Vlaamse Interuniversitaire Raad Vlaamse Hogescholenraad
Onderwijsvisitatie
Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde Een onderzoek naar en evaluatie van de kwaliteit van de opleiding Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
Brussel – december 2008
www.vlir.be – www.vlhora.be
V LIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Onderwijsvisitatie
Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde Een onderzoek naar en evaluatie van de kwaliteit van de opleiding Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
De onderwijsvisitatie Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde Een gedrukte versie van dit rapport kan tegen betaling bekomen worden op volgende adressen: VLIR-secretariaat, Ravensteingalerij 27, 1000 Brussel T +32 (0)2 792 55 00 – F +32 (0)2 211 41 99
[email protected] VLHORA-secretariaat, Ravensteingalerij 27/3, 1000 Brussel T +32 (0)2 211 41 90 – F +32 (0)2 211 41 99
[email protected] Het rapport is elektronisch beschikbaar op http://www.vlir.be http://www.vlhora.be Wettelijk depot: D/2008/2939/7
Voorwoord van de voorzitters van de VLIR en de VLHORA
De visitatiecommissie brengt met dit rapport verslag uit over haar bevindingen en de daaraan ten grondslag liggende motivering, conclusies en aanbevelingen die resulteren uit het onderzoek dat zij heeft verricht naar de masteropleidingen Verpleegkunde en Vroedkunde. In Vlaanderen worden vier opleidingen Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde georganiseerd. Die opleidingen worden georganiseerd binnen het kader van de associaties. De universiteit staat telkens in voor de coördinatie van de opleiding, waarbij ook één of meerdere hogescholen actief betrokken zijn. Zoals bepaald in het artikel 93 van het Structuurdecreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs, is deze visitatie gezamenlijk georganiseerd door de VLIR en de VLHORA. De praktische coördinatie was in handen van de Cel Kwaliteitszorg van de VLIR. De visitatiecommissie verrichtte haar onderzoek en bezocht de betrokken opleidingen in 2008. Zij volgde daarbij de visitatieprocedure zoals vastgelegd in de ‘Handleiding Onderwijsvisitaties VLIR/VLHORA’ (Brussel, februari 2005). Naast de belangrijk geachte suggesties en aanbevelingen voor de continue verbetering van het academisch onderwijs, formuleerde de commissie een oordeel en kende zij een evaluatiescore toe; tevens gaf zij een score voor de zes onderwerpen en de onderliggende facetten van het accreditatiekader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). Samen met de kwalitatieve oordelen vormen de scores in de opleidingsrapporten een belangrijk element ten behoeve van de accreditatiebesluiten van de NVAO. Het visitatierapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken opleidingen. Het is vooral gericht op kwaliteitshandhaving en -verbetering. Daarnaast wil het rapport ook de buitenwereld objectief inlichten over de kwaliteit van de geëvalueerde opleiding. Daarom wordt het visitatierapport publiek gemaakt op de webstekken van de VLIR en de VLHORA. De lezer van dit verslag moet er rekening mee houden dat het visitatierapport slechts een momentopname is en enkel één fase in het proces van blijvende zorg voor onderwijskwaliteit omvat. Al na korte tijd kan de opleiding immers grondig zijn gewijzigd en verbeterd, mede als antwoord op de resultaten van interne onderwijsevaluaties door de betrokken universiteiten en hogescholen zelf of als reactie op de geformuleerde aanbevelingen van visitatiecommissies. Graag danken wij namens de VLIR en de VLHORA in de eerste plaats de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor de geïnvesteerde tijd en voor de grote deskundigheid waarmee zij hun opdracht hebben uitgevoerd. Deze visitatie was enkel mogelijk dankzij de inzet van velen die binnen de universiteiten en hogescholen betrokken waren bij de voorbereiding en uitvoering ervan. Oprecht willen wij ook hen daarvoor danken. Hopelijk ervaren zij in de positieve opmerkingen van de visitatiecommissie een bevestiging voor hun inspanningen en vinden zij in de aanbevelingen een bijkomende stimulans om de kwaliteit van het academisch onderwijs aan hun instelling verder te versterken. Marc Vervenne
Bert Hoogewijs
voorzitter VLIR
voorzitter VLHORA
Voorwoord voorzitters VLIR en VLHORA
3
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Woord vooraf van de voorzitter van de visitatiecommissie Master in de verpleegkunde en vroedkunde
Hoewel het onderwijs en het onderzoek in de Verplegingswetenschap in Vlaanderen enige traditie kent, bestaat pas sinds 2003 de mogelijkheid om het vak aan te bieden in een eigenstandige masteropleiding. Van de vier universiteiten die deze master Verpleeg- en Vroedkunde aanbieden, in samenwerking met hogescholen binnen hun Associatie, zijn er twee die konden voortbouwen op de aanwezige traditie en twee die geheel nieuw van start gingen. De visitatie van deze vier opleidingen bood de unieke gelegenheid om vast stellen hoe bachelor opgeleide verpleegkundigen en vroedkundigen in Vlaanderen hun kennis en vaardigheden op master niveau brengen. Het was mij dan ook een grote eer en genoegen om deze visitatie te mogen voorzitten. De commissie was samengesteld uit heel betrokken leden die ieder een gedegen inbreng hadden vanuit hun eigen deskundigheid. Graag wil ik hen danken voor hun inzet, kritisch denken en inspiratie. Zij maakten het voorzitterschap licht door de, vanaf het eerste begin, uitstekende samenwerking. De bezoeken waren intensief maar de gedrevenheid van de docenten, studenten, alumni, bestuurders en het werkveld was indrukwekkend. Het is duidelijk dat er hard gewerkt wordt en dat een ieder binnen de gegeven mogelijkheden tracht een goede opleiding neer te zetten. Dat is niet eenvoudig, het betreft een jong vak waar het aantal gepromoveerden schaars is en de middelen