Masterthesis van N.C.M. Boots Vrije Universiteit Amsterdam Faculteit der Sociale Wetenschappen Master: Besturen van Veiligheidp Studentnummer: 1723626 Begeleiders: Dr. Ir. R. Weewer & Prof. Dr. I. Helsloot Brandweerkorps Amsterdam-Amstelland
V OORWOORD Voor u ligt de scriptie van N.C.M. Boots. In dit onderzoek zijn de verhoudingen tussen zowel de risicoperceptie als de risicoacceptatie van woningbranden en de zelfredzaamheid van de burgers verwerkt. Het onderzoek bestaat uit een theoretisch en een empirisch deel en is uitgevoerd voor brandweerkorps Amsterdam-Amstelland. Dit onderzoek is de laatste fase van de studie Besturen van Veiligheid. Deze studie is gevolgd aan de faculteit der Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Het vinden van een interessant scriptieonderwerp was een lastige opgave maar wel degelijk een uitdaging. De richting van de scriptie was al snel bepaald, maar hoe deze vorm gegeven zou worden duurde wat langer. Interesse voor de risicoperceptie van burgers bij woningbranden heeft ertoe geleid dat dit onderzoek tot stand is gekomen. Het beeld dat ik voor ogen had was dat mensen onbewust meer risico’s nemen dan dat zij zelf denken, waardoor het accepteren van deze risico’s niet op één lijn zou liggen met de risicoperceptie van burgers. Na het verzamelen van (veel) literatuur werd al snel gestuit op het volgende: over de risicoacceptatie van burgers bij woningbranden is zeer weinig bekend wat het lastig maakt om een helder theoretisch kader te formuleren. Daarnaast is de theorie over de risicoperceptie veelzijdig. Maar, de schrijffase was begonnen. Het schrijven resulteert zich in deze scriptie. Uiteindelijk, toen het theoretische gedeelte achter de rug was, kon worden gestart met het uitvoeren van de empirische fase. Ook dit liep anders dan verwacht en de zeilen moesten worden bijgedraaid. Het bleek niet haalbaar om alleen maar mensen die in Amsterdam wonen deel te laten nemen aan het onderzoek, waarna de enquête online is geplaatst. Vanaf dat moment is de uitvoering van dit onderzoek in een sneltreinvaart gegaan. Alle data verwerken in SPSS, hierin allerlei analyses trekken en de resultaten worden steeds meer gevisualiseerd. Ja, in tabellen moesten deze komen, want immers geeft dat een helder en duidelijk beeld. Nu de laatste stap is gezet en het onderzoek af kan worden gerond doordat antwoord op de probleemstelling is gegeven, kan met voldoening worden teruggekeken op een periode van hard werken, vele uurtjes in de boeken en veel geploeter op de computer. Het schrijven van deze scriptie was een lastig onderdeel van de studie waarin vele down en ups zich hebben laten zien. Toch kan worden teruggekeken op een zeer leerzame periode, waardoor de interesses voor de brandweer- en rampenbestrijdingskant weer zijn geprikkeld. Bij deze wil ik ook gebruik maken van de mogelijkheid om een aantal personen te bedanken die mij hebben ondersteund tijdens deze scriptie periode en het mede mogelijk hebben gemaakt om deze scriptie tot een goed einde te brengen. Ten eerste wil ik Ricardo Weewer bedanken voor zijn input, begeleiding en ondersteuning vanuit brandweerkorps Amsterdam-Amstelland. Zijn kritische blik heeft geleid tot een kwalitatief goed stuk. Ook wil ik graag Ira Helsloot bedanken voor het delen van zijn visie en mij in de juiste richting te laten denken. Hier heb ik veel aan gehad en ik denk dat de kritische blikken deze scriptie positief hebben beïnvloedt. Tot slot wil ik alle andere personen bedanken die mij hebben gesteund en mij op de een of andere manier hebben geholpen door deze scriptieperiode heen te komen. Het was niet altijd even gemakkelijk om mijzelf te enthousiasmeren en activeren, zodat ik verder ging met schrijven. Hiervoor dank! Ik wens allen, die interesse tonen in dit rapport, veel leesplezier toe. Venhuizen, 23 december 2010.
N.C.M. Boots Master of Science in spé.
S AMENVATTING Dit onderzoek gaat in op het risicobeeld van burgers bij woningbrand. Dit risicobeeld omvat zowel de risicoperceptie, de risicoacceptatie als de zelfredzaamheid bij woningbrand en de relatie tussen deze begrippen. De betekenissen zijn in dit onderzoek gedefinieerd en de belevingen van de burgers zijn in de praktijk getoetst. De vraag hoe burgers risico’s percipiëren en of ze risico’s op dezelfde wijze accepteren komt in dit onderzoek aan de orde. Risicoperceptie De risicoperceptie is in dit onderzoek gedefinieerd als de beeldvorming van mensen over aard en omvang van het risico op brand en de schade door brand. De theorie wijst uit dat waarnemingen, normen en waarden, etniciteit, levenservaring en vrijwilligheid deze risicoperceptie beïnvloeden. Om de risicoperceptie van burgers te meten kunnen een aantal vragen worden gesteld, zoals: herkent men het risico, verwacht men zelf betrokken te raken bij het risico en is men zelf al tegen het risico aangelopen? Deze vragen zijn voor dit onderzoek in een andere vorm aan de respondenten voorgelegd. Bevindingen uit dit onderzoek betreffende de risicoperceptie zijn dat de kans op woninginbraken, fietsendiefstal en verkeersongevallen door burgers als een groter risico worden gezien dan woningbrand. Toch ziet tweederde van de respondenten brand in de woning wel degelijk als een risico. De grootste risicobronnen in de ogen van de burgers zijn kortsluiting en het doorsmeulen van snoeren. Burgers denken op deze bronnen minder invloed te hebben, waardoor het lijkt alsof ze hier zelf geen verantwoordelijkheid voor hoeven te dragen. Dit is in de praktijk echter niet het geval. Risicoacceptatie De risicoacceptatie van burgers is in dit onderzoek gedefinieerd als de mate waarin mensen de mogelijkheid op brand in een woning accepteren. De risicoacceptatie wordt gekenmerkt door bepaalde grenzen: 1) de risico’s voldoen aan de acceptatiecriteria, en 2) vergelijkingen van risico’s worden gemaakt. In dit onderzoek is aangenomen dat burgers een risico accepteren als ze én het risico kennen én ze geen verdere acties ondernemen om het risico te verkleinen. Om de risicoacceptatie vast te stellen is relevante informatie vereist. Een gevoel van controle over het risico is doorslaggevend: als het gevoel wordt gewekt dat risico’s beheersbaar zijn en deze vrijwillig aan kunnen worden gegaan worden risico’s door burgers meer als acceptabel gezien. Uit dit onderzoek blijkt dat een preventief middel als een rookmelder het bekendste is én dat deze het meest aanwezig is in woningen. Ook is bij de burgers bekend hoe en waar men hun woning het snelste kan verlaten wanneer er brand uitbreekt. De risicoacceptatie onder de burgers is in dit onderzoek niet duidelijker geworden. Dit onderzoek draagt wel bij aan het in beeld brengen van de acceptatiegrenzen van burgers. Burgers moeten zelf de grens vaststellen. En door wel of niet zorg te dragen voor preventie wordt (indirect) de risicoacceptatie beïnvloedt. Er kan niet worden geconcludeerd in welke mate dit de risicoacceptatie daadwerkelijk beïnvloed. Daarnaast hebben factoren als gebrek aan kennis, gebrek aan tijd, ongeloof, onwetendheid of het feit dat mensen denken dat een woningbrand hen niet zal overkomen een grotere invloed op de risicoacceptatie dan vooraf werd gedacht. Zelfredzaamheid Zelfredzaamheid is in dit onderzoek gedefinieerd als de mate waarin mensen in staat zijn om zichzelf bij woningbrand in veiligheid te brengen. Ook worden het signaleren van brand én de risico´s die hierbij horen hieronder geschaard. Het hebben van een rookmelder in de woning verhoogd de zelfredzaamheid van burgers. Bevindingen uit dit onderzoek zijn dat burgers vinden dat ze bij brand een woning snel kunnen verlaten en dat burgers zelf vinden dat ze zelfredzaam zijn bij woningbrand. Uit het onderzoek komt naar voren dat driekwart van de ondervraagden denkt zelf een brandje te kunnen blussen. Als op dit gegeven wordt ingezoomd blijkt dat tweederde van hen geen middelen als een miniblusser of een blusdeken in de woning paraat heeft om een (beginnend) brandje te lijf te gaan. Kennelijk denken zij in staat te zijn om een brandje te blussen, maar ontbreekt het hen aan de juiste (hulp)middelen om dit daadwerkelijk uit te voeren. De vraag of burgers zich
hier bewust van zijn is niet uit dit onderzoek te halen. Wel kan worden geconcludeerd dat dit beeld paradoxaal is. Burgers denken zelfredzaam te zijn, maar geven tegelijkertijd aan weinig tot geen middelen in huis te hebben om brand (preventief) te bestrijden. Relaties tussen de bevindingen Het percipiëren van risico’s heeft invloed op de inschatting en acceptatie van risico’s waardoor zij in relatie staan tot elkaar; deze acceptatie is gebonden aan bepaalde criteria die door burgers afzonderlijk worden gesteld. In dit onderzoek is een onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte risico’s, welke in vier gradaties te verdelen zijn: een hoge of lage risicoperceptie en een hoge of lage risicoacceptatie. Op directe risico’s hebben burgers ‘direct’ invloed waarna de acceptatiegrens kan worden bepaald: als men bijvoorbeeld niet rookt in huis is de acceptatiegrens laag. Rookt men wel in huis, dan accepteert men het eventuele risico dat hiermee gepaard gaat. Het accepteren van risico’s kan worden gekoppeld aan het feit of dit vrijwillig wordt gedaan of niet, een volgend onderzoek kan de vraag meenemen of burgers roken of niet. Op indirecte risico’s hebben burgers minder invloed, althans, dat denken de burgers. Weliswaar zijn de acceptatiegrenzen bepaald, maar varieert de perceptie van burgers. Het is moeilijk om invloed te hebben op kortsluiting; wel kan men ervoor zorgen dat apparaten uitstaan als men van huis is om zo de risico’s te beperken. Zet men bijvoorbeeld de wasmachine aan terwijl men niet thuis is, dan bestaat er een hoger risico op brand door kortsluiting waardoor dit risico (bewust of onbewust) wordt geaccepteerd. Wanneer de wasmachine op zo’n moment niet wordt aangezet en wanneer wordt gewacht totdat men weer thuis is, dan is de acceptatie lager. Niet dat er op zo’n moment brand hoeft uit te breken, maar als men thuis is kan sneller worden gereageerd. Dit in tegenstelling tot de gevallen wanneer men niet thuis is. De zelfredzaamheid van burgers kan aan de relatie tussen de risicoperceptie en risicoacceptatie worden toegevoegd: burgers percipiëren dat zij zelfredzaam zijn, maar door het niet hebben van bijvoorbeeld een miniblusser in de woning is hun acceptatiegrens hoger dan bij mensen met een lage acceptatiegrens doordat zij aangeven niet zelfredzaam te zijn. Hoe hoger de risicoperceptie en hoe lager de acceptatiegrenzen zijn, des te meer mensen aan brandpreventie doen en des te meer zij zich beperken in het aangaan van risico’s. Dat is het doel van voorlichting: de risicoperceptie verhogen en daardoor de risicoacceptatie verlagen waardoor deze meer in elkaars verlengde komen te liggen. De intentie is om burgers te activeren om in actie te komen en wat te doen aan brandpreventie. Sturingsmogelijkheden brandweerkorps Amsterdam-Amstelland Een laatste aspect in dit onderzoek richt zich vooral op een advies die de huidige manier van voorlichting aan de kaak stelt. De sturingsmogelijkheden voor brandweerkorps Amsterdam-Amstelland komt aan bod. Landelijke campagnes zijn gebonden aan politieke winden die er in Nederland waaien. Het activeren van burgers om zelfredzamer te worden is het doel van deze campagnes: goed voorbereid zijn heeft men zelf in de hand. Maar hebben deze campagnes wel het gewenste effect? Worden burgers wel geactiveerd? En gaat de risicoperceptie omhoog en de risicoacceptatie omlaag zodat burgers zelf actie ondernemen? Uit dit onderzoek komt naar voren dat ‘slechts’ de helft van de respondenten wil worden voorgelicht over brandveilig(er) wonen. In hun ogen moet de brandweer, eventueel in samenwerking met de gemeente, deze voorlichting verzorgen. Landelijke campagnes maken gebruik van moderne digitale media als televisie en internet om de burgers te bereiken. Maar zijn dit wel de geschikte media? Dit onderzoek heeft zich hierover gebogen. Het inzetten van de nieuwe media blijkt juist niet het medium te zijn dat de meeste indruk maakt op haar burgers. De burgers worden hierdoor niet tot weinig geactiveerd. Om dit toe te lichten is de respondenten gevraagd hoe de overheid hen kan bereiken over brandveilig wonen. Zij geven zelf aan liever een ‘ouderwetse’ folder op de deurmat te krijgen die hen informeert over ‘brandveilig’ wonen. Betekenis en beschouwing Burgers zijn niet gewend om zelf de verantwoordelijkheid voor een risico als deze te nemen. Uit dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat burgers liever naar anderen wijzen als zij daadwerkelijk met het risico op woningbrand worden geconfronteerd. Zij steken op dit gebied niet graag de hand in eigen boezem waardoor hun gedrag niet wordt gereflecteerd. Hun eigen gedrag hierop wordt genegeerd terwijl deze juist
moet worden beïnvloed om zelfredzamer te worden. Een duidelijk verschil is naar voren gekomen: er bestaat een perceptie van zelfredzaamheid en een feitelijke zelfredzaamheid. Deze komen duidelijk niet overheen Burgers denken veel zelfredzamer te zijn, met name onder de noemen ‘actie ondernemen, dan dat zij zelf denken. Gevolg hiervan is dat de risicoperceptie van burgers lager is dan verwacht, waardoor zij (onbewust) meer accepteren. Zowel de rijksoverheid als brandweerkorps Amsterdam-Amstelland investeert in voorlichtingscampagnes om het risicobeeld van burgers over brand te beïnvloeden. Hierin wordt in onvoldoende mate rekening gehouden met het feit dat slechts 50% van de burgers hierover wil worden voorgelicht. Het is niet reëel om te denken dat iedere burger wordt beïnvloed door reclame op de televisie om vervolgens op het internet de ‘ins’ en ‘outs ‘van woningbrand te gaan uitzoeken. Men moet (meer) geprikkeld worden om hier over na te gaan denken en om zelf op onderzoek uit te gaan, bijvoorbeeld op het internet. De risicoperceptie tussen burgers onderling verschilt, maar ook de acceptatiegrenzen van burgers zijn niet dezelfde. Het delen van kennis over brand, de gevaren en bijvoorbeeld de risico´s van brand kan burgers helpen een duidelijkere acceptatiegrens vast te stellen. Hun eigen risicoperceptie wordt scherper, waardoor minder geaccepteerd wordt. Er moet echter onderscheid worden blijven gemaakt tussen het feit of risico’s vrijwillig worden aangegaan of niet, want te veel factoren beïnvloeden de risicoperceptie. Hier moet duidelijker door de overheid een grens voor worden gesteld. Niet alle burgers kunnen door voorlichtingcampagnes worden bereikt; waardoor gedacht moet worden aan een andere wijze om burgers bedachtzaam te maken op de risico’s bij woningbrand. In dit onderzoek is niet meegenomen of de acceptatie van deze risico’s gebonden is aan het feit dat in de verzekeringspolis brand in de woning als pijler hierin is opgenomen. Verzekeraars stellen geen, of beperkte eisen, aan de huizen die zij verzekeren. Als hierin een pakket van eisen wordt opgenomen waaraan de acceptatiecriteria voor de burgers worden bepaald, en als zij hieraan bijvoorbeeld ook de premiekosten én (eventuele) uitkering koppelen, worden burgers op een andere manier met hun neus op de feiten gedrukt waardoor zij burgers wellicht wel worden geactiveerd. Kansen worden gezien door als overheid, of als brandweer, de samenwerking te zoeken met bijvoorbeeld het verbond van verzekeraars. Als zij heil zien in het opnemen van acceptatiegrenzen in hun brandverzekeringen, worden misschien meer burgers bewust van de risico’s die zij nemen op dit gebied. Ook de wijze waarop de voorlichtingscampagnes zijn opgebouwd, kunnen anders. De voorlichting moet persoonlijker waarbij meer naar de burgers wordt geluisterd. Het is niet reëel om de risicoperceptie en de risicoacceptatie in balans te brengen aangezien deze per persoon verschilt. Wel is het reëel om te proberen deze meer te beïnvloeden waardoor gemakkelijker kan worden ingespeeld op de vrijwilligheid bij risico’s. De consequenties moeten duidelijker worden waardoor er meer bewustzijn komt. Dat is immers het doel: mensen goed voorbereiden waardoor eventuele schade door brand kan worden beperkt. Kortom: het is niet reëel en niet haalbaar om ervoor te zorgen dat burgers de risico’s als onacceptabel gaan zien. Ook de overheid moet bepaalde risico’s als acceptabel beschouwen. Wel moet het doel om burgers zelf verantwoordelijk te maken meer naar voren komen in de voorlichtingscampagnes. Ook moet de vrijwilligheid meer worden benadrukt, waarbij deze wordt gekoppeld aan het gedrag van mensen. Tot slot kan een groot deel van de Nederlandse burgers worden bereikt door in contact te treden met het verbond van verzekeraars. Als zij bereid zijn een pakket van eisen in hun polis op te nemen, worden burgers nagenoeg gedwongen meer aan preventie te doen in hun woningen waardoor de zelfredzaamheid van burgers op positieve wijze wordt beïnvloedt.
I NHOUDSOPGAVE VOORWOORD SAMENVATTING 1. INLEIDING
3
1.1.
Aanloop
3
1.2.
Doelstelling, probleemstelling en deelvragen
4
1.3.
Conceptueel model
5
1.4.
Doelgroep en kennisdoel
5
1.5.
Maatschappelijk doel
6
1.6.
Wetenschappeljike relevantie
6
1.7.
Leeswijzer
7
2. INTRODUCTIE: OPZET VAN HET ONDERZOEK
8
2.1.
Inleiding
8
2.2.
Juridisch kader
8
2.3.
Kennen burgers de gevaren van brand?
8
2.4.
het brandalarm gaat af; wat nu?
9
2.5.
De statistieken
9
3. METHODEN VAN ONDERZOEK
10
3.1.
Onderzoekssituatie en locatie
10
3.2.
Onderzoekseeenheden
11
3.3.
Tijdsbestek onderzoek
11
3.4.
Onderzoeksontwerp
11
3.5.
Operationalisatie begrippen
11
4. RISICO’S
13
4.1.
Inleiding
13
4.2.
Wat is een risico
14
4.3.
Risico´s bij een woningbrand
15
5. RISICOPERCEPTIE: DEFINITIE VERSUS ONDERZOEKSRESULTATEN
16
5.1.
De Risicoperceptie
16
5.1.
De daadwerkelijke Risicoperceptie
18
6. RISICOACCEPTATIE: DEFINITIE VERSUS ONDERZOEKSRESULTATEN
20
6.1.
De Risicoacceptatie
20
6.2.
De daadwerkelijke Risicoacceptatie
22
7. ZELFREDZAAMHEID: DEFINITIE VERSUS ONDERZOEKSRESULTATEN
24
7.1.
Zelfredzaamheid
24
7.2.
Zelfredzaamheid bij woningbrand
25
Inhoudsopgave
1
8. RESULTATEN KWANTITATIEF ONDERZOEK
27
8.1. 8.2.
Hypothesen: waar of niet waar Face values
27 29
8.3.
Beantwoording deelvragen
31
9. CONCLUSIE
34
9.1.
Risicoperceptie versus risicoacceptatie
34
9.2.
Risicoperceptie en risicoacceptatie versus zelfredzaamheid
34
9.3.
Sturingsmogelijkheden
35
9.4.
Probleemstelling
36
10. DISCUSSIE
37
10.1.
Discussie eigen onderzoek
37
10.2.
Aanbevelingen vervolg onderzoek
38
10.3.
Woord tot brandweerkorps Amsterdam-Amstelland
38
LITERATUUR
39
BIJLAGEN I: II: III: IV:
OPERATIONALISATIE BEGRIPPEN ENQUÊTE KWANTITATIEVE ONDERZOEKSRESULTATEN BEANTWOORDING HYPOTHESEN
Inhoudsopgave
2
1.
I NLEIDING
1.1.
AANLOOP
Op 19 augustus 2009 bleek hoe kwetsbaar, en bovendien kansloos, je kunt zijn én bent bij brand in je eigen 1 woning. Een gezin in Kampen met 14 kinderen moet vanaf die dag 4 gezinsleden missen . Vier jongens, die op de zolder sliepen, werden niet wakker toen de brand zich door hun woning verspreidde. Reden dat ze niet wakker werden: de rookmelders ontbraken. Deze woning in Kampen is niet het enige huis in Nederland waar rookmelders ontbreken of niet werken, omdat bijvoorbeeld de batterijen leeg zijn. Het gezin dacht dat hun woning brandveilig was, maar tevergeefs. Dit gezin niet het enige dat in een ‘waan’ leeft. Burgers denken vaak dat hun huis veilig is. Zij hebben hier een bepaald beeld over: dit is hun risicoperceptie. Verwacht wordt dat wat er in werkelijkheid aan veiligheids- en preventiemaatregelen in woningen is gedaan door de burgers zelf, niet overeenkomt met hoe de burgers hierover hun perceptie vormen. Kortom: onbewust accepteren burgers meer dan dat ze denken. De risicoperceptie en de risicoacceptatie lijken niet een en dezelfde te zijn. Dit gat heeft mij aan het denken gezet en aangezet om te onderzoeken wat de verschillen en/of overeenkomsten zijn tussen de risicoperceptie en de –acceptatie. 1.1.1. De verantwoordelijkheid van de rijksoverheid De zorg voor veiligheid is een fundamentele opdracht voor de overheid. Burgers hebben recht op een overheid die doet wat redelijkerwijs verlangd kan worden om een veilige leefomgeving te scheppen. (Kamerstuk 31 117, nr. 3: 1). Al eeuwenlang behoort veiligheid tot de primaire taken van de staat en het is vanzelfsprekend geworden dat veiligheid een overheidstaak is (Elzinga 2001a). In de moderne samenleving wordt de veiligheid van burgers op uiteenlopende manieren op de proef gesteld. De grote bevolkingsdichtheid, de groeiende mobiliteit, het transport van uiteenlopende gevaarlijke stoffen of de afhankelijkheid van vitale infrastructuur, maken burgers extra kwetsbaar voor de gevolgen van zware ongevallen, branden, rampen of crises. Maar ook het gevoel van veiligheid is in het geding bij alle denkbare vormen van dreigingen, variërend van dreiging door zinloos geweld tot terrorisme. Veiligheid is daarmee de afgelopen jaren een belangrijk thema in het beleid van de nationale en lokale overheid (Kamerstuk 31 1117, nr. 3: 1). Maar het borgen van het 'recht op veiligheid' hoeft echter geenszins te betekenen dat de overheid (uitsluitend) zelf de veiligheidszorg dient uit te voeren. Het is juist de regiefunctie, het bewaken van kwantiteit en kwaliteit, waar de overheid zich volgens de kabinetsvisie 'Andere overheid' (2003) meer op wil richten. Naar aanleiding van incidenten als de aanslagen van 11 september 2001 en daarop volgende acties heeft de rijksoverheid haar verantwoordelijkheden genomen door het crisisbeheersingsstelsel te evalueren. Het Miniserie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is hier vanaf 2002 mee bezig geweest, waarbij samenwerking wordt gevonden tussen alle betrokken bestuurlijke en operationele instanties (Kamerstuk 31 117, nr. 3: 6). Het opstellen van nieuw beleid gebeurt onder de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid en door het wijzigen neemt de rijksoverheid haar regierol serieus waardoor kansen worden geschept om nog meer te streven naar een veiligere leefomgeving. 1.1.2. De geschiedenis van de Nederlandse brandweerorganisatie De Nederlandse brandweerorganisatie kent een lange geschiedenis. Na een periode van grote stads- en e dorpsbranden in de 16 eeuw – als gevolg van houtbouw, rieten daken en het ontbreken van effectieve blusmiddelen en brandpreventiemaatregelen – worden brandpreventieve maatregelen ingevoerd welke pas na 2 e 1600 voldoende aandacht krijgen . Na 1600 kwam ook de ontwikkeling van blusmiddelen op gang. In de 17 eeuw was de brandbestrijding dan ook beter geregeld. Bij het ontdekken van brand werd er luidkeels ‘BRAND!’ geroepen, de torenwachter moest ook letten op rook- en /of vuurverschijnselen en brandklokken werden
1 De Telegraaf “Vier doden bij een woningbrand in Kampen” op 19 augustus 2009 http://www.telegraaf.nl/binnenland/4636763/__Vier_kinderen_dood_bij_brand__.html?p=1,1 2 http://www.nationaalbrandweermuseum.nl/cms/show/id=476145 (d.d. 12/03/2009)
1. Inleiding
3
opgezet. Het ontdekken van brand en de alarmering van de brandweer bleef dan ook eeuwenlang ongewijzigd. Na 1850 kwam hier verandering in door de komst van waterleidingen, de stoommachine en de telegraaf en telefoon. Ook de organisatie van de brandweer onderging grote veranderingen. Na de Tweede Wereldoorlog was de brandweer uitsluitend een gemeentelijke taak en het Rijk bemoeide zich er niet mee. Vanaf 1945 werd de brandbestrijding – en alles wat hiermede samenhangt – continue verbeterd en aangepast aan de ontwikkelingen op dit gebied. Ook het takenpakket van de brandweer is steeds meer uitgebreid. De brandweer is ooit begonnen met het redden van mensen bij brand. Tegenwoordig is echter sprake van hulpverlening, rampenbestrijding en incidentbestrijding met gevaarlijke stoffen in de ruimste zin van het woord. Ook hoort het redden van slachtoffers bij verkeersongevallen bij het takenpakket van de brandweer. 1.2.
DOELSTELLING, PROBLEEMSTELLING EN DEELVRAGEN
1.2.1. Doelstelling Het doel van dit onderzoek is met behulp van bestaande wetenschappelijke theorieën en dit onderzoek na te gaan hoe de verhoudingen liggen tussen de risicoperceptie en de risicoacceptatie van burgers. De vraag wat burgers zelf doen en hoe zij tegen woningenbranden aankijken verschilt en in dit onderzoek is in kaart is gebracht in welke mate dit verschilt. Deze resultaten zijn verwerkt in een enquête die is gehouden onder woningbezitters, waarmee is beoogd duidelijke verschillen tussen de risicoperceptie en de risicoacceptatie te vinden. Want komt de theorie overeen met de praktijk? Doel is om in kaart te brengen welke risico's maatschappelijk acceptabel zijn en hoe de risicoperceptie van de burgers zich hiermee verhoudt. Met dit onderzoek is geprobeerd in beeld te brengen hoe de risicoperceptie en –acceptatie worden gevormd. Ook is onderzocht hoe de zelfredzaamheid bij een woningbrand kan worden verhoogd onder de burgers. Tot slot is geanalyseerd hoe de brandweer, specifiek brandweerkorps Amsterdam-Amstelland, hierop kan inspringen. 1.2.2. Probleemstelling In de inleiding van dit onderzoek is enigszins naar voren gekomen welke richting dit onderzoek uitgaat. Om dit precies aan te geven, is er een probleemstelling geformuleerd, die gedurende dit onderzoek centraal staat. Deze probleemstelling luidt als volgt: 3
"Hoe verhoudt de risicoperceptie van burgers zich met hun risicoacceptatie en op welke wijze kan de zelfredzaamheid bij woningbrand worden vergroot? 1.2.3. Toelichting van de begrippen in de probleemstelling In de probleemstelling wordt over zowel de risicoperceptie als de risicoacceptatie van de burgers gesproken, als de zelfredzaamheid bij woningbrand. In drie hoofdstukken komen de begrippen afzonderlijk aan de orde. Om de probleemstelling - en de deelvragen en het conceptueel model - helder te krijgen, worden ze hier kort samengevat. Risicoperceptie: het beeld dat burgers hebben van risico’s bij brandveilig wonen over de aard en omvang vormt de risicoperceptie. Dit beeld wordt beïnvloedt door de waarnemingen die zij doen die vervolgens hun gedrag hierop beïnvloeden mits zij een risico als hoog percipiëren. Risicoacceptatie: in dit onderzoek wordt met de risicoacceptatie de mate waarin mensen de mogelijkheid op woningbrand accepteren bedoeld. Hiervoor worden acceptatiegrenzen bepaald die de mate van de risicoacceptatie aangeven. Om deze acceptatie aan te kunnen geven is bepaalde, relevante, informatie vereist. Een onderscheid kan worden gemaakt tussen het vrijwillig aangaan van het risico en het niet vrijwillig aangaan van het risico.
3 Onder deze burgers worden bewoners gezien die een woning bezitten als: een flat, eengezinswoning, appartement, woongebouw wonen.
1. Inleiding
4
Zelfredzaamheid: de zelfredzaamheid betreft alle handelingen die door burgers worden verricht ter voorbereiding op en tijdens een woningbrand, om zichzelf én anderen te helpen de gevolgen van deze te beperken. Het gaat dus niet alleen om het redden van zichzelf, maar ook om vroegtijdig signalen te herkennen en tijdig in te grijpen. 1.2.4. Deelvragen Aan de hand van de probleemstelling zijn een aantal deelvragen opgesteld die van de probleemstelling zijn afgeleid. Met behulp van de deelvragen kan een antwoord worden gegeven op de probleemstelling. De deelvragen in dit onderzoek luiden als volgt: \ 1. Uit welke aspecten bestaat risicoperceptie? \ 2. Uit welke aspecten bestaat risicoacceptatie? \ 3. Uit welke aspecten bestaat zelfredzaamheid? \ 4. Hoe verhouden de risicoperceptie en de risicoacceptatie zich tot elkaar? \ 5. Wat is de invloed van de risicoperceptie en de risicoacceptatie op zelfredzaamheid? \ 6. Kan door de juiste voorlichting de zelfredzaamheid bij woningbrand(en) worden verhoogd? 1.3.
