiesamenlevingen De Nederlandse en Vlaamse samenleving worden beide gekenmerkt door een toenemende demografische pluriformiteit. Dat de Nederlandse samenleving snel diverser wordt, tonen de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) overduidelijk aan. Er wonen in Nederland ongeveer drie miljoen allochtonen, waarvan ruim de helft uit niet-westerse landen afkomstig. Ook in België tonen de bevolkingscijfers een gelijkaardige trend aan. Brussel telt de meeste allochtonen, ongeveer evenveel als het hele Vlaamse gewest. Zowel in Nederland als Vlaanderen behoren Marokkanen en Turken tot de numeriek grootste groepen nietwesterse allochtonen. In Nederland zijn Turken en Surinamers de twee grootste minderheidsgroepen. Daarna volgen Marokkanen. Onder niet-westerse allochtonen verstaan we inwoners van Nederland of Vlaanderen die in een niet-westers land zijn geboren (eerste generatie allochtonen) of van wie ten minste één van de ouders in een niet-westers land is geboren (tweede generatie allochtonen). Ons onderzoek situeert zich vooral onder allochtone jongeren van de tweede evenals de derde generatie, maar meer recent hebben we hier onderzoek onder volwassenen en binnen de intergenerationele familiecontext aan toegevoegd. Uit diverse demografische prognoses blijkt dat de niet-westerse allochtone bevolking sneller blijft groeien dan de overige bevolkingsgroepen in Nederland en België. De Turkse en Marokkaanse bevolkingsgroepen blijken in beide samenlevingen zowel blijvende als groeiende groepen. Met deze geschetste toename van allochtonen is het niet verwonderlijk dat de positie van allochtonen en diverse samenlevingsaspecten in toenemende mate in de publieke en politieke belangstelling staan. Vooral sinds de aanslagen van elf september 2001 op het World Trade Center in New York, de daarop volgende aanslagen in Londen en Madrid, en de moord op Theo van Gogh in Amsterdam, is die aandacht alleen maar toegenomen.
1
Dit hoofdstuk houdt zich vooral bezig met Turkse en Marokkaanse jongeren van de tweede en derde generatie. Zij zijn met hun ouders en grootouders in hun nieuwe woonplekken in Nederland en Vlaanderen geconfronteerd met ingrijpende veranderingen op het gebied van gezin, arbeid en onderwijs. Dit leidde niet zelden tot gevoelens van sociale ambivalentie, vervreemding en identiteitsproblemen bij de eerste generatie. In de jaren tachtig van de vorige eeuw was het Nederlandse overheidsbeleid eerst gericht op het behoud van de „eigen‟ cultuur en identiteit van verschillende groepen. Het Vlaamse beleid terzake moest nog vorm krijgen. In het huidige sociale klimaat, gekenmerkt door economische recessie en een algemene verrechtsing, ligt de aandacht via inburgeringstrajecten steeds meer op de assimilatie van nieuwkomers. Vooral de publieke media meten zich een eigen rol aan in het bevorderen van de inburgering van allochtonen in de samenleving. De nadruk ligt hierbij uitdrukkelijk op de publieke televisie die, meer nog dan andere mediakanalen, oog moet hebben voor de verschillende publieksbehoeften en -voorkeuren, zonder structurele uitsluiting van welke groep dan ook. Culturele diversiteit in omroepland heeft de laatste jaren zowel in Nederland als Vlaanderen een flinke impuls gekregen. Eén uiting hiervan is het voorkomen van meer allochtone acteurs in steeds meer gevarieerde rollen in eigen gemaakte fictie, waarbij meteen dient te worden opgemerkt dat Nederland een zichtbare voorsprong van ca. vijftien jaar heeft op Vlaanderen op dit terrein. Omroepen worden gestimuleerd om meer allochtone medewerkers in dienst te nemen en te voorzien in een evenwichtige beeldvorming. Desondanks „verkleuren‟ redacties slechts zeer langzaam (Leurdijk, 2008). Het internet is inmiddels goed op weg om het essentiële platform bij uitstek te worden dat alle overige media-uitingen in zich draagt en hier nog de participatieve functie aan toevoegt waardoor gebruikers, afhankelijk van eigen intenties, interesses en behoeften, in contact kunnen treden met “zielsverwanten” in online netwerken. Uiteraard zijn toegang tot en gebruik van digitale toepassingen geen synoniemen, maar toegang is wel een conditie sine qua non voor gebruik. Toegang blijkt nog steeds een knelpunt dat nog niet helemaal uit de weg is geruimd en waardoor nog niet iedereen in gelijke mate gebruik kan maken van het internet. Immers ook in Nederland en Vlaanderen is nog steeds sprake van een “digitale kloof”. Hoewel die kloof geleidelijk aan steeds kleiner wordt, behoren allochtone groepen nog tot de potentiële risicogroepen in de informatiemaatschappij. Onderzoeksaandacht op het terrein van media en allochtonen laat zich grosso modo vertalen naar drie hoofdstromingen. Een eerste en omvangrijke groep studies verwijst naar de beeldvorming van allochtonen in de media; een tweede en vooralsnog onderbelichte groep besteedt aandacht aan de mediaparticipatie van allochtonen bij de productie van mediainhouden; en een derde stroming verwijst naar de zogenaamde receptiestudies. Hierin wordt nagegaan in welke mate en op welke wijze allochtonen gebruik maken van en interpretaties verlenen aan het media-aanbod. Het in dit hoofdstuk gepresenteerde onderzoek behoort tot die derde stroming. De “lokale”, sociaal-cultureel gekleurde betekenisverlening door mediagebruikers die in ten minste twee socialiserende contexten opereren (d.w.z. de vertrouwde thuiscontext met daarin een zekere mate van prominentie van het “thuisland” naast bijvoorbeeld de Nederlandstalige schoolcontext) aan “globale”, homogeniserende media-inhouden is een mogelijke invalshoek van waaruit de media-ervaring van allochtone jongeren kan worden bekeken. Van het prille begin in Vlaanderen … In Vlaanderen is onderzoek naar allochtonen en media relatief recent. Pas vanaf het einde van de jaren tachtig (Schakenbos & Marsman, 1988) bleek er een groeiende vraag, mede vanuit
2
beleidskringen, te bestaan naar gegevens over het mediagedrag van niet-Belgen. In het boek “Media en Multiculturalisme in Vlaanderen” (d‟Haenens & Saeys, 1996) werd het onderzoek gebundeld dat tot dan toe door en/of in samenwerking met de vakgroep Communicatiewetenschappen van de Gentse Universiteit werd verricht. In 1992 nam de Vlaamse publieke omroep het initiatief voor een eerste verkennend veldonderzoek (De Aguirre, Riebbels, Saeys & Staes, 1996). Het klassieke kijk- en luisteronderzoek liet immers geen conclusies toe over het kijkgedrag van allochtonen. Tevens wilde de studiedienst van de publieke omroep door het verzamelen van wetenschappelijke informatie een aantoonbare bijdrage leveren aan het gelijke kansenbeleid voor allochtonen. Zich bewust van de beperkingen van dergelijk onderzoek, verkozen de onderzoekers om integratiecentra in te schakelen bij de rekrutering. De respondenten waren allen van Turkse of Marokkaanse afkomst. Er werd geopteerd voor een combinatie van een gestandaardiseerde vragenlijst en focusgroepsgesprekken. In totaal waren 192 mensen bereid de vragenlijst te beantwoorden, waarvan 179 deelnamen aan de focusgroepsgesprekken. De gestandaardiseerde bevraging leverde gegevens op in verband met bezit, gebruik en appreciatie van de bevraagde mediaplatforms. Bij de focusgroepsgesprekken stond televisiegebruik centraal. Er werd gepeild naar omstandigheden en motivaties van kijkgedrag, waardering, en wensen. Het exploratieve karakter van dit onderzoek maakte het formuleren van algemene conclusies niet tot de belangrijkste doelstelling. Er werd wel besloten om in verder onderzoek sommige concepten scherper te stellen en de bevindingen aan nieuw materiaal te toetsen (De Aguirre et al., 1996). Met een onderzoek naar het mediagedrag van allochtone scholieren in Gent werd een eerste toetsing van het onderzoek uit 1992 doorgevoerd (De Sutter & Saeys, 1996). Nu werd gezocht naar een middel om een zo divers mogelijke doorsnede van de allochtone bevolking in Vlaanderen te verkrijgen. Men koos voor een onderzoek via scholen op basis van een gestandaardiseerde, individueel in klasverband af te nemen, vragenlijst. Om praktische redenen werd geopteerd voor de Gentse regio. Ook werd een referentiegroep van autochtone jongeren ingeschakeld. In totaal ondervroeg men 449 leerlingen, onder wie 100 autochtone Vlamingen. Het onderzoek leverde zowel kijk- en luistercijfers op als antwoorden op vragen rond omstandigheden, motivaties en waardering die gepaard gaan met het mediagebruik. De resultaten van dit onderzoek bleken in 1996 over het algemeen goed aan te sluiten bij eerder onderzoek uit 1992. De discrepantie tussen het radiobezit (94 tot 100%) en het effectieve radiogebruik (meerdere malen per week: slechts 66 tot 74%) was zonder meer opvallend. Via de radio bereikte men dus hooguit tweederde van de allochtonenpopulatie. Dit maakte de radio dan ook allerminst een geschikt platform om in te schakelen in voorlichtingscampagnes. Verdere analyses maakten duidelijk dat meer Marokkanen dan Turken en meer jongeren dan ouderen naar de radio luisterden. Televisie was alomtegenwoordig en bovendien veel populairder dan bij autochtone Vlamingen. Uit het onderzoek destijds bleek dat allochtonen nog steeds minder vertrouwd waren met het Vlaamse media-aanbod. Er was ook een verschil in de manier waarop van het aanbod gebruik werd gemaakt. Allochtone en autochtone jongeren luisterden meer naar lokale Nederlandstalige commerciële radiostations. Bij volwassenen was zowel voor radio als televisie het gebruik van buitenlandse zenders opvallend (De Sutter & Saeys, 1996). Naast onderzoek over mediabezit en -gebruik werd ook onderzoek verricht naar stereotypering van allochtonen in de media (d‟Haenens, 1996b; d‟Haenens & Saeys, 1996a, 1996b; d‟Haenens & Saeys, 1998). Allochtonen klagen vaak over een onvolledige en onjuiste