voor onderzoek eveneens. Toch zijn goede onderzoekers vanuit de verpleeg- en vroedkunde van levensbelang voor een goede master Verpleeg- en Vroedkunde. Naast goed onderzoek is een nauwe samenwerking met de beroepspraktijk van eminent belang. Ook dit is niet eenvoudig omdat de functies die passend zijn bij de competenties van de afgestudeerden nog maar in beperkte mate voorhanden zijn. De opleidingen vervullen een belangrijke rol naar de ontwikkeling van het werkveld. Ook de samenwerking binnen de Associatie, de afstemming met de bacheloropleidingen, speelt bij deze masteropleiding nadrukkelijk een rol. Kortom, van docenten aan de masteropleidingen Verpleeg- en Vroedkunde wordt veel gevraagd, zij dienen van vele markten thuis te zijn. De commissie heeft getracht kritisch te kijken naar de verschillende aspecten van de vier opleidingen en haar oordelen zorgvuldig gewogen. De opleidingen verschilden sterk van elkaar en iedere opleiding had aspecten die verrassend waren. Ik hoop dat het werk van de commissie de opleidingen in staat stelt het goede te behouden, op punten gericht te verbeteren en zich blijvend verder te ontwikkelen. Een regelmatige blik in elkaars keuken zou hierbij mijns inziens aan te bevelen zijn. Graag wil ik alle docenten, studenten, alumni, bestuurders en het werkveld betrokken bij de opleidingen danken voor hun inzet en openheid ten behoeve van dit visitatieproces. Tot besluit gaat mijn dank uit naar de secretaris van de commissie, Pieter-Jan Van de Velde. Zijn inzet en deskundigheid zorgden ervoor dat de commissie haar werk goed kon doen en dat de resultaten daarvan hun weerslag vonden in een heldere rapportage. Dr Marieke J. Schuurmans Utrecht, 23 december 2008
Voorwoord voorzitter visitatiecommissie
5
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Lijst van gebruikte afkortingen
AP
Academisch Personeel
AAP
Assisterend Academisch Personeel
APN
Advanced Practice Nursing
Art.
Artikel
ATP
Administratief en Technisch Personeel
AZ
Algemeen Ziekenhuis
BAP
Bijzonder Academisch Personeel
CIKO
Cel voor Innovatie en Kwaliteitszorg in het Onderwijs (Universiteit Antwerpen)
CZV
Centrum voor Ziekenhuis- en Verplegingswetenschap
DUO
Dienst Universitair Onderwijs (K.U.Leuven)
E
Excellent
EB-commissie
Ethische Beoordelingscommissie (K.U.Leuven)
ECHO
Expertisecentrum Hoger Onderwijs (Universiteit Antwerpen)
EVC
Eerder verworven competenties
EVK
Eerder verworven kwalificaties
G
Goed
ICT
Informatie- en Communicatietechnologie
IDLO
Interfacultair Departement Lerarenopleiding (Vrije Universiteit Brussel)
IPSIG
InterProfessionele Samenwerking in de Gezondheidszorg (K.U.Leuven)
IRIS netwerk
Netwerk van 11 Brusselse openbare ziekenhuizen
KCO
Kwaliteitscel Onderwijs (UGent)
K.U.Leuven
Katholieke Universiteit Leuven
MJ
Masterjaar
NVAO
Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie
NVT
Niet van toepassing
O
Onvoldoende
O2-project
Project competentiegericht geïntegreerd onderzoeksonderwijs (Vrije Universiteit Brussel)
Gebruikte afkortingen
7
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
OSC
Onderwijsvernieuwing & Onderwijs Service Centrum (Vrije Universiteit Brussel)
PAP
Persoonlijk actieplan (Universiteit Antwerpen)
POC
Permanente Onderwijs Commissie (K.U.Leuven)
POP
Persoonlijk ontwikkelingsplan (Universiteit Antwerpen)
QANU
Quality Assurance Netherlands Universities
SIDin
Studie-Informatiedagen
SJ
Schakeljaar
stp
Studiepunt(en)
SPSS
Statistical Package for the Social Sciences
TOLEDO
Toetsen en Leren Doeltreffend Ondersteunen (K.U.Leuven)
UA
Universiteit Antwerpen
UGent
Universiteit Gent
UZ
Universitair Ziekenhuis
V
Voldoende
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
VLHORA
Vlaamse Hogescholenraad
VPN
Virtual Private Network
VTE
Voltijds Equivalent
VUBIS
Geïntegreerd bibliotheekpakket, ontwikkeld door de Vrije Universiteit Brussel
VUBnet
Vrije Universiteit Brussel-net
ZAP
Zelfstandig Academisch Personeel
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
8
Gebruikte afkortingen
Inhoud
p 3
Voorwoord van de voorzitters van de VLIR en de VLHORA
p 5
Voorwoord van de voorzitter van de visitatiecommissie
p 7
Lijst met af kortingen
p 11
Deel 1 – Algemeen deel
p 13
I. De onderwijsvisitatie Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
p 19
II. Het referentiekader
p 27
III. Algemene beschouwingen
p 35
IV. Tabel met scores, onderwerpen en facetten
p 39
Deel 2 – Opleidingsrapporten
p 41
Vrije Universiteit Brussel, in samenwerking met Erasmushogeschool Brussel
p 61
Universiteit Antwerpen, in samenwerking met Artesis Hogeschool Antwerpen, Hogeschool Zeeland en Karel de Grote-Hogeschool
p 85
Universiteit Gent, in samenwerking met Arteveldehogeschool, Hogeschool Gent en Hogeschool West-Vlaanderen
p 109
K.U.Leuven, in samenwerking met EHSAL – Europese Hogeschool Brussel, Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende, Katholieke Hogeschool Kempen, Katholieke Hogeschool Leuven, Katholieke Hogeschool Limburg, Katholieke Hogeschool Mechelen, Katholieke Hogeschool Sint-Lieven en Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen
p 133
Bijlagen Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie Bijlage 2: Bezoekschema
Inhoud
9
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Deel 1 Algemeen deel
I. De onderwijsvisitatie Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
Inleiding In dit rapport brengt de visitatiecommissie Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde verslag uit van haar bevindingen over de masteropleiding Verpleegkunde en Vroedkunde die zij in 2008, in opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) en de Vlaamse Hogescholenraad (VLHORA) heeft bezocht. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de VLIR en de VLHORA op het vlak van de externe kwaliteitszorg, waarmee de Vlaamse universiteiten en hogescholen gevolg geven aan de decretale verplichtingen ter zake.