CONCEPTUEEL MODEL
De begrippen die in dit onderzoek centraal staan en welke verder worden onderzocht, zijn in de probleemstelling genoemd. Om een indruk te geven hoe de begrippen zich tot elkaar verhouden zijn de variabelen in een conceptueel model geplaatst. Een duidelijk beeld is geschept om de relatie tussen de variabelen weer te geven. Zowel de risicoperceptie als de risicoacceptatie staan in het verlengde van het geïnterpreteerde objectieve risico. Uiteindelijk hebben zowel de risicoperceptie als de risicoacceptatie invloed op de zelfredzaamheid van burgers. Dit conceptuele model is een vereenvoudigde weergave van hetgeen wat is onderzocht. . Risico . objectief
Hoog
Laag
Perceptie
Laag
Hoog
Acceptatie Wel
Niet
Zelfredzaamheid
1.4.
Figuur 1.1. Conceptueel model
DOELGROEP EN KENNISDOEL
Dit onderzoek is voornamelijk gericht op de risicoperceptie en –acceptatie bij woningbranden. Vragen over hoe de risicoperceptie zich verhoudt met de risicoacceptatie van burgers en hoe de zelfredzaamheid op dit vlak kan worden vergroot komt aan de orde. De voorlichtingsmogelijkheden die vanuit de brandweer zijn ook benoemd. Het doel is om te achterhalen of het delen van kennis met de burgers invloed heeft op deze sturingsmogelijkheden. De brandweer zal baat hebben bij het verkrijgen van inzicht in een burgergerichte aanpak, waar juist de gevoelens van burgers een belangrijke rol spelen. Wat vinden de burgers zelf belangrijk 1. Inleiding
5
en wat zien zij graag terug in de werkwijze van de brandweer? Het beste zou zijn als de risicoperceptie meer synchroon loopt met de risicoacceptatie. Dit betekent dat de overheid iets moet gaan betekenen in deze zodat de risicoperceptie van de burgers meer overeen gaat komen met de acceptatie van deze risico’s. Dit zal een goede uitwerking hebben op de zelfredzaamheid bij burgers in woningen, waarop de brandweer weer kan inspelen. De vraag die op dit moment dan ook bij de brandweer blijft liggen gaat in op de uitwisseling van kennis aan de burgers. Want willen burgers wel meer te weten komen over risico’s, en zouden ze veranderingen aanbrengen in de woning om deze brandveiliger te maken? De ambitie ligt in het feit dat de burgers meer te weten komen over handelingen ter voorkoming van brand. Dat is waar uiteindelijk naar toe zal moeten worden gegaan. Want alle verantwoordelijkheid van woningbranden komt nu vaak te liggen bij de brandweer die de schade moet zien te beperken, terwijl de burger zelf heel wat kan doen om de schade vooraf (preventief) te beperken door zowel proactief als preventief maatregelen te nemen tegen (mogelijke) woningbrand zodat meer dodelijke slachtoffers bij woningbranden worden voorkomen. 1.5.
MAATSCHAPPELIJK DOEL
Steeds vaker lijken we in de krant te moeten lezen hoe kwetsbaar en kansloos je bent bij een woningbrand. Slapen op zolder lijkt een ideale oplossing voor een te klein huis en een lager budget, maar kan uitlopen in een catastrofe. En een vlam in de pan kan de totale woning in de as leggen. Alleen in 2009 zijn al zeker 37 dodelijke slachtoffers te betreuren door woningbrand. Kortsluiting, brand door sigaretten en gasexplosies waren de 4 belangrijkste oorzaken. Brandweermensen zetten vraagtekens bij de oorzaak, want is het een mankement in de fundering of kan het ook de onkunde van de risico’s van de burgers zijn? Helderheid in dit gegeven kan dus mogelijk 37 slachtoffers bij woningbranden op jaarbasis het leven redden. Wat dus voor mensen met kennis over risico’s vanzelfsprekend kan zijn, hoeft niet het geval te zijn voor mensen die ervan uitgaan dat hun huis brandveilig is. En is dit gegeven wel alleen op kennis van toepassing? Of spelen hier meerdere factoren een rol? Wat is de rol van de kennisbrenger in dit geheel en wie vervult deze? Het informeren van de burgers over risico’s kan helpen om burgers in onberekenbare situaties zelfredzamer te maken – en te behouden. Getracht is om aan te geven of burgers bewust of onbewust meer risico’s accepteren dan dat zij zelf denken. De lacune bij burgers over het beeld en de acceptatie van risico´s zijn de aanzet geweest om een scriptie over dit onderwerp te schrijven. Het verhogen van de zelfredzaamheid wordt gezien als maatschappelijk relevant. 1.6.
WETENSCHAPPELJIKE RELEVANTIE
De reden om de risicoperceptie en –acceptatie te onderzoeken is om de wetenschap meer duidelijkheid en handvatten te geven over en voor het vergroten van de zelfredzaamheid bij woningbranden door te investeren in zowel de risicoperceptie en de risicoacceptatie van burgers bij woningbranden. Met vakliteratuur is in kaart gebracht hoe de risicoperceptie zich verhoudt tot de risicoacceptatie, hoewel de risicoacceptatie nog niet volledig is onderzocht en onderbouwd. Starr (Sjöberg 2000; 1) daarentegen schreef al in de jaren zeventig over de risicoacceptatie. Sjöberg zelf ging hier uit psychologisch oogpunt in de jaren negentig op door. Ondanks het feit dat Starr en Sjöberg de risicoacceptatie al eerder hebben aangekaart, zijn de risicoperceptie en de risicoacceptatie nog niet eerder naast elkaar gelegd. In dit onderzoek zijn de termen risicoperceptie en risicoacceptatie wel naast elkaar gezet. Ook zijn deze gekoppeld aan de zelfredzaamheid van burgers. Als de perceptie van een risico niet overeenkomt met de acceptatie van deze heeft dit een oorzaak. De vraag of dit invloed heeft op de zelfredzaamheid bij woningbrand is hierin interessant. Hier ligt een casus die ook input kan leveren aan de Nederlandse brandweerorganisaties. Het bestrijden van brand komt steeds weer op het bordje van de brandweer terecht. Terwijl, als er meer en beter – of juist anders – wordt geïnvesteerd in de voorlichting over risico’s, dit een positief effect kan hebben op woningbranden die nu onnodig levens kost.
4 De Telegraaf Vorig jaar 37 slachtoffers door woningbranden 16 juni 2010 (http://www.telegraaf.nl/binnenland/6963820/__In_2009_37_doden_door_woningbrand__.html?cid=rss)
1. Inleiding
6
1.7.
LEESWIJZER
De opbouw van dit onderzoek is als volgt. Zoals u heeft kunnen lezen is dit rapport gestart met een warm woord van welkom. Een beknopte samenvatting volgt dit voorwoord op, die alle aspecten van dit onderzoek kort bespreekt. Dit onderzoek start pas echt nadat aan u de inleiding is getoond. De inleiding gaat in op de aanloop van dit onderzoek. De doelstelling, de probleemstelling en de deelvragen zijn hierin aangegeven en de begrippen die in dit onderzoek aan de orde komen zijn toegelicht. Het conceptueel model is visueel weergegeven, de doelgroep en het kennisdoel zijn kenbaar gemaakt en ook de maatschappelijk en wetenschappelijke relevantie zijn vooraf deze leeswijzer aan de orde gekomen. Hoofdstuk 2 gaat in op de introductie van dit onderzoek. Aan bod komt hoe dit onderzoek is opgezet, is het juridische kader uiteengezet en zijn de statistieken van voor dit onderzoek getoond die ingaan op het kennen van gevaren en het afgaan van een brandalarm. De methoden die gebruikt zijn in dit onderzoeken zijn in hoofdstuk 3 beschreven. De onderzoekssituatie en locatie, de onderzoekseenheden, het onderzoeksontwerp en de operationalisatie van de begrippen komen separaat in paragrafen aan de orde. Het vierde hoofdstuk bespreekt de risico’s die bestaan bij woningbrand, evenals de risicofactoren en de risicoladder. Wat daadwerkelijk onder een risico wordt verstaan is expliciet beschreven en de risico’s van woningbrand zijn in de laatste paragraaf van hoofdstuk 4 benoemd. Pas in hoofdstuk 5 zijn de resultaten van dit onderzoek besproken. De theorie en de empirie zijn naast elkaar gezet. De eerste paragraaf deelt het theoretische deel omtrent de risicoperceptie met u, waarna de tweede paragraaf de daadwerkelijke risicoperceptie bespreekt die de empirie volgt. Een conclusie volgt. Eenzelfde wijze is voor hoofdstuk 6, de risicoacceptatie, gevolgd. Hoofdstuk 7 hanteert dezelfde opbouw als de voorgaande twee hoofdstukken, alleen gaat de tweede paragraaf in op de zelfredzaamheid bij woningbrand. Dit bespreekt wel de empirie, maar gaat direct in op het gevolg: zijn burgers wel zelfredzaam bij woningbrand? De relaties tussen de begrippen komen in hoofdstuk 8 aan de orde. In de eerste paragraaf is de relatie tussen de risicoperceptie en de risicoacceptatie besproken. In de tweede paragraaf is aan deze relatie de zelfredzaamheid toegevoegd. Tot slot komen in dit hoofdstuk de sturingsmogelijkheden van de brandweer de orde. Na algemene sturings- en voorlichtingsmogelijkheden, wordt er specifiek ingegaan op sturing van brandweerkorps Amsterdam-Amstelland. In hoofdstuk 9 is de conclusie van dit onderzoek vastgelegd. Separaat is antwoord gegeven op de deelvragen waarna is gekomen tot de beantwoording van de probleemstelling. De discussie van het eigen onderzoek, de aanbevelingen voor een vervolgonderzoek en een woord tot brandweerkorps Amsterdam-Amstelland zijn verwoord in het tiende en tevens laatste hoofdstuk van dit onderzoek.
1. Inleiding
7
2. 2.1.
I NTRODUCTIE : OPZET VAN HET ONDERZOEK INLEIDING e
Niet iedereen heeft in huis een rookmelder en/of heeft op de 1 verdieping een miniblusser paraat. Doordat verwacht wordt dat niet iedereen zichzelf voorziet in de juiste hulpmiddelen om kleine brandjes vroegtijdig weg te nemen, wordt verwacht dat mensen onbewust meer risico’s accepteren dan dat zij zelf denken dat zij accepteren. Door deze acceptatiegrens omhoog te tillen en er dus voor te zorgen dat mensen minder accepteren en daadwerkelijk hun eigen huis brandveilig inrichten kan de zelfredzaamheid bij een woningbrand worden verhoogd. In het inleidende hoofdstuk is het onderwerp van dit onderzoek en de daarbij horende probleemstelling naar voren gekomen. In dit hoofdstuk worden de verschillende elementen, genoemd in de probleemstelling, besproken. De aan bod komende elementen zijn risicoperceptie, risicoacceptatie, zelfredzaamheid en voorlichtingsmogelijkheden. In deze volgorde zullen zij achtereenvolgens aan de orde komen en worden beschreven (nadat het juridische kader is geschetst en de statistieken aan bod zijn gekomen). Tussentijds worden enkele elementen naast elkaar gezet; de onderlinge relaties worden besproken. Dit zijn de relaties tussen de risicoperceptie en de risicoacceptatie, risicoperceptie en zelfredzaamheid en als laatste de verhouding tussen risicoacceptatie en zelfredzaamheid. Tot slot is er ingegaan op de sturingsmogelijkheden voor de brandweer, specifiek door in te gaan op voorlichting. 2.2.
JURIDISCH KADER
De (brand)veiligheid van woningen is geborgen in de Woningwet die in 1901 is ingevoerd. De wet vormt de kern van de bouwregelgeving waarin bouwtechnische eisen zijn benoemd. Dit bouwbesluit is meerdere keren herzien. Door de laatste aanpassingen in 2003 door te voeren wordt onderkend dat de brandveiligheid voor woningen onvoldoende is. Voor nieuw te bouwen huizen is het gebruik van rookmelders verplicht gesteld. Voor de bestaande bouw geldt deze eis echter nog niet. Anno 2010 zijn er voor woningveiligheid drie bepalingen in opgenomen die betrekking hebben op de zelfredzaamheid van burgers: vluchtwegen, rookwerendheid en niet5 ioniserende rookmelders (conform NEN 2555) . Deze drie bepalingen garanderen het brandveiliger maken én houden van woningen. Deze zijn ook van invloed op zowel de risicoperceptie als de risicoacceptatie van burgers. Als men weet dat hun woning aan de laatste eisen voldoet, wordt men scherper in zijn/haar perceptie. De mate waarin deze zich dan verhoudt tot de risicoacceptatie is nog niet onderzocht. Nieuw is dat per 1 oktober de Wet op de Veiligheidsregio’s in werking is getreden. Deze wet borgt alle wetten en regels omtrent de rampenbestrijding en crisisbeheersing. 2.3.
KENNEN BURGERS DE GEVAREN VAN BRAND?
Verondersteld wordt dat burgers weten dat brand gevaarlijk is en wat de gevaren van brand daadwerkelijk zijn. Overbodig lijkt het dan ook om de burgers kenbaar te maken dat brand gevaarlijk is in verband met de hittestraling en het vrijkomen van rook en (eventuele) giftige gassen, dat kan leiden tot verstikking. Echter, in praktijksituaties lijkt het erop dat burgers minder bewust zijn van de gevaren van brand dan is verondersteld. De risicoperceptie van burgers is lager dan dat de ernst van de situatie in werkelijkheid is (NIFV 2007:3). Dit lijkt de reden dat de risicoperceptie met de risicoacceptatie wordt verward. Iedereen gaat er vanuit dat alles in huis veilig is en dat er geen risico’s bestaan. Toch is dit niet altijd het geval, waardoor meer risico’s worden geaccepteerd dan dat burgers eigenlijk bedoelen in de risicoperceptie. Veel burgers houden zich vast aan rolpatronen. Wanneer ze dan ook worden geconfronteerd met een onbekende situatie zijn ze hun pad bijster. Een voorbeeld is bijvoorbeeld brand in een supermarkt: de klanten die in de rij staan van de kassa willen toch eerst afrekenen voordat ze op de vlucht slaan (NIFV 2007:3). Zij gaan immers voor boodschappen naar de winkel en niet om te vluchten voor brand. Veel burgers zijn hier moeilijk uit te ontnuchteren. In situaties als deze wordt het herkennen van (gevaar)signalen beperkt en duurt het langer
5 Artikel 2.146 lid 6 en 7 van het bouwbesluit lichten deze toe.
2. Introductie: opzet van het onderzoek
8
voordat zij gaan vluchten. Het verwerken van de verkregen informatie en de daadwerkelijke actie hierop duurt wat langer. Daar komt nog bij dat burgers vaak niet voldoende in staat zijn om de snelheid van brandontwikkeling in te schatten. Vaak wordt gedacht dat het allemaal wel meevalt. Ze doen dan ook niet altijd wat met de verkregen informatie over brand. Dat is een gemiste kans, want bij situaties als deze is het essentieel dan men (altijd) scherp is. Het lijkt erop dat de gevaren van brand sterk worden onderschat, waardoor lang niet iedereen goed is voorbereid op een mogelijke brand in een woning. 2.4.
HET BRANDALARM GAAT AF; WAT NU?
In werkelijkheid blijkt dat burgers vaak helemaal niet vluchten zodra ze het brandalarm horen. Het is niet zo dat mensen het signaal van een brandalarm niet herkennen. Ze zijn zich er niet van bewust dat deze samengaat met adequaat handelen en vluchten (NIFV 2007:4). Hierbij komt dat het inschatten van brandontwikkeling niet wordt herkend. En daar zit juist een probleem. Een ontruimingssignaal wordt te vaak niet geassocieerd met het brandalarm; daarbij komt dat een brandalarm regelmatig ‘loos’ lijkt te zijn. En wanneer er geen rook of vuur zichtbaar is, ziet men vaak geen reden tot vluchten. Informatie over wat er aan de hand is, is essentieel als je mensen op gang wilt krijgen om te vluchten. Zelfs als vlammen al zichtbaar zijn en men rook ruikt wordt vaak de noodzaak van vluchten niet in gezien. De bouwregelgeving gaat hier wel vanuit: als het brandalarm afgaat en er wordt meteen adequaat gehandeld is de kans van slagen het grootste. Dat wil zeggen: bij adequaat handelen en meteen vluchten zoals beschreven op de vluchtroutes worden de meeste levens gered. Het is dan ook van belang dat het bewustzijn van het afgaan van het brandalarm, zelfs bij loos alarm, meteen in hersenen om wordt gezet naar actie (NIFV 2007:5). Een interessant gegeven is dat iedere eerste maandag van de maand om 12.00 uur de WAS-sirene afgaat in heel Nederland. Deze WAS-sirenes gaan eens in de maand af om te controleren of deze niet defect zijn. De achterliggende gedachte om deze te testen is ook om het geluid dat de sirene geeft herkenbaar te maken aan de burgers zodat in tijde van een daadwerkelijk gevaar deze wordt gekoppeld aan de gewenste actie die van de burgers wordt verwacht, namelijk: ramen en deuren sluiten zodat (giftige) rookontwikkelingen in de omgeving buiten worden gehouden. Op dit moment lijkt het erop dat het geluid van de sirene te herkenbaar wordt en dat mensen zich er niet meer bewust van zijn wat de actie is als deze bijvoorbeeld op een donderdagmiddag afgaat. Doordat op die momenten niet op tijd de gevaren worden ingezien, daalt de zelfredzaamheid bij de burgers. Toch is het belangrijk dat de juiste acties van de burgers worden verwacht als er gevaar dreigt. Bij een brandalarm worden bepaalde reacties van burgers verwacht die zij lang niet altijd op die manier interpreten en opvolgen zoals is bedacht. In dit onderzoek wordt naar een antwoord gezocht om het bewustzijn te vergroten bij brand in huis, waardoor bijvoorbeeld keukenbrandjes niet groter worden en dat de burgers zelf de brand kunnen blussen en zelfredzaam worden. 2.5.
DE STATISTIEKEN
Bekend is dat burgers niet altijd vluchten als ze een brandalarm horen. Maar hoe verhoudt zich dit tot de meldingen die binnen komen bij de brandweer? Uit het oogpunt van effectiviteit en efficiency wordt de brandweer steeds meer regionaal georganiseerd. De brandweer is een (lokale) overheidstaak en vrijwel iedere gemeente heeft een gemeentelijke brandweer of neemt deel in een regionaal brandweerkorps waarin meerdere gemeenten samenwerken (Brandweerstatistiek 2007:7). In 2007 zijn bij de landelijke brandweer 163 duizend meldingen binnenkomen; hiervan waren er 108 duizend brandmeldingen waarvan bij 43,5 procent daadwerkelijk brand was uitgebroken. Dit aantal brandmeldingen was al 6 procent lager dan in het voorgaande jaar. De overige meldingen, 55 duizend, waren verzoeken tot hulpverlening. Hiervoor kwam de brandweer in 49 duizend gevallen in actie (Brandweerstatistiek 2007:8). Hieronder vallen ook de uitrukken die zijn gestart, waarna later bleek dat er geen brand was maar alleen rookontwikkeling of toevallig een sigaret die onder de melder is aangestoken. Hiervoor start een uitruk van de brandweer, maar deze kan onderweg worden afgekapt. Totaal was er bij 41% van de meldingen sprake van loos alarm. Dit verklaart misschien ook het feit dat er zo weinig mensen daadwerkelijk vluchten of actie ondernemen.
2. Introductie: opzet van het onderzoek
9
3.
M ETHODEN VAN ONDERZOEK
De begrippen die in dit onderzoek aan bod komen, moeten eerst worden geoperationaliseerd voordat ze in de enquête bruikbaar zijn. Voor de operationalisatie van de begrippen zijn de onderzoekssituatie, de locatie, de onderzoekseenheden, het tijdsbestek van het onderzoek en het onderzoeksontwerp beschreven. Dit heeft ertoe geleid dat het empirische onderzoek, als de situatie en de omgeving waar het onderzoek heeft plaatsgevonden, stap voor stap is beschreven. 3.1.
ONDERZOEKSSITUATIE EN LOCATIE
De risicoperceptie en risicoacceptatie bij brandveiligheid in huis staan in dit onderzoek centraal. Dit is echter lastig in de praktijk te onderzoeken, omdat iedereen een eigen perceptie heeft en iedereen verschillende risico’s accepteert. Om dit toch in de praktijk te kunnen onderzoeken is een publieke organisatie als de brandweer vereist die graag meer grip wil krijgen op zowel de risicoperceptie als de risicoacceptatie van de burgers bij brandveiligheid in huis. Een risico interpreteren is namelijk erg subjectief en iedere burger ervaart deze anders en haalt hier andere acties uit. Dit is een reden waarom dit onderzoek in opdracht van de brandweer Amsterdam-Amstelland is uitgevoerd. Het doel van dit onderzoek is voornamelijk te achterhalen hoe de brandweer kan worden ‘gestuurd’ om het bewustzijn van risico´s te vergroten bij een woningbrand. Doordat risico´s niet goed door burgers worden ingeschat, is het mogelijk dat hun risicoperceptie niet overeenkomt met hun risicoacceptatie. Als risico´s niet goed worden ingeschat, en dus vooral kleiner worden geschat, wordt een groter risico geaccepteerd. Dit is tevens een valkuil aangezien dit niet direct oorzaak en gevolg hoeven te zijn. Het weinig tot niets doen aan de preventie van een mogelijke woningbrand door burgers hoeft niet direct te betekenen dat zij meer risico’s accepteren dan anderen. Onwetendheid of een zekere vorm van luiheid kunnen hier ook invloed op hebben. Brandweerkorps Amsterdam-Amstelland Een beleidsspeerpunt van brandweer Amsterdam-Amstelland is dat zij het brandveiligheidbewustzijn van haar burgers wil vergroten. Dit doet zij vanuit de visie dat uiteindelijk alleen de burgers zelf de branden kunnen voorkomen en branden kunnen ontdekken. Van oudsher ligt de focus van de brandweer op het bestrijden van branden, het beperken van branden en het redden van mensen uit brandende panden. Zij gaan dus een stapje verder door bij hun visie de verantwoordelijkheid van de burgers te betrekken. Burgers moeten immers maatregelen (gaan) nemen om brand te voorkomen, maar vooral om deze snel te ontdekken waarna zij snel in actie (kunnen) komen. Dit vraagt om een gezond brandveiligheidbewustzijn. Maar hoe pak je dit als brandweer aan? Want wat als de burgers branden niet als risico percipiëren, of als ze een risico acceptabel vinden? Dan is er weinig resultaat van de inzet te verwachten. Als burgers het risico niet acceptabel vinden, maar het risico ook niet percipiëren, dan moet er worden gezocht naar een effectieve en juiste manier van voorlichting. De huidige voorlichtingsstrategie is gericht op het geven van advies: wat te doen bij brand. Hangt er thuis een rookmelder? Heeft men voor zichzelf een vluchtplan gemaakt? Ligt er in de buurt van het fornuis een branddeken? En wordt de brandweer wel snel gebeld bij brand? De voorlichting is landelijk bekend via de website: http://www.watdoeje.nl. Maar als je als burger denkt dat het een ‘not in my backyard’-show wordt en dat men dus geen brand verwacht bij hen in huis, wat doe je daar dan mee als brandweer? Want dan worden de risico’s niet gezien en kun je zoveel voorlichten op de huidige manier, maar als men in de eigen woning niet zien wat brandonveilig is, wordt er niets mee opgeschoten. Is de voorlichting te algemeen? Te veel bestemd voor iedereen? Via spotjes, artikelen, foldertjes en het uitdelen van rookmelders worden burgers bereikt. Toch lijkt het erop dat de aanpak te weinig impact heeft om de burgers zodanig te bewegen dat ze hun eigen risico’s gaan inperken. En daarbij komt dat onderzoek uitwijst dat brand discrimineert: bepaalde groepen in de sociale onderklasse hebben een grotere kans op brand in huis. Ook bestaat er een grotere kans om bij die brand om het leven te komen. Een doelgerichte voorlichting lijkt de gerichte aanpak, maar hoe pak je dat aan als regionale brandweer? En de vraag of deze wel of niet effectief zal zijn kan op voorhand niet worden beantwoord. 3. Methoden van onderzoek
10
3.2.
ONDERZOEKSEEENHEDEN
Bij Brandweerkorps Amsterdam-Amstelland is de mogelijkheid geboden een (kwalitatief en kwantitatief) onderzoek uit te voeren aangaande de risicobeleving (dus risicoperceptie versus risicoacceptatie) onder burgers. Voor het kwalitatieve onderzoek zijn onderzoeken, rapporten, tijdschriften en boeken, ofwel is de literatuur bestudeerd. Voor het kwantitatieve onderzoek zijn burgers met allerlei verschillende achtergronden geënquêteerd. Dit levert een breed inzicht op aan ervaringen en gedachtegangen over dit onderwerp, zodat een gevarieerd beeld kan worden geschept waarop de brandweer zich zou kunnen gaan sturen en waarop hun communicatieplan kan worden afgestemd. 3.3.
TIJDSBESTEK ONDERZOEK
De periode van dataverzameling is in dit onderzoek relatief kort. Het uiteenzetten van de literatuur heeft zich in fasen opgedeeld. Het uitzetten van de enquête daarentegen heeft maximaal 4 weken in beslag genomen. Hierna is nog een aantal maanden gebruikt om het onderzoek daadwerkelijk af te ronden. 3.4.
ONDERZOEKSONTWERP
Dit onderzoek is een casestudy dat zowel een kwalitatief en een kwantitatief onderzoek bevat. De casestudy is een enkelvoudig onderzoek en kent een nulmeting, aangezien er slechts één meting plaats vindt. Resultaten kunnen niet worden vergeleken met resultaten uit voorgaand onderzoek, aangezien dat wat wordt onderzocht niet eerder in kaart is gebracht. Voordat de enquêtes op internet zijn geplaatst, is desk research verricht om zo de onderzoekselementen te verduidelijken en de onderzoekssituatie beter te leren kennen. 3.4.1. Kwalitatief onderzoek Het kwalitatieve onderzoek, dat zich richt in de weken (en maanden) voorafgaande aan de enquête die is uitgezet, bestaat voornamelijk uit een literatuurstudie. Aan de hand van de literatuurstudie zijn de vaktermen benadrukt en ontplooit, waarna verbanden op theoretisch vlak zijn gelegd. Het onderzoek draaide voornamelijk rond de drie begrippen: risicoperceptie, risicoacceptatie en zelfredzaamheid. Deze zijn allen theoretisch toegelicht waardoor een duidelijk beeld is ontstaan over wat nu precies wordt verstaan onder deze begrippen, aangezien deze zijn meegenomen in het uitvoerende onderzoek; de enquêtes. De theoretische onderbouwing geeft een meerwaarde voor dit onderzoek, omdat gelijk kan worden vergeleken of de bestaande theorie overeenkomt met de huidige manier van denken over woningbranden. 3.4.2. Kwantitatief onderzoek Het kwantitatieve onderzoek bestaat uit een enquête dat ieder component van het onderzoeksmodel tracht te achterhalen. De risicoperceptie en de risicoacceptatie komen voort uit de items die bij attitude ten aanzien van de risicoperceptie, risicoacceptatie en zelfredzaamheid zijn bevraagd. Deze drie componenten moeten een indicatie geven van de uiteindelijke relatie tussen de risicoacceptatie en de risicoperceptie. Zelfredzaamheid is hieraan gekoppeld, aangezien de risicoperceptie aangeeft of burgers voldoende over risico’s weten en zich bewust zijn van het feit dat zij zichzelf op tijd in veiligheid kunnen brengen. Of beter, of zij de risico’s klein kunnen houden en preventief kunnen handelen. Bijlage II geeft het formaat weer van de enquête en in bijlage III zijn de onderzoeksresultaten uitgeschreven waarna iedere deelvraag vanuit de empirie is beantwoord. Tot slot geeft bijlage V inzicht in de multipele regressieanalyse. De regressieanalyse is een statistische techniek voor het analyseren van gegevens waarin (mogelijk) sprake is van een specifieke samenhang. Als er meer verklaarbare variabelen invloed hebben op datgene wat er wordt gemeten, dan hebben de gegevens een meervoudige en lineaire samenhang (Field 2009: hoofdstuk 7). 3.5.
OPERATIONALISATIE BEGRIPPEN
De begrippen risicoperceptie, risicoacceptatie en zelfredzaamheid komen afzonderlijk in verschillende hoofdstukken in dit hoofdstuk terug. Hiervoor zijn deze geoperationaliseerd zodat ze in de praktijk kunnen worden getoetst. In onderstaande paragraaf is per begrip aangegeven hoe deze is geoperationaliseerd. Bijlage I geeft de operationalisatie van de begrippen weer in een tabel, waarin is terug te zien hoe de begrippen terugkomen in de enquête die is uitgezet onder de respondenten. 3. Methoden van onderzoek
11
3.5.1. Risicoperceptie De risicoperceptie van burgers neemt in dit onderzoek een zeer belangrijke plaats in. Hoe zien burgers risico’s? En met name hoe zien zij de risico’s die worden beïnvloed door woningbranden? In de theorie is vastgesteld dat de risicoperceptie wordt gevormd door de beeldvorming over een risico en gedeeltelijk wordt bepaald door de daadwerkelijke omvang van het betreffende risico. Factoren als (culturele) normen en waarden, het feitelijke risico en de (on)vrijwilligheid beïnvloeden deze perceptie, ook zijn demografische kenmerken hierop van invloed. Met de risicoperceptie wordt gedoeld op datgene wat burgers in het dagelijks leven als risico’s zien bij woningbranden. In dit onderzoek is de risicoperceptie gedefinieerd als de beeldvorming van mensen over de aard en omvang van het risico op brand en de schade door brand. 3.5.2. Risicoacceptatie De grens van de risicoacceptatie is absoluut; men accepteert een risico of niet. De risicoacceptatie is gedefinieerd als de mate waarin mensen brand als risico accepteren, of in ieder geval de oorzaken hiervan niet in voldoende mate wegnemen waardoor dit risico is vergroot. De theorie geeft aan dat de risicoacceptatie niet zonder de risicoperceptie kan. Onder de risicoacceptatie wordt in dit onderzoek verstaan dat ze a) het risico kennen en b) geen acties op de risico’s ondernemen om deze te verkleinen. Dit laatste kan onbedoeld zijn doordat het risico bijvoorbeeld onbewust niet als risico wordt gezien. De risicoacceptatie van burgers is in dit onderzoek gedefinieerd als de mate waarin mensen de mogelijkheid op brand in een woning accepteren. 3.5.3. Zelfredzaamheid Het laatste begrip dat dient te worden vastgesteld is zelfredzaamheid bij woningbranden. De overheid doet een steeds groter beroep om haar burgers om zelf voorzieningen in woningen te treffen waardoor zij zelfredzamer worden bij woningbrand. Maar wat wordt onder zelfredzaamheid verstaan in dit onderzoek? De perceptie van de zelfredzaamheid is van belang, aangezien deze ingaat op het feit of burgers zelf denken zelfredzaam te zijn. Maar uiteindelijk gaat het om de uiteindelijke feitelijke zelfredzaamheid van burgers. Zijn burgers in staat zichzelf te redden bij woningbrand en kunnen zij zichzelf in veiligheid brengen? Daarbij is van belang of burgers de effecten van woningbrand zelf tegen kunnen gaan door het brandje te doven of door er nog een stap eerder bij te zijn omdat de rookmelder afging en er snel actie is ondernemen. Onder zelfredzaamheid wordt de mate waarin mensen in staat zijn om zichzelf bij een woningbrand in veiligheid te brengen verstaan. Zo is zelfredzaamheid in dit onderzoek gedefinieerd.