3
berichtgeving. Autochtonen daarentegen hebben de indruk dat allochtonen juist veel mediaaandacht krijgen. Het was de bedoeling om de gegrondheid van deze meningen te toetsen aan de werkelijkheid. De uitspraken van de respondenten naar aanleiding van workshops werden daarom geconfronteerd met de resultaten van een inhoudsanalyse, uitgevoerd op de Vlaamse dagbladpers en het televisiejournaal (d‟Haenens & Soens, 1996; Staes, 1996; d‟Haenens, 1996a). Uit de inhoudsanalyses bleek dat allochtonen in de media, en vooral in de dagbladpers, vaak geconnoteerd werden met probleemgroepen en/of criminaliteit. Aansluitend bij het onderzoek werden aanbevelingen voor journalisten geformuleerd. Recenter kwantitatief en kwalitatief vervolgonderzoek nuanceert de vorige resultaten enigszins, maar de meeste conclusies bleven overeind (Saeys & Coppens, 2002; Saeys & Devroe, 2002). Uit verschillende receptieanalyses bleek tenslotte dat allochtonen een expliciete informatiebehoefte hebben en op zoek zijn naar herkenningspunten in de media. Recenter kwalitatief onderzoek naar de houding van allochtone jongeren ten aanzien van televisienieuws bevestigde deze bevindingen (Clycq, Michielsens & Timmerman, 2003). … naar geïntegreerd onderzoek in Nederland en Vlaanderen Aangezien de Nederlandse en Vlaamse samenleving gemeenschappelijke kenmerken vertonen op het gebied van demografische pluriformiteit en ICT-penetratie, ligt geïntegreerd onderzoek voor de hand. In 2001 en 2002 werd een grootschalig survey (n=810) uitgevoerd bij Turkse en Marokkaanse scholieren (12-19 jaar) en een Nederlandse en Vlaamse groep leerlingen met dezelfde opleidingsniveaus (n=214) dat aansloot bij voorgaand onderzoek aan de Universiteiten van Gent en Nijmegen. Concreet wordt in dit hoofdstuk ingegaan op mediareceptieonderzoek onder allochtonen in Nederland en Vlaanderen (d‟Haenens, Van Summeren, Saeys & Koeman, 2004). Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen kwantitatief surveymateriaal en kwalitatief onderzoek op basis van diepte-interviews en focusgroepen. In dit onderzoek vroegen we ons af waar de gelijkenissen en de crossetnische breuklijnen liggen tussen autochtone en allochtone jongeren, en tussen Turkse en Marokkaanse jongeren. Kenmerkt het mediagebruik zich door segregatie, de vorming van afzonderlijke groepen op basis van etniciteit, of biedt het juist gelegenheid voor crossetnische overlap? We zijn op zoek gegaan naar zowel bestaande breuklijnen (socio-demografische kenmerken) als nieuwe (cultuurspecifieke kenmerken) die door de toegang tot, het bezit en gebruik van media op verschillende wijzen worden in de hand gewerkt. Hierbij rees de vraag in welke mate en op welke wijze allochtone jongeren gebruik maken van het media-aanbod en of, en zo ja, hoe hun oriëntatie op het “land van herkomst” hier een rol in speelt. In hoofdlijnen wees het onderzoek uit dat televisie nog steeds een populair familiemedium is bij jongeren omwille van de amusementfunctie. Voor allochtone jongeren blijkt televisie bovendien ook de belangrijkste informatiebron. Online zijn Turkse en Marokkaanse jongeren doorgaans meer gericht op het opdoen van informatie als het communiceren met anderen (dit wil zeggen chatten en e-mailen) dan Vlaamse jongeren (o.m. d‟Haenens, Koeman & Saeys, 2007). Deze laatsten stellen zich eerder consumptief op en maken dus meer gebruik van de spel- en ontspanningsfunctie van online platforms dan Turkse en Marokkaanse jongeren. Vooral online informatie over religieuze onderwerpen, het land van herkomst, studies en werk, hobby‟s en meer algemene informatie over de samenleving waarin ze leven scoort hoog bij Nederlandse en Vlaamse jongeren van Turkse en Marokkaanse origine. Marokkaanse jongeren bleken beduidend ferventere online mediagebruikers dan hun Turkse leeftijdsgenoten. Verder bleek nog dat Turkse jongeren ongeveer evenveel Turks- als Nederlandstalige kranten lezen, in tegenstelling tot Marokkaanse jongeren die overwegend
4
Nederlandstalige kranten lezen. Dit is ondermeer te verklaren vanuit een beperkte beschikbaarheid van Marokkaanse kranten en een bovendien zeer karige kennis van het geschreven Arabisch. De voorkeur voor Nederlandstalige media-inhoud neemt toe met het opleidingsniveau en de socio-economische status van het gezin evenals een langer verblijf in Vlaanderen of Nederland en betere taalbeheersing. De beheersing van de taal blijkt immers het meest voorspellende cultuurspecifieke kenmerk voor mediagebruik (dus goede kennis van het Nederlands hangt nauw samen met veelvuldig Nederlandstalig mediagebruik). Het mediagebruik wordt uiteraard mede bepaald door de aard van het media-aanbod. Het “eigen” of “eigentalige” media-aanbod vormt een compensatie voor het voor allochtonen ontoereikende Nederlandstalige media-aanbod (hoewel toegankelijkheid van bijvoorbeeld Marokkaanse berbertalige inhoud al evenzeer een probleem is). Immers uit onderzoek blijkt dat het door allochtonen gepercipieerde eenzijdig negatieve beeld dat in de media over hen wordt opgehangen, wordt ervaren als een onterechte afspiegeling van de diverse samenleving (d‟Haenens, Van Summeren, Saeys & Koeman, 2004). In die zin is de etnisch-culturele positie of de mate van oriëntatie op de samenleving waarin men functioneert dan wel op de regio waar de roots liggen een belangrijke indicator voor de mix van zowel “eigentalige” als Nederlandstalige mediainhoud. Drie groepen mediagebruikers werden onderscheiden: de zogenaamde “homelanders” maken meer gebruik van “eigentalige” dan Nederlandstalige content; het mediamenu van de “omnivoren” kenmerkt zich door een uitgebalanceerde mix van beide, terwijl de “adapters” zich juist meer richten op Nederlandstalige mediacontent. De zgn. media ghetto-thesis (nl. dat allochtone gebruikers zich vooral zouden richten op “eigentalige” media-inhouden) wordt weerlegd in zoverre dat gebruik van zowel “eigentalige” als Nederlandstalige media-inhouden elkaar niet uitsluiten, maar in tegendeel complementair zijn en hand in hand gaan. De media-integratiethesis gaat wel op in die zin dat hoe meer men georiënteerd is op de regio waarin men leeft en functioneert, dit zich ook uit in het mediagebruik en de behoeften die men heeft ten aanzien van mediacontent. Verder is ook nog gebleken dat sommige mediatypes in se eerder uitnodigen tot content over en gericht zijn op communicatie met en over de “eigen” groep; het internet is duidelijk meer gericht op dergelijke homogeniserende content dan televisie (Peeters & d‟Haenens, 2005). Wanneer we deze kennis koppelen aan de bestudeerde groepen, stellen we vast dat Turken in vergelijking met Marokkanen beduidend meer online gaan ten behoeve van dergelijke content en communicatie gericht op de eigen groep. Als belangrijkste hoofdlijnen uit een serie homogene focusgroepen met jongeren en diepteinterviews met volwassen sleutelpersonen uit de Turkse en Marokkaanse gemeenschap in Nederland (d‟Haenens, Beentjes & Bink, 2000) onthouden we dat allochtonen kritische mediagebruikers zijn, omdat ze de media uit Nederland en de media uit het land van herkomst met elkaar vergelijken (voor gelijkaardige bevindingen in Engeland verwijzen wij naar Gillespie, 2006). Ze ontwikkelen hierdoor een brede kijk op nieuws. Verder bleek ook nog dat Marokkaanse jongeren ook sterke interesse vertonen in misdaadverslaggeving en sport naast lokaal en regionaal nieuws. Bij Turkse jongeren bleek informatie over het land van herkomst na informatie over sport het belangrijkst, gevolgd door misdaadverslaggeving, lokaal en regionaal nieuws. De informatiehonger over de eigen kring en het land van herkomst wordt door het Nederlandse nieuwsaanbod slechts ten dele gestild. Dit geldt voor alle leeftijdsgroepen. Een derde belangrijke conclusie was het feit dat allochtonen zich te weinig herkennen in de Nederlandse media. Het beeld dat de media (algemeen, met de nadruk op televisie) ophangen wordt niet als een terechte afspiegeling van de Nederlandse multiculturele samenleving ervaren. Vooral het gebrek aan variatie in de keuze van gesprekspartners uit de etnische minderheidsgroepen verkleint de kans dat het publiek die personen zal zien als
