Uitspraaknr. G653 Datum: 27 juni 2001 Soort geschil: Instemmingsgeschil Partijen: Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sneek, in deze vertegenwoordigd door de Centrale Directie van de scholengemeenschap Magister Alvinus te Sneek, nader aan te duiden als bevoegd gezag -tegende medezeggenschapsraad van de scholengemeenschap Magister Alvinus te Sneek, nader aan te duiden als medezeggenschapsraad (MR) De Commissie overweegt met betrekking tot de feiten: Verloop van het geschil Het bevoegd gezag heeft in het najaar van 2000 de MR gevraagd in te stemmen met het voornemen de samenwerking met een extern orgaan op het gebied van werving, selectie, mobiliteit en bemiddeling op tijdelijke basis te verlengen. Het betreft hier een contract met het Mobiliteitscentrum Openbaar Voortgezet Onderwijs Friesland (MOVOF), dat per 1 december 2000 zou aflopen. In het MOVOF werken zeven openbare scholen voor voortgezet onderwijs in Friesland, na een proefjaar, sinds 1 december 1998 samen met uitzendbureau Randstad. Nadat voorafgaand aan de expiratiedatum was gebleken dat Randstad het uurtarief tot 150% wilde verhogen, hebben nadere besprekingen ertoe geleid dat het uurtarief voorlopig beperkt zou blijven tot 120% van het lopende tarief, de verlenging van het contract een voorlopig karakter zou krijgen en de in MOVOF aangesloten scholen in de tussentijd de gelegenheid hadden te zoeken naar alternatieve mogelijkheden. Deze overeenkomst vormde inzet van het voorstel van het bevoegd gezag aan de MR. De MR heeft op 27 november 2000 omdat hij vond onvoldoende inzicht te hebben in kosten en baten van de samenwerking met MOVOF, gespecificeerd naar de eigen school, besloten niet met het voorstel in te stemmen. De MR betwijfelde de meerwaarde van het gebruik van MOVOF en vond dat de andere componenten dan werving niet of nauwelijks uit de verf komen. Hoewel beide partijen op 27 november 2000 constateerden dat er aldus een instemmingsgeschil was ontstaan en er werd afgesproken het geschil gezamenlijk in te dienen, is er daarna een windstilte opgetreden. Eerst in februari 2001 is het onderwerp opnieuw op tafel gekomen, toen bleek dat de school in de maanden december en januari nog van MOVOF gebruik had gemaakt, omdat de contractsondertekening was uitgesteld. Op 6 februari 2001 heeft de Centrale Directie MOVOF laten weten dat de door de MR onthouden instemming betekende dat zij niet tot verlenging van het contract kon overgaan en zij het geschil aan de geschillencommissie zou voorleggen. Bij brief van 19 februari 2001 heeft de Centrale Directie de MR laten weten het geschil te zullen voorleggen tenzij de MR van mening was dat nader overleg nog tot een andere koers zou kunnen leiden. Hierop heeft de MR gereageerd met het standpunt dat het hem mogelijk leek de LGC te vragen een bemiddelingspoging te doen, waarop het bevoegd gezag van mening was dat er aangaande het al dan niet ondertekenen van het nieuwe contract geen bemiddeling mogelijk was. Vervolgens heeft het bevoegd gezag via zijn gemachtigde van VOS/ABB bij brief van 26 maart 2001 het instemmingsgeschil, op grond van artikel 19, eerste lid onderdeel a, WMO 1992, aangemeld bij de Landelijke geschillencommissie voor het openbaar onderwijs. Op 26 april 2001 is een verweerschrift van de MR ontvangen. De Commissie heeft op verzoek van de MR de zittingsdatum uitgesteld. De openbare zitting vond plaats op 30 mei 2001 te Zwolle. Het bevoegd gezag was vertegenwoordigd door de Centrale Directie en werd bijgestaan door een gemachtigde van VOS/ABB. Onder handhaving van hun standpunten hebben partijen een nadere toelichting gegeven. Op grond van het besprokene heeft de Commissie partijen voorgesteld binnen twee weken te beproeven of nader onderling overleg alsnog tot overeenstemming zou leiden. Bij brief van 12 juni 2001 heeft het bevoegd gezag de Commissie laten weten dat het nadere overleg,