1 De betrokken opleidingen Ingevolge haar opdracht heeft de visitatiecommissie bezocht: - op 26 en 27 mei 2008: De Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde aan de Vrije Universiteit Brussel (penvoerende instelling) in samenwerking met de Erasmushogeschool Brussel. - op 23 en 24 september 2008: De Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde aan de Universiteit Antwerpen (penvoerende instelling) in samenwerking met de Artesis Hogeschool Antwerpen, de Hogeschool Zeeland en de Karel de Grote-Hogeschool. - op 7 en 8 oktober 2008: De Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde aan de Universiteit Gent (penvoerende instelling) in samenwerking met de Arteveldehogeschool, de Hogeschool Gent en de Hogeschool West-Vlaanderen. - op 23 en 24 oktober 2008: De Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde aan de Katholieke Universiteit Leuven (penvoerende instelling) in samenwerking met de EHSAL – Europese Hogeschool Brussel, de Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende, de Katholieke Hogeschool Kempen, de Katholieke Hogeschool Leuven, de Katholieke Hogeschool Limburg, de Katholieke Hogeschool Mechelen, de Katholieke Hogeschool Sint-Lieven en de Katholieke Hogeschool ZuidWest-Vlaanderen.
De onderwijsvisitatie Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
13
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
2 De visitatiecommissie 2.1
Samenstelling
De samenstelling van de visitatiecommissie Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde werd op 9 april 2008 bekrachtigd door de Erkenningscommissie Hoger Onderwijs. De visitatiecommissie werd vervolgens door de VLIR en de VLHORA ingesteld bij besluit van 11 april 2008. De commissie had de volgende samenstelling: Voorzitter: - Dr. M. Schuurmans, docent Nursing, Hogeschool Utrecht en Researcher, Universitair Medisch Centrum Utrecht Vakdeskundige leden: - Prof. dr. C. Frederiks, emeritus hoogleraar Verplegingswetenschappen, Katholieke Universiteit Nijmegen - Mevr. Th. Colle, Verpleegkundig directeur AZ Sint-Lucas en Volkskliniek vzw Onderwijskundig lid: - Prof. dr. G. Croiset, hoogleraar Medisch Onderwijs, Universiteit Utrecht Student-leden: - Dhr. D. Demedts, student Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde, Universiteit Gent - Mevr. M. Verstraete, student Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde, Universiteit Antwerpen Mevr. Christiane Vanvinckenroye en mevr. Myriam Slock, verbonden aan het VLHORA-secretariaat stonden in voor de samenstelling van de visitatiecommissie. Vervolgens trad dhr. Pieter-Jan Van de Velde, stafmedewerker kwaliteitszorg verbonden aan het VLIR-secretariaat, op als projectleider en secretaris van de commissie. Mevrouw Th. Colle heeft gezien haar lidmaatschap van de opleidingsadviesraad van de bacheloropleiding Verpleegkunde van de Arteveldehogeschool, niet deelgenomen aan het bezoek en de beoordeling van de masteropleiding aan de Universiteit Gent. De voorzitter en andere leden van de visitatiecommissie hebben er tijdens het bezoek aan en de beoordeling van de opleiding aan de UGent over gewaakt dat aan die elementen die te maken hebben met de specifieke expertise van mevr. Colle aandacht is besteed. De studentleden hebben niet deelgenomen aan het bezoek en de beoordeling van de eigen opleiding. Dhr. D. Demedts nam deel aan de bezoeken en de beoordeling van de opleiding van de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Antwerpen en de Vrije Universiteit Brussel. Gezien zijn verbondenheid aan de Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde van de Universiteit Gent heeft hij noch deelgenomen aan het bezoek noch aan de beoordeling van de opleiding van de Universiteit Gent. Mevr. M. Verstraete nam deel aan het bezoek en de beoordeling van de opleiding van de Universiteit Gent. Gezien haar verbondenheid aan de opleiding Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde van de Universiteit Antwerpen heeft zij noch deelgenomen aan het bezoek noch aan de beoordeling van de opleiding van de Universiteit Antwerpen. Voor een kort curriculum vitae van de commissieleden wordt verwezen naar bijlage 1.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
14
De onderwijsvisitatie Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
2.2
Taakomschrijving
De opdracht van de visitatiecommissie, die in het instellingsbesluit is omschreven, luidde als volgt: a. een gemotiveerd en onderbouwd oordeel geven over de zes onderwerpen en bijhorende facetten uit het accreditatiekader en in voorkomend geval over de bijzondere kwaliteitskenmerken; b. een integraal oordeel geven over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie; c. aanbevelingen formuleren om waar mogelijk te komen tot kwaliteitsverbetering;