5
individuen in plaats van dragers van doorgaans (weinig flatterende) groepskenmerken. Dit is ook een reden waarom men behoefte heeft aan media uit het land van herkomst. Dit laatste geldt voornamelijk voor volwassenen en in mindere mate voor de meeste allochtone jongeren. Deze laatste zijn vaak opgegroeid in de Nederlandse samenleving en daarom gewend aan het westerse beeld dat in de media wordt gegeven. Hun behoefte aan media uit het “herkomstland” blijkt ook beduidend geringer. Tenslotte biedt de online krant goede mogelijkheden om allochtone lezers te trekken. Een elektronische krant kan een blikvanger worden in de discussie over de eenzijdigheid in de berichtgeving over allochtonen omdat een online platform continu en overal bereikbaar is. Dankzij online journalistiek en de mogelijkheden van zgn. “user generated content” vanuit ondermeer de allochtone gemeenschap zelf kunnen artikelen online komen zonder verder gepubliceerd te worden. Zodoende kan meer interactiviteit en dus meer betrokkenheid bij het nieuws en bij de nieuwsgaring worden gestimuleerd. Lopend onderzoek bij allochtone families in Vlaanderen Inmiddels is er onderzoek bij Vlaamse families met Turkse en Marokkaanse (voor-)ouders aan de gang, dat inzet op het zogenaamde “emic” perspectief (tegenover het vaak gebruikte “etic” uitgangspunt) (Goodenough, 1970; Harris, 1980) op het terrein van de nauwelijks onderzochte omgang van minderheden met nieuws. Het onderzoek vertrekt van de vaststelling dat niet enkel de samenleving diversifieert, maar ook de zogenaamde “allochtone” gemeenschappen en met name zij die hier al langer verblijven, zoals Marokkanen en Turken (Jonker & Amiraux, 2006). Los van de (vaak genegeerde) inherente diversiteit van beide groepen in de “multi-etnische” landen van herkomst, hebben we in Vlaanderen nu ook te maken met verschillende generaties, met elk een andere afstand tot het migratieconcept.1 Reeds 70 tot 75% (en dit percentage stijgt nog) heeft bovendien de Belgische nationaliteit aangenomen – wat hen onzichtbaar maakt in officiële statistieken – en van zij die deze nationaliteit nog niet aangenomen hebben, is 41% in België geboren (GéDAP & CGKR, 2008; Hertogen, 2007, 2008; Jacobs & Rea, 2006). De derde generatie is automatisch Belg en wordt dus nergens meegeteld, hoewel zij zich nog wel als “allochtoon” kunnen identificeren of aldus behandeld worden (Jacobs et al., 2006). Deze diversifiëring maakt het moeilijker om een eenduidig beeld op te stellen van deze groepen, zeker wanneer we vertrekken vanuit statisch ingevulde en “essentially contested” concepten als etniciteit, religiositeit, cultuur, identiteit, etc. (Laclau & Mouffe, 1985; Werbner, 2002). Elke categorisering van individuen is namelijk een sociale constructie (Barth, 1969), die inhoudelijk sterk wordt bepaald door hegemonische discours, machtsfactoren, zelfperceptie en perceptie door „anderen‟ (Verschueren, 2002). Dat deze constructen (“collective fictions”) een beleefde realiteit kunnen worden (“reification”) is al eerder aangetoond (Bourdieu, 1980; Wacquant, 1997). Gelet op de demografische en politieke ontwikkelingen en de diasporadynamiek en -context, is de premisse van homogeniteit (Blommaert & Verschueren, 1998) en het gebruik van deze “categories of practice” als “categories of analysis” (Brubaker & Cooper, 2000: 5) niet zonder risico. Zo heeft de tweede generatie meer formele sociale netwerken (bij ondernemers: Rusinovic, 2007), betere digitale vaardigheden (Dagevos, 2001) en meer gemengde vriendengroepen (van Ingen et al., 2007) in vergelijking met de eerste. Dagevos & Gijsberts (2005) zien middenklassenvorming onder latere generaties.
1
Naast een eerst, tweede en derde generatie, zijn er ook de na huwelijksmigratie samengestelde gezinnen (tweede en eerste generatie als ouders bijvoorbeeld) of zij die op jonge leeftijd naar België zijn gekomen („anderhalve‟ generatie).
6
In dit onderzoek wordt daarom gekozen voor identificatie, “het leggen, onderhouden en verbreken van verbindingen” (WRR, 2007: 14), ter vervanging van deze concepten. Identificatie heeft namelijk inherent aandacht voor geschiedenis, context, actoren, dynamieken en beïnvloedende factoren (bijvoorbeeld de rol van impliciete codes en discriminatie) en creëert een grotere coherentie met andere persoons- en mediagerelateerde kenmerken in dit onderzoek (WRR, 2007; Brubaker, 2004, 2005; Sökefeld, 2006). Verbondenheid met anderen ontstaat namelijk niet alleen door een gedeelde taal, geschiedenis of territorium, maar vooral door het opbouwen van collectieve ervaringen en gedeelde herinneringen (Castells, 2004). De keuze aan identificatiemogelijkheden is eindeloos (nationale of culturele identiteit is er slechts één van) en is (mede) afhankelijk van “anderen” (Goffman, 1959; Giddens, 1991). In de huidige fase van het onderzoek worden drie (niet limitatieve) dimensies van identificatie naar voren geschoven: functioneel, normatief en emotioneel. Deze bestaan uit zelfidentificatie, zelfidentificatie ten opzichte van anderen, relationele en categoriale identificaties (etnische, religieuze, professionele, familiale, etc. classificaties) en identificatie van anderen (familie, etc.) in relatie tot mediagebruik en – beleving (WRR, 2007; Brubaker & Cooper, 2000).2 De nadruk in dit onderzoek ligt op de beschrijving van de dynamische en contextueel bepaalde maatschappelijke positionering en de potentiële diversiteit van Turken en Marokkanen, eerder dan op de vergelijking met de Vlaamse populatie. De gelijkenis qua mediagebruik tussen autochtone en allochtone jongeren neemt trouwens toe, indien men abstractie maakt van socio-economische achtergrond en opleidingsniveau (d‟Haenens, et al., 2004; Gezduci & d‟Haenens, 2008b). Vertrekkende vanuit deze vaststellingen, wordt de vraag gesteld welke factoren – namelijk identificatie, sociaal kapitaal3 en familiale gehechtheid – een rol zullen kunnen spelen bij het gebruik en de interpretatie van media en televisienieuws (journaals, duiding- en actualiteitsprogramma‟s) in het bijzonder, alsook waarom (motivaties, bron-, inhouds, vormen persoonskenmerken, etc.) en op basis waarvan (bijvoorbeeld behoeften) het interpretatieproces (beleving, gebruik, herinnering, begrip) optreedt. (Nieuws-)media spelen namelijk een complexere en meer centrale rol in het leven van Vlamingen met Turkse en Marokkaanse roots, gezien onder andere het potentieel bredere mediapalet en de daarmee gepaard gaande potentiële beïnvloeding, hun reëel of gepercipieerd “anders zijn” en de leefwereld waarin onder andere wantrouwen, achterstelling en de (niet ten onterechte) als negatief en eenzijdig ervaren beeldvorming voorkomen (onder andere Karanfil, 2008; 2
“Functionele identificatie” legt de nadruk op het behoren tot groepen (bijvoorbeeld student, inwoner van een stad) die functioneel zijn voor het realiseren van bepaalde doelen. Bij dit proces worden bestaande groepsgrenzen (bijvoorbeeld etnische) afgezwakt of opgeheven (decategorisering), waarna op basis van deze functionaliteit een hercategorisering plaats vindt. “Normatieve identificatie” vertrekt van de mogelijkheden om eigen referentiekaders (opvattingen en normen) te kunnen toepassen en inbrengen in het publieke en politieke domein. Emotionele identificatie gaat over gevoelens van verbondenheid met anderen, een “sense of belonging” ten aanzien van diegenen met wie zij zich identificeren. Voor velen (ook autochtonen) is etniciteit het identificatiekader dat het meest tot de verbeelding spreekt, maar iedereen heeft meerdere kaders, die diverse gradaties en waarderingsniveaus kennen en afhangen van tijd, plaats en context. Emotionele (debatten over loyaliteit en burgerschapsrituelen, etc.) en normatieve identificatie (debatten over compatibiliteit van islam en het Westen, werkattitude, etc.) primeren in het maatschappelijke en wetenschappelijke debat op functionele identificatie (minderheden wijzen vooral op hun burgerschap en de discriminatie waarmee ze te kampen krijgen). 3 Sociaal kapitaal wordt gezien als het geheel van verbindingen tussen individuen, sociale netwerken, normen over wederkerigheid en vertrouwen (Putnam, 2000: 19). Omdat enkel de relatie met media van belang is, willen we eerder de nadruk leggen op de diverse (complementaire en dynamische) onderdelen van sociaal kapitaal: vertrouwen (in toekomst, instellingen, medeburgers, etc.), “life satisfaction”, wederkerigheid en inzet voor de gemeenschap, kwaliteit van sociale relaties, invulling van de vrije tijd en aard van formele (lidmaatschap van verenigingen, etc.) en informele netwerken (burgerschap, vriendschap, etc.). Er bestaat namelijk veel discussie over Putnams definitie en operationalisering van sociaal kapitaal.