3. Methoden van onderzoek
12
4. 4.1.
R ISICO ’ S INLEIDING
Finlay en Fell (1997:169) denken bij risico´s in twee gebieden: onaanvaardbare en aanvaardbare risico’s. De onaanvaardbaar risico’s kunnen niet worden gerechtvaardigd op welke manier dan ook (Finlay & Fell1 997:169). Anderzijds bestaan er de ruim aanvaardbare risico’s welke door de meerderheid van de bevolking worden goedgekeurd. Tussen deze twee gebieden bestaat nog een ‘grijs’ gebied; hiermee doelen de twee op tolereerbare risico’s. Bovendien moet duidelijk zijn dat niemand bloot mag worden gesteld aan risico’s: het is het morele recht van burgers niet te worden blootgesteld aan risico’s (Hansson 2003:191). Ook met behulp van bepaalde theorieën is het niet mogelijk om de waarschijnlijkheid van morele problemen,onzekerheden en risico’s tegen te gaan. Risico’s blijven bestaan, alleen moet inzichtelijk worden hoe deze zoveel mogelijk kunnen worden beperkt (Hansson 2003:192). Daarnaast zullen de grenzen van risico’s moeten worden bepaald: welke risico’s zijn tolereerbaar en welke niet. Sinds het midden van de jaren ’70 wordt er in Nederland intensief gedebatteerd over ‘aanvaardbare’ risico’s. Risico´s die mensen aan kunnen en willen gaan kunnen worden gezien als aanvaardbaar. De beoordeling van risico’s is lange tijd vooral beschouwd vanuit een technisch-statistisch en sociaalwetenschappelijk perspectief. Hieruit is de besliskunde benadering ontstaan (Gezondheidsraad 1990:9). Vanaf de jaren negentig doet zich een hernieuwd theoretisch kader voor dat risico’s beoordeeld. Dit kader zoomt in op aanvaardbare risico´s die de overheid stelt. Deze risico´s zijn tolereerbaar én acceptabel. Risicofactoren Er kunnen meerdere factoren worden toegeschreven aan een risico. Hiervoor wordt het Psychometrische model van Fischoff (et al., 1978) gebruikt. Dit model probeert waarnemingen van risico’s te koppelen aan de kenmerken van risico’s. Vrijwillige, nieuwe en oude risico’s worden hieraan gekoppeld. De belangrijkste factor is echter wel het ‘echte’ risico (Sjöberg 2003: 1). Nieuwe risico’s, gevreesde risico’s, onnatuurlijke risico’s, immorele risico’s en blootgestelde risico’s behoren daar ook bij (Sjöberg 2003: 5). Het lijkt er dan ook op dat vandaag de dag de wereld steeds meer wordt gezien als een bedreigende plek waar men dagelijks aan steeds meer risico’s wordt blootgesteld (Ropeik 2006:105; Vries 2002:203). De theorie van Beck lijkt dan ook van toepassing te zijn op de hedendaagse risico’s in de samenleving. Beck stelde in zijn theorie een sombere toekomst voor waarin de maatschappij wordt bedreigd door risico’s met een compleet nieuwe dimensie. Duidelijk is dat we ons op dit moment in een samenleving begeven die continue wordt blootgesteld aan verscheidene risico’s. Soms zijn ze onzichtbaar en niet door leken te meten, toch zijn ze aanwezig (Beck 1992; in:Helsloot, Lukkens en Folkers 2004:11). Niet altijd bestaat er overeenstemming over hoe omgegaan moet worden met risico’s in onze leefomgeving. (RIVM 2003: 17). De wereld wordt vandaag de dag steeds meer gezien als bedreigende plek waar men dagelijks aan steeds meer risico’s wordt blootgesteld (Ropeik 2006:105; Vries 2002:203). Toch mogen aanslagen als die van 11 september 2001 niet als verklaring van onze zorgen over risico’s worden gezien (Ropeik 2006:105). Naast het feit dat alledaagse dingen een risico vormen – en onze perceptie beïnvloeden – leveren nieuwe technologieën steeds meer een bijdrage aan de vergroting van risico’s. De definitie van een risico moet volgens Ropeik (2006:105) dan ook worden bijgesteld: de nieuwe definitie moet zowel de fysieke risico’s als de perceptie van risico’s omvatten. Bij het beoordelen van een risico spelen naast kans op en omvang van de schadelijke gevolgen van de activiteit vele andere aspecten een rol, zoals de mate van vrijwilligheid, eerlijke verdeling tussen lusten en de beheersbaarheid van de situatie. Een risico bestaat dan ook niet alleen uit objectieve en meetbare eigenschappen van systemen. Het is tevens een sociaal construct waarbij kwalitatieve, sociaalpsychologische eigenschappen een minstens zo belangrijke rol spelen. De wetenschap kan bijdragen aan de structurering van de complexe problematiek, afgezien van concrete berekeningen van de in de samenleving optredende risico’s en de daaruit voortkomende maatschappelijke kosten (RIVM 2003:8). 4. Risico’s
13
De risicoladder Naarmate complexiteit, controversie en onzekerheid toenemen, lijkt het zinvol verschillende beheersingsstrategieën in te zetten. In de vorm van een zogenaamde ‘risicoladder’, waarin verschillende typen risico’s worden gekarakteriseerd, kunnen deze verschillende strategieën worden gepresenteerd (RIVM 2003:12). In de risicoladder worden de mogelijkheden en beperkingen van uiteenlopende beslisprincipes inzichtelijk gemaakt. En de ladder kan als hulpmiddel fungeren in de besluitvorming om enige differentiatie aan te brengen in het omgaan met verschillende risico’s (RIVM 2005:40). Bij risicoproblemen met een geringe complexiteit en waar weinig onzekerheid in het geding is, voldoen de klassieke methoden van risicoanalyse en beheersing uitstekend. Risico’s kunnen op klassieke wijze worden gekwantificeerd in termen van kans maal effect en kunnen zoveel mogelijk beoordeeld worden aan de hand van een standaard beoordelingskader (RIVM 2003:13). Zijn complexiteit en onzekerheid gering of matig, maar zijn de kosten hoog en/of de belangen groot, dan lijkt ook een in eerste instantie op risicobepaling gebaseerde benadering het meest voor de hand te liggen. Het knelpunt is dan met name de ongunstige verhouding tussen kosten en opbrengsten in termen van risicoreductie. De kosteneffectiviteit neemt in de praktijk snel toe als meer specifieke maatregelen worden genomen, toegespitst op die situaties waar de risico’s het hoogst zijn (RIVM 2003:14). Ook als betrokken groepen in de samenleving zich door andere risicoaspecten dan waarschijnlijkheid en omvang van schade aangesproken voelen, verdient een afwijkende aanpak ten opzichte van de generieke aanpak de voorkeur. 4.2.
WAT IS EEN RISICO
Voordat een risico meetbaar wordt, moet de term ‘risico’ worden gedefinieerd. Er bestaan informele definities ‘de mogelijkheid op een ongeluk’ en formele definities ´gevaar voor schade´ van de term risico. Kaplan en Garric (1981; in: Gezondheidsraad 1990:13) stelden dat realistische risico’s meestal niet adequaat zijn uit te drukken in één getal (lees: kans x effect) en zelfs niet in één curve (kansen bij schade) omdat bijna altijd onzekerheid bestaat over de toekomstige frequentie van bepaalde schades en omdat gevolgen dikwijls meerdimensionaal zijn. Zij definiëren risico dan ook als volgt: “een waarschijnlijkheidsverdeling over mogelijke (toekomstige) frequenties van eventueel meerdimensionale schadelijke gevolgen” welke zich laat integreren tot één getal. Risico’s worden op klassieke wijze berekend als kans maal effect (RIVM 2005:10). Door verschillende kansschattingsmogelijkheden en de aard van ongewenste gevolgen zijn risico’s volgens een ‘kans x effect’definitie niet gemakkelijk te vergelijken. Enerzijds komt dit doordat de theorie niet eenduidig is, anderzijds komt dit doordat psychologisch onderzoek aanduidt dat de risicoperceptie per individu verschilt (Gezondheidsraad 1990:18). In de Dikke van Dale wordt het begrip risico als volgt gedefinieerd: “gevaar voor schade of verlies” waarbij 6 risico als kwade kans wordt opgevat . De Gezondheidsraad vult in haar definitie van risico aan, beschreven in haar adviesrapport (1995): “de mogelijkheid, met een zekere mate van waarschijnlijkheid, van schade aan de gezondheid van mens, aan het milieu en aan goederen in combinatie met aard en omvang van die schade” (RIVM 2005:19; in: Gezondheidsraad 1995). Volgens de ISO kan een risico als volgt worden omschreven: “ de combinatie van een kans op een incident met de gevolgen daarop” (ISO/IEC Guide 73; in: NVVK 2007:2). Een risico is meer dan alleen de kans op een incident, het gaat dan ook om de gevolgen ervan. De definitie van de Gezondheidsraad spreekt dan ook over de aard en omvang, als de gevolgen van een risico. Een heldere aanvulling op een risico is dat deze per definitie ongrijpbaar, onvoorzien en onvoorspelbaar is. Bij de analyse van een risico is de afbakening een belangrijk onderdeel, zelfs vaak doorslaggevend. In deze scriptie wordt onder risico het volgende verstaan: “De mogelijke kans, met een zekere mate van waarschijnlijkheid, op een incident met zowel immateriële als materiële gevolgen”.
6 www.vandale.nl dd. 20 februari 2010
4. Risico’s
14
4.3.
RISICO´S BIJ EEN WONINGBRAND
Verondersteld wordt dat mensen weten dat brand gevaarlijk is en dat zij weten wat de gevaren en risico’s van brand zijn. Ook wordt gedacht dat bij iedereen bekend is dat bij brand rook en giftige gassen vrijkomen, en dat er hittestraling aan te pas komt. Toch zijn mensen in de praktijk minder bewust van de gevaren van brand, dan wordt verondersteld (NIFV 2007: 3). Zo wordt het verstikkende gevaar van rook niet onderkend: hoewel mensen vaak te horen krijgen dat ze niet door rook moeten vluchten wordt dit vaak wel gedaan. Daarbij moet wel worden gezegd dat mensen sneller door rook ontsnappen als ze het gebouw kennen, dan wanneer dit niet het geval is (NIFV 2007:4). Maar dat mensen door de rook ontsnappen in hun eigen huis is wel een beangstigend idee. Onderweg naar buiten kan men stikken, terwijl als ze via het raam en de regenpijp naar buiten waren gegaan hun leven misschien gespaard had kunnen blijven. Burgers zijn zich echer niet altijd bewust van de gevolgen van hun acties. Daar komt nog bij dat mensen denken zeeën van tijd te hebben om te vluchten, terwijl ze in werkelijkheid maar een paar minuten de tijd hebben om te ontsnappen. In huis kunnen door een goede voorbereiding slachtoffers worden voorkomen. Bankstellen en matrassen 7 kunnen worden voorzien van brandvertragende vulling, dit blijkt uit onderzoek van het NIFV . Onderzoek naar oorzaken van fatale woningbranden gedurende een langere periode in onder meer de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, wijst erop dat 35% tot 60% van alle dodelijke slachtoffers voorkomen hadden kunnen worden, als alleen al de bankstellen en matrassen minder brandbaar zouden zijn (Brand&Brandweer 2010: 65). De lector Brandpreventie van het RIFV, René Hagen, stelt dat wanneer een wettelijke verplichting wordt ingevoerd, er op Europees niveau al 1000 tot 1500 minder doden zouden vallen bij brand. Knelpunt hierin is dat het ontbrandbaar maken van meubilair altijd in verband wordt gebracht met milieubelastende brandvertragers. Toch bestaan er veel meer mogelijkheden. Alleen lijkt de meubelindustrie hier niet serieus genoeg naar te kijken. Zelfs op de producten ontbreekt een waarschuwing van brandbaarheid (Brand&Brandweer 2010:65) 8 In het televisieprogramma Kassa is in de uitzending van 23 januari 2010 laten zien hoe een brandende kaars een enorm huis verwoeste. De vulling van een bankstel was enorm brandgevoelig en de ontwikkeling van deze brand veroorzaakte een enorm inferno. Zelfs de kans op overleven bij een dergelijke brand in een huis 9 voorzien van rookmelders is gering. Samen met de NVBR pleit het NIFV ervoor dat fabrikanten hierin ook hun verantwoordelijkheid nemen door meubels en matrassen standaard te voorzien van onbrandbaar materiaal. Hier zal op moeten worden ingespeeld. Niet alleen het gedrag van mensen zorgt voor risico’s bij woningbrand, ook andere zaken hebben hier dus invloed op.
7 NIVF: Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid 8 Aflevering kassa dd 23 januari 2010 onder titel: “………………” 9 NVBR: Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding
4. Risico’s
15
5.
5.1.
Risicoperceptie definitie versus onderzoeksresultaten DE RISICOPERCEPTIE
De achtergrond, normen en waarden, overtuigingen en sociaaldemografische eigenschappen van mensen beïnvloeden de belevingen van risico’s. Deze eigenschappen beïnvloeden de risicoperceptie van burgers. De risicoperceptie van burgers is sterk gerelateerd aan de daadwerkelijke omvang van de risico’s. Men overschat over het algemeen nieuwe, onbekende risico’s. Ook bestaat er een positieve relatie tussen het aantal mensen die zijn blootgesteld aan een risico en de ingeschatte omvang daarvan. Grootschalige risico’s als een nucleaire ramp worden relatief vaker overschat dan het risico op kleinschalige rampen zoals een gasontploffing in de straat. Een vertekening hierop betreft een kwalitatief aspect: wanneer de waarnemer van mening is dat het risico samenhangt met onnatuurlijk en immoreel ingrijpen van de mens in de omgeving worden risico’s relatief groter geacht. Kleine risico’s worden overschat en grote risico’s onderschat. In de waarneming van een leek is iedere kans een bestaande en dat leidt tot overschatting van kleine risico’s (Kahneman en Tversky 1979; in: De Vries 2002:204). Omgekeerd laten zij zien dat grote kansen over het algemeen worden onderschat. Herkennen potentieel gevaar Onder de risicoperceptie valt ook het herkennen van een potentieel gevaarlijke situatie. Risico’s die cognitief beschikbaar zijn worden hoger ingeschat dan onbeschikbare risico’s. Factoren als opvallendheid, ervaring, tijdsperspectief en nabijheid dragen bij aan de beschikbaarheid van (mogelijke) gebeurtenissen (De Vries 2002: 203-204). De daadwerkelijke omvang van een risico beïnvloed de risicoperceptie. Ook vertekeningen beïnvloeden deze. De vertekening van de risicoperceptie hangt samen met een optimistische en lage inschatting van de kans dat de persoon zelf iets negatiefs zal overkomen (en een hogere inschatting van de kans op positieve gebeurtenissen). Voor vertekeningen in de risicoperceptie is van belang of het risico door de persoon zelf gelopen wordt of dat het een algemeen risico betreft zonder directe persoonlijke consequenties. Het kan ook zijn dat familie het risico loopt. Vertekeningen komen voort uit het algemene waarnemingsfenomeen zoals (cognitieve) beschikbaarheid en zelfbetrokkenheid: mensen onderschatten veelal de risico’s wanneer het henzelf in plaats van een ander betreft. De perceptie van algemene risico’s is over het algemeen meer realistisch dan de beoordeling van persoonlijke risico’s. Alhoewel de psychologische theorie over risicoperceptie zich voornamelijk heeft gericht op vertekeningen is ook duidelijk geworden dat de beoordeling van risico’s in grote mate wordt bepaald door de reële omvang ervan (Sjöberg 2000, in: De Vries 2002:202). Hoe beter je op de hoogte bent van de risico’s - en hoe je risico’s moet reduceren - hoe groter de kans dat verantwoorde keuzes worden gemaakt. Vertekeningen moeten plaats maken voor feiten. Als het niet lukt de vertekeningen weg te nemen uit de risicoperceptie, ontstaat er volgens Weinstein ‘onrealistisch optimisme’ (1980; in: De Vries 2002:204). Dit onrealistische optimisme blijkt een heel algemeen fenomeen. In het algemeen worden er drie verschillende verklaringen voor onrealistisch optimisme gegeven: motivatie, controle en non-specificiteit van de vergelijkingsander. Hoewel voor onrealistisch optimisme geldt dat dit optreedt bij persoonlijke risico’s blijkt het niet absoluut: de risico-inschattingen voor familieleden liggen tussen die van de algemene risico’s en de persoonlijke risico’s in (Sjöberg 2000, in: De Vries 2002: 205). Risicoperceptie en beslisprincipes Één bepaalde definitie en karakterisering van een risico leidt niet automatisch tot één bepaalde beslissing die vervolgens de risicoperceptie uitdraagt. Belangrijke beslisprincipes in de praktijk van risicobeheersing zijn gebaseerd op rechten, nut, of technologie. De ‘voorzorg’ wordt steeds belangrijker als basis voor beslissingen. In de praktijk van risicobeheersing gaat het vaak om een mix van deze beslisprincipes (RIVM 2003:33). Een goed ontwikkeld risicogevoel blijkt een belangrijk wapen in de strijd om het bestaan te zijn (Slovic 2004; in: RIVM 2003:24). Naast inzicht in en ervaring met kans, aard en omvang, spelen bij deze mentale constructies van risico’s ook een groot aantal andere, vaak sociaalpsychologische factoren een rol: een rijke mengelmoes van dagelijkse ervaringen, waarden, overtuigen en politieke voorkeuren, onderheld en gedeeld met gelijkgestemden die de risicoperceptie beïnvloeden. 5. Risicoperceptie
16
Afhankelijk van de sociaal-culturele achtergrond beleven mensen risico’s verschillend. De verschillende belevingen zorgen ervoor dat de perceptie op verschillende manieren wordt beïnvloed. De huidige Nederlandse samenleving kent vele verschillende culturen. Zelfs bij een nationaliteit is dezelfde culturele achtergrond niet vanzelfsprekend. Door deze verschillende culturen reageren burgers niet altijd zoals de overheid verwacht. Signalen en symbolen worden niet altijd begrepen (Ruitenberg en Helsloot 2004:22). Mannen en vrouwen verschillen in de wijze waarop zij over risico’s communiceren en risico-informatie ontvangen. De risicoperceptie en de hieruit komende voorbereidingen van risico’s kunnen worden gerelateerd aan sociaaldemografische eigenschappen, als inkomen, opleiding en etniciteit (Ruitenberg en Helsloot 2004:21). Door alle verschillende factoren die invloed hebben op de risicoperceptie kan er niet van één risicoperceptie van burgers worden uitgegaan. Deze perceptie verschilt tussen personen waardoor de rijksoverheid zich hier niet eenduidig op kan richten. Hierdoor behoudt de risicoperceptie al enige jaren een centraal punt op de politieke agenda in vele landen. Risico’s reduceren door middel van beleid staat of valt mits de risicoperceptie van burgers hier niet adequaat en correct in is meegenomen. Het is hierbij dan ook essentieel om de betrokkenheid van de omgeving te begrijpen (Sjöberg 2000: 1). Op het gebied van risicoperceptie zijn wetenschappers erg kritisch. De risicoperceptie is een fenomeen dat nog steeds op zoek is naar een uitleg. Het debat over risicoperceptie is in de jaren zestig van de vorige eeuw al begonnen: verscheidene onderzoeken wijzen uit dat burgers bij het beoordelen van riskante activiteiten naar veel meer aspecten kijken dan alleen kansen op de ernst van mogelijke schade. Men beoordeelt hetzelfde risicoprobleem op een verschillende verzameling van aspecten (Slovic 1999, Sjöberg 2000; in: RIVM 2003:26). Hierdoor blijft de risicoperceptie verschillend tussen personen onderling. Wel kan de overheid invloed hebben op de beslisprincipes die de perceptie beïnvloeden. Risicoperceptie subjectief? De risicoperceptie van de gemiddelde burger is gebaseerd op subjectieve kennis. Deze subjectieve kennis heeft betrekking op de beleving van risico’s door het individu. Tegenovergesteld hieraan zijn de objectieve en wetenschappelijke kennis. Douglas en Wildavsky (1982; in: Sjöberg 2000: 5) stellen een theorie die uitgaat van vier soorten personen. Ieder persoon stelt hier de eigen risicoperceptie op en ieder type wordt gekenmerkt door verschillende risico’s binnen verschillende thema’s. Een verschil tussen de type mensen en de risicoperceptie komt hierin naar voren. Er bestaan echter belangrijkere vertekeningen in de perceptie. Die komen voort uit drie belangrijke bronnen: kenmerken van het risico zelf, de toegankelijkheid van het risico (kan men zich gemakkelijk voorstellen dat het risico zich materialiseert), en de eventuele betrokkenheid van de waarnemer. Zowel feiten, de voorstelling van en ervaringen beïnvloeden deze. Mensen onderschatten risico’s: wanneer het (relatief) grote risico’s zijn, als men zelf risico loopt, wanneer wordt gedacht het risico te kunnen controleren door eigen handelen, als het risico voor de waarnemer bekend is (in plaats nieuw), als de kans om te worden blootgesteld aan het risico relatief klein is en wanneer het een ‘natuurlijk’ risico is in plaats van het gevolg van onnatuurlijk of immoreel ingrijpen. Deze vertekeningen zijn lastig tegen te gaan. Voorlichting zou hierop kunnen inspelen.. Als dus wordt gekeken naar wanneer burgers de risico’s onderschatten, lijken de gevoelens van mensen hier invloed op te hebben. De risicoperceptie is dus sterk afhankelijk van menselijke beoordelingen en wordt niet alleen gevormd door feiten. De risicoperceptie vormt dus de beeldvorming van mensen over een risico. Een mogelijke oorzaak bij woningbrand kan zijn een (mogelijke) vlam in de pan, televisie in brand, kortsluiting of een smeulende sigaret op de bank zijn. De risicoperceptie wordt gedeeltelijk bepaald door de daadwerkelijke omvang van het betreffende risico. Strikt genomen heeft de term perceptie betrekking op de zintuiglijke waarneming (als: zien, proeven, voelen, ruiken en horen). Voor risico’s - en gevaren - hebben mensen eigenlijk geen zintuigen. De risicoperceptie heeft betrekking op het geheel van overtuigingen, attitudes, (voor)oordelen en gevoelens, maar
5. Risicoperceptie
17
ook sociale en culturele normen en waarden ten aanzien van risico’s. Deze beschrijving maakt risico’s en de aanvaardbaarheid ervan tot een persoonlijke belevenis van een individu, die ‘subjectief’ is. 5.1.
DE DAADWERKELIJKE RISICOPERCEPTIE
In vele onderzoeken naar de risicoperceptie is het doel niet voldoende uitgedragen. De respondenten zijn in deze onderzoeken gevraagd om ‘risico’ te beoordelen, zonder verdere toelichting. Een verschil is daarbij gemeten tussen een algemeen risico en persoonlijke risico’s, die andere consequenties hebben (Sjöberg 2000: 3). Hoe mensen tegen risico’s aankijken en hoe ze risico’s inschatten verschilt dus per persoon. Een correlatie tussen daadwerkelijke risico’s en de perceptie bestaat. Ander onderzoek toont overigens aan dat bij een zekere kritische mate van ernst mensen hun risicoschatting meer laten bepalen door de kansfactor dan door de ernstfactor. Dit lijkt te botsen, maar het komt er vooral op neer dat het inschatten van risico’s realistischer wordt naarmate mensen meer ervaring hebben met het (betreffende) risico. Dat is niet onlogisch: er is dan een betere basis voor een beoordeling (De Vries 2002:202). En daarbij komt dat je vaak beter om je geliefde(n) denkt, dan dat je in kritische situaties goed om jezelf denkt. De risicoperceptie wordt in de theorie gevormd door de beeldvorming over een risico en wordt gedeeltelijk bepaald door de daadwerkelijke omvang van het betreffende risico. Factoren als (culturele) normen en waarden, het feitelijke risico en de (on)vrijwilligheid beïnvloeden deze perceptie als dat demografische kenmerken deel uitmaken van de risicoperceptie. Brand wordt niet als grootste risico gezien, hoewel toch 65% hier een risico in ziet. De grootste risicobronnen zijn in de ogen van burgers toch wel kortsluiting en het doorsmeulen van snoeren. De kans op een verkeersongeval, fietsendiefstal en inbraak in een woning wordt hoger ingeschat dan brand in huis. Dit betekent dus dat verkeersrisico´s en andere risico´s voor burgers als belangrijker worden ervaren, dan een (eventuele) woningbrand. Nu zijn de risico's hoger dan de kans op een woningbrand, desalniettemin is het effect dat door een woningbrand wordt veroorzaakt vaak vele malen groter. Kortsluiting kan weliswaar worden voorkomen, maar als de woning ´normaal´ wordt gebruikt wordt kortsluiting niet uitgelokt. Maar risico’s worden vaak onderschat, waardoor het feitelijke risico minder indruk lijkt te maken op de perceptie van burgers. De impact van directe en indirecte oorzaken op woningbranden bij de risicoperceptie en de risicoacceptatie is onderzocht. Op directe oorzaken hebben burgers invloed: zij hadden deze zelf kunnen voorkomen doordat zij bijvoorbeeld iets meer op hadden moeten letten. Op de indirecte oorzaken hebben burgers daarentegen minder tot geen invloed. Indirecte oorzaken lijken de grootste risicobron te zijn. Kortsluiting en het doorsmeulen van snoeren hebben hierin het grootste aandeel. Risico´s als deze worden hoger ingeschat dan bijvoorbeeld brand dat is ontstaan door een vlam in de pan of een kaars die (per ongeluk) is omgevallen. Aan directe risico’s dragen burgers dan ook ‘direct’ bij terwijl zij aan kortsluiting bijvoorbeeld weinig tot niets kunnen doen waardoor dit als een indirect risico wordt gezien. Niets is minder waar, want vaak kunnen burgers ook kortsluiting voorkomen door bijvoorbeeld apparaten niet aan te zetten als men niet thuis is of door niet te veel apparaten op dezelfde groep aan te sluiten. Maar gezien de resultaten kan beter worden gesproken over ‘enge’ risico’s. De risico´s zijn eng omdat men denkt hier te weinig vat op te hebben, en doordat je er geen vat op hebt weet je niet wanneer het je kan overkomen en dat is ´eng´. Bijlage IV gaat dieper in op de daadwerkelijke risicoperceptie, aangezien deze bijlage de onderzoeksresultaten beschrijft. Om de risicoperceptie te achterhalen zijn 3 deelvragen opgesteld die meer diepgang geven ana de daadwerkelijk (gemeten) risicoperceptie. In deze bijlage zijn de gebruikte deelvragen geformuleerd en zijn de resultaten uitgewerkt.
5. Risicoperceptie
18
In dit onderzoek is duidelijk naar voren gekomen dat de risicoperceptie wordt beïnvloedt door meerdere factoren die iedere persoon verschillend opvat. Ook cultuur, achtergrond, etniciteit en leeftijd hebben hier invloed op. In alledaagse dingen ziet men geen risico, terwijl deze wel op de loer liggen. Brand wordt in ieder geval niet als grootst risico gezien. Echter is de kans wezenlijk aanwezig dat iedereen, in Nederland, een keer in hun leven te maken krijgen met brand in de woning. Dit is wat het gros van de respondenten in ieder geval heeft laten weten. De risicoperceptie is hier ook afhankelijk van; de ene persoon ziet ergens sneller een risico in dan de ander. Burgers zien in kortsluiting en het doorsmeulen van snoeren de grootste risicobron. Dit zijn indirecte oorzaken waar burgers denken weinig invloed op te kunnen hebben. Niets is minder waar; ook indirecte oorzaken kunnen door burgers worden beperkt.
5. Risicoperceptie
19
6.
6.1.