2.3
Werkwijze
2.3.1
Voorbereiding
Ter voorbereiding van de visitatie werd aan de opleidingen gevraagd een uitgebreid zelfevaluatierapport op te stellen. De voor de praktische organisatie van de visitatie instaande Cellen Kwaliteitszorg van de VLIR en VLHORA hebben hiervoor een visitatieprotocol1 ter beschikking gesteld, waarin de verwachtingen ten opzichte van de inhoud van het zelfevaluatierapport uitgebreid beschreven zijn. Het zelfevaluatierapport volgt het accreditatiekader. Naast feitelijke beschrijvingen per onderwerp en per facet van het accreditatiekader wordt aan de opleiding ook gevraagd haar toekomstperspectieven kenbaar te maken en een kritische sterkte-zwakte analyse op te nemen in het zelfevaluatierapport. Daarnaast wordt een aantal verplichte bijlagen opgenomen, zoals een beschrijving van het programma, studenten- en personeelstabellen, cursusbeschrijvingen, examenvragen, … De commissie ontvangt de zelfevaluatierapporten een aantal maanden voor het eigenlijke bezoek, waardoor zij voldoende gelegenheid krijgt deze documenten zorgvuldig te bestuderen en het eigenlijke bezoek grondig voor te bereiden. De vakdeskundige commissieleden worden bovendien verzocht een tweetal masterproeven te selecteren uit een lijst van recente masterproeven. De geselecteerde masterproeven worden eveneens een aantal weken voor het eigenlijke bezoek door de organiserende Cel Kwaliteitszorg van de VLIR aan de commissieleden bezorgd. Elk commissielid heeft bijgevolg twee eindverhandelingen grondig gelezen vooraleer het bezoek aan de opleiding plaatsvindt. De visitatiecommissie hield haar installatievergadering op 29 april 2008. Op dit moment hadden de commissie leden het visitatieprotocol reeds in hun bezit. Tijdens deze vergadering werden de commissieleden verder ingelicht over het visitatieproces en hebben zij zich concreet voorbereid op de af te leggen bezoeken. Verder heeft de commissie op deze vergadering een referentiekader geformuleerd (zie hoofdstuk II). Daarnaast werden de programma’s voor de bezoeken opgesteld (zie bijlage 2).
2.3.2
Bezoek aan de instellingen
De tweede bron van informatie wordt gevormd door de gesprekken die de commissie tijdens haar bezoek aan de betreffende instellingen heeft gevoerd met alle geledingen die zijn betrokken bij het onderwijs. Ook wordt aan de opleidingen gevraagd – als een derde bron van informatie om een veelheid aan documenten ter inzage te leggen ten behoeve van de commissie. Tijdens de bezoeken is voldoende tijd uitgetrokken om de commissie de gelegenheid te geven deze documenten grondig te bestuderen. De documenten die ter inzage van de commissie worden gelegd zijn: het leermateriaal (cursussen, handboeken, syllabi), verslagen van de belangrijke beleidsvormende of beleidsopvolgende organen (faculteitsraad, opleidingscommissies, departementsraden), documenten die betrekking hebben op de interne kwaliteitszorg (enquêteformulieren, niet-persoonsgebonden evaluatie van het onderwijs), documenten aangaande de procedures van curriculumherzieningen, de omvorming naar de bachelor-master (bama)structuur, voorbeelden van informatieverstrekking aan kandidaat-studenten, … Bovendien worden nog enkeletientallen masterproeven ter inzage gelegd.
1
Handleiding Onderwijsvisitaties VLIR/VLHORA. Brussel, februari 2005 (www.vlir.be en www.vlhora.be)
De onderwijsvisitatie Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
15
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Het programma voorziet naast gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, de studenten, de assistenten, de docenten en de facultaire en opleidingsgebonden beleidsmedewerkers, steeds in een bezoek aan de faciliteiten (inclusief bibliotheek, practicalokalen, computerfaciliteiten), een gesprek met de afgestudeerden van de opleiding en een spreekuur waarop de commissie bijkomend leden van de opleiding kan uitnodigen of waarop individuen op een vertrouwelijke wijze door de commissie kunnen worden gehoord. De gesprekken zijn erg verhelderend geweest en waren een goede aanvulling bij de lectuur van de zelfevaluatierapporten. Aan het einde van de bezoeken werden, na intern beraad van de visitatiecommissie, de voorlopige bevindingen mondeling aan de gevisiteerde opleiding meegedeeld aan de hand van een presentatie door de voorzitter.