7
Gillespie, 1995, 2006; Johnson-Cartee, 2005; d‟Haenens et al., 2004; Aksoy & Robins, 2000). Het onderzoek situeert zich vooral binnen “Uses & Gratifications”-onderzoekstraditie (bijvoorbeeld Katz et al., 1974; Ruggiero, 2000; Rubin, 2002), met niettemin continu aandacht voor beeldvorming en de mogelijke beïnvloeding door media (als producent of reproducent van discours), zoals de creatie van behoeften, populisme en beeldvorming in de media (onder andere Blommaert et al., 2004) of de potentiële invloed van Iqra en Al Jazeera op het denken (Echchaibi, 2007; Hamada, 2008). Centraal staat een kwalitatieve familieonderzoek, dat de bovenbouw vormt voor een als referentiepunt voor media- en nieuwsgebruik opgevatte kwantitatieve basisstudie (drie surveys bij jongeren evenals Marokkaanse en Turkse volwassenen)4. Uit de surveys en via “social sampling”5 worden gezinnen gerekruteerd, waarvan alle leden ouder dan 12 (omwille van de moeilijkheid en relevantie van het thema voor jongere kinderen) willen deelnemen aan twee focusgroepsgesprekken van telkens drie uur bij hen thuis. De standaardtaal voor deze interviews is Nederlands of, wanneer de informanten de taal niet machtig zijn, Frans, Marokkaans Arabisch (door onszelf) of Turks (door een externe begeleider). Wanneer personen enkel Berbers spreken, wordt beroep gedaan op familieleden. Via participerende observatie, de etnografische methode en een veldexperiment (herinnerings-, begrips- en beoordelingsvragen m.b.t. een journaal), worden behoeften, verwachtingen, voorkeuren, gebruik, visie, functies, percepties en motieven m.b.t. media en nieuws bevraagd en in verband gebracht met hun sociaal, intellectueel, economisch en cultureel kapitaal, alsook demografische, ideologische en familiale (interacties, machtsverhoudingen, etc.) factoren en hun identificaties, met bijzondere aandacht voor de (onder andere maatschappelijke) context. Het analytisch kader wordt tijdens het onderzoek verder ingevuld aan de hand van de gefundeerde theorievorming (Glaser & Strauss, 1967), die zal toegepast worden op de familie-interviews en de observatienota‟s (met onder andere de non-verbale communicatie en de sfeer van het gesprek). Voor de bespreking van enkele – heel voorlopige – resultaten beperken we ons hier tot de Marokkaanse families. Televisie blijkt het belangrijkste medium. Het aandeel Westerse media (televisie en internet) binnen het totale mediamenu is te situeren tussen 70 en 85% bij de 18tot 42-jarigen, maar de ouders kijken wel significant meer naar satelliet dan hun kinderen (F=38.510; df=1; p=.000); het aandeel Westerse media van 42-plussers daalt tot ca. 40%. De min-18-jarigen kijken ook minder naar kabel televisie (een aandeel van 50 à 60%). Een kleinere invloed van de leeftijdsgenoten speelt wellicht mee (Nathanson, 2001; Mirza et al., 2007), maar sommige min-18-jarigen geven ook aan dat ze meekijken met hun ouders: “Soms kijk ik met mijn vader en moeder naar Al Jazeera, gewoon omdat ik bij hen wil zijn wanneer ze aan het kijken zijn” (zoon, 12 jaar). Zowel in het kwantitatieve luik (Gezduci & d‟Haenens, 2007) als in het kwalitatieve luik komen we dus tot gelijkaardige vaststellingen: een dominantie van kabeltelevisie (drie ouders en negen jongeren kijken zelfs nooit satelliet televisie) behalve bij de 42 plussers, die echter aangeven Westerse en niet-Westerse media te 4
Drie surveys: Turkse volwassenen (18+) (N=400) uitgevoerd door Hasibe Gezduci (febr.-mei 2006) in Nederlandse en Turkse vertaling; Vlaamse, Marokkaanse en Turkse jongeren (12-19 jaar) in een selectie van 30 Vlaamse, middelbare scholen, uitgevoerd door Hasibe Gezduci (febr.-mei 2007) (N=1774), onder wie 482 Marokkaanse en 539 Turkse jongeren) in het Nederlands; Marokkaanse volwassenen (18+) (N=417) uitgevoerd door Hatim El Sghiar (okt.-dec. 2007) in Nederlandse en Franse vertaling. 5 Met de bedoeling de kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksgroep zo nauw mogelijk op elkaar te laten aansluiten en rekening te houden met de geografische spreiding van beide groepen.