Risicoacceptatie definitie versus onderzoeksresultaten DE RISICOACCEPTATIE
Risico’s zijn sterk gerelateerd aan de daadwerkelijke omvang van risico’s. Dit beïnvloedt de risicoperceptie. Maar wat accepteren burgers wel en wat niet (meer)? In dit onderzoek is de risicoacceptatie van burgers gedefinieerd als de mate waarin mensen de mogelijkheid op brand in een woning accepteren. De mate waarin burgers risico’s zien in alledaagse dingen en waarvoor zij impliciet aangeven dat wel of niet te accepteren. De risico’s worden gekenmerkt door bepaalde grenzen die in dit onderzoek worden toegelicht. Om mensen te beschermen tegen gevaren worden in veel landen gemeenschappelijke veiligheidsregels en –wetten gehanteerd, waarin gebruik wordt gemaakt van vooraf geformuleerde standaarden. Deze standaarden worden ook wel de grenzen van onze risico acceptatie cq. risicotolerantie genoemd. In dit onderzoek wordt expliciet gesproken over de risicoacceptatie. Met name in bijvoorbeeld de transportwereld worden er grenzen voor de risico’s bepaald. Een focus ligt hiervoor op het reduceren van risico’s door alternatieven te onderzoeken, door kosten-batenanalyses te doen en door overheden te betrekken bij de beslissingsprocedures (Aven et al. 2006;15). De kwantificering van risico’s wordt steeds belangrijker op allerlei verschillende velden, zo ook bij mensen thuis. De acceptatie van de risico’s is gebaseerd volgens twee algemene strategieën die ingaan op bevredigendheid en optimaalheid van het risico. Bij een bevredigend risico wordt verstaan dat gekozen wordt voor iets wat goed genoeg is, of iets wat geaccepteerd kan worden, omdat het voldoet aan een stel acceptatiecriteria. Onder een optimaal risico wordt juist in gegaan op iets wat maximaal is. Hiervoor moet alleen een vergelijkende beoordeling worden toegepast (Gezondheidsraad 1990:11). Op dit moment is het zo dat burgers zelf een afweging moeten maken om hun ‘strategie’ te bepalen. Alleen zijn burgers zich niet expliciet bewust van deze keuze. Een bijkomend effect is dat in de aanvaardbaarheid van risico’s het gevoel van controle sowieso doorslaggevend is voor de burger: naarmate de waarnemer meer het gevoel heeft dat risico’s beheersbaar zijn en mensen zich er vrijwillig aan kunnen blootstellen of aan kunnen onttrekken acht men risico’s meer acceptabel. Een risico wordt vrijwillig aangegaan dus het risico is bevredigend en door de beheersbaarheid wordt er een maximum aan het risico gegeven. Onbewust worden de strategieën dus al toegepast. Morgenstern (1995; Finlay & Fell 1997:169) heeft erop gewezen dat, op verzoek vanuit de maatschappij, er moet worden gekomen tot een definitie van risicoacceptatie. Door risico’s te classificeren naar belevingsaspect, kan onderscheid worden gemaakt tussen de klaarblijkelijke manier van acceptatie van de verschillende soorten risico’s. Als bijvoorbeeld de mate van vrijwilligheid groter is, wordt het geaccepteerde risico ook groter (RIVM 2003:10). Het afstemmen van grenzen aan de risicoacceptatie is dus een vereiste. En als deze strategieën hier aan worden toegevoegd, kan tot een afbakening van de risicoacceptatie worden gekomen. Het beoordelen van de risicoacceptatie is meer dan alleen de kwantitatieve schatting en evaluatie van risico’s (Gezondheidsraad 1990:2). De beoordeling en de besluitvorming ten aanzien van risicovolle activiteiten vereist minimaal de beschikbaarheid van relevante informatie. Hierbij hoort ook een duidelijke modellering en de structurering van de (risicovolle) activiteit. En voor het completeren van het in beeld brengen van de risicoacceptatie wordt vaak ook nog gebruik gemaakt van een risico-evaluatie, hoewel dat volgens Aven (et al. 2006:15) meer een formaliteit is, dan dat het de realiteit betreft. Dit proces van informeren, structureren en evalueren kan het beste worden georganiseerd rondom de representatie van het risico. Kennis is dus een voorwaarde voor het beoordelen van risico’s. De relevante informatie moet evenwichtig worden verzameld om de risico’s goed in te kunnen schatten. Meer kennis over het verkleinen van risico’s en het vinden van veiligere alternatieven kan de eigen veiligheid positief beïnvloeden. .Het nemen van een risico wordt afgewogen waardoor in sommige gevallen het risico niet (vrijwillig) wordt genomen omdat het een te groot risico bedraagt.
6. Risicoacceptatie
20
In dit onderzoek wordt gesproken over een risicoacceptatie: welke risico’s accepteren burgers in hun eigen woning als wordt gekeken naar brandveiligheid? De grenzen van onze risicoperceptie worden gezien als absoluut, aldus Aven (2007:303). In principe moet deze los staan van de hieraan verbonden kosten. De rechtvaardiging achter deze gedachte is vooral ethisch benaderd: mensen zouden niet moeten worden blootgesteld aan een risico dat bepaalde grenzen overschrijdt. Deze grenzen kunnen worden gezien als de acceptatie van risico’s welke burgers zelf bepalen. Het is wel aan hen om hiervoor informatie in te winnen, deze te structureren en te evalueren zodat kan worden bepaald of het risico bevredigend of optimaal is. Zo wordt de risicoacceptatie van de burger bepaald in de literatuur. Veel auteurs schrijven over de perspectieven op het gebied van risicoacceptatie en de daarbij horende criteria. Criteria van de risicoacceptatie spelen op meerdere vlakken toch een belangrijkere rol. Er wordt altijd gestreefd naar een risicoreductie; op alle vlakken waar risico’s zijn, risico’s worden ingeschat en risico’s worden geaccepteerd. Kortom: er moet naar worden gestreefd om risico’s zover mogelijk te reduceren. Alles moet er dus aan worden gedaan om de grenzen van de risico’s helder voor het netvlies te krijgen, zodat risico’s binnen deze gestelde acceptatiegrenzen kunnen blijven. Belevingsaspecten risicoacceptatie De criteria van zowel de individuele als de sociale risicoacceptatie zijn zo opgesteld dat de maatschappij risico´s die binnen bepaalde criteria valt accepteert. Een grens moet worden getrokken en als je boven de grens komt bereik je automatisch een onaanvaardbaar risico. Onder deze grens bevinden zich de acceptabele risico´s. Geconstateerd kan worden dat risico´s boven deze grens in de belevingswereld onacceptabel zijn (Finlay & Fell 1997: 170). Maar hoe wordt deze grens bepaald? Voor dit onderzoek zijn geen specifieke grenzen gevonden die de risico’s van woningbrand vastleggen. Althans, alleen in het laatste bouwbesluit is hierin opgenomen dat nieuwbouwwoningen moeten voldoen aan 3 eisen die in paragraaf 2.2. zijn beschreven in het juridische kader. Als er vanuit wordt gegaan dat belevingsaspecten zijn verdisconteerd in de over een langere periode uitgekristalliseerde collectieve risicoacceptatie, dan zou bij nieuwe risico’s in eerste instantie kunnen worden gekeken hoe de toegevoegde sterftekansen zich verhouden tot de in de afgelopen jaren gekozen acceptatieniveaus bij vergelijkbare risico’s. Voor nieuwe risico’s, mits zij dezelfde kenmerken als risico’s waarvoor reeds beleid is ontwikkeld, zouden aanvaardbare sterftekansen en gemaakte kosten per gewonnen levensjaar kunnen worden ontleend aan de in het verleden gemaakte keuzes. De verwachting is dat bij activiteiten die vrijwillig van karakter zijn, een grotere sterftekans wordt geaccepteerd en een geringer beroep wordt gedaan op gemeenschappelijke middelen voor risicoreductie. Het is aan de politiek om daar dan desgewenst van af te wijken, maar er is dan wel enig onderscheid mogelijk tussen historisch ontstane patroon van risicokansen en -kosten en het incidenteel verkozen afwijkende niveau van toelaatbaarheid (RIVM 2005:14). Wederom blijkt dat kennis nuttig is bij het beoordelen van risico’s. Meer kennis over hoe risico’s verkleint kunnen worden en hoe veiligere alternatieven te vinden zijn kan de eigen veiligheid positief beïnvloeden. En om risico’s goed in te kunnen schatten is het van belang dat relevante informatie evenwichtig kan worden verzameld. De risicoacceptatie is subjectief en specifieke grenzen worden aan de acceptatie gekoppeld, welke wetenschappelijk (nog) niet zijn vastgesteld. Het risico dat burgers iets mag overkomen mag in principe niet -6 groter zijn dan 1 op de 1 miljoen (1 ). Dit gegeven wordt gebruikt om op bestuursvlak de maximale acceptatiegrens van risico's aan te duiden. Risico’s worden beoordeeld op basis van twee criteria: zijn de risico’s bevredigend of optimaal. Dit vergt een vergelijkende beoordeling van mogelijke keuzes. Ook zijn de grenzen van de risicoacceptatie absoluut. En om de risicoacceptatie te kunnen beoordelen is de beschikbaarheid van relevante informatie vereist. Als je niet weet wat wel en wat geen risico vormt, hoe kan er dan een grens worden gelegd? En hoe weet je dan wanneer je geen risico’s meer hoeft te accepteren?
6. Risicoacceptatie
21
6.2.
DE DAADWERKELIJKE RISICOACCEPTATIE
Het gebruik van grenzen aan deze risicoacceptatie is gebaseerd op kritische veronderstellingen: een laag ongevallenrisico heeft een waarde op zichzelf omdat het risico nauwkeurig kan worden gemeten met behulp van statistieken. Dit kan ook doordat overheden deze grenzen specificeren. Aven (2007:303) is hierop echter kritisch, hij geeft dan ook aan dat veronderstellingen niet algemeen geldig zijn waardoor er om rechtvaardiging van deze benadering kan worden gevraagd. Aven spreekt dan ook over twee mogelijke benaderingen: 1) ethische gedachten; en: 2) ethische gevolgen. De criteria van de risicoacceptatie gaan volgens Aven in op de hoger geplaatste grens van risicoacceptatie (gerelateerd aan enorme ongelukken) en de acceptatie van risico’s met betrekking tot de omgeving ( in de breedste zin van het woord). Ieder individu ervaart de risico’s op zijn/haar manier in en geeft daar bepaalde grenzen aan. Hansson (2003:291) voegt daar aan toe dat eigenlijk ieder individu een moreel recht heeft om niet te worden blootgesteld aan risico’s. De vraag die echter moet worden gesteld is, wie bepaalt de grens van onze risicoacceptatie dan eigenlijk? In dit onderzoek is de risicoacceptatie van burgers onderzocht. Respondenten hebben in dit onderzoek aangegeven wat zij zelf doen aan brandpreventie waardoor een eventuele binnenbrand kan worden voorkomen. Aangegeven wordt waar burgers hun grens trekken bij woningbranden. In dit onderzoek is een onderscheid gemaakt tussen preventieve hulpmiddelen en proactieve hulpmiddelen. Onder dit laatste worden handelingen verstaan die voorkomen dat een ‘voorwerp’ überhaupt vlam kan vatten. Gedacht moet worden aan niet roken in huis en het dicht houden van deuren waardoor vuur zich minder snel kan verspreiden. Ook het niet ontvlammen van kaarsen valt hieronder. Onder preventieve hulpmiddelen worden juist het hebben van een rookmelder of de kennis waar en hoe de woning het snelste verlaten moet kunnen worden verstaan. Deze preventieve middelen lijken het bekendste te zijn bij de respondenten. Uit dit onderzoek komt ook naar voren dat deze het meest aanwezig zijn bij de burgers in huis. Een rookmelder wordt bijvoorbeeld het meest ingezet om potentiële risico’s als brand in de woning weg te nemen; maar ook weten hoe je de woning bij brand het snelste kunt verlaten wordt hieronder verstaan. Van de respondenten geeft de helft toch wel aan dat zij een van de preventieve hulpmiddelen hanteren in de woning. Dit is gunstig, want dat betekent dat de eerste stap is gezet bij het veiliger maken van woningen. Toch geven bijna net zoveel respondenten aan dat zij hun gedrag hierop afstemmen door ook proactief iets aan brandveilig wonen te doen. Het niet roken in huis wordt ook door respondenten aangegeven, maar de mate waarin dit zich verhoudt met het feit of de bewoners wel of niet roken is niet achterhaald aangezien dit in de enquête niet is gevraagd. Bovenstaande gaat met name in op gedragingen van burgers: denken zij een stap verder waardoor zij risico’s kunnen voorkomen of zorgen zij ervoor dat zij ten tijde van een woningbrand de juiste middelen voor handen hebben? In dit onderzoek is aan respondenten gevraagd waar zij nu juist risico’s voor woningbrand in zien. Een onderscheid is gemaakt in directe en indirecte oorzaken. Het opsteken van een kaars en het koken op een gasfornuis (terwijl bijvoorbeeld van het fornuis wordt weggelopen) worden gezien als een directe oorzaak. Men kan het immers voorkomen door er continu bij te blijven staan of door de kaars niet aan te steken. Waar mensen minder invloed op denken te hebben is kortsluiting en het doorsmeulen van snoeren. Dit is echter een vertekend beeld bij burgers: kortsluiting kan voorkomen worden door altijd apparaten los te koppelen van het netstroom als zij deze niet gebruiken. Of bijvoorbeeld door apparaten als de wasmachine niet aan te zetten als men niet thuis is. Alleen is het zo dat niet iedere burger zich zo gedraagt waardoor dit wel gebeurt en kortsluiting niet altijd te voorkomen is. Eerder is besproken dat de overheid gemeenschappelijke veiligheidsregels en –wetten hanteert die haar burgers beschermt tegen gevaren. Geformuleerde standaarden beschermen burgers tegen extreme risico’s. In deze regels wordt niet gesproken over de grenzen van de risicoacceptatie. Ook wordt niet ingegaan op de risico´s bij woningbrand. Deze wordt vrij gelaten aan burgers. De lijnen zijn in het gros uitgezet, maar daar waar het op de acceptatie van een risico aankomt zijn burgers vrij om hun ‘tolerantie’ te bepalen.
6. Risicoacceptatie
22
Net als in voorgaand hoofdstuk is ook de risicoacceptatie van burgers onderzocht. De empirie met betrekking tot de risicoacceptatie is in bijlage IV beschreven.
In dit onderzoek is duidelijk aangegeven dat het accepteren van risico’s gekoppeld is aan de vrijwilligheid van het aangaan van risico’s. Overheden bepalen dat er grenzen moeten worden gesteld aan deze acceptatie, hoewel zij deze zelf nog niet hebben ‘bepaald’. Burgers zijn vrij om de acceptatiegrenzen aan te geven, waar zij in worden ondersteund door zich over risico’s te laten informeren zodat het risico kan worden geëvalueerd voordat deze wordt aangegaan. Burgers maken zelf onderscheidt in directe en indirecte oorzaken van brand. Hieraan zijn preventieve en proactieve hulpmiddelen gekoppeld. In dit onderzoek zijn de acceptatiegrenzen niet concreter geworden, aangezien er geen eenduidige grenzen zijn bepaald. Ook de indirecte mate waarin burgers risico’s accepteren is niet goed kunnen achterhalen: of het een gebrek aan kennis, de risicogevoeligheid of het gemak van burgers is deze nu daadwerkelijk bepalen is niet achterhaald. Feit blijft wel dat burgers wel bereid zijn de acceptatiegrenzen te trekken. En de overheid kan deze bepalen.
6. Risicoacceptatie
23
7.
7.1.
Zelfredzaamheid definitie versus onderzoeksresultaten ZELFREDZAAMHEID
Zelfredzaamheid wordt langzamerhand een steeds belangrijker thema, óók in het kader van rampenbestrijding en crisisbeheersing. De overheid ziet, gegeven de risicomaatschappij waarin we leven, steeds nadrukkelijker in dat zij niet in staat is de samenleving tegen alle (dreigende) gevaren te beschermen. Ze doet daarom ook een beroep op haar burgers om eigen verantwoordelijkheid te dragen (NIFV 2007: 2). Het is aan burgers om zich voor te bereiden op eventuele risico’s. Zowel risico’s op straat als in hun eigen huis. Vanzelfsprekend is het dat burgers zich voorbereiden op mogelijke gevaren waarin zij de urgentie voelen om zich hierop voor te bereiden. Zij bereiden zich voor op wat zij als risico zien en wat de inspanning van een voorbereiding waard is (Ruitenberg en Helsloot 2004:18). Uit onderzoek blijkt dat het wel degelijk van belang is dat mensen de ernst van de situatie inzien, dat heeft invloed op hun vluchtgedrag. Bij (dreigende) natuurrampen oordelen burgers veelal op basis van hun zintuigen om aan- of afwezigheid van risico’s in te schatten. Deze risico’s zijn zichtbaar en vullen de risicoperceptie van de burgers. Dit is ook zo bij risico’s in huis. Als er een dreiging van een risico bestaat, bijvoorbeeld kinderen in huis, voeren de burgers acties uit om zichzelf en hun kinderen te beschermen. Een voorbeeld kan worden gezien in een traphekje zodat de kinderen niet de trap op en af gaan klauteren. Een eerste stap om mogelijke dreigingen of risico’s weg te nemen beïnvloedt de risicoperceptie. Zelfredzaamheid is hier een onderdeel van. En ook de voorbereidingen hierop maken hier deel van uit (Ruitenberg en Helsloot 2004:28). Gevolg is dat overheden bepaalde handelingen tijdens een ‘incident’ van burgers verwachten. Gezien deze voorbereidingen nemen overheden acties richting burgers om deze op die handelingen voor te bereiden (Ruitenberg en Helsloot 2004:42). Tijdens de ‘alarmfase’ van een incident moeten burgers veel beslissingen nemen. Burgers krijgen dan ook veel informatie voor hun kiezen. Uit deze informatie moeten ze vervolgens beslissen of de waarschuwing betrouwbaar is en of de waarschuwing relevant is. Dit is de cruciale afweging die ze moeten gaan maken, aangezien ze hierna beslissen of ze maatregelen gaan nemen. Deze afweging hangt in zijn geheel af van de interpretatie van het risico en de hieraan hangende risicoperceptie van de burgers. Deze waarschuwing kan voor vele verschillende mensen verschillende betekenissen hebben. Emergent phenomena Een onderzoek van Quarantelli (NIFV 2007:13) benadrukt dat men zich bij de preparatie moet laten leiden door de feiten en niet door de mythe dat mensen in paniek raken, ongeorganiseerd en passief zijn. Tijdens het managen van een incident betekent dit dan ook dat de hulpverleningsdiensten rekening moeten houden met het zogenoemde emergent phenomena: het verschijnsel dat meteen na een incident niet alleen de professionele hulpverlening op gang komt, maar ook zelfredzaamheid van de getroffenen een rol speelt. Dit komt geheel vrijwillig op gang, hetzij van de individuen, hetzij van meer georganiseerde groepen vrijwilligers en dergelijke. Burgers participeren steeds vaker als het een incident betreft. De officiële hulpverlening is doorgaans niet blij met deze spontane hulp omdat dit niet past in haar bureaucratische organisatie, plannen en procedures (NIFV 2007:13). De Israëliër Kirschenbaum is bijzonder kritisch in zijn opvattingen over de huidige werkwijze van hulpverleningsdiensten (NIFV 2007:14). Volgens hem zijn samenlevingen er namelijk op gericht om te overleven. Dit doen zij immers al duizenden jaren, in groepsverband of als individu. Het is een verkeerde veronderstelling dat overlevingstechnieken tot het verleden behoren: het is juist nog steeds zo dat veel mensen zichzelf en anderen redden. Mensen gaan tijdens een incident – over het algemeen - zeer rationeel te werk, waardoor het aantal slachtoffers vaak kan worden beperkt. De hulpverleningsdiensten moeten dit leren accepteren, hoewel vanuit hun optiek gezien de burgers hun alleen maar voor de voeten lijken te lopen. Dit betekent wél dat mensen bij een ramp of incident zelfredzaam zijn. Maar hoewel mensen ten tijde van een incident in actie schijnen te komen, is dit gegeven tijdens een (binnen)brandje nog niet volledig onderzocht. Hier is in bovenstaande rapporten niet op ingegaan.
7. Zelfredzaamheid
24
7.2.
ZELFREDZAAMHEID BIJ WONINGBRAND
Verwachtingen vanuit de overheid dat burgers zich daadwerkelijke voorbereiden op de risico’s bij woningbrand worden pas door de burgers tot uiting gebracht als zij hier zelf de nut en noodzaak van inzien. Het inzien van de ernst van de situatie heeft invloed op het vluchtgedrag van de burgers. Zolang dit niet het geval is, is moeilijk vast te stellen of burgers inderdaad zelfredzaam zijn. Onderzoek van Quarantelli (NIFV 2007:13) benadrukt dat met name de overheid zich bij de preparatie moet laten leiden door de feiten. De zelfredzaamheid hangt voor een groot deel af van het waarnemingsvermogen en het gedrag van burgers zelf. Vaak weten mensen zichzelf goed in veiligheid te brengen en over het algemeen gaat men tijdens een woningbrand zeer rationeel te werk. Hierdoor kan het aantal slachtoffers worden beperkt. Voordeel is dat de meeste mensen hun woning kennen en daardoor de snelste weg naar buiten weten. Als men niet op tijd buiten is, kan met een redelijke zekerheid worden geconcludeerd dat de burger het gevaar van het risico niet goed heeft ingeschat en dat ze te laat actie hebben ondernomen om te ontsnappen. Overheden zijn tot op heden niet voldoende in staat om de zelfredzaamheid onder burgers in te schatten en te benutten. Het gedrag van de burgers wordt primair geïnterpreteerd als irrationeel, afhankelijk en destructief (Van ’t Padje & Groenendaal 2006:26). En dat terwijl burgers eigenlijk zelf het voortouw moeten nemen in hun eigen veilige basis: een veilige woning. Invloeden omgeving en waarnemingsvermogen op zelfredzaamheid Het zijn vooral de snelheid en de juistheid van de reactie van de bewoners die de zelfredzaamheid bepalen. Ook al is een woning brandveilig uitgevoerd, dan nog bepaalt het gedrag van de bewoners uiteindelijk voor het belangrijkste deel de zelfredzaamheid bij woningbrand. Het waarnemingsvermogen heeft hier ook invloed op. Het gaat met name om de gevaardreiging, de acties die mensen uitvoeren nadat er brand is ontdekt en de vluchtmogelijkheden die er zijn. Naast de omgeving en het waarnemingsvermogen is de mobiliteit van mensen een van de kenmerken die de zelfredzaamheid van mensen bepaalt. Zelfredzaamheid bij woningbrand is dus geen permanente persoonlijke eigenschap, maar een dynamische omstandigheid. De zelfredzaamheid bij brand wordt bepaald door: menskenmerken, gebouwkenmerken en brandkenmerken. Onder menskenmerken wordt mobiliteit, gevaarperceptie en opmerkzaamheid verstaan. De aanwezigheid van een automatisch blussysteem, de uitvoering van vluchtwegen en bezettingsdichtheid vallen onder de gebouwkenmerken. Tot slot hebben de brandkenmerken invloed op de brand zelf, omdat wordt gekeken naar de ontwikkelingsnelheid van brand, de hitte en de toxiciteit van de rookgassen (NIFV 2007:10-15). Preventieve veiligheid bij woningbrand Zelfredzaamheid bij burgers kan op twee manieren worden geïnterpreteerd: wat verstaan zij eronder en wat doen zij er zelf voor. In dit onderzoek is reeds aan de orde gekomen wat burgers zelf onder zelfredzaamheid verstaan. De theorie beschrijft dat zelfredzaamheid in dit verband wordt gedefinieerd als de mate waarin zij in staat zijn om zichzelf in veiligheid te brengen. Om in dit onderzoek meer de diepte in te gaan is onder zelfredzaamheid ook het signaleren van brand én de risico´s die hierbij horen verstaan. Onderzocht is wat burgers zelf doen door na te gaan of zij een rookmelder of een brandblusser in de woning hebben. Ook is gevraagd of zij een blusdeken onder hun gasfornuis hebben. Dit zijn er in ieder geval te kort en een vlam in de pan kan gemakkelijk worden verkleind door een blusdeken in de keuken aanwezig te hebben. Meer mensen dan verwacht hebben een rookmelder in de woning, alleen beneden of ook boven en beneden. Het lijkt erop dat dit de eerste belangrijkste stap is in de zelfredzaamheid van burgers. Burgers worden ´gesignaleerd´ als er te veel rookontwikkelingen in huis zijn. Het hebben van een rookmelder in de woning verhoogd dus de zelfredzaamheid van burgers. Een belangrijke bevinding uit dit onderzoek is dat driekwart van de ondervraagden denkt zelf een brandje te kunnen blussen. Als hier nu juist op wordt ingezoomd moet worden geconcludeerd dat tweederde van deze respondenten die aangeven wél een brandje te kunnen blussen hiervoor geen miniblusser of een blusdeken in de woning paraat hebben. Te veel mensen hebben dus té weinig preventieve hulpmiddelen in de woning om brand daadwerkelijk tegen te gaan. En alleen al het hebben van een miniblusser in huis kan geen kwaad. Kennelijk denkt deze groep respondenten in staat te zijn om een
7. Zelfredzaamheid
25
brandje te blussen, maar ontbreekt het hen aan de juiste (hulp)middelen om dit daadwerkelijk uit te voeren. Dit beeld is dus paradoxaal: burgers denken zelfredzaam te zijn, maar blijken dit niet te zijn. Daadwerkelijke zelfredzaamheid van burgers bij woningbrand Het is dus aan burgers om zich voor te bereiden op eventuele risico’s om zichzelf op die manier zelfredzamer te maken. De theorie splitst zelfredzaamheid op in zelfredzaamheid in het algemeen en zelfredzaamheid bij woningbranden. Uit eerder onderzoek is gebleken dat het wel degelijk van belang is als mensen de ernst van de situatie inzien. Dat heeft namelijk een positieve invloed op het vluchtgedrag van burgers. Ook moeten mythen meer buiten beschouwing worden gelaten: mensen raken niet altijd alleen maar in paniek en zijn niet ongeorganiseerd ten tijde van een incident. Mensen komen in actie. Ze weten zichzelf vaak - als ze bij kennis zijn - in veiligheid te brengen. Tot op heden is het gegeven dat men met een binnenbrandje zelfredzaam is niet onderzocht. Dit onderzoek heeft dit wél gedaan. De mate waarin burgers denken zelf een binnenbrandje te kunnen blussen is in dit onderzoek onderzocht. Best veel mensen denken dat ze in staat zijn een binnenbrandje te blussen. Maar waar zien de burgers nu juist potentiële oorzaken van brand in? Kortsluiting wordt nog steeds als grootste boosdoener van een brandje gezien. Snel de woning (kunnen) verlaten wordt gezien als het hebben van een brandveilige woning. Ondanks dit feit heeft lang niet iedereen een rookmelder in de woning hangen. Als de brand ’s nachts plaatsvindt, hoe kun je dan snel de woning verlaten als je niet wakker wordt? Bezien naar de onderzoeksgegevens kan worden gezegd dat het gros toch vindt dat ze bij brand de woning snel moeten kunnen verlaten en dat zij hiervoor wel middelen in huis hebben. Men lijkt zelfredzaam genoeg om zichzelf in ieder geval in veiligheid te brengen, hoewel men niet zelfredzaam genoeg lijkt te zijn als het gaat om de preventieve bestrijding van het vuur in de woning. Veel respondenten denken wel zelf brand te kunnen blussen, maar ontbreekt het hen aan het in huis hebben van de juiste (hulp)middelen die hen helpen de (beginnende) brand daadwerkelijk te bestrijden en/of te blussen. In bijlage IV zijn de onderzoeksresultaten met betrekking tot de zelfredzaamheid uitgewerkt, in zowel tabellen als dat de resultaten zijn uitgeschreven.
In dit onderzoek is duidelijk naar voren gekomen dat over het algemeen burgers zelfredzaam zijn. De algemene situatie heeft betrekking op rampen en ongevallen. Zelfredzaamheid bij woningbrand is een ander verhaal. Deze wordt met name door de snelheid en de juistheid van de reactie van de bewoners bepaald. Het gedrag van de bewoners beïnvloedt de mate waarin zij zelf actie ondernemen om het vuur te matigen en zichzelf in veiligheid te brengen. Meerdere factoren hebben hier dan ook invloed op. Brand wordt in ieder geval niet als grootste risico gezien. Echter is de kans wezenlijk aanwezig dat iedereen, in Nederland, een keer in hun leven te maken krijgen met brand in de woning. Dit is in ieder geval wat het gros van de respondenten in ieder geval heeft laten weten. De risicoperceptie is hier ook afhankelijk van; de ene persoon ziet ergens sneller een risico in dan de ander. En de ander voelt er meer voor om zich ‘veilig te voelen’ terwijl de ander gewoon denkt dat de woning waarin zij wonen brandveilig is. He gedrag van de bewoners beïnvloedt in ieder geval voor het grootste deel de zelfredzaamheid. En bewustwording van mogelijke risico’s moet nog groeien bij de burgers. Een bevinding uit dit onderzoek is dat driekwart van de ondervraagden denkt zelf een brandje te kunnen blussen. Tweederde van deze groep heeft weinig tot geen hulpmiddelen in huis om een (beginnend) brandje te bestrijden. Maar kennelijk zijn zij in staat dit wel te kunnen waardoor dit beeld paradoxaal is. Burgers denken zelfredzaam te zijn, maar tegelijkertijd geven zij in dit onderzoek zelf aan in dit niet te zijn.
7. Zelfredzaamheid
26
8.
Resultaten kwantitatief onderzoek
In de voorgaande hoofdstukken zijn de resultaten van het literatuuronderzoek en het uitvoerende onderzoek met betrekking tot de drie begrippen risicoperceptie, risicoacceptatie en zelfredzaamheid beschreven. De belangrijkste resultaten uit het kwantitatieve onderzoek worden in dit hoofdstuk als face values gepresenteerd. Eerst zijn de hypothesen beantwoord, die zijn ondergebracht bij zes deelvragen. 8.1. HYPOTHESEN: WAAR OF NIET WAAR?
De volgende hypothesen zijn gesteld. De hypothesen zijn opgesomd en aangegeven is welke hypothesen op waarheid zijn berust, conform dit onderzoek, en welke als niet valide moeten worden beschouwd. Alle percentages die gebruikt worden beslaan de gehele onderzoeksgroep. H1
Brand in huis wordt vaker gezien als risico dan andere risico’s (als verkeer) De risicoperceptie is gemeten met behulp van 8 variabelen die in de enquête is opgenomen. 68% ziet brand in huis als een risico, terwijl bijna 85% zowel kans op een verkeersongeval én de kans op fietsendiefstal als risico zien.
Niet waar
H2
De aannemelijke kans op een verkeersrisico wordt groter geacht dan brand in huis > 45 % denkt brand in de eigen woning minimaal 1x in hun leven mee te maken en nog eens 5% denkt dat brand in de woning hen vaker overkomt; < 45% denkt dat zij 1x in hun leven een verkeersongeval meemaken en < 30% denkt hen vaker dan 1x een verkeersongeval zal overkomen.
Waar
H3
Directe oorzaken (branden kaars/roken) worden meer als oorzaak van een brand gezien dan een indirecte oorzaak (als kortsluiting etc.) Niet waar Brandende kaarsen en roken in de woning worden door 80% van de respondenten als ‘directe’ oorzaak gezien van brand in huis. Toch worden kortsluiting en het doorsmeulen van snoeren vaker als oorzaak gezien van brand in huis. Zoals de stelling is gesteld, is deze onjuist. Wel is het waar dat veel burgers directe oorzaken als risicobron van brand zien. Alleen is het zo dat indirecte oorzaken vaker als oorzaak worden gezien.
H4
Onder een veilige woning verstaat men meer ´bekende´ preventieve middelen als een rookmelder en goede vluchtroutes, dan iets proactiefs (brandvertragende inboedel) Waar Om potentiële risico’s weg te nemen worden toch vaak preventieve middelen ingezet (88%), van de respondenten zegt > 10% inzichtelijk te hebben waar de nooduitgangen zijn, en < 30% heeft een rookmelder in de woning geplaatst. Toch worden de preventieve middelen niet veel vaker ingezet om risico’s weg te nemen dan de pro-actieve maatregelen: ruim 80% zegt op pro-actieve wijze de brand in woningen tegen te gaan.