2.3.3
Rapportering
Als laatste stap in het visitatieproces heeft de commissie haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen in voorliggend rapport vastgelegd. Bovendien heeft zij, overeenkomstig de bepalingen voor de visitaties in het kader van de NVAO accreditatie van de opleidingen, een beoordeling voldoende/onvoldoende toegekend aan de zes onderwerpen van het accreditatiekader, en een beoordeling excellent/goed/voldoende/onvoldoende toegekend aan de samenstellende en onderliggende facetten van elk onderwerp. De opleidingen werden hierbij in de gelegenheid gesteld om op hun concept deelrapport te reageren en hebben dit ook gedaan. De commissie heeft deze reacties voor zover zij zich er in kon vinden in de rapporten verwerkt.
4 Een korte terugblik op de visitatie De commissie heeft de haar toegekende opdracht met zeer grote belangstelling uitgevoerd. De visitatie heeft de leden van de commissie de kans geboden masteropleidingen die in een nieuw kader georganiseerd worden van naderbij te bekijken. Tevens was deze visitatie een unieke gelegenheid om onder vakgenoten te reflecteren en te debatteren over de aard, de kwaliteit en de toekomst van het hoger onderwijs. De commissie is er zich van bewust dat de visitatie voor de opleidingen vroeg na de omvorming tot master. Desondanks is de commissie van oordeel dat deze visitatie voor alle betrokkenen uitermate relevant en leerrijk was: in deze ontwikkelingsfase van de masteropleiding is zowel interne reflectie als een externe blik op het tot nog toe gerealiseerde van groot belang in het kader van een verdere kwaliteitsverbetering van de betrokken opleidingen. Met dit rapport wil de commissie dan ook een bijdrage leveren aan de verdere positieve ontwikkeling van het onderwijs op masterniveau in de Verpleegkunde en Vroedkunde in Vlaanderen. De commissie wenst met het rapport in de eerste plaats een discussie op gang te brengen binnen de betrokken faculteiten en departementen met de bedoeling na te gaan op welke punten verbetering nodig is en in welke mate dit binnen de gegeven randvoorwaarden te verwezenlijken is. Verder hoopt de visitatiecommissie dat voorliggend rapport in zijn geheel ook aan de buitenwereld nuttige informatie verschaft en een goed inzicht geeft in de eigenheid en de kwaliteit van de gevisiteerde opleidingen. Tot slot dankt de visitatiecommissie de decanen, bestuurders, medewerkers, studenten en afgestudeerden van de betrokken opleidingen die door hun inspanningen tijdens de voorbereiding en de open dialoog tijdens de bezoeken hebben bijgedragen aan het welslagen van deze visitatie.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
16
De onderwijsvisitatie Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
5 Opzet en indeling van het rapport Het voorliggend rapport bestaat uit twee delen. In het eerste deel van het rapport beschrijft de visitatiecommissie in hoofdstuk II het referentiekader van waaruit zij de gevisiteerde opleiding heeft beoordeeld. In hoofdstuk III wordt een aantal algemene beschouwingen van de commissie weergegeven op basis van haar bevindingen tijdens de visitatie masters Verpleegkunde en Vroedkunde en in hoofdstuk IV worden de toegekende scores in tabelvorm samengevat. De visitatiecommissie benadrukt dat de tabellen niet los van de rapporten kunnen geïnterpreteerd worden. In het tweede deel van het rapport brengt de visitatiecommissie verslag uit over de verschillende opleidingen die zij heeft gevisiteerd. De aanbevelingen die de commissie doet ten aanzien van de afzonderlijke opleidingen worden in deze deelrapporten achteraan opgenomen. De deelrapporten werden geordend in chronologische volgorde van de bezoeken.
De onderwijsvisitatie Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
17
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
II. Referentiekader van de visitatie commissie Verpleegkunde en Vroedkunde behoeve van de academische master opleidingen Verpleegkunde en Vroedkunde in Vlaanderen
Inleiding Voor het beoordelen van het onderwijs in de masteropleidingen Verpleegkunde en Vroedkunde gaat de visitatiecommissie uit van een referentiekader. Dit kader is gebaseerd op de doelstellingen, eindtermen en kwaliteits eisen waarover volgens haar consensus bestaat. Naar haar oordeel dienen academische masteropleidingen in Verpleegkunde en Vroedkunde aan dit referentiekader te voldoen. Het expliciet formuleren van dit referentie kader is noodzakelijk opdat de commissie aangeeft waarop haar oordelen zijn gebaseerd. Bij het opstellen van het referentiekader heeft de commissie zich gebaseerd op het onderwijskundige referentiekader zoals in Vlaanderen gehanteerd door de Cel Kwaliteitszorg van de VLIR, het Vlaamse Structuurdecreet (2003) en het toetsingskader van het Nederlands-Vlaams Accreditatie Orgaan (NVAO) waarin een aantal minimumeisen voor academische opleidingen worden vooropgesteld die zijn gebaseerd op de internationaal aanvaarde Dublin-descriptoren, alsook op kenmerken van buitenlandse academische opleidingen in Verpleegkunde en Vroedkunde1. Tevens zijn de in de zelfstudies weergegeven referentiekaders van de te visiteren opleidingen gebruikt, voor zover ze aansluiten bij de hiervoor vermelde documenten. Het referentiekader beschrijft aan welke disciplinespecifieke minimumeisen de masteropleidingen dienen te voldoen, wat de vereiste kwalificaties voor een afgestudeerde in het vakgebied zijn en hoe moet worden gezorgd voor een adequate aansluiting op de arbeidsmarkt. Tevens biedt het referentiekader algemeen onderwijskundige maatstaven waaraan academische opleidingen moeten voldoen. Daarnaast worden algemene eisen gesteld op vlak van de onderwijsorganisatie, het personeelsbeleid, het onderwijzend personeel en de interne kwaliteitszorg. Het referentiekader wordt vóór de eigenlijke visitatie, maar na het inleveren van de zelfevaluaties, voorgelegd aan de opleidingen. Tijdens het bezoek van de visitatiecommissie wordt de gelegenheid geboden om het referentiekader met de opleiding te bediscussiëren. Bij de visitatie en beoordeling van de opleidingen, zal de visitatiecommissie de richtlijnen van het VLIR/VLHORA-visitatieprotocol volgen.