dat op 11 juni 2001 plaatsvond, geen resultaat had opgeleverd. Ter vergadering zijn de MR het hem ontbrekende stuk betreffende de stuurgroepevaluatie alsmede de cijfers van de jaarrekening 2000 ter hand gesteld. De MR hield vast aan het willen ontvangen van een nieuw, aanvullend document met een kosten-batenanalyse. Ook de MR heeft de Commissie van het mislukte overleg op de hoogte gesteld bij brief van 12 juni 2001. De MR schrijft daarin dat de directie had geweigerd een nadere specificatie van de baten te geven, ook niet door middel van een taxatie van de tijdsbesparing voor de directie. Aan het eind van het overleg ontving de MR de eerder ontbrekende bijlage betreffende de stuurgroepevaluatie. Standpunt bevoegd gezag Het bevoegd gezag is op grond van onderstaande overwegingen tot het volgende voorstel gekomen met betrekking tot de voorlopige verlenging van het contract met het Mobiliteitscentrum Openbaar Voortgezet Onderwijs Friesland, ressorterend onder 'Het aangaan, verbreken of belangrijk wijzigen van een duurzame samenwerking met een andere instelling, dan wel vaststelling of wijziging van het beleid ter zake' (artikel 7, aanhef en onder f, WMO 1992) Het bevoegd gezag brengt naar voren dat het voorstel om tot voorlopige verlenging van het contract over te gaan gebaseerd is op zijn gunstige beoordeling van de samenwerking gedurende de afgelopen twee jaar. Met name op het gebied van werving en selectie is goed gescoord. MOVOF beschikt over een groot kandidatenbestand en gebleken is dat vrijwel elke onderwijsgevende in Friesland zich daar inschrijft. Vacatures worden hierdoor snel vervuld door goede kandidaten. Uit de overzichten die MOVOF elk kwartaal aan het verband van participerende scholen (Overleg Openbaar Voortgezet Onderwijs Friesland - OOVOF) heeft verstrekt, blijkt hoeveel de samenwerking heeft bijgedragen aan de vacaturevervulling van elk van die scholen. Met betrekking tot de andere pijlers van het contract merkt het bevoegd gezag op dat herplaatsing van wachtgelders heden ten dage niet meer aan de orde is, gelet op de arbeidsmarktsituatie; mobiliteitsbevordering is niet of nauwelijks van de grond gekomen, maar dit is in heel Nederland een moeizaam proces en niet MOVOF in het bijzonder aan te rekenen. Op de eigen school is een voorlichtingsavond over mobiliteitsbevordering die vanuit het MOVOF georganiseerd was, destijds nauwelijks bezocht. Daarnaast betoogt het bevoegd gezag dat MOVOF van waarde is gebleken in de onderlinge afstemming van de formatieve ontwikkelingen en vraag en aanbod van de deelnemende scholen. Bovendien staat een dergelijk samenwerkingsverband veel sterker in de markt van vandaag. Het bevoegd gezag begrijpt niet dat de MR financiële bezwaren aanvoert tegen de contractsverlenging, daar in de dekking van de kosten reeds is voorzien. De MR heeft immers zijn goedkeuring gehecht aan de meerjarenbegroting voor 2000 - 2004 waarin voor werving en selectie uitgegaan wordt van een maximum bedrag van F 50.000 per jaar. De MR heeft steeds gevraagd naar een berekening van kosten en baten voor de Magister Alvinus Scholengemeenschap, maar het bevoegd gezag is van mening dat de betekenis van MOVOF niet alleen eng kan worden bezien naar het aantal geslaagde bemiddelingen. Dit blijkt ook uit de hierboven reeds genoemde positieve punten die het bevoegd gezag alsmede OOVOF aan het contract van MOVOF hebben ervaren. De MR kon, indien hij daar prijs op stelde, zelf berekenen hoeveel contracturen aan de school zijn toegerekend. Randstad verantwoordt steeds achteraf de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden voor alle zeven scholen. Hierover heeft de MR de beschikking gekregen. Op basis van de inmiddels bekend geworden jaarrekening over 2000 valt af te leiden dat in het jaar 2000 met werving en selectie daadwerkelijk F 32.000 gemoeid zijn geweest, waarvan F 20.000 naar Randstad zijn toegevloeid. Dat het samenwerkingsverband van deelnemende scholen zich positief heeft uitgelaten over de samenwerking met MOVOF kan de MR afleiden uit de ook hem toegezonden evaluatie van het MOVOF-contract door de stuurgroep die vanuit OOVOF is samengesteld. Dat de MR niet over deze informatie zou beschikken, bestrijdt het bevoegd gezag. Er is geen enkele reden het contract nu niet