H5
Hoe meer directe oorzaken worden gezien als brandoorzaak, des te meer preventieve middelen in de woning aanwezig zijn. Preventieve middelen worden vaker gekoppeld bij brand als men denkt dat de brand is veroorzaakt door een directe oorzaak. Een brandende kaars wordt het vaakst als (directe) oorzaak gezien van woningbrand (< 65%). Wel is het zo dat van deze groep ook vaak de meeste mensen een rookmelder in huis hebben.
H6
Waar
Hoe meer indirecte oorzaken als brandoorzaak worden gezien, des te meer pro-actieve middelen in de woning aanwezig zijn. Niet waar Als burgers indirecte oorzaken als risicobron zien, is het zo dat zij toch vaak een rookmelder in huis hebben. Ook weten zij zichzelf vaak in veiligheid te brengen door bijvoorbeeld de woning zo snel mogelijk te verlaten, althans, aangegeven is dat men dit kan. Kortsluiting (>30%)
8. Relaties tussen de begrippen
27
wordt gezien als grootste (indirecte) oorzaak. Van hen die in kortsluiting een oorzaak zien, heeft bijna 2/3 een rookmelder in huis. Nog niet eens de helft geeft aan altijd de snelste weg naar buiten te weten (ofwel de nooduitgangen inzichtelijk te hebben). Onder proactieve middelen wordt juist het niet in huis halen van vuur geschaard, hier valt ook niet roken in huis onder (> 25%). Het hebben van een preventief hulpmiddel, die daadwerkelijk de brand kan doven/weg kan nemen, is dus vaker aangegeven wanneer er naar indirecte oorzaken is gevraagd. H7
Hoe minder hulpmiddelen (onbewust accepteren van risico’s), hoe minder potentiële risico’s worden gezien (risicoperceptie). Waar Het aantal hulpmiddelen dat mensen gebruiken is naast de risicoperceptie gelegd. Een kleine 75% heeft een rookmelder in huis, waarvan ; 45% een rookmelder zowel beneden als boven. Een kleine 20% heeft bij het gasfornuis een blusdeken liggen en bijna 40% van de respondenten heeft een miniblusser paraat staan. Tegelijkertijd vinden > 75% dat je bij brand wakker moet worden, maar heeft < 30% aangegeven een rookmelder in huis te hebben zodat preventief brand kan worden voorkomen.
H8
Hoe vaker een risico wordt gezien in woningbranden, hoe meer hulpmiddelen in huis zijn Waar. 70% ziet kans op een woningbrand; van hen heeft 70% een rookmelder (38% op beide verdiepingen. Ook hebben maar weinig mensen een blusdeken onder hun gasfornuis, terwijl die heel effectief zijn bij een vlam in de pan. Evengoed denkt het merendeel denkt dat een woningbrand hem of haar zal overkomen. Hoe hoger de kansen op woningbrand, gezien de beleving van de burgers, hoe meer hulpmiddelen burgers in huis hebben.
H9
Hoe meer mensen denken zelf een brandje te kunnen blussen, des te meer directe oorzaken als een risico worden gezien. Niet waar Driekwart denkt zelf een brandje te kunnen blussen. Oorzaken zijn in hun ogen brand op het gasfornuis, kortsluiting en een omvallende brandende kaars Kortsluiting wordt het vaakst als oorzaak gezien, met > 50%. Wat betekent dat burgers toch meer geneigd zijn om de de oorzaak niet bij zichzelf te zoeken (indirect) .
H10 Hoe meer mensen vinden dat ze bij brand de woning direct moeten kunnen verlaten, hoe minder mensen hulpmiddelen in huis hebben. Waar 80% verstaan onder een brandveilige woning dat men deze ook snel moet kunnen verlaten, van hen heeft bijna iedereen een rookmelder. Indirect komt het erop neer dat burgers het belangrijk vinden dat er hulpmiddelen in huis aanwezig zijn om zichzelf in veiligheid te brengen. Een ander voorbeeld: < 45% heeft een gasfornuis, waar weer > 30% een blusdeken onder heeft liggen (of in de buurt). Kortom: bij brand de woning direct verlaten? Toch wel redelijk wat mensen hebben dat als standpunt waardoor zij geen hulpmiddelen, of althans minder hulpmiddelen, in huis hebben om de brand te bestrijden. H11 Hoe meer mensen denken zelf een brandje te kunnen blussen, des te meer hulpmiddelen in huis aanwezig zijn Waar Hulpmiddelen worden gebruikt om brand in de woning te signaleren of te bestrijden. 70% denkt zelf een binnenbrandje te kunnen blussen, van hen heeft 30% zowel beneden als boven een rookmelder. 30% heeft een miniblusser in huis en rond de 10% heeft bij het gasfornuis een blusdeken liggen. Mensen die denken dat zij geen binnenbrandje kunnen blussen scoren lager met de in huis aanwezig zijnde hulpmiddelen. Dus: hoe meer hulpmiddelen in huis, hoe meer daadwerkelijk denkt een binnenbrand te kunnen blussen.
8. Relaties tussen de begrippen
28
H12 Mensen die geen miniblusser in huis hebben, denken wel een beginnend brandje te kunnen blussen Waar Driekwart denkt een brandje te kunnen blussen, terwijl van hen nog niet eens de helft ook echt een miniblusser in huis paraat heeft om de brand te blussen. H13 Hoe hoger de vraag naar voorlichting van risico’s, hoe minder hulpmiddelen men heeft Waar Het lijkt voor zich te spreken dat mensen die willen worden voorgelicht, niet goed weten hoe ze hun huis brandveiliger kunnen maken en hoe ze zelf een binnenbrandje tegen kunnen gaan danwel deze kunnen blussen; > 50% wil worden voorgelicht. De verschillen zijn niet groot, maar net iets meer hebben al een hulpmiddel in huis, maar willen toch voorgelicht worden. De vraag is echter die nu gesteld kan worden: wil ben bevestiging? Of wil men zekerheid dat de middelen werken? H14 Mensen die al eens zijn voorlichting over brandveiligheid, willen er nogmaals over worden voorgelicht Niet waar Over het algemeen lijken mensen het niet erg te vinden om over iets ‘belangrijks’ meerdere malen te worden geïnformeerd. < 40% is al eens voorgelicht over brandveiligheid in huis. > 50% wil juist worden voorgelicht over brandveilig wonen. 15% wil opnieuw worden voorgelicht. Dit is 2/3 van hen die hebben aangegeven eerder te zijn voorgelicht. Zij die al eerder zijn voorgelicht, hebben geen behoefte om nogmaals geïnformeerd te worden. H15 Hoe meer voorlichting gewenst is, hoe meer men dit vanuit de brandweerhoek verwacht Waar >50% wil worden voorgelicht. Van hen wil 35% door de brandweer worden voorgelicht, doch vindt < 25% dat de gemeente de voorlichting op zich moet nemen. Tot slot vindt 20% dat de Rijksoverheid hen moet voorlichten. Een bundeling van krachten tussen de gemeenten en de brandweer kunnen het gros dus benaderen. H16 Als men wil worden voorgelicht, blijkt dit via een tv-spot het meest effectief Niet waar Zoals al eerder is aangegeven, wil > 50% worden voorgelicht. Heden worden burgers benaderd via de moderne media als televisie en internet. Voorlichting via een tv-spot of op het internet lijkt de meest aangewezen manier om burgers te benaderen. Zij geven echter zelf aan, 50% van hen die wil worden voorgelicht, dat zij het liefst een folder in de bus ontvangen. Dit is best opmerkelijk, aangezien hier totaal niet meer op wordt ingezet. 8.2.
FACE VALUES
Dit onderzoek is in opdracht van brandweerkorps Amsterdam-Amstelland geschreven. De intentie is dat met de resultaten van dit onderzoek aan de slag kan worden gegaan; dat dit onderzoek een voedingsbodem is voor onder andere de voorlichting over woningbranden van het korps. Op de resultaten kan worden voort geborduurd. In deze paragraaf zijn face values aangehaald, welke bruikbaar (kunnen) zijn voor alle brandweerkorpsen, specifiek brandweerkorps Amsterdam-Amstelland. Mensen zoeken de oorzaak van brand buiten zichzelf (84%). Mensen zien kortsluiting en het doorsmeulen van snoeren als oorzaak. Dit is in strijd met de werkelijkheid, aangezien meer dan 50% van de branden worden veroorzaakt door menselijk handelen. Met name door het koken. Mensen zoeken ook de oorzaken in henzelf (80%), dit komt voor het grootste deel door het opsteken van kaarsen in huis (> 65%), maar ook door te koken op het gasfornuis (> 30%). Het komt erop neer dat burgers toch sneller naar anderen wijzen, of bijvoorbeeld apparaten als boosdoener zien. Ze steken niet snel de hand in eigen boezem. En dat, terwijl bijvoorbeeld kortsluiting te voorkomen kan zijn. Helemaal als het om kortsluiting gaat bij de wasmachine en droger.
8. Relaties tussen de begrippen
29
Brand wordt door mensen onderschat. Mensen schatten de snelheid van brand niet goed in. Ze denken dat deze brand kunnen blussen en denken op tijd te kunnen vluchten. Dit is in strijd met de werkelijkheid. Te vaak overlijden burgers doordat ze niet of niet op tijd wakker worden door bijvoorbeeld koolmonoxide die vrij is gekomen. Of dat de brand niet goed is ingeschat waardoor ze ternauwernood toch buiten zijn gekomen, maar inmiddels al veel schadelijke stoffen hebben ingeademd. En kleine brandjes denken burgers ook nog snel te kunnen blussen. Slechts 10% geeft aan altijd te weten hoe men het snelste moet vluchten. Dat betekent dat te veel mensen een woning of gebouw instappen en niet precies weten hoe ze moeten vluchten als er daadwerkelijk brand uit breekt. Men denkt zelf brand te kunnen blussen (> 70%). Veel mensen denken zelf een binnenbrandje te kunnen blussen. Het gaat dan met name om brand die op het gasfornuis is ontstaan, een brandende kaars die omvalt en meer vlam laat vatten of kortsluiting. Ook roken in huis wordt gezien als oorzaak. In dit onderzoek is niet meegenomen in welke mate de respondenten roken. Tussen het niet roken in huis en het brandveiliger maken in huis kan dus niet worden vastgesteld, waar zal het waarschijnlijk zijn dat het merendeel die niet rookt in de woning een niet-roker is. Een rookmelder in huis beïnvloedt de mate van zelfredzaamheid (< 70%). Het hebben van een rookmelder in de woning, beneden- en/of bovenverdieping zorgt ervoor dat mensen op tijd worden gealarmeerd. Doordat rookontwikkelingen snel worden opgemerkt door de rookmelders, kan tot een snelle actie worden overgegaan. Gevolg is dat mensen zich veelal wel in veiligheid weten te brengen, maar is het nog maar de vraag of zij in staat zijn om de brand te blussen. Want is er wel een miniblusser in huis?Of een blusdeken waarbij de schade kan worden beperkt? Een rookmelder beïnvloedt dus in ieder geval de waakzaamheid van burgers, waardoor burgers zichzelf sneller in veiligheid weten te brengen en dus ook zelfredzamer lijken te zijn. Men denkt brand te kunnen blussen zonder een miniblusser in huis te hebben (> 35%). Dit is een bijzondere constatering die uit het onderzoek naar voren komt. Men verwacht bij brand vaak de brand te kunnen blussen. Dit is een duidelijk teken dat brand vaak wordt onderschat. Want hoe verwacht men brand te blussen als ze geen miniblusser in huis hebben? Denken ze de kans te krijgen een emmer te zoeken, deze met water te vullen en vervolgens met water de brand te kunnen blussen? Vaak is hier geen tijd voor. Toch denkt men brand te kunnen blussen. Te veel mensen hebben geen rookmelder in de woning (> 20%). Het hebben van een rookmelder is een eerste stap in de goede richting, om te worden gewaarschuwd bij brand in huis, of gasontwikkeling in de woning. Bij het niet hebben van een rookmelder, kunnen mensen in hun slaap overlijden aan koolmonoxidevergiftiging. Men heeft dit ook niet door. Iedereen moet een rookmelder in huis hebben, alleen al om op tijd te worden gewaarschuwd. Dit is dus niet het geval en hier moet nog meer op worden ingezet. Het is de eerste stap voor burgers om hun eigen leven in veiligheid te brengen. Een klein hulpmiddel dat wel degelijk levens kan redden. De brandweer moet burgers voorlichten. Niet iedereen wil worden voorgelicht, maar van hen die wel willen worden voorgelicht, hebben de meesten een voorkeur om door de brandweer te worden voorgelicht. Sommigen zien graag de combinatie vanuit de gemeente, dit omdat de gemeente soms iets dichter bij de burgers staat dan de brandweer. Het is in ieder geval taak voor de brandweer op de regie te voeren in de voorlichtingscampagnes met betrekking tot woningbranden.
8. Relaties tussen de begrippen
30
Folders zijn het meest effectief om mensen voor te lichten (50%). De enquêtes zijn door 225 personen ingevuld, gevarieerd wonend in Noord-Holland, verschillende achtergronden, leeftijden etc. De helft van de respondenten die aangeeft voorgelicht te willen worden, geeft aan dat via een folder het meest effectief is in hun ogen. Tot op heden wordt steeds meer ingezet op moderne communicatiemiddelen, als tv-spot en internet.
8.3.
BEANTWOORDING DEELVRAGEN
Deze paragraaf geeft antwoord op de gestelde deelvragen. Alle zes komen ze aan bod, en op beknopte wijze wordt antwoordt gegeven. 1. “Hoe ziet de risicoperceptie van burgers eruit?” Burgers zien de kansen op een verkeersongeval, een fietsendiefstal en een inbraak hoger dan de kans op brand in huis. Burgers zien de kansen op een verkeersongeval, een fietsendiefstal en een inbraak hoger dan de kans op brand in huis (onder andere veroorzaakt door kortsluiting). Brand wordt dus niet gezien als grootste risico, hoewel toch 65% hier een risico in ziet. De aannemelijke kans op de verschillende risico’s is ook aan de respondenten gevraagd: ook hierop wordt de aannemelijke kans op een ‘verkeersrisico’ hoger gezien dan brand in huis. Meer mensen achten de aannemelijke kans op een verkeersrisico dus groter dan de aannemelijke kans op een woningbrand. De grootste risicobronnen zijn in de ogen van burgers toch wel kortsluiting en het doorsmeulen van snoeren. Deze worden hoger ingeschat dan bijvoorbeeld brand dat is ontstaan door een vlam in de pan of een kaars die (per ongeluk) is omgevallen. Kortsluiting en het smeulen van snoeren kunnen door burgers niet worden beïnvloed, ze hebben er geen controle op. Althans, dat denken zij. En dat terwijl mensen wel invloed (kunnen) hebben op vlam in de pan of een kaars die ‘omvalt’. Aan deze risico’s leveren zij dan ook ‘direct’ een bijdrage terwijl zij aan kortsluiting niets kunnen doen, waardoor dit als een indirect risico wordt gezien. Maar bezien de resultaten kan beter worden gesproken over ‘enge’ risico’s. Met eng wordt bedoeld dat men er geen vat op heeft. 2. “Hoe ziet de risicoacceptatie van burgers eruit?” Het accepteren van risico´s is moeilijk te meten. Om toch de aspecten die de risicoacceptatie inhouden te onderzoeken is respondenten gevraagd om aan te geven wat zij zelf aan brandpreventie doen en hoe zij hierover denken. Preventieve middelen worden het meest ingezet om potentiële risico’s weg te nemen: weten hoe je weg kunt komen via de nooduitgangen en het hebben van een rookmelder worden onder preventieve middelen verstaan. Bijna 50% geeft aan beide preventieve middelen te hanteren. Deze preventieve middelen worden niet veel vaker gebruikt om risico´s weg te nemen dan de pro-actieve maatregelen. Onder pro-actieve middelen valt het niet roken in huis en het dicht houden van deuren in huis zodat het vuur in huis zich niet sneller verspreid. In hoeverre het niet roken in de woning hier invloed op heeft is niet te achterhalen omdat dit niet als een vraag in de enquête is opgenomen. Preventieve middelen lijken het bekendste én zijn ook het meest aanwezig in de woningen van burgers. Als hier ook nog eens directe en indirecte oorzaken van het ontstaan van brand naast worden gelegd, kan worden geconcludeerd dat bij zowel directe als indirecte oorzaken het meeste preventieve hulpmiddelen om brand te bestrijden (of te voorkomen) in huis zijn aan te treffen. Onder directe oorzaken worden een brandende kaars, roken in huis en koken op gas gezien terwijl juist onder indirecte oorzaken kortsluiting, smeulen van snoeren en een open haard worden verstaan (hoewel deze laatste het minst in woningen is terug te vinden). 3. ´Hoe verhouden de risicoperceptie en de risicoacceptatie zich tot elkaar?´ De risicoperceptie over brandveiligheid is gemeten door verschillende risico’s voor te leggen aan burgers, waaronder brandveiligheid. Om de risicoacceptatie te meten zijn hieraan ‘hulpmiddelen gekoppeld die voor iedere burger beschikbaar zijn om de signalen van brand te herkennen en om brand in een vroeg stadium weg te nemen. Een rookmelder of een miniblusser kunnen hiervoor worden gebruikt. Burgers zijn zich niet bewust van het feit dat ze maar enkele minuten hebben om aan brand te ontsnappen, of om in te grijpen. En 8. Relaties tussen de begrippen
31
ondanks het feit dat men maar 2 minuten heeft om zichzelf een veilig onderkomen te bieden; het aantal mensen dat vindt dat je de woning bij brand snel moet kunnen verlaten is dan ook groot. Het merendeel, bijna driekwart van de respondenten, denkt dat een woningbrand hem of haar zal overkomen, minimaal 1 keer in hun leven. Het hebben van een rookmelder is dan eigenlijk een pre, hoewel driekwart van de respondenten er eentje ergens in de woning heeft (boven én beneden of alleen beneden). En het gaat hier niet om dezelfde driekwart. Allereerst kan worden geconcludeerd dat niet iedereen denkt dat er een kans bestaat dat er brand in hun woning zou kunnen ontstaan, daar komt nog bij dat niet iedereen hierop participeert. Verschillende oorzaken kunnen de boosdoener zijn van woningbranden. De perceptie van burgers is niet beperkt en zij houden rekening met het feit dat het ontstaan van brand door meerdere oorzaken te verklaren is. Echter is de eigen risicoacceptatie, door na te gaan wat burgers zelf doen om eventuele brand in de woning te voorkomen danwel te bestrijden, beperkt. Tot een gevarieerdere aanpak, om zichzelf in veiligheid te brengen, wordt niet gekomen. Hoe hoger de kansen op een woningbrand zijn, gezien de beleving van de burgers, hoe meer hulpmiddelen burgers in huis hebben. De risicoperceptie staat dus wel in verhouding met de risicoacceptatie, alleen zijn deze twee begrippen niet een en dezelfde. Het beeld wat burgers hebben van woningbrand komt veelal niet overeen met de manier waarop zij hiernaar handelen, dit gebeurt echter wel. Burgers die denken dat een woningbrand hen ooit in hun leven zal overkomen percipiëren hierop, gemiddeld gezien hebben zij vaker voldoende hulpmiddelen in huis om brand te signaleren of om deze te bestrijden. Hoe scherper men de risicoperceptie definieert, hoe meer men zich hiernaar percipieert en hoe minder risico’s men uiteindelijk accepteert. 4. ´Uit welke aspecten bestaat zelfredzaamheid?´ Onder zelfredzaamheid wordt verstaan of mensen in staat zijn zichzelf in veiligheid te brengen. Ook valt hieronder of burgers in staat (denken te) zijn om een beginnend brandje in hun huis te (kunnen) blussen en of zij hierover de juiste middelen in huis hebben. Onderzocht is of mensen denken zelf in staat te zijn een brandje te blussen. Geprobeerd is om te achterhalen hoe dit zich verhoudt tot de mogelijke oorzaken van brand die burgers zien. Bijna driekwart denkt in staat te zijn zelf een binnenbrandje te kunnen blussen. Kortsluiting daarentegen wordt het meest gezien als oorzaak van brandvorming in de woning, de helft van de respondenten ziet hier risico’s in. Een vreemd fenomeen lijkt te ontstaan, aangezien niet veel te beginnen is tegen kortsluiting, behalve ervoor zorgen dat er geen stroom meer op het apparaat komt te staan. Al met al: best veel mensen denken zelfredzaam te zijn doordat zij denken zelf de brand te kunnen blussen. Ook is er onderzocht hoe hun vluchtgedrag eruit ziet. Veel mensen vinden dat je de woning snel en gemakkelijk moet kunnen verlaten als er brand onstaat in huis. Van hen heeft driekwart een rookmelder in huis en de helft heeft zowel boven als beneden een rookmelder hangen. Het gros vindt dus dat je bij brand de woning snel moet kunnen verlaten. Ook hebben veel mensen een ‘hulpmiddel’ om hun zelfredzaamheid te verhogen: door een brandje te gaan blussen of doven, of door bijvoorbeeld op tijd de woning te verlaten. Nog best veel mensen denken in staat te zijn zelf een binnenbrandje te blussen. Ook denken veel mensen zichzelf in veiligheid te kunnen brengen bij een woningbrand. Dat betekent: de meerderheid van de respondenten denkt zelfredzaam te zijn, hoewel lang niet iedereen ook daadwerkelijk zeldredzaam blijkt te zijn. 5. ´Wat is de invloed van de risicoperceptie en de risicoacceptatie op zelfredzaamheid?´ De mate van accepteren wordt wel degelijk beïnvloedt door een scherpere risicoperceptie. De zelfredzaamheid van burgers is van invloed op hun risicoperceptie; mensen denken zelf een brandje te kunnen blussen. Hulpmiddelen worden ingezet om brand of rook te signaleren (rookmelder) en/of om deze te bestrijden (blusdeken/miniblusser). Hoe meer hulpmiddelen men in huis heeft, hoe meer men daadwerkelijk een binnenbrandje kunnen blussen. Of dit denken te kunnen. Om te achterhalen of men echt in staat is om een binnenbrandje te bestrijden zijn de resultaten naast elkaar gelegd: hoeveel mensen denken een beginnend brandje te kunnen blussen? En hoeveel mensen hebben een miniblusser in huis? Het blijkt dat van hen die denkt een binnenbrandje te kunnen blussen (70%) de helft van hen daadwerkelijk een miniblusser paraat heeft om de brand te blussen (35%). Uit dit gegeven kan worden geconcludeerd dat de risicoperceptie niet 8. Relaties tussen de begrippen
32
overeenkomt met de risicoacceptatie: mensen denken brand te kunnen blussen, maar doordat zij de juiste middelen niet in huis hebben kunnen zij de brand niet blussen. Burgers accepteren onbewust meer dan dus werd verondersteld. Wel komt er nog bij dat 15% een brandje door middel van een blusdeken tegen kan gaan, maar dat haalt het niet bij het feit dat zoveel mensen aangeven een brandje te kunnen blussen maar vervolgens niet de juiste middelen in huis te hebben. Bij 40% van de respondenten komt de risicoperceptie niet overeen met de risicoacceptatie, wat uiteindelijk resulteert in het feit dat men minder zelfredzaam is dan verwacht: door het niet in huis hebben van de juiste middelen kunnen ze niet adequaat genoeg reageren bij brand en is men minder zelfredzaam. 6. “Kan door de juiste voorlichting de zelfredzaamheid bij woningbrand(en) worden verhoogd?” Ruim 50% van de mensen wil worden voorgelicht over een (brand)veiliger woning, terwijl ze net iets meer dan het gemiddelde aantal hulpmiddelen in huis hebben ter voorkoming van en ter voorbereiding op een brand. Mensen die eerder al zijn voorgelicht over mogelijke woningbranden, hebben over het algemeen geen behoefte om hier nogmaals over te worden geïnformeerd. En dat, terwijl vooraf werd gedacht dat dit wel het geval zou zijn. Toch wil ruim de helft van de respondenten worden voorgelicht en een ruime meerderheid van hen wil niet nogmaals worden geïnformeerd omdat zij al eerder zijn voorgelicht. De brandweer (1/3%) moet de burgers samen met de gemeenten (1/4%) voorlichten. In de buitenstedelijke gebieden zijn vaak al brandweerkorpsen samengegaan met de gemeente, waardoor een gemeentelijke brandweer is ontstaan. In dit geval worden de meeste burgers bereikt. Voorlichting moet dus een taak van de brandweer blijven, hoewel een gemeentelijke brandweer ook onder de ‘zenders’ worden verstaan. Ook de wijze waarop mensen willen worden voorgelicht is anders dan verwacht. Het gebruik van moderne communicatiemiddelen van de Nederlanders, als de televisie en het internet, heeft evoor gezorgd dat voorlichting via deze media het meest effectief lijkt te zijn. In deze media wordt al enkele jaren geïnvesteerd, evenals voorlichting door middel van tvspots. Echter komt uit dit onderzoek juist naar voren dat een ander medium moet worden ingezet om burgers te bereiken zodat ze goed worden voorgelicht over (de gevaren van) woningbranden. Een folder is toch het meest doeltreffende medium om zoveel mogelijk burgers voor te lichten over brandveilig wonen. Van de mensen die willen worden voorgelicht (50%) wil ruim de helft een folder in de brievenbus ontvangen waarin ´tips & tricks’ staan toegelicht. Niet de moderne media als internet en tv moeten volgens de meeste burgers dus worden ingezet om de burgers te informeren over brandveilig wonen, maar de oude ‘papieren’ folder die gewoon op de deurmat valt moet worden ingezet om mensen voor te lichten en zo bewuster te maken van brandveilig wonen. Wel volgen de tv-spot en het internet in voorlichtingsmogelijkheden die worden aangegeven. Daarbij komt echter nog wel dat niet iedereen die al is voorgelicht, het juiste risicobeeld voor ogen heeft en goed of voldoende is voorbereid op een mogelijke woningbrand.
8. Relaties tussen de begrippen
33
9.
Conclusie
In de voorgaande twee hoofdstukken zijn de resultaten van het literatuuronderzoek en het uitvoerende onderzoek beschreven. Het kwalitatieve onderzoek besloeg de literatuurstudie en het kwantitatieve onderzoek besloeg de enquêtes. De resultaatgegevens van de enquête hebben voor zover mogelijk een antwoord gegeven op de deelvragen. Het totale plaatje zorgt ervoor dat de probleemstelling kon worden beantwoord. 9.1.
RISICOPERCEPTIE VERSUS RISICOACCEPTATIE
Woningbrand wordt in de ogen van de burgers niet als grootste risicobron gezien. De kans op een verkeersongeval wordt hoger ingeschat. Kortsluiting en het doorsmeulen van snoeren blijken de grootste risicobronnen te zijn in de ogen van de respondenten. Onderscheid is gemaakt tussen directe en indirecte oorzaken. Burgers hebben invloed op directe oorzaken: zij hadden deze zelf kunnen voorkomen als zij bijvoorbeeld iets meer op hadden gelet. Op de indirecte oorzaken hebben burgers daarentegen minder tot geen invloed. Omdat men er geen vat op heeft, kan worden gesproken over ‘enge’ risico’s. De beeldvorming over dit alles vormt de risicoperceptie. De daadwerkelijke omvang van het risico wordt hierdoor bepaald. De risicoacceptatie daarentegen wordt gezien als de mate waarin mensen de mogelijkheid op brand in een woning accepteren. Om de risicoacceptatie te kunnen beoordelen is de beschikbaarheid van relevante informatie vereist. Vanuit het wettelijke kader is nog geen afgebakende risicoacceptatie vastgesteld, waardoor deze op dit moment per burger verschilt. Maar wat doen burgers zelf om een woningbrand te voorkomen? En zijn ze wel in staat om brand te bestrijden? Hoe meer mensen denken zelf invloed de te hebben op de oorzaak van brand, hoe meer en hoe vaker een rookmelder in huis aanwezig is. Duidelijk is dat de risicoacceptatie gerelateerd is aan de inschatting van risico’s. In eerder onderzoek is dit overigens achtergebleven, aangezien de risicoperceptie en de hieraan gekoppelde risicoacceptatie tot op heden niet naast elkaar zijn onderzocht. De risicoacceptatie van de burger hangt dus wel degelijk af van hoe onze risicoperceptie is opgebouwd: de gevaarperceptie van mensen is dan lager dan de ernst van de situatie in werkelijkheid is. Hier zit dus wel een lacune in. Verwacht wordt dat de risicoacceptatie voortvloeit uit de risicoperceptie en dat deze duidelijk elkaars verlengde zijn. Helemaal als de risicoperceptie hieraan wordt gekoppeld. De acceptatie is echter lager dan de ernst die bij de risicoperceptie hoort. Hierdoor worden er meer risico´s geaccepteerd. Men heeft daarentegen niet meer hulpmiddelen in huis om de brand vroegtijdig tegen te gaan danwel ten tijde van de brand te stoppen. Hoe vaker burgers denken dat een woningbrand hen zal overkomen, hoe meer (hulp)middelen zij hiervoor in huis hebben om dit tegen te gaan. De risicoperceptie van burgers is niet beperkt. Zij houden rekening met het feit dat het ontstaan van een brandje meerdere oorzaken heeft. De eigen risicoacceptatie is wel beperkt. Gesteld kan worden dat hoe hoger de kansen op een woningbrand zijn, hoe meer hulpmiddelen burgers in huis hebben. Dit weegt niet op tegen het feit dat de risicoperceptie niet overeenkomt met de risicoacceptatie. Doordat deze niet een en dezelfde zijn, valt hier nog een grote inhaalslag te maken. Je wilt immers dat mensen handelen naar hun (tolerantie) acceptatiegrenzen. Geconcludeerd kan worden dat de perceptie niet gelijk is aan de acceptatie. Met andere woorden kan worden gesteld dat de risicoperceptie niet gelijk is aan de werkelijkheid. 9.2.