8
gebruiken ter onderlinge aanvulling. Voor de meeste gezinsleden is het blijven gebruiken van kabeltelevisie de logica zelve. Ondanks de sterk negatief ervaren beeldvorming in media en nieuws (zie ook Halloran, 1998; d‟Haenens, et al., 2000; Devroe, 2007) wensen ze op de hoogte te blijven van gebeurtenissen in België. Dergelijke gebeurtenissen hebben immers een grotere impact op het dagelijks leven van hun kinderen en henzelf. Gerichtheid op en heimwee naar het herkomstland van de (voor-)ouders is vooral iets voor de ouders die niet in Vlaanderen geboren zijn: geen enkele jongere of jongvolwassene geeft dit aan. Ook de gepercipieerde betrouwbaarheid van Westerse en niet-Westerse media lijkt geen rol te spelen, of althans niet op algemeen niveau, wel afhankelijk van het onderwerp en item. De media maken volgens onze respondenten de grootste fouten door de afkomst van misdadigers te vermelden, slechte experts aan het woord te laten en steeds te verwijzen naar de term “moslimterrorist”. Hieruit blijkt nog maar eens dat we hier te maken hebben met een kritisch publiek, zowel naar kabel- als naar satelliettelevisie toe (d‟Haenens et al., 2000). Ik heb van mijn ouders meegekregen om kritisch naar TV te kijken. [zoon (21) en dochter (15) beamen]. Ik geloof alleen maar dingen die grondig beargumenteerd zijn en goed met feiten en voorbeelden onderbouwd zijn op TV. Ze kunnen mij niet zomaar alles aanpraten. (Zoon, 19 jaar) Zowel de opvoeding van de ouders, de spiritueel/religieuze beleving, het op school aangeleerd krijgen om kritisch te zijn, het gegeven of de ouders al dan niet in België geboren zijn en de mate van satelliet- of internetgebruik voor nieuwsconsumptie worden in de focusgroepen aangehaald als mogelijke verklaringen voor de kritische houding van de jongeren. Ze prefereren eerder een kritische basishouding in combinatie met een pleidooi voor aanpassingen binnen het huidige aanbod (namelijk meer nuancering en aandacht voor cultuur, gewoonten en religie). Als mogelijk alternatief wordt geopperd: enkele uren zendtijd per week naar Nederlands model (twee ouders en drie jongvolwassenen vermelden dat ze zich op de Nederlandse omroepen beter herkennen en erkend voelen) eerder dan een aparte zender gericht op allochtonen (Clycq et al., 2005; Sreberny, 2005). Ook gaat een groep actief op zoek gaan naar andere zenderalternatieven (Ross, 2001; Elias & Lemish, 2008; d‟Haenens, Beentjes & Bink, 2000a, 2000b) hoewel dit maar bij een kleine minderheid van onze respondenten van toepassing is. De meerderheid van de gezinsleden, en vooral van de jongvolwassenen en jongeren, verklaart immers niet veel belang te hechten aan het aantal allochtonen in programma‟s, maar vraagt wel aan de mediabedrijven om hun aandacht te richten op „wie‟ ze aan het woord laten in hun programma‟s. Wantrouwen ten aanzien van media leidt sowieso niet noodzakelijk tot het zich afkeren van media (Tsfati & Cappella, 2003). Toch zien de gezinnen nauwelijks inspanningen om de beeldvorming accurater te maken. Het grote misverstand dat de Vlaamse media maakten in de berichtgeving rond de moord op Joe Van Holsbeeck in april 2006 staat bij iedereen in het geheugen gegrift als een typisch voorbeeld van de stereotypes die in de Vlaamse media gehanteerd worden. Er is ook niet altijd evenveel hoop voor de toekomst; zoals blijkt uit de volgende uitspraak. Moeder: Geef de generatie van nu maar wat tijd om door te stoten en positief in de media te komen. Ik heb vertrouwen in de toekomst. Ik zie een meisje als mijn dochter [met hoofddoek] binnen enkele jaren nog nieuwsanker worden (…) Dochter: [lacht] Nee, nee mama, zoiets zal zich in Vlaanderen nooit voordoen. (Moeder, 45 jaar en dochter, 22 jaar)
9
Waar betrouwbaarheid wel een rol lijkt te spelen, is bij Marokkaanse zenders en zenders uit de Arabisch-islamitische wereld, zoals Al Jazeera. Vooral het feit dat deze meer beelden rechtstreeks van op het strijdveld brengen, lijkt de gepercipieerde betrouwbaarheid, vooral bij de volwassenen, ten goede te komen. Al Jazeera is voor de mensen uit de Arabische wereld wat CNN voor de Westerlingen is, namelijk nieuws uit betrouwbare bron 24 uur op 24. (Vader, 43 jaar) Niettemin is vooral bij jongvolwassenen en jongeren die hier geboren zijn ook tegenover deze zenders een kritische stem te horen: Zoon, 24: (…) Vlaamse posten, dat is pro euh Amerikaans zou ik zeggen en Al Jazeera is tegen eigenlijk, dus partij kiezen is moeilijk want ge weet niet welke versie waar is. Zoon, 20: (…) Ik zou meer zeggen pro Westers dan pro Amerikaans, want ze geven toch vaak nog steken, op „Panorama‟ en zo aan, aan Amerika. Maar, ik vind da ze meer zo, hun westerse, want dan gaan ze zo, bijvoorbeeld moslims, een reportage doen over moslimvrouwen die zo euh… allemaal een belevingske hebben gehad me andere mannen en zo, weet ge. [lacht] En dan promoten ze dat of homoseksuele Marokkanen of moslims. Een jongen die zegt: “ik ben moslim en homo”. En dan, ja, dan moeten we ‟t horen van die jonge moslims, weet ge. En terwijl… Al Jazeera (…) ik vind persoonlijk die proberen ons zo te overhalen “allez wordt losser in uw godsdienst” en zo. (…) want allez, ‟t is een feit, de moslims gaan zo een beetje terug naar hun religie. En dus Al Jazeera is da ook aan ‟t doen, ge merkt dat, want die brengen vooral een stroming in de islam, „Ilmaniya dus da zijn die euh, rationalisten. Dus de koran staat op de tweede plaats eerst euh… en die proberen zo ook iedereen te veranderen en dus ik… zelfs Al Jazeera is twijfelgeval, VRT is twijfelgeval dus… (Zonen, 20 en 24 jaar) Taalkennis blijkt, evenals uit voorgaand onderzoek (Gezduci & d‟Haenens, 2008a, 2008b; Motivaction, 2007), één van de meest determinerende factoren in het mediagebruik. Zij die het Nederlands minder machtig zijn geven aan vooral naar satelliettelevisie te kijken, maar ook daarin speelt de graad van taalkennis een rol. Zo kijken Marokkaanse gezinnen die vooral het Marokkaanse dialect (Darija) goed beheersen naar Marokkaanse kanalen (ca. 30%), zij die het standaard Arabisch machtig zijn verkiezen kanalen zoals Al Jazeera en zenders uit de hele islamitische wereld (ca. 70%). Deze laatste groep bestaat vooral uit mannen, aangezien zij in deze groep diegenen zijn met een beperkte kennis van het Nederlands. De jongeren wijzen dan weer op een gebrekkige kennis van het Arabisch en kijken dus minder naar satellietzenders. Ons vader kijkt vaak naar Al Jazeera, maar wij begrijpen daar dan niets van. Er naar kijken, zou dus weinig uithalen... Wij hebben enkel het Arabisch van Marokko geleerd, niet dat van het Midden Oosten... Als Al Jazeera opstaat, kijken we soms toch mee en vertaalt ons vader voor ons... maar we kijken veel liever naar Nederlandstalige of Engelstalige zenders. (Dochters, 13 & 16 jaar) De kennis van het Nederlands op zich is echter voldoende om meer naar de Vlaamse zenders te kijken; dit geldt vooral voor de Marokkaanse ouders (twaalf van de negentien) die goed tot perfect Nederlands spreken (niet toevallig zijn ze allen in België geboren). Maar ook daarin speelt de graad van taalkennis een rol. De meerderheid van de respondenten kijkt vooral naar commerciële zenders en een aantal van hen geeft als reden aan dat de taal eenvoudiger is op de commerciële zenders, met name in het nieuws op VTM. Eén jongeman van 20 motiveert
10
zijn keuze voor de online krant van Het Laatste Nieuws op eenzelfde manier. Anderen zien in hun gebrekkige taalkennis net de motivatie om te kijken: enkele ouders proberen hun Nederlands bij te schaven en het leren van het Arabisch wordt als motivatie door de ouders opgegeven om hun kinderen te betrekken bij het kijken naar satellietzenders. De meeste jongeren volgden reeds Arabische les, meestal in een moskee, vooral voor een vlot contact met de familie (zoals grootouders) die het Nederlands niet machtig zijn. Deze (atheïstische) vader stelt: Ik spreek heel af en toe nog Arabisch met mijn vrouw. In Marokko lachen ze mij wel al uit voor mijn Nederlands accent (…) Daarom vind ik het belangrijk dat mijn dochter dit ook onder de knie krijgt. Spreken gaat al vlot, maar ze gaat vooral naar de les in de moskee om het te leren schrijven. Ik kan zelf perfect Arabisch spreken met mijn moeder die nog in Tanger woont. Maar schrijven, dat is wat anders. Mijn eigen naam krijg ik nog niet eens fatsoenlijk op papier en ik vind dat toch wel een handicap. (…) Mijn twee dochters moeten daarom zeker leren Arabisch schrijven. Dat is echt belangrijk. (Vader, 39 jaar) Een andere vader verklaart: Vader: Ik versta niet alles en dan... Ik kan wel volgen, maar ja dan is stuk breekt en ik kan ni meer volgen (…) Ik wil het volledig… Moeder: Ja, ma het is de vertaling dan en ja, dan heb ik het volgende gemist en dan word ik soms kwaad. (Vader, 49 jaar en moeder, 49 jaar) Het gezin zonder satelliet zou zelfs een aankoop van satelliet overwegen