te verlengen, zeker nu dit op tijdelijke basis geschiedt en onder de voorwaarde van de beperkte tariefsverhoging en het zoeken naar alternatieve mogelijkheden. Het feit dat de Magister Alvinus het contract niet heeft kunnen ondertekenen en zij de laatste maanden dus van MOVOF geen gebruik heeft gemaakt, is nu reeds merkbaar in de veel langere tijd die met werving gepaard gaat. Juist bij ziekte was de snelheid waarmee MOVOF kandidaten kon aandragen een groot goed. Ook in de aankomende besprekingen over de formatieve afstemming op vraag en aanbod, zal de school nu niet participeren. Het geïsoleerd staan van de school brengt de regionale samenwerking binnen OOVOF niet in gevaar maar maakt haar positie ook niet sterker. Standpunt MR Het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad heeft op grond van onderstaande overwegingen zijn instemming onthouden aan het voorstel van het bevoegd gezag met betrekking tot de voorlopige verlenging van het contract met het Mobiliteitscentrum Openbaar Voortgezet Onderwijs Friesland, ressorterend onder 'Het aangaan, verbreken of belangrijk wijzigen van een duurzame samenwerking met een andere instelling, dan wel vaststelling of wijziging van het beleid ter zake' (artikel 7, aanhef en onder f, WMO 1992) De MR brengt naar voren dat voor hem de kern van het geschil bestaat uit het feit dat hem niet de gevraagde informatie is verschaft, namelijk die informatie die aangeeft hoeveel kosten en baten er voor de Magister Alvinus Scholengemeenschap met de samenwerking met MOVOF gemoeid zijn. Het feit dat de kosten in het pilotjaar 1997 nog F 13.000 bedroegen en nu voor meer jaren begroot staan op F 50.000, maakt toch inzicht in de baten noodzakelijk, zo meent de MR. Ook al heeft hij ingestemd met die meerjarenbegroting, dan nog moeten de uitgaven verantwoord zijn. Het gaat hier immers om maximumbedragen en als de gelden door een andere wijze van inzetten nog meer rendement opleveren, is dat winst. Te denken valt aan een wervingsfunctionaris binnen OOVOF of wat dies meer zij. Bovendien heeft de MR de indruk dat de samenwerking met MOVOF niet meer behelst dan dat MOVOF beschikt over een reuze kaartenbak en dus de werving van kandidaten vergemakkelijkt. De selectie van het personeel komt volledig voor rekening van elke school. Ook de mobiliteitsbevordering is een pijler van het contract die niet wordt ingevuld. Een kritische analyse van kosten en baten is dus op zijn plaats, zo meent de MR. Hierin ondervindt hij echter steeds tegenwerking van de kant van de directie. De MR wijst erop dat eenzelfde kritische vraag de MR er na afloop van het pilotjaar toe gebracht heeft aanvankelijk niet met een nieuw contract in te willen stemmen. Uiteindelijk is hij toch akkoord gegaan onder de voorwaarde van evaluatie na twee jaar. Hiermee heeft de Centrale Directie destijds ingestemd. Vervolgens heeft de MR ter voorbereiding op zo'n evaluatie telkenmale aangedrongen op een kostenbatenanalyse toegesneden op de eigen school. De kwartaaloverzichten van gemaakte kosten door Randstad hadden steeds betrekking op alle zeven aangesloten scholen. De kostentoerekening per school vindt vervolgens naar rato van het aantal leerlingen plaats. De overzichten zijn de MR wel verstrekt. Pas bij de aanmelding van het geschil trof de MR een jaaroverzicht met toelichting van MOVOF bij de stukken, dat ten behoeve van de OOVOF-vergadering van oktober 2000 was opgesteld. Tot dan toe had dit stuk voor de interne evaluatie in OOVOF gediend. De door het bevoegd gezag meermalen genoemde evaluatie binnen stuurgroep en OOVOF heeft de MR nooit bereikt. Van een evaluatie zoals tussen MR en Centrale Directie eind 1998 overeengekomen, was daarmee overigens nog geenszins sprake. Eerst in november 2000 hoorde de MR dat er sprake zou zijn van een tariefsverhoging van 150% en dat dit onderwerp van discussie tussen stuurgroep en MOVOF vormde. Dit alles speelde vlak voor de beslissing met betrekking tot al dan niet verlengen van het contract. Dit sterkte de MR in zijn behoefte meer inzicht in kosten en baten te hebben. Hoewel het bevoegd gezag nu benadrukt dat het verstrekken van enkel cijfers een vertekend beeld van de waarde van MOVOF kan geven, heeft de directie tegenover de MR steeds volgehouden dat de cijfers 'overbodig' dan wel 'niet relevant' zouden