1
Rapport Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) additionele beoordeling masteropleiding Verplegingswetenschap Universiteit Utrecht, maart 2006 en John Hopkins University School of Nursing, graduate programs 2007–2008
Referentiekader
19
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Met alle respect voor de doelstellingen die elke opleiding zichzelf stelt, mag worden verwacht dat deze alleszins een aantal gemeenschappelijke kernelementen weerspiegelen op het vlak van kennis en inzicht en de toepassing daarvan, oordeelsvorming, communicatie, leervaardigheden. Deze kernelementen vindt men terug in de Dublin-descriptoren en komen hieronder aan bod.
1 Algemeen Het artikel 58 van het Structuurdecreet, dat is opgesteld in de geest van de Dublin-descriptoren, verwacht dat de instelling een onderwijs aanbiedt dat studenten bij de voltooiing van hun opleiding brengt tot (i) het beheersen van algemene competenties; (ii) het beheersen van algemene wetenschappelijke competenties; (iii) het begrijpen en inzicht hebben in de wetenschappelijk-disciplinaire kennis en (iv) het beheersen van algemene en specifieke beroepsgerichte competenties. Meer concreet houdt dit voor afgestudeerde Master-studenten het volgende in: - Het beheersen van algemene competenties op een gevorderd niveau zoals het vermogen om op een wetenschappelijke wijze te denken en te handelen, het om kunnen gaan met complexe problemen, het kunnen reflecteren op het eigen denken en werken en het kunnen vertalen van de reflectie naar de ontwikkeling van adequate oplossingen, het vermogen tot communiceren van het eigen onderzoek en probleemoplossingen met vakgenoten en leken, en het vermogen tot oordeelsvorming in een onzekere context. - Het beheersen van algemene wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau als het kunnen gebruiken van methoden en technieken in onderzoek, het kunnen ontwerpen van onderzoek, het kunnen toepassen van paradigma’s in het domein van de wetenschappen en het kunnen aanduiden van de grenzen van paradigma’s, het vermogen tot originaliteit en creativiteit met het oog op het continu uitbreiden van de kennis en inzichten, en het samen kunnen werken in een multidisciplinaire omgeving. - Het begrijpen van en hebben van inzicht in de wetenschappelijk-disciplinaire kennis eigen aan een bepaald domein van de wetenschappen, inzicht hebben in de nieuwste kennis in het vakgebied of delen ervan, in staat zijn om in een of enkele delen van het vakgebied een originele bijdrage aan kennis te leveren en het bezitten van een specifieke bij het vakgebied horende vaardigheden als ontwerpen, onderzoeken, analyseren en diagnosticeren. - Het beheersen van de algemene en beroepsgerichte competenties nodig voor de zelfstandige aanwending van wetenschappelijke kennis op het niveau van een beginnende beroepsbeoefenaar. Van de afgestudeerde wordt verwacht dat hij/zij de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek kritisch kan beoordelen en dat hij/zij toepassingsgericht onderzoek kan opzetten (incl. het vertalen van vraagstukken uit de hulpverlening naar onderzoek). Hij/zij kan ook resultaten van onderzoek omzetten naar verbeterd professioneel handelen. De brugfunctie tussen wetenschap en hulpverlenen (in beide richtingen) is essentieel in de masteropleiding Verpleegkunde en Vroedkunde.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
20
Referentiekader
2 Domeinspecifieke uitgangspunten Een masterprogramma Verpleegkunde en Vroedkunde levert een bijdrage aan de wetenschappelijke ontwikkeling en onderbouwing van de verpleegkundige en vroedkundige zorgverlening in een multidisciplinaire context. Het programma leidt op tot academisch professional, onderzoeker en innovator. Vanuit deze rollen wordt wetenschappelijke kennis ontwikkeld, verspreid en geïntegreerd in de gezondheidszorg, de verpleegkunde en vroedkunde in het bijzonder. Dat betekent ook het leveren van verpleegkundige en vroedkundige zorg op advanced level, het formuleren van innovatie- en kwaliteitsbeleid. het initiëren en evalueren van veranderingsprocessen, met als doel de kwaliteit en doelmatigheid van de verpleegkundige en vroedkundige zorg te realiseren, te behouden dan wel te verbeteren. De masteropleiding Verpleegkunde en Vroedkunde valt onder het wetenschapsgebied van de gezondheidswetenschappen. Met bestaande wetenschappelijke inzichten onder meer afkomstig uit de geneeskunde, biologie, epidemio logie, gedragswetenschappen en innovatiewetenschap, maar zeker ook vanuit de verplegingswetenschap zelf, wordt het verpleegkundig zorgaanbod kritisch geëvalueerd en aangestuurd. Daarnaast vormt het onderzoeksprogramma van verplegingswetenschap een belangrijke bron van nieuwe kennis voor zorgvernieuwing en optimalisering van de verpleegkundige zorgpraktijk. De afgestudeerde master in de Verpleegkunde en Vroedkunde is in staat om: - vanuit een visie en een wetenschappelijke basis zich verder te ontwikkelen tot een verpleegkundige of vroedkundige op advanced practice niveau; - kennis te nemen van maatschappelijke en professionele ontwikkelingen en die vertalen naar consequenties voor beleid en uitvoering van de verpleegkundige of vroedkundige zorgverlening; - vragen