RISICOPERCEPTIE EN RISICOACCEPTATIE VERSUS ZELFREDZAAMHEID
De overheid doet steeds meer een beroep op haar burgers om meer verantwoordelijkheden te dragen, met name op het gebied van woningbrand. Het is aan burgers om zich voor te bereiden op eventuele risico’s. Hierdoor worden zij voorbereid op het zelfredzaam handelen bij een incident zoals woningbrand. De theorie spitst zelfredzaamheid op in zelfredzaamheid in het algemeen en zelfredzaamheid bij woningbranden. Het signaleren van brand én de risico´s worden hier ook onder geschaard. Uit onderzoek is gebleken dat het wel degelijk van belang is dat mensen de ernst van de situatie inzien; dit heeft een positieve invloed op hun vluchtgedrag. Mensen komen ten tijde van een incident in actie. Ze weten zichzelf vaak, als ze bij kennis zijn, in veiligheid te brengen. Maar het gegeven dat men tijdens een binnenbrandje zelfredzaam is, is niet onderzocht. Er mag vanuit worden gegaan dat burgers hun eigen woning kennen en dus weten hoe ze snel de woning kunnen verlaten. Het hebben van een rookmelder in de woning verhoogd de zelfredzaamheid van burgers in 9. Conclusies
34
huis; driekwart heeft een rookmelder in huis. Veel mensen denken dat ze in staat zijn een binnenbrandje te blussen. Te vaak wordt gedacht dat een binnenbrandje prima zelf te blussen is en dat men hiervoor de juiste middelen in huis heeft. Het inschatten van risico’s wordt beïnvloedt door de mate van percipiëren. Ook de acceptatie van risico’s heeft hier invloed op. De risicoacceptatie is gebonden aan criteria die burgers afzonderlijk stellen. De risicoperceptie is dominant en bepaalt de activiteiten die men onderneemt. De kennis van en de ervaring met een risico is dan een belangrijke indicator voor het reactiepatroon. En doordat men zich houdt aan rolpatronen wordt het herkennen van de gevaarsignalen beperkt en gaat er een langere tijd overheen voordat mensen de informatie hebben verwerkt en daadwerkelijk in actie komen. Onderscheid wordt gemaakt tussen directe en indirecte risico’s: deze kennen een hoge of lage risicoperceptie en een hoge of lage risicoacceptatie. Op directe risico’s hebben burgers ‘direct’ invloed waarna de risicoacceptatie kan worden bepaald. De acceptatie van risico’s kan worden gekoppeld aan de vrijwilligheid ervan. De acceptatiegrenzen zijn bepaald, maar de risicoperceptie varieert. De zelfredzame acties van burgers hangen weer af van de risicoperceptie van de burgers. Het inschatten van brand in een woning vinden burgers nog lastig: mensen denken ondanks de rookontwikkelingen nog voldoende tijd te hebben om te ontsnappen aan de brand. Mensen wachten te lang met vluchten, wat hen in sommige gevallen fataal wordt. De reactie op een brandalarm kan enkele minuten duren. Pas als mensen denken dat zij worden getroffen door het risico, zullen zij zelfredzame maatregelen nemen. Ook is de mate waarin burgers denken zelf een binnenbrandje te kunnen blussen onderzocht. Veel mensen denken dat ze in staat zijn een binnenbrandje te blussen. Burgers percipiëren dus dat zij zelfredzaam zijn, maar door het niet hebben van de juiste (hulp)middelen in huis is hun acceptatiegrens hoger dan bij mensen met een lage acceptatiegrens doordat zij aangeven niet zelfredzaamheid te zijn. Hoe hoger de risicoperceptie en hoe lager de acceptatiegrenzen zijn, des te meer mensen aan brandpreventie doen en des te meer zij zich beperken in het aangaan van risico’s. 9.3.
STURINGSMOGELIJKHEDEN
Landelijke campagnes moeten burgers informeren over woningbranden, ook wordt geprobeerd om meer kennis te delen met de burgers. Desalniettemin wordt niet ieder burger goed bereikt of wordt de boodschap op de juiste manier door de burgers geïnterpreteerd. De voorlichting wordt via de moderne media ingezet: internet en televisie. Burgers activeren om maatregelen te nemen op iets waarvan zij denken dat het hen niet overkomt is lastig. En juist hier moet de overheid zorgen dat burgers geactiveerd worden om ook preventief alle ‘brandonveilige’ zaken in en rondom het huis te verbeteren. Het motto van burgers moet worden omgekeerd, namelijk: ”wij hebben alles goed geregeld, dus mocht brand in huis ons overkomen, zijn wij in ieder geval goed voorbereid”. Goed voorbereid zijn heb je dus zelf in de hand. Een gerichte voorlichtingscampagne heeft dus wel degelijk invloed op de zelfredzaamheid van burgers. Maar hoe moet dit worden aangepakt? Ruim de helft wil worden voorgelicht, terwijl ze meer dan het gemiddelde aantal (hulp)middelen in huis hebben om brand te voorkomen. Mensen die eerder al zijn voorgelicht over mogelijke woningbranden, hebben over het algemeen geen behoefte om hier nogmaals over te worden geïnformeerd. De brandweer moet de burgers voorlichten, eventueel in samenwerking met de gemeenten. Voorlichting moet dus wel een taak van de brandweer blijven. Een folder blijkt het aangewezen medium te zijn om zoveel mogelijk burgers voor te lichten over brandveilig wonen. En dat terwijl de laatste jaren vooral is ingezet op moderne media. De oude ‘papieren’ folder moet weer worden ingezet om mensen voor te lichten om hen zo bewuster te maken van brandveilig wonen. Een duidelijke relatie is dan ook zichtbaar tussen de media en de risicoperceptie van burgers: het vergroot onder andere het bewustzijn, maar zorgt er ook voor dat burgers risico’s sneller herkennen doordat deze wel goed in het nieuws zijn geweest. Dit heeft weer een positieve werking op de risicoacceptatie waardoor deze meer gelijk kan worden getrokken met de risicoperceptie van burgers.
9. Conclusies
35
9.4.
PROBLEEMSTELLING
De probleemstelling van dit onderzoek luidt als volgt: “Hoe verhoudt de risicoacceptatie van de burgers zich met de risicoperceptie van burgers en op welke wijze kan de zelfredzaamheid bij woningbrand worden vergroot?” Door middel van bovenstaande paragrafen is de probleemstelling in principe al beantwoord. Zowel de risicoperceptie als de risicoacceptatie vertonen samenhang, hoewel de risicoacceptatie nog niet volledig is opgenomen in de literatuur. De risicoacceptatie gaat ten onder als samenhang met de zelfredzaamheid wordt gezocht. Te weinig mensen treffen maatregelen om woningbranden te voorkomen. Ook hebben te weinig mensen de juiste middelen in huis om brand te bestrijden, hoewel een groot deel denkt dit wel te kunnen. Door burgers bewust te maken van de risico’s die zij onbewust lopen, wat kan door op de gewenste manier voor te lichten, kan de zelfredzaamheid worden verhoogd. Want het verstrekken van informatie heeft wel degelijk invloed op de wijze waarop burgers met de risico’s omgaan en hoe zij hierop inspelen. Niet alleen maar moderne media moeten worden ingezet om burgers voor te lichten over woningbrand. Een folder op de deurmat met ‘tips & tricks’ blijken in de ogen van de respondenten effectiever. Op de folder moet concreet worden vermeld wat burgers zelf kunnen doen om hun woning zo brandveilig mogelijk te maken. Kortom: burgers zijn niet gewend om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor een risico. De risicoacceptatie moet eigenlijk de basis vormen voor de risicoperceptie, maar dit is niet het geval. Deze twee lopen niet synchroon waardoor dit een negatief effect heeft op de zelfredzaamheid van burgers. Door de juiste en gewenste vorm van voorlichting, via een folder vanuit de brandweer, kunnen de meeste burgers worden bereikt en kan de zelfredzaamheid worden verhoogd waardoor de risicoacceptatie wordt verkleind.
9. Conclusies
36
10.
Discussie
Ter afsluiting van dit onderzoek en het schrijven van deze scriptie is er met een kritische blik teruggekeken op het onderzoek dat is uitgevoerd. Eerst is gekeken naar het eigen onderzoek: wat waren de verwachtingen, zijn deze uitgekomen, kende het onderzoek nog beperkingen etc. Nadat er een discussie voor het eigen onderzoek heeft plaatsgevonden, worden enkele aandachtspunten benoemd waar een volgend en/of soortgelijk onderzoek rekening mee moet houden. Dit worden ook wel de aanbevelingen genoemd. Tot slot zijn er aanbevelingen geschreven voor de brandweer, met name het korps Amsterdam-Amstelland. Dit, zodat zij hun doel om de Amsterdamse burger bewuster te maken van woningbranden en hen hier tegen te vermannen, nog beter te kunnen bereiken. 10.1. DISCUSSIE EIGEN ONDERZOEK
Het starten van de literatuurstudie ging vrij vlot. Toen de vakken nog niet waren afgerond van de master is al met dit onderzoek gestart. Het uiteenzetten van de literatuur heeft wat langer op zich laten wachten. Uiteindelijk is de literatuurstudie afgerond en kon worden gestart met de experimentele fase. Allereerst is te lang doorgegaan met het verbeteren en uitbreiden van de literatuur. Het werd dan ook steeds lastiger om dit los te laten waardoor het onderzoek steeds langer ging duren. Steeds meer zaken werden erbij betrokken, omdat het allemaal wel invloed lijkt te hebben op. Nadat het onderzoek was afgerond is nogmaals gekeken naar de landelijke wetgeving. In 2007 is een belangrijke wijziging voltrokken in het Bouwbesluit, namelijk dat alle nieuw te bouwen woningen moeten zijn voorzien van niet-ioniserende rookmelders conform NEN 2555. Conform de nieuwste wijzigingen in de Woningwet en het Bouwbesluit kunnen de huizenbezitters worden gesplist in een groep wiens huizen voor 2007 en na wijziging van het besluit in 2007 zijn gebouwd waarin rookmelders verplicht zijn gesteld. Huizen die voor 2007 zijn gebouwd hebben geen ingebouwde rookmelders. Juist deze groep is kwetsbaarder omdat de nieuwste wet nog niet op hun huizen van toepassing is en juist hun perceptie moet in kaart worden gebracht. En wat kan de brandweer doen om hun risicoacceptatie te verkleinen? Dit is niet meegenomen in dit onderzoek. Jammer, want dit onderzoek was een goed moment geweest om hier onderscheid in te maken. Het operationaliseren van de begrippen die in de theorie nader zijn onderzocht was voor enkele variabelen vrij lastig. Zo is de variabele risicoacceptatie geoperationaliseerd aan de hand van wat mensen zelf in huis hebben om brand tegen te gaan, en hoe zij hier zelf over denken: zijn zij zelf in staat ook echt een brandje te blussen? Ook is er veel tijd besteed om de betrouwbaarheid van de beantwoording van de hypothesen juist te krijgen. Het werken met SPSS was lastiger dan verwacht, hoewel alle SPSS-opdrachten voor het vak ‘Methoden en Technieken voor Sociaalwetenschappelijk onderzoek’ zijn voltooid en behaald. Vooraf werd gedacht dat het juist heel gemakkelijk zou zijn om in Amsterdam respondenten te vinden voor dit onderzoek. Doel was dan ook om het onderzoek te houden onder Amsterdamse bewoners. Maar gezien het feit dat er zeer weinig mensen in Amsterdam bereid waren om deel te nemen aan het onderzoek, is het onderzoek online uitgezet waarna nog een redelijk gevarieerde doelgroep is bereikt. Het was dus niet reëel om het onderzoek onder Amsterdammers te houden. En in het vervolg zou het beter zijn om fysiek aanwezig te zijn in de organisatie waarvoor de scriptie wordt geschreven. Doordat er dan beter en sneller contact is met de begeleider, weet je wat er op dat moment allemaal speelt. Het schrijven van een scriptie thuis vergt veel discipline en die was niet altijd te vinden. Hoewel toen de scriptie steeds meer ging vorderen en de drive er eenmaal was er juist naar werd gestreefd om de scriptie voor de jaarwisseling in te leveren.
10. Discussie
37
10.2. AANBEVELINGEN VERVOLG ONDERZOEK
Er is niet veel bekend over de acceptaties van risico’s. Weinig literatuur is hierover te vinden, en de literatuur vertelt weinig tot niets concreets. Omdat duidelijk is dat de risicoperceptie van burgers niet overeenkomt met hun risicoacceptatie, is een nader onderzoek naar de risicoacceptatie vereist. Hierna kan nogmaals worden onderzocht hoe de risicoperceptie zich verhoudt tot de risicoacceptatie. Ook is concreet onderzoek naar zelfredzaamheid bij woningbranden nog niet onderzocht, waarbij juist wordt gekeken naar wat zij zelf kunnen om zowel een brandje preventief tegen te gaan als deze ten tijde van de brand te verhelpen; lees: zelf te blussen of te doven. Doordat hier weinig concrete informatie over te vinden is, heeft dit invloed gehad op de mate waarin dit onderzoek hierop heeft in kunnen spelen. Geen onderscheid is gemaakt in de perceptie van burgers die wel roken in huis en mensen die niet roken. Het kenmerk of mensen zelf rokend zijn is handig om hierin op te nemen, dit is in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten. Ook is het handig om bij nieuw onderzoek naar de perceptie mee te nemen of burgers in een woning wonen die na 2007 is gebouwd. Hierin kan dan worden meegenomen om de gestelde eisen in het nieuwe Bouwbesluit hierin zijn meegenomen. Want in deze woningen zijn rookmelders verplicht gesteld. Wellicht kan dit worden meegenomen in vervolgonderzoek. Voor het programma ‘Het beste idee van Nederland’ moet een goede uitvinder zich gaan werpen op het loskoppelen van elektrische apparaten bij kortsluiting van de netstroomvoorziening. Meer onderzoek moet er komen zodat kan worden onderzocht of het mogelijk zou kunnen zijn direct na kortsluiting de energieboost van de apparaten kan worden onderbroken zodat door kortsluiting geen brand meer kan ontstaan. 10.3. WOORD TOT BRANDWEERKORPS AMSTERDAM-AMSTELLAND
Allereerst, hartelijk dank dat jullie de ruimte en de begeleiding hebben geboden om dit onderzoek voor jullie uit te voeren. Het kwalitatieve en het kwantitatieve onderzoek is goed verlopen, hoewel het niet is gelukt om het kwantitatieve onderdeel onder Amsterdamse burgers uit te voeren. Maar de risicoperceptie, de risicoacceptatie en de zelfredzaamheid van burgers beperkt zich niet tot de stadsgrenzen van Amsterdam, waardoor het brandweerkorps Amsterdam-Amstelland veel aan dit onderzoek zal hebben. De heer R. Weewer heeft mij goed begeleid en de heer I. Helsloot heeft op tijd aangegeven dat het tijd werd om het kwalitatieve onderzoek los te laten en over te gaan tot de uitvoering van het kwantitatieve onderzoek. Naar mijn mening kwam dit precies op tijd, waarna de energie om door te gaan met het onderzoek weer naar boven kwamen. Samen vormen zij een goed team en ben ik blij dat zij mij mochten en wilden begeleiden. De risicoperceptie ligt nog niet op 1 lijn met de risicoacceptatie bij woningbranden, zoals werd verwacht. De risicoacceptatie is eigenlijk nooit goed onderzocht, waardoor de gevaarperceptie hierin in onvoldoende mate is opgenomen. Over het algemeen kan worden gezegd dat best veel burgers zelfredzaam zijn, toch willen jullie deze groep vergroten waardoor jullie burgers meer en nog beter moeten gaan voorlichten. Dit is een taak die burgers van jullie verwachten en die jullie eventueel in samenspraak met de gemeente kunnen gaan uitvoeren. Wel moet hiervoor een goede campagne worden opgezet door jullie afdeling Communicatie. Uit het onderzoek is gebleken dat het merendeel van de burgers het liefst toch via een folder in de brievenbus willen worden voorgelicht. Waarschijnlijk geeft hun dit nog iets om handen waardoor zij hier weer vat op krijgen. Ik raad jullie aan om, als jullie via de reguliere post mensen willen gaan voorlichten, mensen wel aan te schrijven zoals zij in 10 het GBA staan. Juist door deze combinatie denk ik dat burgers nog meer gaan nadenken over hun eigen rol in deze zodat zij zichzelf nog beter voorbereiden.
10 GBA = Gemeenteljike BasisAdministratie
10. Discussie
38
Literatuur
-
-
Ale, prof. Dr.B.J.M. (2003) Risico’s en Veiligheid: een historische schets. TU Delft. Agresti, A. & B. Finlay (2009) Statistical Methods for the Social Sciences. Fourth Edition. Pearson Prentice Hall, New Jersey. Aven, T. (2007) On the ethical justification for the use of risk acceptance criteria. Risk Analysis, vol 27 (2), pp: 303 – 312. Aven, T., J.E. Vinnem en F. Vollen (2006) Perspectives on risk acceptance criteria and management for offshore applicatons – applications to a development project. International Journal of Materials & Structural Reliablity, vol. 4 (1): pp. 15-25. Bouwbesluit (2003) http://www.bouwbesluitonline.nl/ Brand & Brandweer (2010) Brandbare meubels veroorzaken onnodig veel doden bij brand. SDU Uitgevers, vol. 35 (2) pp. 61-61. Brandweerstatistiek (2007). In: Nederlands Tijdschrift Tandheelkunde, nr. 19, pp. 202-206. Elzinga, D.J. (2001a) CDA: het recht op veiligheid hoort in Grondwet. In: Het Parool, 5 september 2001. Elzinga, D.J. (2001b) Veiligheid moet geen grondrecht zijn. In: De Volkskrant, 13 september 2001. Field, A.P. (2009) Discovering statistics using SPSS. Derde editie. London: Sage. Finlay, P.J. & R. Fell (1997) Landslides: risk perception and acceptanc. Can. Geotech. J., vol. 34, pp: 169-188. Hansson, S.O. (2003) Ethical criteria of risk acceptance. Erkenntnis, vol 59: pp. 291-309. Helsloot, I., J. Lukkes en N. Folkers (2004) ‘Fysieke veiligheid’. In: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Deventer: Kluwer. Fischhoff, B. (1993) Risk perception and communication. Annu. Rev. Public Health, vol. 14, pp. 183-203. Kabinetsvisie (2003) Andere overheid. Den Haag Padje, B. van het, en J. Groenendaal (2008) Redzame burgers als vliegwiel voor verandering. In: Tijdschrift voor Veiligheid, nr. 2. Kamerstuk 31 117 (2009) Bepalingen over de brandweerzorg, de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening (Wet Veiligheidsregio’s) NIFV (2007) De participerende, zelfredzame burger: Burgerparticipatie bij rampen en zware ongevallen. Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid. Arnhem: Nibra NIFV (2008) Zelfredzaaheid bij brand: Tien mythen ontkracht.Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid. Arnhem: Nibra. Ropeik, D. (2006) The risk perception gap: why our fears don’t match the facts. Pflanzenschutz-Nachrichten Bayer, vol. 59 (1): pp. 105-116. Ruitenberg, A.G.W. en I. Helsloot (2004) Zelfredzaamheid van burgers bij rampen en zware ongevallen. COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement. Den Haag. RIVM (2003) Nuchter omgaan met risico’s, Milieu- en Natuurplanbureau (MNP). Rapport 251701047/2003. Sjöberg, L. (2000) Factors in Risk Perception. Risk Analysis, vol. 20 (1): pp. 1-11. Sjöberg, L. (2003) Distal factors in risk perception. Journal of Risk Research, vol. 6 (3), pp. 187-211. Slovic, P. (1987) Perception of Risk. Science, vol. 236: pp. 280-285. Starr, C. (1969) Social Benefits versus Technological Risk. Science, vol. 165: pp. 1232-1238. Wilkinson , I. (2001) Social theories of risk perception: at once indispensable and insufficient. Current Sociology, vol. 49 (1), pp: 1-22.
B IJLAGEN
Bijlage I: Operationalisatie begrippen Bijlage II: Enquête Bijlage III: Kwantitatieve onderzoeksresultaten Bijlage IV: Beantwoording hypothesen
B IJLAGE I – O PERATIONALISATIE BEGRIPPEN
Algemeen Vraag Variabelen 1 - geslacht
Meetinstrument 2-puntschaal (man - vrouw)
2
- leeftijd
4-puntschaal (< 25 jaar - > 56 jaar)
Risicoperceptie Vraag 3-10
Variabelen - overkomen gebeurtenissen
Meetinstrument 8-puntschaal (fiets wordt gestolen – verkeersongeluk)
11-18
- aannemelijkheid overkomen gebeurtenissen
8-puntschaal (fiets wordt gestolen – verkeersongeluk)
3-puntschaal (maak ik niet mee – kan vaker voorkomen)
27-34
- oorzaken woningbrand
2-puntschaal (niet aangevinkt –aangevinkt)
41
- in staat een binnenbrandje zelf te blussen
2-puntschaal
- wat verstaan onder brandveilige woning
6-puntschaal
(ja–nee)
60-65
(brand in nacht wakker door soort alarm – anders)
Risicoacceptatie Vraag 19-26
Variabelen - wegnemen (potentiële) risico’s
Meetinstrument 8-puntschaal (fiets wordt gestolen – verkeersongeluk)
35 36 37 38 39 40 42
- rookmelder in huis - ook op iedere etage rookmelder - koken op gasfornuis - ook blusdeken in de keuken - open haard - ook 1x per jaar schoorsteen vegen - een miniblusser in huis
2-puntschaal 3-puntschaal 2-puntschaal 3-puntschaal 2-puntschaal 3-puntschaal 2-puntschaal
(ja–nee) (ja–nvt) (ja–nee) (ja–nvt) (ja–nee) (ja–nvt) (ja–nee)
Voorlichting Vraag 43
Variabelen - voorlichting brandveiligheid gehad
44
- voorlichting brandveiligheid gewenst
Meetinstrument 2-puntschaal (ja - nee)
4-puntschaal (ja - nvt)
45-52
- hoe worden voorgelicht
53-59
- door wie worden voorgelicht
8-puntschaal (tv-spot – nvt:wel ingevuld) 7-puntschaal (gemeente – nvt:wel ingevuld)
B IJLAGE II – E NQUÊTE
Brandveiligheid woningen Voor mijn studie 'Besturen van Veiligheid' aan de VU doe ik in het kader van mijn afstudeerscriptie onderzoek naar het risicobeeld van burgers bij woningbranden. Ook probeer ik te achterhalen waar u als burger wel of geen risico's in ziet. Tot slot probeer ik inzichtelijk te krijgen of u hierover meer zou willen voorgelicht. Voor de meeste vragen kunt u meerdere antwoorden aanvinken. Hierover zou ik u graag een aantal vragen willen stellen. Dit duurt max. 5 minuten. Alvast hartelijk dank voor uw medewerking.
1. Wat is uw leeftijd? □ < 25 jaar □ 26 - 40 jaar □ 41 - 55 jaar □ 56 jaar 2. Wat is uw geslacht? □ man □ vrouw 3. Welke van onderstaande gebeurtenissen denkt u dat u kunnen overkomen? Aanvinken wat van toepassing is (meerdere antwoorden mogelijk). □ fiets wordt gestolen □ brand in huis □ metrobrand □ inbraak in de woning □ kortsluiting □ terroristische aanslag □ verkeersongeluk 4. Hoe aannemelijk denkt u dat u deze gebeurtenissen in uw leven meemaakt? Aanvinken wat van toepassing is (meerdere antwoorden mogelijk). maak ik niet mee
1x in mijn leven
kan vaker voorkomen
fiets wordt gestolen
□
□
□
brand in huis
□
□
□
metrobrand
□
□
□
inbraak in de woning
□
□
□
kortsluiting
□
□
□
terroristische aanslag
□
□
□
verkeersongeluk
□
□
□
5. Hoe neemt u potentiële risico’s weg? Aanvinken wat van toepassing is (meerdere antwoorden mogelijk). □ Ik weet altijd waar zich de nooduitgangen bevinden, zowel thuis als elders □ Ik rijd niet harder dan de maximale snelheid □ Ik heb een rookmelder/koolmonoxidemelder in mijn woning □ Ik heb goede sloten op mijn ramen en deuren □ Ik rook niet in mijn woning □ Ik laat deuren in huis niet zomaar open staan □ Weet ik niet □ Anders, namelijk: 6. Wat zijn volgens u oorzaken van een (mogelijke) brand in uw huis? □ Brand op het gasfornuis □ Open haard / Gaskachel □ Brandende kaarsen □ Roken in huis □ Kortsluiting (van een apparaat) □ Verlengsnoeren smeulen/branden door □ Weet ik niet □ Anders, namelijk: 7. Heeft u een koolmonoxidemelder (rookmelder) in huis? □ Ja □ Nee 8. Zo ja, heeft u een koolmonoxidemelder op iedere etage? □ Ja □ Nee □ N.v.t. - Nee bij vorige vraag 9. Kookt u thuis op een gasfornuis? □ Ja □ Nee 10. Zo ja, heeft u in de keuken een blusdeken? □ Ja □ Nee □ N.v.t. - Nee bij vorige vraag 11. Heeft u thuis een open haard? □ Ja □ Nee 12. Zo ja, laat u minimaal 1x per jaar uw schoorsteen vegen? □ Ja □ Nee □ N.v.t. - Nee bij vorige vraag 13. Bent u in staat een binnenbrandje zelf te blussen? □ Ja □ Nee 14. Heeft u in huis een miniblusser paraat? □ Ja □ Nee
15. Heeft u wel eens voorlichting gehad over brandveiligheid in uw woning? □ Ja □ Nee 16. Zou u meer willen weten over hoe u brand in uw woning kunt voorkomen? □ Ja □ Nee 17. Hoe wilt u daarover meer te weten komen? Indien u niet wilt w orden voorgelicht, vink n.v.t. aan. □ TV-spot □ Folder in de brievenbus □ Informatieavond □ Bezoek brandweerman in huis □ Website □ N.v.t. □ Anders, namelijk: 18. Wie zou u volgens u moeten voorlichten? Indien u niet wilt w orden voorgelicht, vink n.v.t. aan. □ Gemeente □ Brandweer □ Politie □ Rijksoverheid □ N.v.t. □ Anders, namelijk: 19. Wat verstaat u onder een brandveilige woning? □ Bij brand in de nacht word ik w akker gemaakt door een soort alarm □ Meubels en gordijnen zijn brandvertragend □ De brand blijft in de ruimte w aar het is begonnen □ Ik kan bij brand gemakkelijk de woning verlaten □ Bij kortsluiting kunnen geen van mijn apparaten vlam vatten □ Anders, namelijk:
Heel hartelijk dank voor het invullen van deze enquête. Hartelijke groet, Noortje Boots
B IJLAGE III – K WANTITATIEVE ONDERZOEKSRESULTATEN In deze bijlage komen de respons, de betrouwbaarheid en de validiteit aan de orde. Deze vormen een belangrijke basis van de onderzoeksresultaten. RESPONS
Diverse stappen zijn ondernomen om de respons zo hoog mogelijk te krijgen. Het idee was om de doelgroep in Amsterdam te treffen. In week 27 is twee keer naar Amsterdam gereisd om daar mensen te treffen die wilden deelnemen aan de enquête. Helaas leidde dit tot weinig respons. Nog geen 50 mensen hebben aldaar de enquête in willen vullen, waarna in de trein terug naar huis ook maar aan mensen is gevraagd deel te nemen aan de enquête. Immers, de risicoperceptie betreft het beeld dat alle mensen hebben over woningbranden en de acceptatie van risico’s van deze grote doelgroep. In de trein waren meer mensen bereid om deel te nemen, maar ook leek dit niet genoeg. Toen is bedacht de enquête toch online te zetten via http://www.thesistools.nl. Met behulp van een link naar deze website is een grote doelgroep bereikt binnen verschillende bedrijven. Allemaal met een verschillende achtergrond, leeftijd, opleiding. De online enquête kon anoniem worden ingevuld, waardoor meer mensen bereid waren mee te werken aan dit onderzoek. Het totaal aantal enquêtes dat is ontvangen bedraagt 225. VALIDITEIT
Als er wordt gekeken naar de validiteit van dit onderzoek, wordt in eerste instantie gekeken naar de mate waarin is gemeten wat in de doelstelling is beoogd te meten. Een onderzoek moet volgens Agresti en Finley (2009:11) valide zijn: het beschrijft wat het onderzoek wilde meten waarbij nauwkeurig wordt gewezen op het concept. Hiermee wordt bedoeld dat is gemeten wat werd beoogd. Het kwalitatieve en kwantitatieve onderzoek bevatten een nauwgezette operationalisatie van de theoretische begrippen die gemeten moeten worden. Door de enquêtes anoniem te houden, en onder de aandacht te brengen binnen verschillende organisaties, hebben burgers hun beeld over risico’s,hun accceptatiegrens en het feit of ze überhaupt behoefte hebben om meer te worden voorgelicht over brandveiligheid in woningen aangegeven. Met het empirisch onderzoek is de onderzochte theorie goed meetbaar geworden. Hiermee is de validiteit hoog te noemen. BETROUWBAARHEID
Met behulp van de statistische toets Cronbach’s Alfa is de betrouwbaarheid van de vragen uit de enquête getoetst. Dit wordt de ‘reliability’ genoemd. De reliability geeft aan dat als op dezelfde manier de vraag voor een tweede maal wordt gevraagd, men hetzelfde antwoord geeft (Agresti & Finlay 2009: 11).Met de Cronbach’s Alfa kan worden getoetst of de vragen die zijn ontworpen om een bepaalde variabele te meten betrouwbaar zijn en een mate van samenhang vertonen tussen de antwoorden op de verschillende vragen van een variabele. De volgende subparagraaf, 4.4.1., geeft een interpretatie hoe de Cronbach’s Alfa tabellen dienen te worden gelezen. Cronbach’s Alfa De betrouwbaarheid van de variabelen is gemeten met de Cronbach’s Alfa. Als de score van de Cronbach’s Alfa 0,8 of hoger is wordt in de sociale wetenschap gesproken van zeer grote betrouwbaarheid. Een Cronbach’s Alfa tussen de 0,6 en 0,7 geeft een goede betrouwbaarheid weer. Voor vrijwel iedere variabele is de betrouwbaarheid gemeten en het blijkt dat de meeste variabelen een betrouwbare score aangeven (tussen de 0,6 en 0,7). Om de Cronbach’s alfa te meten, zijn meer dan 2 variabelen nodig om antwoord te geven op een hypothese. Op deze manier is de betrouwbaarheid gemeten: namelijk bij het samenstellen van variabelen voor het beantwoorden van de hypothesen, zodat antwoord kan worden gegeven op de deelvragen. Voor dit onderzoek zijn zes deelvragen onderzocht . Aan deze zes deelvragen zijn 5 ‘variabelen’ gekoppeld en bij deze horen de volgende betrouwbaarheidsniveau’s:
Risicoperceptie Risicoacceptatie** Samenhang risicoperceptie en risicoperceptie Samenhang risicoperceptie en risicoperceptie met de zelfredzaamheid van burgers Samenhang risicoperceptie en risicoperceptie met voorlichting
0,513 0,760 0,535 0,478 0,373
* * * * *
0,714 0,771 0,610 0,657 0,787
* Als deze variabelen gestandaardiseerd waren, was de betrouwbaarheid nog hoger.