zijn. Voor de MR valt over de waarde van MOVOF nog best te praten nadat hem de cijfers inzichtelijk zijn gemaakt. Dit heeft de MR het bevoegd gezag ook meermalen duidelijk gemaakt. De laatste keer nog in het overleg tussen Centrale Directie en personeelsgeleding in februari 2001. Ook op de MRvergadering van 1 maart heeft de MR nog de suggestie gedaan de LGC om bemiddeling te vragen. Het is dus geenszins zo dat de MR per definitie tegen verlenging van het contract was. Vreemd genoeg heeft er na de dreiging dat een geschil onvermijdelijk was geen communicatie meer plaatsgehad over de aanmelding ervan. Pas bij de vervulling van een concrete vacature bleek de MR in januari dat de directie nog steeds van MOVOF gebruik maakte en is de aanmelding van het geschil alsnog op gang gebracht. De MR verzet zich tegen het Zwarte Pietenspel dat zich inmiddels heeft voltrokken en waarin de MR de schuld krijgt van het buiten spel staan van de Magister Alvinusschool. Indien het bevoegd gezag gewoon een goede evaluatie, toegespitst op de eigen school, had gehouden, had de MR zijn werk naar behoren kunnen doen. Ook onder de samenwerking met MOVOF werd een groot deel van de vacatures buiten MOVOF om vervuld. Een noodsituatie is er op dit moment echt niet ontstaan. De Commissie overweegt ten aanzien van het recht: De voorlopige verlenging van het contract met het Mobiliteitscentrum Openbaar Voortgezet Onderwijs Friesland, ressorterend onder 'Het aangaan, verbreken of belangrijk wijzigen van een duurzame samenwerking met een andere instelling, dan wel vaststelling of wijziging van het beleid ter zake' (artikel 7, aanhef en onder f, WMO 1992) Ten aanzien van het onderhavige geschil spelen verscheidene elementen. Allereerst is daar het voornemen tot verlenging van een contract waarmee gedurende de laatste twee jaar ervaringen zijn opgedaan en waaraan, vanwege gewijzigde financiële voorwaarden van de kant van de contractpartner, een tijdelijk karakter is gegeven. Daarnaast speelt de wijze waarop tussen bevoegd gezag en medezeggenschapsraad gecommuniceerd is opdat de laatste een weloverwogen oordeel over het voornemen kon geven. De Commissie heeft geconstateerd dat de MR zich op het standpunt stelt dat hij over voldoende informatie moet beschikken alvorens tot een oordeel te kunnen komen. De Commissie deelt dit standpunt. De Commissie is eveneens van oordeel dat het bevoegd gezag, in deze vertegenwoordigd door de Centrale Directie, daaraan onvoldoende heeft bijgedragen. Daargelaten dat het argument van het bevoegd gezag dat de beoordeling van het samenwerkingscontract met MOVOF zich niet zou dienen te beperken tot een beoordeling van de cijfers met betrekking tot gemaakte kosten en opgeleverde baten, op zichzelf niet onredelijk is, ontslaat dat argument het bevoegd gezag naar het oordeel van de Commissie niet van de plicht de MR van alle relevante informatie te voorzien. Hierbij gaat het niet aan de MR zelf de preciese resultante te laten berekenen uit een veelheid van andere en met een ander doelmerk verstrekte gegevens. Het is aan het bevoegd gezag het gevraagde inzicht te verstrekken in de kosten die Magister Alvinus verschuldigd is geweest aan Randstad alsmede in de kosten die de school bespaard heeft door de werving en aanverwante aangelegenheden niet zelf te hoeven verrichten. Het staat het bevoegd gezag vrij vervolgens aan de MR de bredere context van de beoordeling van die geleverde cijfers aan te geven. De