uit de verpleging en verzorging, in het bijzonder klinische patiëntgerelateerde problemen, te vertalen naar voorstellen voor wetenschappelijk onderzoek; - wetenschappelijk onderzoek binnen het domein van de verpleegkundige of vroedkundige zorgverlening op te zetten, uit te voeren en hierover te rapporteren binnen de gangbare normen en opvattingen van de wetenschap; - resultaten vanuit wetenschappelijk onderzoek te vertalen naar consequenties voor beleid en de uitvoering van de verpleegkundige of vroedkundige zorgverlening; - zorginnovaties te implementeren en te toetsten op bruikbaarheid, effectiviteit en toegevoegde waarde vanuit het perspectief van patiënten, professionals en zorgorganisaties, financiers en overheden; - vaardigheden toe te passen om zorgverlening te verbeteren in een variëteit van gezondheidszorgpraktijken; - actief en efficiënt samen te werken en te communiceren met individuen, samenwerkingsverbanden en netwerken, zowel mono- als multidisciplinair, in de gezondheidszorg en de wetenschap. Via de kwaliteiten van de afgestudeerden draagt de masteropleiding bij tot de verbetering van de kwaliteit van het denken over en het beoefenen van verpleegkunde of vroedkunde.
Referentiekader
21
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
3 Onderwijskundige uitgangspunten De visitatiecommissie hanteert, naast de inhoudelijke domeinspecifieke eisen, onderstaande criteria met betrekking tot onderwijskundige en onderwijsorganisatorische aspecten als nastrevenswaardige doelen voor de opleidingen. ‘De opleiding’ kan daarbij betrekking hebben op de opleiding in strikte zin, de opleiding binnen de context van een faculteit (bijvoorbeeld met betrekking tot het voeren van een alumnibeleid) en de opleiding binnen de context van de universiteit (bijvoorbeeld met betrekking tot het uitwerken van een geëxpliciteerde visie op internationalisering). De commissie zal, voor zover relevant, aandacht geven aan onderstaande opsommingen in het vormen van haar oordeel.
3.1
Doelstellingen en eindtermen
- De doelstellingen en eindtermen van de opleiding zijn mede gebaseerd op de wettelijke regelingen, de ontwikkelingen in het wetenschaps- en vakgebied, de arbeidsmarkt voor de afgestudeerden, de kennis omtrent leren en onderwijzen en relevante maatschappelijke ontwikkelingen. - De keuzes die daarbij door de opleiding zijn gemaakt zijn helder en expliciet vastgelegd in het onderwijskundig referentiekader van de opleiding. - De doelstellingen en eindtermen zijn helder en concreet. De eindtermen zijn beschreven aan de hand van bij de student waarneembare en toetsbare leerresultaten (inzake kennis, vaardigheden en attitudes). - In de doelstellingen en eindtermen komt de wetenschappelijke oriëntatie van de opleiding concreet tot uitdrukking. - De doelstellingen en eindtermen zijn richtinggevend voor de inhoud en de vormgeving van het onderwijsaanbod. - Doelstellingen en eindtermen zijn zowel geformuleerd op het niveau van de opleiding als op het niveau van de opleidingsonderdelen. - Elk opleidingsonderdeel draagt op een eigen wijze bij aan de doelstellingen van de opleiding als geheel.
3.2
Programma
Aansluiting programma op academische en professionele eisen De opleiding stelt zich garant voor de wetenschappelijke, maatschappelijke en beroepsvoorbereidende relevantie van het onderwijs, de doelmatigheid en doeltreffendheid van het opleidingsprogramma. Daartoe moet de opleiding: - voldoen aan standaarden bepaald door de ontwikkelingen in het vak- en wetenschapsgebied en rekening houdend met verwachtingen die de arbeidsmarkt stelt; - op de hoogte zijn van de beschikbare wetenschappelijke kennis over leren en onderwijzen nodig voor het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van het onderwijs; - zo veel als mogelijk rekening houden met relevante maatschappelijke ontwikkelingen. Wetenschaps- en vakgebied - De opleiding is op de hoogte van de (meest recente) theorievorming en van de ontwikkelingen in het vakgebied. Deze zijn terug te vinden in de inhoud en de opbouw van het onderwijsprogramma. Werkveld - De opleiding zit in relevante netwerken met het werkveld.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
22
Referentiekader
- De kennis van en ervaring met het werkveld wordt daar waar mogelijk en zinvol vertaald naar het onderwijsaanbod, bijvoorbeeld via stages. - De vragen waarmee het werkveld worstelt zijn één van de inspiratiebronnen voor het wetenschappelijk onderzoek dat aan de master verbonden is. - De opleiding voert een actief alumnibeleid. Wetenschappelijke kennis omtrent leren en onderwijzen - De opleiding heeft een expliciete visie op leren en onderwijzen (neergeschreven in het onderwijskundige referentiekader) die refereert aan wetenschappelijk aanvaarde onderwijskundige inzichten. - Het onderwijskundig referentiekader is mede uitgangspunt voor de inrichting van het programma. Relevante maatschappelijke ontwikkelingen - De opleiding is op de hoogte van het belang/de betekenis van de informatietechnologie op het vak- en wetenschapsgebied en houdt hiermee rekening in het onderwijsprogramma. - De opleiding heeft een duidelijke en geëxpliciteerde visie op de internationalisering van de opleiding.