enkel omdat het goed zou zijn voor de kennis van het Arabisch van de kinderen. Ook voor andere talen (bijvoorbeeld Engels) wordt televisie gezien als een goede leermeester. Religie blijkt een tweede factor te zijn in de keuze voor satelliet (Gezduci & d‟Haenens, 2008b). Hierbij gaat het om algemeen gebruik, dat zowel een entertainende, sociale of informatieve functie kan hebben, maar ook het aanbod aan religieuze programma‟s als de betrouwbaarheid m.b.t. religieuze info spelen hierin een rol. Toch mag religie niet te eng of te formalistisch geïnterpreteerd worden, bijvoorbeeld het hanteren van moskeebezoek als indicator voor religiositeit Zo is reeds aangetoond dat vrouwen minder vaak een moskee bezoeken (Van Tubergen, 2007; Abdus Sattar, 1993). Bij gebruik van moskeebezoek als indicator voor religiositeit, zouden vrouwen steevast minder religieus doen uitschijnen, wat natuurlijk niet noodzakelijk het geval is. Sommige jongvolwassenen (drie van de acht ondervraagden) bleken religieus te zijn, zelfs religieuzer dan hun ouders, maar dan op hun manier. Onder jongeren daarentegen, is niemand zeer religieus. Voorlopig lijken jongvolwassenen vooral naar satelliet te kijken omwille van dergelijke religieuze informatie, wat mogelijks te verklaren valt vanuit het concept “emerging adults” van Arnett (2000, 2001). Deze levensfase is te situeren tussen de adolescentie (late tienerjaren) en de jongvolwassenheid (tweede helft twintiger jaren) en is een periode van instabiliteit en verandering, waarbij de volwassenheid wordt uitgesteld om mogelijkheden in het leven te verkennen en keuzes te maken op relationeel en professioneel vlak en qua wereldvisies. De opkomst van nieuwe media en satelliettelevisie met religieuze inslag (Abelman, 1987; Karanfil, 2008) is niet zonder invloed, gezien de populariteit van het aanbod binnen de Arabische en islamitische diaspora (Miladi, 2006; Hamada, 2008). “Satellite Islamic television channels (…) have been the laboratory in which the new Islam has emerged and evolved.” (Echchaibi, 2007: 2). Diverse strekkingen en discussies komen zo tot in de
11
huiskamers, waar voordien de traditionele religie, zoals beleefd door de voorouders, het dominante discours vormde (Karanfil, 2008). Latere generaties zetten zich af tegen bijvoorbeeld. de invulling van de religie door de ouders en willen vooral een eigen weg bewandelen inzake burgerschap (Frisina, 2006; Fadil, 2006; Jonker, 2003; El Sghiar & Kanmaz, 2007). Dat blijkt ook uit de gezinnen; qua religiebeleving kan gesteld worden dat iets meer dan een derde van de ouders religieus is op een eerder “traditionele” wijze, tegenover geen enkele jongvolwassene of jongere, terwijl de meeste ouders en jongeren een soort door de diaspora beïnvloede islam aanhangen, gericht op de noden en leefwijze hier. Een minderheid van de ouders (vier) en van de jongeren (vier) en één jongvolwassene is niet of beperkt gelovig, een bevinding die vaak niet in kwantitatief onderzoek wordt meegenomen. Nieuws neemt in elk gezin een heel prominente plaats in, hoewel drie jongeren (tussen de 13 en 15 jaar), één jongvolwassene en één ouder verklaren dat nieuws hen niet kan boeien en dat ze daarom ook slechts zelden nieuws consumeren. Ook voor deze groep dient er aandacht te zijn in toekomstig onderzoek, maar niettemin wordt vastgesteld dat in ieder gezin het meepikken van minstens één nieuwsuitzending op televisie tot de dagelijkse routine behoort. Verschillende gezinnen gaven echter ook aan dat ze zelf het gevoel hadden meer naar nieuws te kijken dan andere Marokkaanse gezinnen die ze kenden. Eén ouderpaar spant de kroon met maar liefst zeven nieuwsuitzendingen per dag uit de islamitische wereld. Zij hebben geen kabelaansluiting maar rekenen op “tweedehandsinformatie” voor wat er in België gebeurt, via de moskee, vrienden en hun kinderen. In de meeste gezinnen wordt echter dagelijks naar het nieuws op VRT of VTM gekeken, aangevuld met duiding (voornamelijk op Canvas) en met één of meerdere nieuwsuitzendingen via de schotelantenne. De meeste gezinsleden en meer dan de helft van de jongeren) consumeren nieuws enkel via de televisie omdat het medium op dit vlak voldoet aan hun behoefte, naast de vaak voorkomende gebrekkige ICT-vaardigheden bij de ouders. Waar Amerikaanse series quasi alle jongvolwassenen en alle jongeren en bijna de helft van de ouders frequent kunnen bekoren, worden Vlaamse series echter maar zelden bekeken. De enige, maar tegelijk belangrijke uitzondering, was de dagelijkse telenovelle Sara op VTM; 8 van de 10 moeders, alle jongvolwassen dochters en alle dochters tussen 12 en 17 jaar keken frequent. De twee moeders die dit programma niet consumeren, zijn het Nederlands niet tot nauwelijks machtig. Uit de gesprekken konden geen echte verklaring gevonden worden voor deze specifieke voorkeur voor Sara, ten opzichte van andere series zoals Thuis of Familie, tenzij het feit het format telenovelle op zich en het mogelijk aansluiten van de leefwereld van het hoofdpersonage Sara bij die van allochtone vrouwen (moeilijke erkenning). Een vader verklaart het fenomeen: Sara is precies een Marokkaans programma. […] Op de Marokkaanse zenders worden voortdurend zulke telenovelles uitgezonden, ook met heel onrealistische situaties. (Vader, 49 jaar) Identificatie als focus wordt op diverse momenten gerechtvaardigd, zowel in woordgebruik als in expliciete en impliciete contextueel bepaalde identificaties. Het herleiden van Marokkanen tot moslims wordt in diverse interviews ter discussie gesteld: Als je constant zegt dat zijn allemaal moslims, bij al wat er gebeurt, negatief, in de moslimwereld hé, wordt je ermee gelijk getrokken. Dan maakt het toch eigenlijk niet uit of je nu Marokkaan bent of moslim of eender wat. (Vader, 43 jaar)
12
Ook diverse concepten, zoals moslim, worden heel gediversifieerd opgevat. Vraag: Heb je meer vertrouwen in islamitische mannen en vrouwen? Moeder: Hangt er van af wat een moslim is. Zijn ze echte moslims of niet? (Moeder, 48 jaar) Doorheen de interviews blijken talloze identificaties elkaar op te volgen, soms heel snel, zoals in het volgende voorbeeld. Moeder: Het is te zien in hoeverre je betrokken bent. Als je ouder bent en je hoort zoiets [pedofilie], dan je hebt je kinderen bij de hand, maar je voelt toch… stel u voor! (…). Interviewer: En zoiets als de aanslagen op … [Bhutto] in Pakistan? Moeder: Dat was verschrikkelijk hé, dat raakt mij zeker. Allez dat was een voorbeeldvrouw voor zoveel onderdrukte vrouwen (…) Interviewer: De andere onderwerpen, die u in principe minder interesseren, zouden die u meer interesseren wanneer die te maken hebben met islamitische landen? Moeder: Ik denk het wel. Arabisch, Islamitisch, … ik denk het wel. Ik ben niet zo zeker (lacht) Maar ik denk wel dat dat zo is. Interviewer: (…) Maar stel u voor, bijvoorbeeld een (...) economische crisis, waardoor dat de levensduurte enorm stijgt. In Algerije versus in Bulgarije, ik zeg maar iets. Moeder: Goh, ik denk dat dat eerder gelijk is aan waarden en normen in Bulgarije. Zijn die mensen even arm als in Algerije, daar hebben ze geen OCMW‟s of geen voedselbedeling. Interviewer: Volgens welke kant … ? Moeder: Bulgarije want da‟s niet ver van huis. (lacht) Maar dan komen ze naar hier! (lacht) (…) Dochter: Ja, ik denk ook Bulgarije omdat dat zowat dichterbij is, ja ik denk het ook. (Moeder, 45 jaar en dochter, 22 jaar) Wat ongetwijfeld meespeelt in deze identificaties, zijn de ervaringen met racisme. Elk gezin besteedde hier veel aandacht aan en verrassend genoeg, kwam ook elk gezin met verhalen, in de meeste gevallen persoonlijk ervaren, in een enkel geval van naasten. Zowel school, werk, huizenmarkt, buren etc. passeerden de revue: Bijvoorbeeld als we dan in geschiedenis zitten dan waren ze bezig over hoe die hun weg aan het banen waren en zo en dan zeggen die zoiets als „gelukkig zijn die gestopt bij de Fransen anders zaten wij hier ook allemaal met van die doeken op onze kop‟. Zo van die dingen zeggen die dan en dan zwijg ik gewoon. (Dochter, 15 jaar) De meest voorkomende reactie is zwijgen, negeren en proberen om het zich niet te veel aan te trekken, zo blijkt, maar vooral ook opletten wat men zegt. Opvallend is dat deze houding ook in de communicatie over mediagebruik en de daaruit verzamelde informatie een rol speelt: Interviewer: Heb je het gevoel dat wanneer dat ge zegt dat ge al iets hebt gezien op Al Jazeera dat ge anders bekeken wordt dan wanneer dat ge zegt… Zoon: zeker, zeker…Ik zeg niet allemaal, maar ge hebt bepaalde mensen waar da ge zeker niet op die manier over zeker niet over die onderwerpen mee beginnen praten want die interpreteren alles verkeerd en hier is een beeld van u van wow Interviewer: (…) ga je dan uw argumenten wel gebruiken en niet zeggen dat ge het van Al Jazeera hebt, of ga je euhm, gewoon da argument totaal niet gebruiken?