BESCHRIJVING ONDERZOEKSPOPULATIE
Het totaal aantal ingevulde enquêtes bedraagt 225. Van deze 225 enquêtes zijn diverse frequenties bepaald om inzicht te krijgen in de onderzoekspopulatie. Een kruistabel is gemaakt voor de verdeling van zowel geslacht en leeftijd. In de verder analyse is hier geen onderscheid meer in gemaakt, maar voor de beeldvorming is het handig om te weten hoeveel van de respondenten dames en heren bedragen en in welke leeftijdscategorie ze vallen. Hieronder in tabel IV.a. is dit weergegeven.
Geslacht
Man
Vrouw
Totaal
Aantal % Geslacht % Leeftijd % Totaal Aantal % Geslacht % Leeftijd % Totaal Aantal % Geslacht % Leeftijd % Totaal
Geslacht * Leeftijd Kruistabel Leeftijd < 25 jr 26-40 jr 41-55 jr 20 24 31 18,9% 22,6% 29,2% 38,5% 36,9% 57,4% 8,9% 10,7% 13,8% 32 41 23 26,9% 34,5% 19,3% 61,5% 63,1% 42,6% 14,2% 18,2% 10,2% 52 65 54 23,1% 28,9% 24,0% 100,0% 100,0% 100,0% 23,1% 28,9% 24,0%
> 56 jr 31 29,2% 57,4% 13,8% 23 19,3% 42,6% 10,2% 54 24,0% 100,0% 24,0%
Totaal 106 100,0% 47,1% 47,1% 119 100,0% 52,9% 52,9% 225 100,0% 100,0% 100,0% Tabel IV.a
Een extra detail dat uit tabel IV.a. voortvloeit is dat van de respondenten 106 (47,1%) man en 119 (52,9%)vrouw waren. Hiervan was 23,1% jonger dan 25, 28,9% tussen de 26 en 40 jaar en 24% besloeg de leeftijdscategorieën 41-55 jaar en 56 jaar en ouder. Voor een online uitgezette enquête is dit behoorlijk evenredig verdeeld. Er deden gemiddeld gezien alleen iets meer respondenten in de leeftijdscategorie 26-40 jaar mee. De mogelijkheid bestond om het aantal respondenten terug te laten dringen tot 215, zodat de verdeling van de leeftijden gelijk kon worden getrokken, maar hiermee verlies je mogelijk wel waardevolle data waarna deze optie werd uitgesloten. REGRESSIEANALYSE
Alle verbanden tussen de variabelen, ter beantwoording van de deelvragen (en hypothesen), die mogelijk zouden zijn volgens dit onderzoeksmodel, zijn met behulp van de Pearson’s R in tabellen (6 stuks) weergegeven. Deelvraag 1. Model Summary Model Std. Error of the Estimate
1
R ,437a
R Square ,191
Adjusted R Square ,154 6,94308
a. Predictors: (Constant), Indirect risico, Kans aann verkeer, Kans op verkeer, Direct risico, Kans aann anders, Kans op brand, Kans aann brand, Kans op anders
ANOVAb Model Sum of Squares df Mean Square F Sig. 1 Regression 1998,891 8 249,861 5,183 ,000a Residual 8484,330 176 48,206 Total 10483,222 184 a. Predictors: (Constant), Indirect_risico, Kans_aann_verkeer, Kans_op_verkeer, Direct_risico, Kans_aann_anders, Kans_op_brand, Kans_aann_brand, Kans_op_anders
b. Dependent Variable: Risicoperceptie Coefficientsa Model Unstandardized Coefficients B Std. Error 1 (Constant) 5,781 1,488 Kans_op_verkeer ,442 ,167 Kans_op_brand ,367 ,132 Kans_op_anders -,444 ,212 Kans_aann_verkeer ,001 ,001 Kans_aann_brand 3,184E-5 ,002 Kans_aann_anders -2,118E-5 ,002 Direct_risico ,158 ,203 Indirect_risico ,052 ,020 a. Dependent Variable: Risicoperceptie
Standardized Coefficients Beta
t
Sig.
,221 ,240 -,181 ,051 ,001 -,001 ,057 ,192
3,884 2,648 2,778 -2,091 ,652 ,015 -,009 ,780 2,610
,000 ,009 ,006 ,038 ,516 ,988 ,993 ,436 ,010
Deelvraag 2. Model Summary Model Std. Error of the Estimate
1
R ,841a
R Square ,708
Adjusted R Square ,697 1,07313
a. Predictors: (Constant), Hulpmiddelen, Zelfbinnenbrandblussen, Proactief_risk_weg, Anders_risk_weg, Preventief_risk_weg ANOVAb Model Sum of Squares df Mean Square F Sig. 1 Regression 384,828 5 76,966 66,833 ,000a Residual 158,922 138 1,152 Total 543,750 143 a. Predictors: (Constant), Hulpmiddelen, Zelfbinnenbrandblussen, Proactief_risk_weg, Anders_risk_weg, Preventief_risk_weg b. Dependent Variable: Allehulpmiddelen Coefficientsa Model
1
(Constant) Preventief_risk_weg Proactief_risk_weg Anders_risk_weg Zelfbinnenbrandblussen Hulpmiddelen a. Dependent Variable: Allehulpmiddelen
Unstandardized Coefficients B Std. Error 1,638 ,648 ,531 ,352 -,187 ,117 -,043 ,087 -,943 ,548 ,951 ,058
Deelvraag 3. Model Summary Model Std. Error of the Estimate R
R Square
Adjusted R Square
Standardized Coefficients Beta
t
Sig.
,078 -,078 -,025 -,080 ,818
2,528 1,510 -1,598 -,492 -1,720 16,418
,013 ,133 ,112 ,623 ,088 ,000
,368a
1
,135
,098
1,65074
a. Predictors: (Constant), Hulpmiddelen, Kans_aann_brand, Kans_op_verkeer, Kans_aann_verkeer, Kans_op_brand, Kans_aann_anders, Kans_op_anders ANOVAb Model Sum of Squares df Mean Square F Sig. 1 Regression 69,052 7 9,865 3,620 ,001a Residual 441,442 162 2,725 Total 510,494 169 a. Predictors: (Constant), Hulpmiddelen, Kans_aann_brand, Kans_op_verkeer, Kans_aann_verkeer, Kans_op_brand, Kans_aann_anders, Kans_op_anders b. Dependent Variable: Risicowegnemen Coefficientsa Model Unstandardized Coefficients B Std. Error 1 (Constant) 3,762 ,407 Kans_op_verkeer ,099 ,043 Kans_op_brand ,042 ,032 Kans_op_anders -,067 ,053 Kans_aann_verkeer 4,821E-5 ,000 Kans_aann_brand -,001 ,000 Kans_aann_anders -,001 ,001 Hulpmiddelen ,218 ,074 a. Dependent Variable: Risicowegnemen
Standardized Coefficients Beta
t
Sig.
,217 ,120 -,120 ,011 -,109 -,162 ,222
9,243 2,338 1,309 -1,254 ,128 -1,244 -1,782 2,966
,000 ,021 ,192 ,212 ,898 ,215 ,077 ,003
Deelvraag 4.
Model R 1
,851
Model Summary Adjusted R R Square Square ,723 ,713
Std. Error of the Estimate 1,08426
a. Predictors: (Constant), Indirect_risico, Kans_aann_verkeer, Hulpmiddelen, Direct_risico, Kans_aann_anders, Kans_aann_brand
Model 1
ANOVAb df
Sum of Squares Mean Square F Regression 473,650 6 78,942 67,149 Residual 181,045 154 1,176 Total 654,696 160 a. Predictors: (Constant), Indirect_risico, Kans_aann_verkeer, Hulpmiddelen, Direct_risico, Kans_aann_anders, Kans_aann_brand b. Dependent Variable: Allehulpmiddelen
Sig. ,000a
Coefficientsa Model
1
(Constant) Hulpmiddelen Kans_aann_verkeer Kans_aann_brand Kans_aann_anders Direct_risico Indirect_risico a. Dependent Variable: Allehulpmiddelen
Unstandardized Coefficients B Std. Error ,868 ,273 ,975 ,050 ,000 ,000 ,000 ,000 1,115E-5 ,000 ,001 ,033 -,002 ,003
Standardized Coefficients Beta ,846 ,032 -,054 ,001 ,001 -,033
t 3,181 19,552 ,635 -1,010 ,027 ,032 -,748
Sig. ,002 ,000 ,526 ,314 ,978 ,974 ,456
Deelvraag 5. Model Summary Model Std. Error of the Estimate 1
R ,851a
R Square ,723
Adjusted R Square ,713 1,08426
a. Predictors: (Constant), Indirect_risico, Kans_aann_verkeer, Hulpmiddelen, Direct_risico, Kans_aann_anders, Kans_aann_brand ANOVAb Model Sum of Squares df Mean Square F 1 Regression 473,650 6 78,942 67,149 Residual 181,045 154 1,176 Total 654,696 160 a. Predictors: (Constant), Indirect_risico, Kans_aann_verkeer, Hulpmiddelen, Direct_risico, Kans_aann_anders, Kans_aann_brand b. Dependent Variable: Allehulpmiddelen Coefficientsa Model Unstandardized Coefficients B Std. Error 1 (Constant) ,868 ,273 Hulpmiddelen ,975 ,050 Kans_aann_verkeer ,000 ,000 Kans_aann_brand ,000 ,000 Kans_aann_anders 1,115E-5 ,000 Direct_risico ,001 ,033 Indirect_risico -,002 ,003 a. Dependent Variable: Allehulpmiddelen
Sig. ,000a
Standardized Coefficients Beta
t
Sig.
,846 ,032 -,054 ,001 ,001 -,033
3,181 19,552 ,635 -1,010 ,027 ,032 -,748
,002 ,000 ,526 ,314 ,978 ,974 ,456
Deelvraag 6. Model Summary Model Std. Error of the Estimate 1
R ,574a
R Square ,329
Adjusted R Square ,281 ,39436
a. Predictors: (Constant), Hoevoorlichten, voorlichtinggehad, Doorwievoorlichten ANOVAb Model Sum of Squares df Mean Square F 1 Regression 3,207 3 1,069 6,875 Residual 6,532 42 ,156 Total 9,739 45 a. Predictors: (Constant), Hoevoorlichten, voorlichtinggehad, Doorwievoorlichten b. Dependent Variable: wilvoorlichting Coefficientsa Model Standardized Unstandardized Coefficients Coefficients B Std. Error Beta 1 (Constant) ,111 ,234 voorlichtinggehad ,052 ,123 ,055 Doorwievoorlichten ,134 ,039 ,474 Hoevoorlichten ,013 ,010 ,174 a. Dependent Variable: wilvoorlichting
Sig. ,001a
t
Sig.
,475 ,422 3,426 1,300
,637 ,676 ,001 ,201
*H1 Directe oorzaken (branden kaars/roken) worden meer als oorzaak van een brand gezien dan een indirecte oorzaak (als koortsluiting etc). Kans op een verkeersrisico Aantal Geldige variabelen
Geen fietsendiefstal
fietsendiefstal + verkeersongeval fietsendiefstal + metrobrand + verkeersongeval Totaal
Cumulatief percentage
14
6,2
6,2
189
84,0
14,2
40
18,0
14,7
2
,9
15,6
190
84,0
24,9
132
58,7
83,6
37
16,4
100,0
225
100,0
metrobrand fietsendiefstal + metrobrand verkeersongeval
Percentage
Tabel IV.1a
Kans op een brandrisico Aantal Geldige variabelen
Percentage
Cumulatief percentage
Geen
37
16,4
16,4
kortsluiting
58
26,0
28,0
brand in huis
56
25,0
40,0
kortsl + brand huis
19
8,4
48,4
brand bij buren
19
8,0
51,1
kortsl + brand buren
3
1,3
52,4
brand huis + brand buren + brand huis + kortsl
10
4,4
56,9
97
43,1
100,0
225
100,0
brand buren Totaal
Tabel IV.1b
Kans op een ander risico Aantal Geldige variabelen
Geen inbraak
Percentage 36
16,0
16,0
154
68,4
84,4
aanslag terrorist
1
,4
84,9
inbraak + aanslag terrorist Totaal
34
15,1
100,0
225
100,0
Reliability Statistics
Cronbach's Alpha Cronbach's Based on Standardized Alpha Items ,716
Cumulatief percentage
N of Items
,742
3 Tabel IV.1d Variabelen: Kans op een verkeersrisico, brandrisico en ander risico
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
Tabel IV.1c
*H2 Directe oorzaken (branden kaars/roken) worden meer als oorzaak van een brand gezien dan een indirecte oorzaak (als koortsluiting etc). Hoe aannemelijk is de kans op een verkeersrisico? Aantal maak fietsdiefstal, metrobrand en verkeersongeval niet mee maak 1 keer in leven fietsdiefstal mee
Hoe aannemelijk is de kans op een risico met brand? Geldig percentage
Percentage 40
171
76
89
maak 1 x in leven metrobrand mee
28
12
15
maar 1x brand huis mee
maak 1x in leven verkeersongeval mee
94
42
49
maak 1x brandburen mee
89
33
38
7
3
4
maak vaker kortsluiting mee
70
31
35
maak vaker in leven metrobrand mee maak vaker in leven verkeersongeval mee
3,6
maak vaker brand in huis mee
12
5
6
maak vaker brand bij buren mee
15
7
8
3,6
Waarvan onderstaande weergeeft wat de 1e reacties waren bij mensen: maak 1x kortsluiting mee 15 6,7
7,6
10,9
1,3
1,6
36,9
43,2
,9
maar 1x brand huis mee
1,0
maak 1x kortsluiting en brand huis mee
8
3,6
4,0
16,9
19,2
2
,9
1,0
48
21,3
25,0
1
,4
,5
17
7,6
8,9
192
85,3
33
14,7
225
100,0
Geldig percentage
Percentage
29
12,9
14,9
119
53
61 8
maak vaker iterroristische aanslag mee
4
2
2
Waarvan onderstaande weergeeft wat de 1e reacties waren bij mensen: maak 1x in leven inbraak mee 114 50,7
58,5
maak 1x in leven inbraak en terrorostische aanslag mee maak vaker inbraak mee
4
1,8
2,1
33
14,7
16,9
11
4,9
5,6
maak vaker terroristische aanslag mee
1
,4
,5
maak vaker terroristische aanslag en 1x inbraak mee maak vaker inbraak en terroristische aanslag mee totaal
1
,4
,5
2
,9
1,0
195
86,7
100,0
30
13,3
225
100,0
maak vaker kortsluting mee
11
4,9
5,6
maak vaker kortsluiting mee en 1x brand in huis maak vaker kortsluiting mee, en 1x brand bij buren maak vaker kortslutiing mee, en 1x brand in huis en brand bij buren
15
6,7
7,6
Reliability Statistics
N of Items 3 Tabel IV.2d
Variabelen: Aannemelijke kans op verkeer, aannemelijke kans op brand, aannemelijke kans op anders
Onbreekt Totaal
9
4,0
4,5
26
11,6
13,1
maak vaker kortsluiting en brand in huis mee, en 1x brand bij buren maak vaker brand bij buren mee, en 1x kortsluiting brand huis en kortsluiting maak vaker en brand bij in buren
1
,4
,5
3
1,3
1,5
1
,4
,5
mee vaker brand in huis en brand bij buren maak mee maak vaker brand in huis en brand bij buren mee, en 1x kortsluiting
3
1,3
1,5
1
,4
,5
maak vaker kortsluiting, brand in huis en brand bij buren mee
7
3,1
3,5
198
88,0
100,0
totaal
24
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
2,5 4,0
38
7
,692
2,2 3,6
maak 1x brand in huis en brand bij buren mee
20
,669
5 8
maak 1x kortsluiting, brand in huis en brand bij buren mee
15
Cronbach's Alpha Based on Standardized Items
maak 1x brandburen mee maak 1x kortsluiting en brand bij buren mee
,5
Tabel IV.2c
Cronbach's Alpha
5,1
3,6
46
uit data:
4,4
,4
maak 1x in leven terroristische aanslag mee maak vaker in leven inbraak mee
Totaal
3,5
10
3,1
Aantal
Onbreekt
3,1
7
Hoe aannemelijk is de kans op een ander risico?
maak vaker inbraak mee en 1x terroristische aanslag
7
1
Tabel IV.2a
maak geen inbraak en terroristische aanslag maak 1xmee in leven inbraak mee
38 54
1
3
Totaal
33 48
34
83
uit data:
75 107
0
maak 1 x in leven fietsdiefstal en verkeersongeval mee maak 1 x in leven metrobrand en verkeersongeval mee maak 1x in leven verkeersongeval en metrobrand mee en vaker een fietsendiefstal
totaal
15,2
29
2
maak 1 x in leven fietsdiefstal mee en vaker verkeersongeval maak 1x in leven metrobrand mee en vaker verkeersongeval maak 1x in elven fietsdiefstal en metrobrand mee en vaker een verkeersongeval
13,3
0
maak 1x in leven fietsdiefstal en metrobrand mee maak 1x in leven verkeersongeval mee
maak vaker verkeersongeval mee
30
66
Waarvan onderstaande weergeeft wat de 1e reacties waren bij mensen: maak fietsdiefstal, metrobrand en 7 3,1 verkeersongeval niet mee maak 1 keer in leven fietsdiefstal mee 21 9,3
Onbreekt
Geldig percentage
Percentage
maak kortsluiting, brandhuis en brand bij buren niets mee maak 1x kortsluiting mee
maak vaker in leven fietsdiefstal mee
17,8
Aantal
uit data:
27
12,0
225
100,0 Tabel IV.2b
*H3 Directe oorzaken (branden kaars/roken) worden meer als oorzaak van een brand gezien dan een indirecte oorzaak (als koortsluiting etc). Direct risico
Reliability Statistics
Aantal Variabelen
Ontbreekt
Geen
Percentage variabelen
Percentage 44
19,6
19,6
Direct risico
180
80,0
80,4
Totaal
224
99,3
100,0
1
,4
225
100,0
uit data
Totaal
Cronbach's Alpha ,766
Tabel IV.3a
Variabelen
Ontbreekt
Geen
Percentage variabelen
Percentage 35
15,6
15,6
Indirecte risico
189
84,0
84,4
Totaal
224
99,6
100,0
uit data
Totaal
1
,4
225
100,0
Tabel IV.3b
Directe en indirecte risicos Aantal Variabelen
Geen
9
4,0
4,6
Direct
26
11,6
13,4
Indirect
Ontbreekt
Percentage variabelen
Percentage
35
15,6
15,6
Directe + indirecte risico's
154
68,4
68,8
Totaal
224
99,6
100,0
1
,4
225
100,0
uit data
Totaal
Tabel IV.3c
Direct risico Aantal Variabelen
Ontbreekt Totaal
Geen Gasfornuis Brandende kaars Gas + kaars Roken in huis Gas + roken Kaars + roken Gas + kaars + roken Totaal uit data
Percentage
44 19 52 54 17 5 11 22 224 1 225
19,6 8,4 23,1 24,0 7,6 2,2 4,9 9,8 99,6 ,4 100,0
Percentage variabelen 19,6 8,5 23,2 24,1 7,6 2,2 4,9 9,8 100,0 Tabel IV.3d
Indirect risico Aantal Variabelen
Geen Open haard Kortsluiting Snoeren smeulen/branden Haard + kortsluiting Haard + Snoeren Kortsluiting + snoeren Haard + kortsluiting + snoeren Totaal
Ontbreekt Totaal
uit data
Percentage
Percentage variabelen
35 16 61 9
15,6 7,1 27,1 4,0
15,6 7,1 27,2 4,0
27 1 52
12,0 ,4 23,1
12,1 ,4 23,2
23
10,2
10,3
224 1 225
99,6 ,4 100,0
100,0
Tabel IV.3e
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
N of Items
,736
Variabelen = Directe oorzaak + Indirecte oorzaak + Directe & indirecte oorzaak
Indirect risico Aantal
Based on Standardized Items
3 Tabel IV.3f
*H4 Onder een veilige woning ziet men meer ´bekende´ preventieve acties als een koolmonoxidemelder en goede vluchtroutes, dan iets pro-actiefs (brandvertragende inboedel). Preventief risico wegnemen Aantal Variabelen
Geen
Risico wegnemen preventief
Percentage
Cumulatief Percentage
Aantal Variabelen
Percentage
27
12,0
12,0
Geen
27
12,0
12,0
Preventief
198
88,0
100,0
23
10,2
22,2
Totaal
225
100,0
Know-how nooduitgang Rookmelder in
64
28,4
50,7
Tabel IV.4a
huis Nooduitgang + rookmelder Totaal
111
49,3
100,0
225
100,0 Tabel IV.4f
Proactief risico wegnemen Aantal Variabelen
Geen
Percentage
Cumulatief Percentage
43
19,1
19,1
Proactief
182
80,9
100,0
Totaal
225
100,0
Risico wegnemen proactief
Aantal Tabel IV.4b
Variabelen
Anders risico wegnemen Aantal Variabelen
Cumulatief Percentage
41
Percentage 18,2
Anders
184
81,8
Totaal
225
100,0
Geen
Cumulatief Percentage 18,2 100,0
Geen
Percentage 43 19,1
Cumulatief Percentage 19,1
Niet roken in huis Deuren dicht in huis
61
27,1
46,2
37
16,4
62,7
Niet roken + deuren dicht
84
37,3
100,0
225
100,0
Totaal
Tabel IV.4g
Tabel IV.4c
Risicowegnemen
Risico wegnemen anders
Aantal Variabelen
Cumulatief Percentage 3,6
Geen
8
Percentage 3,6
Preventief
9
4,0
7,6
Proactief
6
2,7
10,2
Preventief + proactief
19
8,4
Anders
25
Anders + preventief
12
Anders + proactief Totaal
Variabelen
Geen
Percentage 41 18,2
Cumulatief Percentage 18,2
12
5,3
115
51,1
74,7
18,7
Houden aan maximum Goede sloten op en + maxramen snelheid
57
25,3
100,0
11,1
29,8
goede Totaal sloten
225
100,0
5,3
35,1
146
64,9
100,0
225
100,0 Tabel IV.4d
Reliability Statistics
Cronbach's Cronbach's Alpha Based Alpha on Standardized Items N of Items ,760 ,771 4 Tabel IV.4e Variabelen = Preventief risico wegnemen Proactief risico wegnemen Anders risico wegnemen Risicowegnemen
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
Aantal
23,6
Tabel IV.4h
*Hypothese 5 "Hoe meer directe oorzaken als brandoorzaak worden gezien, hoe meer preventieve middelen".
Ge en
No od u inz itga ich ng te lijk
eld e hu rs i is n
Directe oorzaken
22
11
5
6
Aantal
9,8%
4,9%
2,2%
2,7%
% vh totaal
49
80
57
12
Aantal
21,9%
35,7%
25,4%
5,4%
% vh totaal
63
109
78
15
Aantal
28,1%
48,7%
34,8%
6,7%
% vh totaal
36
46
38
7
Aantal
13,4%
20,5%
17,0%
3,1%
% vh totaal
170
246
178
40
Aantal
73,2%
109,8%
79,4%
17,9%
% vh totaal
Aantal Geen
% vh totaal
Aantal Koken op gasfornuis
% vh totaal
Aantal Brandende kaars
% vh totaal
Aantal Roken in huis
% vh totaal
Aantal Totaal
% vh totaal
n& ke ro cht i et Ni n d e ur de is hu in en ur ht De dic n ni ke ro et Ni uis h
Ro ok m
Proactief risico's wegnemen
en Ge
No od ro uitg o k an m eld g & er
Risico's preventief wegnemen
9
11
8
16
4,0%
4,9%
3,6%
7,1%
16
68
54
38
7,1%
30,4%
24,1%
17,0%
30
87
72
50
13,4%
38,8%
32,1%
22,3%
14
26
32
17
6,3% 69
11,6% 192
14,3% 166
7,6% 121
30,8%
85,7%
74,1%
54,0%
Doordat meerdere indirecte oorzaken in de enquete konden worden aangevinkt, zijn een aantal combinaties gemaakt van indirecte oorzaken. Hieronder een kort overzicht van deze combinaties (en de percentages hierbij). 20
42
26
6
Aantal
8,9%
18,8%
11,6%
2,7%
% vh totaal
1
4
1
1
Aantal
,4%
1,8%
,4%
,4%
% vh totaal
6
9
8
0
Aantal
2,7%
4,0%
3,6%
,0%
% vh totaal
16
19
16
3
Aantal
7,1%
8,5%
7,1%
1,3%
% vh totaal
Aantal Gasfornuis + brandende kaars
% vh totaal
Aantal Gasfornuis + roken in huis
% vh totaal
Aantal Brandende kaars + roken in huis
% vh totaal
Aantal Gasfornuis + kaars + roken in huis
% vh totaal
9
41
25
21
4,0%
18,3%
11,2%
9,4%
0
3
5
3
,0%
1,3%
2,2%
1,3%
5
4
4
2
2,2%
1,8%
1,8%
,9%
6
8
14
6
2,7%
3,6%
6,3%
2,7% Tabel IV.5a
Reliability Statistics Alpha N of Items ,633 7 Tabel IV.5b Variabelen: Koken op gasfornuis + brandende kaars + roken in huis + Directe oorzaken + Rookmelders in huis + nooduitgang(en) inzichtelijk + preventief risico's wegnemen
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
*Hypothese 5-b "Hoe meer directe oorzaken als brandoorzaak worden gezien, hoe meer preventieve middelen". Directe risico's Aantal Geldige variabelen
Ontbreekt Totaal
Geen Gasfornuis Brandende kaars Roken in huis Waarvan: Gas + kaars Gas + roken Kaars + roken Gas + kaars + roken Totaal uit data
Percentage
Geldig percentage
44 100 139 54
19,6 44,0 64,0 24,0
19,6 8,5 23,2 24,1
55 5 11 22 224 1 225
24,0 2,2 4,9 9,8 99,6 ,4 100,0
7,6 2,2 4,9 9,8 100,0% Tabel IV.5c
Risico's preventief wegnemen Aantal Geldige variabelen
Geen Know-how nooduitgang Rookmelder in huis Waarvan: Nooduitgang + rookmelder Totaal
Percentage
Geldig percentage
27 134 175
12,0 59,5 77,7
12,0 22,2 50,7
111 225
49,3 100,0
100,0 Tabel IV.5d
Risico's proactief wegnemen Aantal Geldige variabelen
Geen Niet roken in huis Deuren dicht in huis Waarvan: Niet roken + deuren dicht Totaal
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
Percentage
Geldig percentage
43 145 121
19,1 64,4 57,8
19,1 46,2 62,7
84 225
37,3 100,0
100,0 Tabel IV.5e
*Hypothese 6 "Hoe meer indirecte oorzaken als brandoorzaak worden gezien, hoe meer pro-actieve middelen".
Ge en
No od u inz itga ich ng te lijk
m eld e hu rs i is n Ro ok
8,9%
3,1%
% vh totaal
30
52
37
8
Aantal
13,4%
23,2%
16,5%
3,6%
% vh totaal
83
131
98
17
Aantal
37,1%
58,5%
43,8%
7,6%
% vh totaal
45
68
54
8
Aantal
20,1%
30,4%
24,1%
3,6%
% vh totaal
193
276
209
40
Aantal
17,9%
% vh totaal
% vh totaal
Aantal Open haard
% vh totaal
Aantal Kortsluiting
% vh totaal
Aantal Snoeren smeulen/branden
% vh totaal
Aantal Totaal
% vh totaal
n& ke ro cht i et Ni n d e ur de
11,2%
Aantal Geen
n
Aantal
is hu in en ur t De dich
15,6%
93,3%
7
ni ke ro et is hu
25
123,3%
Ni
Indirecte oorzaken
35
86,2%
20
Proactief risico's wegnemen
en Ge
No od ro uitg ok an m eld g & er
Risico's preventief wegnemen
11
41
18
35
4,9%
18,3%
8,1%
15,6%
12
28
35
24
5,4%
12,5%
15,6%
10,7%
21
117
94
69
9,4%
52,2%
42,0%
30,8%
17
36
47
34
7,6% 61
16,1% 222
21,0% 194
15,2% 162
27,3%
99,1%
86,7%
72,3%
Doordat meerdere indirecte oorzaken in de enquete konden worden aangevinkt, zijn een aantal combinaties gemaakt van indirecte oorzaken. Hieronder een kort overzicht van deze combinaties (en de percentages hierbij). 27
19
10
6
Aantal
12,1%
8,5%
4,5%
2,7%
% vh totaal
1
1
0
0
Aantal
,4%
,4%
,0%
,0%
% vh totaal
52
41
32
5
Aantal
23,2%
18,3%
14,3%
2,2%
% vh totaal
23
20
17
1
Aantal
10,3%
8,9%
7,6%
,4%
% vh totaal
Aantal Haard + kortsluiting
% vh totaal
Aantal Haard + Snoeren
% vh totaal
Aantal Kortsluiting + snoeren
% vh totaal
Aantal Haard + k ortsluiting + snoeren
% vh totaal
1
10
16
27
,4%
4,5%
7,1%
12,1%
0
1
0
1
,0%
,4%
,0%
,4%
7
13
32
52
3,1%
5,8%
14,3%
23,2%
5
5
13
23
2,2%
2,2%
5,8%
10,3% Tabel IV.6a
Reliability Statistics Alpha N of Items ,673 7 Tabel IV.6b Variabelen: Open haard + Kortsluiting + Snoeren smeulen door + Indirecte oorzaken + Niet roken in huis + Deuren in huis dicht + proactief risico's wegnemen
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
*Hypothese 6 "Hoe meer indirecte oorzaken als brandoorzaak worden gezien, hoe meer pro-actieve middelen". Indirecte risico's Aantal Geldige variabelen
Ontbreekt Totaal
Geen Open haard Kortsluiting Snoeren smeulen/branden Waarvan: Haard + kortsluiting Haard + Snoeren Kortsluiting + snoeren Haard + k ortsluiting + snoeren Totaal uit data
Percentage
Cumulatief Percentage
35 16 61 9
15,6 7,1 27,1 4,0
15,6 22,8 50,0 54,0
27 1 52 23 224 1 225
12,0 ,4 23,1 10,2 99,6 ,4 100,0
66,1 66,5 89,7 100,0
Tabel IV.6c
Preventief risico's wegnemen Aantal Geldige variabelen
Geen Know-how nooduitgang Rookmelder in huis Waarvan: Nooduitgang + rookmelder Totaal
Percentage
Cumulatief Percentage
27 23 64
12,0 10,2 28,4
12,0 22,2 50,7
111 225
49,3 100,0
100,0 Tabel IV.6d
Proactief risico's wegnemen Aantal Geldige variabelen
Geen Niet roken in huis Deuren dicht in huis Waarvan: Niet roken + deuren dicht Totaal
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
Percentage
Cumulatief Percentage
43 61 37
19,1 27,1 16,4
19,1 46,2 62,7
84 225
37,3 100,0
100,0 Tabel IV.6e
*H7 Hoe minder hulpmiddelen (onbewust accepteren van risico’s), hoe minder potentiële risico’s worden weggenomen (risicoperceptie).