Commissie kan niet begrijpen waarom een en ander niet gebeurd is, mede gelet op het gegeven dat de MR destijds bij het aangaan van het eerste contract zo nadrukkelijk om een evaluatie na twee jaar gevraagd heeft en reeds toen zijn vraagtekens had bij de verhouding tussen kosten en baten van de beoogde samenwerking. Overigens heeft de Commissie voor de stellingname van de MR (daargelaten of de MR destijds al expliciet om een op de school toegespitste kosten-batenanalyse had gevraagd) dat het bevoegd gezag een dergelijke evaluatie zou hebben toegezegd, in de stukken geen steun gevonden. Hiermee komt de Commissie toe aan de beoordeling van de vraag of, nu niet alle relevante informatie aan de MR is verstrekt, in dat gegeven op zichzelf al door de MR aanleiding mocht worden gevonden het voorstel van het bevoegd gezag tot contractverlenging over te gaan, af te wijzen. De Commissie beantwoordt deze vraag ontkennend. De Commissie is van oordeel dat een procedurele fout niet snel zoveel gewicht dient te krijgen dat aan de inhoudelijke beoordeling van een
voornemen niet meer behoeft te worden toegekomen. In dit geval is het de Commissie bovendien gebleken dat de MR eigenlijk met de constatering dat hem de gegevens niet verstrekt zijn, heeft volstaan om het voorstel af te wijzen. De MR is het antwoord schuldig gebleven op de vraag wat zijn oordeel zou zijn geweest als de kosten-batenanalyse had uitgewezen dat deze verhouding ongunstig was. Het enkele feit dat een kosten-batenanalyse ongunstig uitvalt is naar het oordeel van de Commissie op zichzelf niet van dwingende betekenis om niet met het voorstel in te stemmen. Daarbij is van belang dat in de werving en selectie van personeel toch voorzien moet worden en een alternatieve mogelijkheid was (nog) niet voorhanden. Het zoeken naar alternatieve mogelijkheden maakt immers deel uit van de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag en de andere in OOVOF verenigde scholen tot contractverlenging wilden overgaan. Weliswaar heeft de MR zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevolgen van het niet-verstrekken van de gewenste informatie voor rekening van het bevoegd gezag komen en de MR zelf geen verantwoordelijkheid draagt voor het ontwikkelen van een alternatief, maar dit neemt niet weg dat in de afweging van de redelijkheid van het gedane voorstel de gevolgen van het niet-verlengen van het contract wel degelijk een rol spelen. Mede in aanmerking genomen dat de contractsverlenging een beperkte duur van twee jaar kent, ziet de Commissie in het enkele feit dat het bevoegd gezag procedureel onzorgvuldig heeft gehandeld terwijl de MR eigenlijk geen inhoudelijke bezwaren tegen het voorstel heeft aangevoerd, geen reden het voorstel als onredelijk aan te merken. Op grond van bovenstaande afwegingen komt de Commissie tot het oordeel dat het bevoegd gezag weliswaar in gebreke is gebleven met betrekking tot de informatieverstrekking aan de MR, maar dat het voorstel van het bevoegd gezag, zelfs al zou de MR na kennisneming van die gegevens hebben volhard in zijn afwijzing, zodanig was geformuleerd dat het voldoende tegemoet kwam aan de in dat geval voor de MR bestaande bezwaren van te hoge kosten en diens wens dat gezocht zou worden naar alternatieve mogelijkheden. Ter vermijding van misverstand: het bevoegd gezag dient dergelijke procedurele tekortkomingen in de toekomst te vermijden en het oordeel in deze zaak betekent niet dat bij een eventueel vervolg dezelfde soort fouten geen fatale gevolgen voor het bestuursvoorstel zouden hebben. De Commissie concludeert: Dat het bevoegd gezag bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn voornemen om het contract met MOVOF voor twee jaar te verlengen tegen een uurtarief van F 120,- en de looptijd te benutten voor het zoeken naar alternatieve mogelijkheden en stelt vast dat genoemd voorstel mag worden omgezet in een definitief besluit. Woerden, 27 juni 2001 Mr. B.K. Olivier, voorzitter Drs. M.R. Backer, secretaris