13
Zoon: totaal niet gebruiken totaal die onderwerpen vermijden, volledig niet over praten. Interviewer: Ook al weet je „t beter, ook al heb je meer informatie, verschillende visies, ga je „t niet per se gebruiken Zoon: Nee, bepaalde leerkrachten die open kijken daar kunde wel es mee discussiëren. Maar ge hebt er andere die gaan dan over u gaan roddelen en dat verspreidt zich (…) Interviewer: Ge hebt een tijdje geleden gewerkt, was dat daar ook? Zoon: in het begin wel hé, in het begin altijd wel (Zoon, 20 jaar) In een aantal gevallen is er sprake van sterke desidentificatie6 merkbaar door ondermeer het gebruik van uitdrukkingen als “er”, “die mensen”, “zij”, “die taal” wanneer ze het hebben over Marokkanen, moslims of over het Arabisch. Kortom, wat blijkt uit deze eerste exploratieve resultaten is dat kwalitatief onderzoek in de komende jaren een belangrijke rol te vervullen heeft, niet alleen als aanvulling op de kwantitatieve data, maar ook als bron van nuances en operationaliseringen, gezien de veranderde diasporacontext. De link met migratie is steeds verder weg, religie is niet meer zomaar dé islam (voor zover dit ooit het geval was) en etniciteit wordt in toenemende mate door de groep zelf afgewezen als omschrijving. Zonder dergelijk kwalitatief onderzoek dreigen we in onderzoek de huidige diasporasamenleving te analyseren door een migratiebril en niet door een diasporabril, met alle gevolgen vandien. Conclusie: Hoe nu verder? Na deze korte schets van mediaonderzoek rond etnische minderheden in de Lage Landen, en zonder de pretentie te hebben een exhaustief beeld te bieden van het toekomstige onderzoeksbeleid ter zake, lijkt het ons in elk geval aanbevelenswaardig dat toekomstig mediaonderzoek, begaan met de informele socio-culturele positie van etnische minderheden (1) spoort met de inzet van sociologische studies ter zake en (2) het meerlagige religiositeitsconcept hierbinnen verder uitspit. Uit eigen onderzoek blijkt dat Marokkaanse en Turkse jongeren in Nederland het internet raadplegen om zich te oriënteren op het vlak van hun moslim-zijn: ze hanteren het internet als het ware als een gids door het woud van waarden en normen (d‟Haenens & Van Summeren, 2004). Vooral bij de tweede en derde generatie zou het moslim-zijn steeds losser komen te staan van de religieuze praktijk en wordt religiebeleving door bijna tweederde van de moslims in Nederland gezien als primair behorend tot de privé-sfeer (cfr. Moslim in Nederland, SCP, 2004). Een dergelijke conclusie doet zonder meer vragen rijzen rond het draagvlak voor letterlijke invullingen van de Koran en islambeleving onder de Nederlandse moslimgemeenschap (en bij extensie, de Vlaamse) en de rol van de traditionele en interactieve media hierbij. Daarom lijkt het ons voor het huidige en toekomstige onderzoek van fundamenteel belang dat een meerdimensionale definitie van religiositeit wordt gehanteerd waarin onderscheid wordt gemaakt tussen kennis, doctrine, al dan niet vermenging met culturele opvattingen en gevolgen hiervan op de dagelijkse religiepraktijk. Kortom, deze variëteit binnen het moslim-zijn binnen geseculariseerde samenlevingen als Nederland en Vlaanderen moet nog verder worden bestudeerd. Hierbinnen dient de link naar de politieke islam, gekenmerkt door talrijke elkaar bestrijdende groeperingen, een juiste plaats te krijgen. Specifiek naar de representatierol van de media toe is het in toekomstig onderzoek van belang te onderzoeken hoe over religie in het algemeen en islam in het bijzonder in de Nederlandse 6
Het verbreken of zich distantiëren van een verbinding, categorie of identificatiemogelijkheid.
14
en Vlaamse media bericht wordt. Meer bepaald kan men zich afvragen hoe journalisten omgaan met de voortdurende associatie tussen religie en geweld. Het zou waardevol zijn te zien hoezeer hervormingsgezinde stemmen van de islam als godsdienst en als referentiesysteem binnen de islamitische wereld zelf ook in de Nederlandstalige media worden gehoord en vorm krijgen evenals in de “eigentalige” media die hoog op de mediaagenda staan. In dit opzicht is de studie van online sociale netwerken in de Web 2.0-sfeer interessant. Komt hier een op consensus gericht en genuanceerde visie naar voren van meningen, opinies en geloofsovertuigingen die de doorgaans gepolariseerde framing gangbaar in de reguliere media overstijgt? In welke mate wordt de inhoud van discussiefora op dergelijke sociale netwerken gevoed door het discours gevoerd binnen de reguliere media? Met andere woorden: leidt het Web 2.0 eerder tot wederzijdse tolerantie of eerder tot een op zichzelf plooien van gemeenschappen die omwille van gedeelde kenmerken zoals specifieke interesses en opinies elkaar “voeden”? Dit lijken ons centrale vragen voor verder onderzoek. Om met kennis van zaken te kunnen inspelen op de specifieke mediabehoeften van allochtone mediagebruikers, zijn tevens grootschalige, op gezette tijden te herhalen (bijvoorbeeld om de twee jaar) surveys (op basis van representatieve steekproeven) noodzakelijk. In Nederland zijn dergelijke datasets inmiddels raadpleegbaar; in Vlaanderen is beduidend minder dergelijk onderzoek voorhanden. In dit opzicht is continu kijk- en luisteronderzoek op basis van een kijkmeter bij een representatief aantal allochtone gezinnen (bijvoorbeeld bij de numeriek grootste groepen allochtonen) sterk aan te bevelen. Hierbij is grootschalig onderzoek waarbij tijdsbesteding, mediagebruik en waardenoriëntaties aan elkaar worden gekoppeld vanuit de zorg voor de registratie van het cumulatieve mediagebruik op basis van dezelfde onderzoeksgroepen voor omroep- als voor internetgerelateerde gegevens nog verre toekomstmuziek. Vandaar dat we ons moeten “behelpen” met ad hoc onderzoek. In elk geval kunnen dergelijke onderzoeksvragen in al hun verscheidenheid niet enkel aan marktonderzoek overgelaten worden. Universiteiten zouden hierin als neutrale actoren een centrale rol kunnen spelen. Zij hebben de mogelijkheid om interdisciplinair onderzoek op te zetten. De oprichting van een klankbordgroep van bijvoorbeeld kenners van de Arabische en Turkse taal, antropologen, sociologen, sociaal-psychologen, communicatie- en taalwetenschappers met het oog op interdisciplinair onderzoek is in het licht van het bovenstaande zeer aan te bevelen. Literatuur Abdus Sattar, S. (1993). De positie van de vrouw in de islam. Zoetermeer: Oase. Abelman, R. (1987). Why do people watch religious TV? A uses and gratifications approach, Review of Religious Research 29 (2): 199-210. Aksoy, A. & Robins, K. (2000). Thinking across spaces: Transnational television from Turkey, European Journal of Cultural Studies 3 (3): 343-65. Arnett, J.J. (2000). Emerging adulthood: A theory of development from the late teens through the twenties, The American Psychologist 55 (5): 469-80. Arnett, J.J. (2001). Conceptions of the transition to adulthood: Perspectives from adolescence through midlife, Journal of Adult Development 8 (2): 133-43. Barth, F. (Red.) (1969). Ethnic Groups and Boundaries: The social organization of culture difference. Boston: Little, Brown.
15
Blommaert, J., Corijn, E., Holthof, M. & Lesage, D. (2004). Populisme. Berchem: Epo. Blommaert, J. & Verschueren, J. (1998). Debating Diversity. Analysing the discourse of tolerance. Londen: Routledge. Bourdieu, P. (1980). L‟identité et la représentation: éléments pour une réflexion critique sur l'idée de région. Actes de la recherche en sciences sociales 35: 63-72. Brubaker, R. (2005). The “diaspora” diaspora, Ethnic and Racial Studies 28 (1): 1-19. Brubaker, R. (2004). Ethnicity Without Groups. Cambridge, MA: Harvard University Press. Brubaker, R. & Cooper, F. (2000). Beyond “identity”, Theory and Society 29 (1): 1-47. Castells, M. (2004). The Power of Identity. Londen: Blackwell Publishing. Clycq, N., Michielsens, M. & Timmerman, C. (2005). Allochtone nieuwszoekers: gebruik en evaluatie van televisienieuwsprogramma‟s en -zenders door jongvolwassenen allochtonen, Tijdschrift voor Communicatiewetenschap 33 (2): 146-161. Dagevos, J. (2001). Perspectief op integratie. Over de sociaal-culturele en structurele integratie van etnische minderheden in Nederland. Den Haag: WRR. WRR Werkdocument 121. Dagevos, J. & Gijsberts, M. (2005). De opkomst van een allochtone middenklasse in Nederland. Indicaties voor een voortgaande – gesegmenteerde – integratie van minderheden. In SCP (Red.), Hier en daar opklaringen. Nieuwjaarsuitgave 2005 (pp. 8488). Den Haag: SCP. Devroe, I. (2007). Gekleurd nieuws? De voorstelling van etnische minderheden in het nieuws in Vlaanderen. Context, methodologische aspecten en onderzoeksresultaten. Gent: Universiteit Gent. d‟Haenens, L. & Saeys, F. (Reds.) (1996a). Media & multiculturalisme in Vlaanderen. Gent: Academia Press. d‟Haenens, L., Summeren, C. van, Saeys, F. & Koeman, J. (2004). Integratie of identiteit? Mediamenu‟s van Marokkaanse en Turkse jongeren. Amsterdam: Boom. d‟Haenens, L., Beentjes, J.W.J. & Bink, S. (2000a). Mediabeleving van allochtonen in Nederland. Kwalitatief onderzocht. In Bedrijfsfonds voor de Pers (Red.), Pluriforme informatie in een pluriforme samenleving. Knelpunten in de informatievoorziening van en voor etnische minderheden in Nederland, met bijzondere aandacht voor de persmedia (pp. 44-112). Den Haag: Studies voor het Bedrijfsfonds voor de Pers (S9). d‟Haenens, L., Beentjes, J.W.J. & Bink, S. (2000b). The media experience of ethnic minorities in the Netherlands: A qualitative study, Communications. The European Journal of Communication Research 25 (3): 325-341.