Totaa l
rook me blusd lder + ga sfo eken + min rnuis + ibluss er rook meld er + gasfo op 1 rnu e minib is + blusd + lusse eken r +
rook me minib lder + ga sforn lusse uis + r rook meld er + gasfo rnuis op 1e + + min ibluss er blusd eken + min ibluss er rook me minib lder + blu sdek lusse en + r rook meld e r blusd + eken op 1e + + min ibluss er gasfo rnuis +b minib lusse lusdeke n+ r
+ min ibluss er rook meld er + minib o p 1e + lusse r gasfo rnuis + min ibluss er
rook meld er 1e
rook me blusd lder + ga sforn eken uis + rook meld e r gasfo + rnuis op 1e + + blu sdek en rook meld er + minib lusse r
rook meld er + blusd eken
sforn uis
rook me gasfo lder + op rnuis 1e +
nwe zig
Waa rvan : rook meld er + ga
in hu is aa
+ blu sdek en
Minib lusse r
gasfo rnuis
blusd ek aanw en in keu ken ezig
gasfo rnu aanw is in de keuk ezig en
g
Geen
rook meld er aa nwe zi
Geen
Risicoperceptie
rook me aanw lder op d e 1e ezig etag e rook meld er + op 1 e
Hulpmiddelen
Aantal % vh totaal
1 0,5%
2 1,0%
0 0,0%
2 1,0%
1 0,5%
0 0,0%
2 1,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
2 1,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
4 2,0%
Aantal % vh totaal brandvertragende inboedel in huis Aantal % vh totaal brandalarm + brandvertragende inboedel Aantal % vh totaal isoleren brand omdat brand blijft in ruimte waar Aantal % vh totaal het is begonnen brandalarm + isoleren brand Aantal % vh totaal brandvertragende inboedel+ isoleren brand Aantal % vh totaal brandalarm + brandvertragende inboedel + Aantal % vh totaal isoleren brand bij brand gemakkelijk woning verlaten Aantal % vh totaal brandalarm + snel vrij Aantal % vh totaal brandalarm + brandvertragende inboedel + snel Aantal % vh totaal vrij isoleren brand + snel vrij Aantal % vh totaal brandalarm + isoleren brand + snel vrij Aantal % vh totaal brandalarm + brandvertragende inboedel + snel Aantal % vh totaal vrij brandalarm + brandvertragende inboedel + Aantal % vh totaal isoleren brand + snel vrij Aantal bij kortsluiting geen van apparaten vlam vatten % vh totaal brandalarm + geen vlam na kortsluiting Aantal % vh totaal brandalarm + brandvertragende inboedel + geen Aantal % vh totaal vlam na kortsluiting brandalarm + isoleren brand + geen vlam na Aantal % vh totaal kortsluiting brandalarm + brandvertragende inboedel + Aantal % vh totaal isoleren brand +geen vlam na kortsluiting snel vrij + geen kortsluiting na brand Aantal % vh totaal brandalarm + snel vrij + geen vlam na kortsluiting Aantal % vh totaal brandvertragende inboedel + snel vrij + geen vlam Aantal % vh totaal na kortsluiting brandalarm + brandvertragende inboedel + snel Aantal % vh totaal vrij + geen vlam na kortsluiting isoleren brand + snel vrij + geen vlam na Aantal % vh totaal kortsluiting brandalarm + isoleren brand + snel vrij + geen Aantal % vh totaal vlam na kortsluiting brandvertragende inboedel + isoleren brand + snel Aantal % vh totaal vrij + geen vlam na kortsluiting
0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
3 1,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 6 3,0% 7 3,5% 0 0,0% 0 0,0% 5 2,5% 0 0,0% 5 2,5% 1 0,5% 1 0,5% 0 0,0% 1 0,5% 1 0,5% 0 0,0% 6 3,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 4 2,0% 0 0,0%
1 0,5% 1 0,5% 0 0,0% 3 1,5% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
5 2,5% 0 0,0% 1 0,5% 2 1,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 3 1,5% 14 7,0% 6 3,0% 4 2,0% 6 3,0% 0 0,0% 8 4,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 10 5,0% 1 0,5% 4 2,0% 1 0,5% 6 3,0% 2 1,0%
7 3,5% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 8 4,0% 13 6,5% 3 1,5% 7 3,5% 6 3,0% 1 0,5% 4 2,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 11 5,5% 4 0,5% 3 1,5% 1 0,5% 7 3,5% 1 0,5%
0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 1 0,5% 1 0,5% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
2 1,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 5 2,5% 7 3,5% 2 1,0% 0 0,0% 2 1,0% 0 0,0% 3 1,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 2 1,0% 0 0,0% 2 1,0% 0 0,0% 2 1,0% 0 0,0%
5 250,0% 0 0,0% 2 1,0% 1 0,5% 1 0,5% 0 0,0% 1 0,5% 10 5,0% 15 7,5% 3 1,5% 3 1,5% 5 2,5% 0 0,0% 5 2,5% 1 0,5% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 7 3,5% 0 0,0% 1 0,5% 1 0,5% 5 2,5% 0 0,0%
2 1,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 2 1,0% 0 0,0% 0 0,0% 2 1,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 2 1,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
3 1,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 5 2,5% 3 1,5% 3 1,5% 3 1,5% 0 0,0% 3 1,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 2 1,0% 1 0,5% 2 1,0% 0 0,0% 2 1,0% 1 0,5%
0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 2 1,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0%
1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 2 1,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 3 1,5% 5 2,5% 0 0,0% 0 0,0% 2 1,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 2 1,0% 0 0,0%
1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 3 1,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 3 1,5% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 4 2,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 2 1,0% 0 0,0%
0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
2 1,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0%
0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 2 1,0% 3 1,5% 2 1,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0%
12 6,0% 1 0,5% 2 1,0% 7 3,5% 1 0,5% 1 0,5% 2 1,0% 17 8,5% 31 15,6% 7 3,5% 9 4,5% 15 7,5% 1 0,5% 12 6,0% 2 1,0% 1 0,5% 1 0,5% 1 0,5% 1 0,5% 1 0,5% 18 9,0% 1 0,5% 6 3,0% 1 0,5% 14 7,0% 2 1,0%
brandalarm + brandvertragende inboedel + isoleren brand + snel vrij + geen vlam na kortsluiting
Aantal % vh totaal
0 0,0%
6 3,0%
0 0,0%
13 6,5%
19 9,5%
0 0,0%
5 2,5%
8 4,0%
5 2,5%
4 2,0%
0 0,0%
0 0,0%
1 0,5%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
2 1,0%
0 0,0%
2 1,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
0 0,0%
3 1,5%
28 14,1%
Aantal % vh totaal
3 1,5%
6 3,0%
6 3,0%
19 9,5%
26 13,1%
1 0,5%
3 1,5%
3 1,5%
14 7,0%
33 16,6%
1 0,5%
3 1,5%
8 4,0%
6 3,0%
2 1,0%
16 8,0%
4 2,0%
6 3,0%
14 7,0%
2 1,0%
1 0,5%
1 0,5%
3 1,5%
4 2,0%
14 7,0%
199 100,0% Tabel IV.7a
wakker worden bij brand door 'soort' alarm
Totaal
Reliability Statistics Cronbach's Alpha Based on Cronbach's Alpha Standardized Items ,560 ,613 Variabelen: hulpmiddelen, oorzaken
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
N of items 10
Tabel IV.7b
*H8 Hoe vaker een risico wordt gezien in woningbranden, hoe meer hulpmiddelen in huis zijn. Hulpmiddelen * Kans op brand in huis Kans op brand in huis Niet aangevinkt Hulpmiddelen in huis Geen om brand te rookmelder aanwezig bestrijden
Aantal % vh totaal
Aantal % vh totaal
rookmelder op de 1e etage aanwezig
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e
Aantal % vh totaal
gasfornuis in de keuken aanwezig
Aantal % vh totaal
blusdeken in keuken aanwezig
Aantal % vh totaal
gasfornuis + blusdeken in keuken aanwezig
Aangevinkt
Totaal
1 ,0 48,0 24,0% 3,0 1,5% 29,0 14,5% 17,0 8,5% 2,0 1,0%
2 ,0 98,0 49,0% 5,0 2,5% 76,0 38,0% 48,0 24,0% 6,0 3,0%
3 ,0 146,0 73,0% 8,0 4,0% 105,0 52,2% 65,0 32,5% 8,0 4,0%
20 10,0%
56 28,0%
76 38,0%
3 1,5% 2 1,0% 8 4,0% 5 2,5% 6 3,0% 9 4,5% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 3 1,5% 2 1,0% 0 0,0% 4 2,0% 1 0,5% 4 2,0% 1 0,5% 2 1,0% 3 1,5% 1 0,5% 0 0,0% 0 0,0% 0 0,0% 1 0,5% 3 1,5% 60 30,0%
3 1,5% 4 2,0% 11 5,5% 22 11,0% 8 4,0% 24 12,0% 1 0,5% 1 0,5% 2 1,0% 0 0,0% 6 3,0% 3 1,5% 2 1,0% 1 0,5% 12 6,0% 3 1,5% 4 2,0% 11 5,5% 1 0,5% 1 0,5% 1 0,5% 3 1,5% 3 1,5% 11 5,5% 140 70,0%
6 3,0% 6 3,0% 19 9,5% 27 13,5% 14 7,0% 33 16,5% 1 0,5% 1 0,5% 3 1,5% 3 1,5% 8 4,0% 3 1,5% 6 3,0% 2 1,0% 16 8,0% 4 2,0% 6 3,0% 14 7,0% 2 1,0% 1 0,5% 1 0,5% 3 1,5% 4 2,0% 14 7,0% 200 100,0% Tabel IV.8a
Aantal % vh totaal
miniblusser in huis aanwezig
Aantal % vh totaal
Waarvan: rookmelder aanwezig
Aantal % vh totaal
rookmelder op de 1e etage aanwezig
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e
Aantal % vh totaal
gasfornuis in de keuken aanwezig
Aantal % vh totaal
rookmelder + gasfornuis
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + gasfornuis
Aantal % vh totaal
blusdeken in keuken aanwezig
Aantal % vh totaal
rookmelder + blusdeken
Aantal % vh totaal
gasfornuis + blusdeken
Aantal % vh totaal
rookmelder + gasfornuis + blusdeken
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + gasfornuis + blusdeken
Aantal % vh totaal
Miniblusser in huis aanwezig
Aantal % vh totaal
rookmelder + miniblusser
Aantal % vh totaal
rookmelder 1e + miniblusser
Aantal % vh totaal
Aantal
rookmelder + op 1e + miniblusser
% vh totaal
Aantal
gasfornuis + miniblusser
% vh totaal
rookmelder + gasfornuis + miniblusser
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + gasfornuis + miniblusser
Aantal % vh totaal
blusdeken + miniblusser
Aantal % vh totaal
rookmelder + blusdeken + miniblusser
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + blusdeken + miniblusser
Aantal % vh totaal
gasfornuis + blusdeken + miniblusser
Aantal % vh totaal
rookmelder + gasfornuis + blusdeken + miniblusser
Aantal % vh totaal
Aantal
rookmelder + op 1e + gasfornuis + blusdeken + miniblusser
% vh totaal
Totaal
Aantal % vh totaal
Cronbach's Alpha
Reliability Statistics Cronbach's Alpha Based on Standardized Items
,660
Variabelen: hulpmiddelen, kans op brand in huis
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
N of Items ,558
5 Tabel IV.8b
*H9 Des te meer mensen zelf denken een brandje te kunnen blussen, des te meer mensen een oorzaak zien in een brandende kaars. Een binnenbrandje zelf blussen? Aantal Zelf een binnenbrand blussen Ontbreekt
Nee Ja Totaal uit de data: Totaal
Geldig percentage
Percentage 61 158 219 6 225
27,1 70,2 97,3 2,7 100,0
27,9 72,1 100,0 Tabel IV.9b
Oorzaken brand * Zelfbinnen brandblussen Zelfbinnenbrandblussen Nee Mogelijke oorzaken voor ontstaan brand
Brand op het gasfornuis
Aantal % van het Totaal
Open haard
Aantal % van het Totaal
Brandende kaars
Aantal % van het Totaal
Roken in huis
Aantal % van het Totaal
Kortsluiting
Aantal % van het Totaal
Verlengsnoeren smeulen door
Aantal % van het Totaal
Weet niet
Aantal % van het Totaal
Totaal
Aantal % van het Totaal
Ja 73
98
11,8%
34,6%
46,4%
18
37
55
8,5%
17,5%
26,0%
36
95
131
17,1%
45,0%
62,1%
14
37
51
6,6%
17,5%
24,1%
46
110
156
21,8%
52,1%
73,9%
25
57
82
11,8%
27,0%
38,8%
10
15
25
4,7%
7,1%
11,8%
25 11,8%
61 28,7%
Reliability Statistics Cronbach's Alpha Based on Standardized Cronbach's Alpha Items ,358
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
Totaal
25
,339
N of Items 8 Tabel IV.9c
Tabel IV.9b
*H10 Hoe meer mensen vinden dat ze bij brand de woning direct moeten kunnen verlaten, hoe minder mensen hulpmiddelen in huis hebben. Verwacht u dat u bij een brandveilige woning bij brand de woning snel kan verlaten? Aantal Snel vrij bij brand in een brandveilige woning
Nee Ja Ontbrekende data: Totaal
Geldig percentage
Percentage
42 181 2 225
18,7 80,4 ,9 100,0
18,7 80,4 ,9 100,0 Tabel IV.10a
Hulpmiddelen * V19 Brandveilig wonen snel vrij Crosstabulation Snel de woning kunnen verlaten? Nee Hulpmiddelen
Geen
Aantal % vh totaal
rookmelder aanwezig
Aantal % vh totaal
Aantal
rookmelder alleen op de 1e etage aanwezig
% vh totaal
rookmelder + op 1e
Aantal % vh totaal
gasfornuis in de keuken aanwezig
Aantal % vh totaal
Aantal
blusdeken in keuken aanwezig
% vh totaal
gasfornuis + blusdeken
Aantal % vh totaal
Miniblusser in huis aanwezig
Aantal % vh totaal
Ja
Totaal
1
2
3
,5%
1,0%
1,5%
8
33
41
4,0%
17,0%
21,0%
6
2
8
3,0%
1,0%
4,0%
15
90
105
7,5%
45,0%
52,5%
11
87
98
5,5%
44,0%
49,5%
1
4
5
,5%
2,0%
2,5%
5
30
35
2,5%
15,0%
17,5%
13
63
76
6,5%
32,0%
38,5%
Waarvan: rookmelder + gasfornuis
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + gasfornuis
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + gasfornuis + blusdeken
Aantal % vh totaal
rookmelder + miniblusser
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + miniblusser
Aantal % vh totaal
gasfornuis + miniblusser
Aantal % vh totaal
rookmelder + gasfornuis + miniblusser
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + gasfornuis + miniblusser
Aantal % vh totaal
rookmelder + gasfornuis + blusdeken +miniblusser
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + gasfornuis + blusdeken + miniblusser
Aantal % vh totaal
Totaal
Aantal % vh totaal
2
12
14
1,0%
6,0%
7,0%
3
30
33
1,5%
15,0%
16,5%
2
6
8
1,0%
3,0%
4,0%
2
4
6
1,0%
2,0%
3,0%
4
12
16
2,0%
6,0%
8,0%
1
3
4
,5%
1,5%
2,0%
1
5
6
,5%
2,5%
3,0%
1
13
14
,5%
6,5%
7,0%
0
4
4
,0%
2,0%
2,0%
1
13
14
,5%
6,50%
7,0%
36
164
200
18,00%
82,00%
100,0% Tabel IV.10b
Reliability Statistics Cronbach's Alpha
Cronbach's Alpha Based on Standardized Items
,659
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
,564
N of Items 5 Tabel IV.10c
*H11 Naarmate mensen denken zelf een brandje te kunnen blussen, des te meer hulpmiddelen in huis zijn. Rookmelder op begane grond en op de 1e etage aanwezig Aantal Geen
50
Rookmelder op begane grond
42
18,7
19,7
8
3,6
3,8
113
50,2
53,1
213
94,7
100,0
12
5,3
225
100,0
rookmelder op de 1e etage aanwezig Rookmelder op zowel begane grond als 1e etage aanwezig Totaal Ontbreekt
Gedlig percentage 23,5
Percentage 22,2
uit data:
Totaal
Tabel IV.11a Gas_en_blusdeken Frequency Nee
63
Gasfornuis in de keuken aanwezig
106
Blusdeken in de keuken aanwezig Gasfornuis en blusdeken in de keuken aanwezig Totaal Ontbreekt
uit data:
Totaal
Percent Valid Percent 28,0 29,6 47,1
49,8
7
3,1
3,3
37
16,4
17,4
213
94,7
100,0
12
5,3
225
100,0 Tabel IV.11b
Miniblusser Frequency Nee
136
Ja Totaal Ontbreekt
uit data:
Totaal
Percent Valid Percent 60,4 61,8
84
37,3
38,2
220
97,8
100,0
5
2,2
225
100,0 Tabel IV.11c
Zelfbinnenbrandblussen Frequency Nee
Ontbreekt
61
Percent Valid Percent 27,1 27,9
Ja
158
70,2
72,1
Totaal
219
97,3
100,0
6
2,7
225
100,0
uit data:
Totaal
Tabel IV.11d
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
*H11-b Naarmate mensen denken zelf een brandje te kunnen blussen, des te meer hulpmiddelen in huis zijn. Tabel IV.11d Hulpmiddelen * Zelfbinnenbrandblussen Crosstabulation Zelfbinnenbrandblussen 0 Hulpmiddelen
0
Aantal % van het totaal
rookmelder aanwezig
Aantal % van het totaal
rookmelder op de 1e etage aanwezig
Aantal % van het totaal
rookmelder + op 1e
Aantal % van het totaal
gasfornuis in de keuken aanwezig
Aantal % van het totaal
Blusdeken in de keuken aanwezig
Gasfornuis + blusdeken in de keuken aanwezig
0
2
2
0,0%
1,0%
1,0%
6
69
75
3,1%
32,3%
35,4%
1
56
57
3,1%
3,1%
Aantal
Aantal
Aantal
Aantal
Aantal
Aantal
Aantal
Aantal
Aantal
Aantal % van het totaal
rookmelder + op 1e + gasfornuis + blusdeken + miniblusser
63,8%
,
% van het totaal
rookmelder + gasfornuis + blusdeken + miniblusser
13,8%
% van het totaal
% van het totaal
gasfornuis + blusdeken + miniblusser
50,0%
6
% van het totaal
rookmelder + op 1e + blusdeken + miniblusser
28
29,2%
% van het totaal
rookmelder + blusdeken + miniblusser
1,5%
27
6
% van het totaal
rookmelder + op 1e + gasfornuis + miniblusser
,0%
1
28,7%
% van het totaal
rookmelder + op 1e + gasfornuis + blusdeken
1,5%
,
% van het totaal
gasfornuis + blusdeken
3
0,5%
% van het totaal
Waarvan: rookmelder + op 1e
Totaal 0
Aantal
% van het totaal
Miniblusser in huis aanwezig
1 3
Aantal % van het totaal
3
28
31
1,5%
11,3%
12,8%
9
65
74
4,6%
33,3%
37,9%
6
13
19
3,1%
6,7%
9,7%
0
2
2
,0%
1,0%
1,0%
2
6
8
1,0%
3,1%
4,1%
0
14
14
,0%
7,2%
7,2%
0
1
1
,0%
,5%
,5%
0
1
1
,0%
,5%
,5%
0
3
3
,0%
1,5%
1,5%
0
3
3
,0%
1,5%
1,5%
3
11
14
1,5%
5,6%
7,2% Tabel IV.11e
Reliability Statistics Cronbach's Alpha Based on Standardized Items Cronbach's Alpha ,661 ,627
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
N of Items 5 Tabel IV.11f
*H12 Mensen die geen miniblusser in huis hebben, denken wel een beginnend brandje te kunnen blussen... Miniblusser Aantal Miniblusser
Nee Ja Totaal
Ontbreekt
uit data
Totaal
Geldig Percentage
Percentage 136
60,4
61,8
84
37,3
38,2
220
97,8
100,0
5
2,2
225
100,0
Tabel IV.12a
Zelfbinnenbrandblussen Aantal Nee Zelf brandje blussen in huis? Ja Totaal Ontbreekt
uit data
Totaal
Geldig Percentage
Percentage 61
27,1
27,9
158
70,2
72,1
219
97,3
100,0
6
2,7
225
100,0
Tabel IV.12b
Miniblusser * Zelf binnenbrandje blussen Zelf binnenbrandje blussen Nee Miniblusser
Nee
Aantal % van het Totaal
Ja
Aantal % van het Totaal
Totaal
Aantal % van het Totaal
Ja 47
86
Totaal 133
21,9%
40,0%
61,9%
12
70
82
5,6%
32,6%
38,1%
59
156
215
27,4%
72,6%
100,0% Tabel IV.12c
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
*H13 Hoe hoger de vraag naar voorlichting van risico’s, hoe minder hulpmiddelen men heeft Wil voorlichting Aantal Nee Ja Totaal uit data
Onbreekt Totaal
Percentage
111 113 224 1 225
Geldig percentage
49,3 50,2 99,6 ,4 100,0
49,6 50,4 100,0
Tabel IV.13a Hulpmiddelen * Wil voorlichting Wil voorlichting Nee Hulpmiddelen
Ja
Aantal
Geen
% vh totaal
rookmelder aanwezig
Aantal % vh totaal
rookmelder op de 1e etage aanwezig
1
3
1,00%
0,50%
1,50%
23
18
41
11,5%
9,0%
20,5%
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e
Aantal % vh totaal
gasfornuis in de keuken aanwezig
Aantal % vh totaal
5
3
8
3,0%
2,0%
5,0%
44
45
89
22,0%
23,0%
45,0%
51
47
98
26,0%
24,0%
49,0%
Aantal
blusdeken in keuken aanwezig
% vh totaal
gasfornuis + blusdeken in de keuken aanwezig
Aantal % vh totaal
miniblusser in huis aanwezig
Aantal % vh totaal
Totaal
2
2
4
6
1,0%
2,0%
3,0%
15
20
35
8,0%
10,0%
18,0%
38
38
76
19,0%
19,0%
38,0%
Waarvan:
rookmelder + gasfornuis
7
7
14
3,5%
3,5%
7,0%
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + gasfornuis
Aantal % vh totaal
rookmelder + blusdeken
18
15
33
9,0%
7,5%
16,5%
0
1
1
0,0%
0,5%
0,5%
Aantal % vh totaal
rookmelder + gasfornuis + blusdeken
2
1
3
1,0%
0,5%
1,5%
Aantal % vh totaal
3
5
8
1,5%
2,5%
4,0%
rookmelder + op 1e + gasfornuis + blusdeken Aantal % vh totaal
rookmelder + miniblusser
3
3
6
1,5%
1,5%
3,0%
Aantal % vh totaal
rookmelder 1e + miniblusser
2
0
2
1,0%
0,0%
1,0%
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + miniblusser
9
7
16
4,5%
3,5%
8,0%
Aantal % vh totaal
gasfornuis + miniblusser
2
2
4
1,0%
1,0%
2,0%
Aantal % vh totaal
rookmelder + gasfornuis + miniblusser
6
0
6
3,0%
0,0%
3,0%
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + gasfornuis + miniblusser
Aantal
blusdeken + miniblusser
Aantal
% vh totaal
% vh totaal
rookmelder + blusdeken + miniblusser
7
7
14
3,5%
3,5%
7,0%
1
1
2
0,5%
0,5%
1,0%
1
0
1
0,5%
0,0%
0,5%
Aantal % vh totaal
rookmelder + op 1e + blusdeken + miniblusser
Aantal
gasfornuis + blusdeken + miniblusser
Aantal
% vh totaal
% vh totaal
0
1
1
0,0%
0,5%
0,5%
1
2
3
0,5%
1,0%
1,5%
1
3
4
% vh totaal
0,5%
1,5%
2,0%
rookmelder + op 1e + gasfornuis + blusdeken Aantal + miniblusser % vh totaal
5
9
14
2,5%
4,5%
7,0%
rookmelder + gasfornuis + blusdeken + miniblusser
Aantal
Totaal
Aantal % vh totaal
101
99
200
50,5%
49,5%
100,0% Tabel IV.13b
Reliability Statistics
Cronbach's Alpha
Cronbach's Alpha Based on Standardized Items
,157
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
,234
N of Items 4 Tabel IV.13c
*H14 Mensen die al eens zijn voorlichting over brandveiligheid, willen er nog meer over weten. Wilt u voorlichting ontvangen? Aantal Wil voorlichting
Onbtreekt
Nee
Percentage 22
Geldig percentage
9,8
16,3
Ja
113
50,2
83,7
Totaal
135
60,0
100,0
uit data
90
40,0
225
100,0
Totaal
Tabel IV.14a
Heeft u voorlichting gehad? Aantal Voorlichting gehad
Nee
Geldig percentage
4
1,8
4,4
87
38,7
95,6
Totaal
91
40,4
100,0
uit data
134
59,6
225
100,0
Ja
Ontbreekt
Percentage
Totaal
Tabel IV.14b
Heeft u voorlichting gehad? * Wilt u voorlichting? Wil voorlichting? Nee Voorlichting gehad? Nee
Aantal
Totaal
Total
3
1
4
3,3%
1,1%
4,4%
56
31
87
% van het totaal
61,5%
34,1%
95,6%
Aantal
59 64,8%
32 35,2%
91 100,0%
% van het totaal
Ja
Ja
Aantal
% van het totaal
Tabel IV.14c
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
*H15 Hoe meer voorlichting gewenst is, hoe meer men dit vanuit de brandweerhoek verwacht. Door wie voorlichten ? * Wil voorlichting ? wilvoorlichting Nee Door wie voorlichten Niet ingevuld ?
Aantal
1
0,0%
2,2%
2,2%
12
31
43
26,7%
68,9%
95,6%
0
19
19
0,0%
42,2%
42,2%
3
6
9
6,7%
13,3%
20,0%
0
12
12
% van het Totaal
0,0%
26,7%
26,7%
Aantal % van het Totaal Aantal % van het Totaal Aantal % van het Totaal
5 2,2% 3 1,3% 4 1,8%
21 9,4% 13 5,8% 13 5,8%
26 11,7% 16 7,2% 17 7,6% Tabel IV.15a
Aantal % van het Totaal
Brandweer
Aantal % van het Totaal
Politie
Aantal % van het Totaal
Rijk
Totaal 1
% van het Totaal
Gemeente
Ja 0
Aantal
Waarvan: Gemeente + brandweer Brandweer + rijk Gemeente + brandweer + rijk Reliability Statistics
Cronbach's Alpha ,642
Cronbach's Alpha Based on Standardized Items ,666
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
N of Items 6 Tabel IV.15b
*H16 Indien men wil worden voorgelicht, hoe effectiever een tv-spot is volgens hen. Hoe voorlichten * Voorgelicht willen worden Wilt u voorgelicht worden? Nee Ja Hoe wilt u worden voorgelicht?
Niet Tv-spot Folder Infoavond Bezoek brandweerman Website
Totaal
Aantal % vh totaal Aantal % vh totaal Aantal % vh totaal Aantal % vh totaal Aantal % vh totaal Aantal % vh totaal
11 8,1% 6 4,4% 2 1,5% 4 3,0% 2 1,5% 1 0,7%
5 3,7% 38 28,1% 68 50,4% 17 12,6% 35 25,9% 44 32,6%
16 11,9% 44 32,6% 70 51,9% 21 15,6% 37 27,4% 45 33,3%
Aantal % vh totaal Aantal % vh totaal Aantal % vh totaal Aantal % vh totaal Aantal % vh totaal Aantal % vh totaal Aantal % vh totaal
0 0,0% 2 1,5% 1 0,7% 1 0,7% 0 0,0% 1 0,7% 0 0,0%
8 5,9% 35 25,9% 5 3,7% 5 3,7% 2 1,5% 14 10,4% 10 7,4%
8 5,9% 37 27,4% 6 4,4% 6 4,4% 2 1,5% 15 11,1% 10 7,4% Tabel IV.16a
Waarvan: TV-spot + folder Bezoek brandweerman TV-spot + bezoek brandweerman Folder + bezoek brandweerman Infoavond + bezoek brandweerman Folder + website TV-spot + folder + website
Cronbach's Alpha
Reliability Statistics Cronbach's Alpha Based on Standardized Items
,576
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen
N of Items ,532
7 Tabel IV.16b
*H16-b Indien men wil worden voorgelicht, hoe effectiever een tv-spot is volgens hen. Wilt u voorlichting? Aantal Wil voorlichting
Ontbreekt
Percentage
Nee
Geldig percentage
22
9,8
16,3
Ja
113
50,2
83,7
Total
135
60,0
100,0
90
40,0
225
100,0
uit data
Totaal
Tabel IV.16c Hoe wilt u worden voorlichten? Frequency Hoe voorlichten?
Niet
Valid Percent 37,3
37,5
Tv-spot
9
4,0
4,0
Folder
21
9,3
9,4
Tv-spot + folder
10
4,4
4,5
Infoavond Tv-spot + infoavond
7 1
3,1 ,4
3,1 ,4
Folder + infoavond
2
,9
,9
Tv-spot + folder + infoavond
2
,9
,9
13
5,8
5,8
TV-spot + bezoek brandweerman
6
2,7
2,7
Folder + bezoek brandweerman
6
2,7
2,7
Tv-spot + folder + bezoek brwman
2
,9
,9
Bezoek brandweerman
Ontbreekt Totaal
Percent 84
Infoavond + bez.brwman
2
,9
,9
Folder + infoavond + bez.brwman
1
,4
,4
Website
13
5,8
5,8
Tv-spot + website Folder + website Tv-spot + folder + website Folder + infoavond + bez.brwman
4 17 13 1
1,8 7,6 5,8 ,4
1,8 7,6 5,8 ,4
Tv-spot + folder + infoavond + bez.brwman Bezoek branweerman + website
1
,4
,4
3
1,3
1,3
Folder + bez.brwman + website
2
,9
,9
Infoavond +bez.brwman + website
1
,4
,4
tv-spot + folder + infoavond + bez.brwman + website Totaal
3
1,3
1,3
224
99,6
100,0
1 225
,4 100,0
uit data
Tabel IV.16d
Bijlage IV – Beantwoording hypothesen