16
Echchaibi, N. (2007). From the pulpit to the studio: Islam‟s internal battle. Geraadpeegd op 15 juli 2008 op: http://www.whrnet.org/fundamentalisms/documents.html#Middle Elias, N. & Lemish, D. (2008). Media uses in immigrant families. Torn between „inward‟ and „outward‟ paths of integration, The International Communication Gazette 70 (1): 21-40. El Sghiar, H. & Kanmaz, M. (2007). Noden en behoeften m.b.t. de islamitische identiteit en de beeldvorming rond islam en moslims: naar een expertisencentrum islam? Eindrapport. Gent: Centrum voor Islam in Europa (C.I.E.). Onderzoek in opdracht van het Vlaamse ministerie voor Cultuur, Jeugd, Sport en Brusselse aangelegenheden. Fadil, N. (2006). „We should be walking Qurans‟: The making of an Islamic political subject. In G. Jonker & V. Amiraux (Reds.), Politics of Visibility: Young Muslims in European Public Space (pp. 53-78). Bielefeld: Transcript Verlag. Frisina, A. (2006). The invention of citizenship among young Muslims in Italy. In G. Jonker, & V. Amiraux (Reds.), Politics of Visibility: Young Muslims in European Public Space (pp. 79-101). Bielefeld: Transcript Verlag. GéDAP & CGKR (2008). Migraties en migrantenpopulaties in België. Statistisch en demografisch verslag 2007. Brussel: CGKR. Gezduci, H. & d‟Haenens, L. (2008a). Culture-specific features as determinants of news media use, Communications 32 (2): 193-222. Gezduci, H. & d‟Haenens, L. (2008b). Op zoek naar informatie, ontspanning of gesprekstof?: Nieuwsoriëntaties en – voorkeuren van Marokkaanse, Turkse en Vlaamse jongeren, Tijdschrift voor Communicatiewetenschap 36 (3): 147-68. Giddens, A. (1991). Modernity and Self-identity: Self and Society in Late Modern Age. Cambridge: Polity Press. Gillespie, M. (1995). Television, Ethnicity & Cultural Change. Londen: Routledge. Gillespie, M. (2006). Transnational television audiences after September 11, Journal of Ethnic and Migration Studies 32 (6): 903-921. Glaser, B.G. & Strauss, A.L. (1967). The Discovery of Grounded Theory: Strategies for qualitative research. Chicago: Aldine. Goffman, E. (1959). The Presentation of Self in Everyday Life. New York: Anchor Books. Goodenough, W. (1970). Description and Comparison in Cultural Anthropology. Cambridge: Cambridge University Press. Halloran, J.D. (1998). Ethnic minorities and television. A study of use, reactions and preferences, International Communication Gazette 60 (4): 305-324. Hamada, B.I. (2008). Satellite television and public sphere in Egypt: Is there a link?, Global Media Journal 7 (12): s.p.
17
Harris, M. (1980). Cultural Materialism: The Struggle for a Science of Culture. New York: Random House. Hertogen, J. (2007). Marokkanen steken Italianen voorbij als grootste migrantengroep in België. BuG (Bericht uit het Gewisse) 59, 21-05-07. Geraadpleegd op 6 juni 2008 op http://www.npdata.be/BuG/59/. Hertogen, J. (2008). Belgwording vreemdelingen met 31.860 ook in 2006 op hoog niveau. BuG (Bericht uit het Gewisse) 86, 07-02-08. Geraadpleegd op 6 juni 2008 op http://www.npdata.be/BuG/86/. Jacobs, D., et al. (2006). The Challenge of Measuring Immigrant Origin and Ethnicity in Europe. Paper gepresenteerd op de „Changing Cultures: European Perspectives‟ conferentie van het ESA-onderzoeksnetwerk voor de sociologie van cultuur, Gent, 15-17 november. Jacobs, D. & Rea, A. (2006). Construction and Import of Ethnic Categorisations: “Allochthones” in the Netherlands and Belgium. Paper gepresenteerd op de eerste EURODIV-conferentie “Understanding Diversity: Mapping and Measuring”, Milaan, 2627 januari. Johnson-Cartee, K.S. (2005). News Narrative and News Framing: Constructing Political Reality. Lanham: Rowman & Littlefield MD. Jonker, G. (2003). Islamic knowledge through a woman‟s lens: education, power and belief, Social Compass 50 (1): 35-46. Jonker, G. & Amiraux, V. (Reds.) (2006). Politics of Visibility. Young Muslims in European Public Spaces. Bielefeld: Transcript Verlag. Karanfil, G. (2008). The Message of Transnational Media: Changing Notions of „Threat‟ and Opportunities for Cultural Diversity. GMJ: Mediterranean Edition 3 (1): 24-34. Katz, E., Blumler, J.G. & Gurevitch, M. (1974). Utilization of mass communication by the individual. In J.G. Blumler & E. Katz (Reds.), The Uses of Mass Communications: Current Perspectives on Gratifications Research (pp. 19-34). New York: Sage Publications. Laclau, E. & Mouffe, C. (1985). Hegemony and Socialist Strategy. Towards a Radical Democratic Politics. Londen: Verso. Leurdijk, A. (2008). Van marge naar mainstream, een essay over mediabeleid en culturele diversiteit 1999-2008. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Miladi, N. (2006). Satellite TV news and the Arab diaspora in Britain: Comparing Al-Jazeera, the BBC and CNN, Journal of Ethnic and Migration Studies 32 (6): 947-960. Mirza, M., Senthilkumaran, A. & Ja‟far, Z. (2007). Living Apart Together. British Muslims and the Paradox of Multiculturalism. Londen: Policy Exchange.
18
Motivaction (2007). „Beraken‟ van nieuwe Nederlanders. Bereik van cultuurgebonden media. Kwantitatief onderzoek. Amsterdam: Motivaction. Nathanson, A.I. (2001). Parents versus peers: Exploring the significance of peer mediation of antisocial television, Communication Research 28 (3): 251-74. Ross, K. (2001). White Media, Black Audience: Diversity and Dissonance on British Television. In K. Ross & P. Playdon (Reds.), Black Marks: Minority Ethnic Audiences and Media (pp. 3-16). Hampshire: Ashgate. Rubin, A.M. (2002). The Uses-and-gratifications perspective of media effects. In J. Bryant & D. Zillmann (reds.), Media Effects. Advances in theory and research (pp. 525-548). New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates (2nd edition). Ruggiero, T. (2000). Uses & gratifications theory in the 21st century, Mass Communication 34 (3): 3-37. Rusinovic, K. (2007). De (in)formele netwerken van eerste en tweede generatie migrantenondernemers, Migrantenstudies 23 (2): 99-114. Sökefeld, M. (2006). Mobilizing in transnational space: A social movement approach to the formation of diaspora, Global Networks 6 (3): 265-84. Sreberny, A. (2005). „Not only, but also‟: mixedness and media, Journal of Ethnic and Migration Studies 31(3): 443-59. Tsfati, Y. & Cappella, J.N. (2003). Do people watch what they do not trust? Exploring the association between news media scepticism and exposure, Communication Research 30 (5): 504-29. Van Ingen, E., de Haan, J. & Duimel, M. (2007). Achterstand en afstand. Digitale vaardigheden van lager opgeleiden, ouderen, allochtonen en inactieven. Den Haag: SCP. Van Tubergen, F. (2007). Religious affiliation and participation among immigrants in a secular society: A study of immigrants in The Netherlands, Journal of Ethnic and Migration Studies 33 (5): 747-65. Verschueren, J. (2002). Met cultuur in de knoop. In J. Baetens (Red.), Cultural Studies (pp. 139-54). Nijmegen: Vantilt. Wacquant, L. (1997). For an analytic of racial domination, Political Power and Social Theory 11: 221-34. Werbner, P. (2002). Imagined Diasporas among Manchester Muslims: The Public Performance of Pakistani Transnational Identity Politics. Oxford: James Curry Publishers. WRR (2007). Identificatie met Nederland. Amsterdam: Amsterdam University Press.
19