Studeerbaarheid Studeerbaarheid - De programmaorganisatie van de opleiding dient de studeerbaarheid te bevorderen. - Het programma dient door de gemiddelde student te kunnen worden afgerond in de ervoor gestelde tijd. Studierendement/Studietijd - De opleiding bewaakt systematisch de studietijd. - De opleiding houdt cijfermatige gegevens bij aangaande studievoortgang en studieloopbaan. - De opleiding stemt het programma af op de diverse doelgroepen ten behoeve van de bevordering van de in-, door- en uitstroom. Instroom/Toelatingsvoorwaarden - De opleiding geeft duidelijk aan welk beginniveau van de studenten wordt vereist en hoe dat niveau te bereiken. Aanwezigheid studiebevorderende/studiebelemmerende factoren - Studiebelemmerende factoren worden in kaart gebracht. Een remediëring wordt uitgewerkt. - Studiebevorderende maatregelen worden genomen, opgevolgd en bijgestuurd waar dit nodig blijkt.
Didactiek van het onderwijsleerproces - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar door de opleiding noodzakelijk geachte werkvormen en didactiek. - Het leerproces van de student staat centraal en is vertrekpunt voor de invulling en vormgeving van het onderwijsprogramma. - Het leerproces wordt ondersteund door een adequate didactische uitrusting en door goed aansluitende onderwijs- en leermiddelen die in voldoende mate voor de studenten beschikbaar zijn. - Er is een gevarieerd gebruik van aangepaste didactische werkvormen en een efficiënte begeleiding ervan met relevante technologieën (bijvoorbeeld elektronisch leerplatform). - De invulling van de werkvormen is stimulerend en activerend.
Referentiekader
23
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Beoordeling en toetsing - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar de vorm en inhoud van de evaluatie. - Er wordt gestreefd naar een zo gunstig mogelijke planning van de evaluatieactiviteiten tijdens de examen periodes. - De exameneisen en -vormen zijn vooraf aan de studenten duidelijk bekend gemaakt. - De beoordeling vindt plaats op basis van van te voren vastgelegde beoordelingscriteria. - De opleiding voorziet in feedback over de toetsresultaten aan de studenten.
Kwaliteitseisen met betrekking tot de masterproef - De masterproef is een individuele proeve van bekwaamheid en vormt het sluitstuk van de opleiding. - De opleiding is zo ingericht dat de student zich op een adequate manier kan voorbereiden op het volbrengen van de masterproef, bijvoorbeeld door de mogelijke organisatie van stages. - Met de masterproef tonen de studenten aan dat ze een onderzoeksprobleem op een creatieve en wetenschappelijk verantwoorde manier kunnen analyseren, aanpakken en uitvoeren, en de resultaten ervan helder kunnen rapporteren, schriftelijk en eventueel mondeling. - De masterproef heeft een omvang van ten minste één vijfde van het totale aantal studiepunten met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten. - De beoordelingscriteria zijn helder en expliciet vastgelegd en bekendgemaakt.
Internationalisering - De opleiding heeft structurele contacten met andere (buitenlandse) universiteiten. - De opleiding moedigt internationalisering en mobiliteit binnen het hoger onderwijs aan zowel binnen als buiten Europa. - Er worden initiatieven genomen om de internationale dimensie ook voor hen die niet naar het buitenland vertrekken in het onderwijs in te bouwen. - De kwaliteit van het in het buitenland gevolgd onderwijs wordt opgevolgd. - De curriculumstructuur en organisatorische randvoorwaarden van de opleiding houden in de mate van het mogelijke rekening met de mobiliteit van studenten.
3.3
Inzet van Personeel
Kwaliteitseisen onderwijzende staf - De kwaliteitseisen van de onderwijzende staf hebben vooral betrekking op: ! de wetenschappelijke deskundigheid ! de onderwijsdeskundigheid ! de vertrouwdheid en de ervaring met het werkveld - Er wordt steeds gestreefd naar een duidelijke koppeling van onderzoek en onderwijs van de staf bij de toekenning van de onderwijsopdracht. - De internationale gerichtheid van de opleiding veronderstelt van de staf de uitbouw van internationale contacten met een terugkoppeling naar het onderwijs en/of onderzoek door middel van participatie aan internationale netwerken en samenwerkingsverbanden. - De staf beschikt over een wetenschappelijk curriculum en neemt actief deel aan het wetenschappelijk onderzoek.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
24
Referentiekader
Personeelsbeleid (vanuit een onderwijsperspectief) - De procedure aangaande aanwervingen en benoemingen van personeel is helder omschreven en voor iedereen raadpleegbaar. - Selectie en bevordering van personeel gebeurt mede op basis van de onderwijskwaliteit van de betrokkene. - De opleiding heeft een geëxpliciteerd professionaliseringsbeleid. - Het personeel is aanspreekbaar en bereikbaar. - Er wordt gezorgd voor voldoende evenwicht tussen de omvang van het personeelsbestand en de specifieke kwaliteit die wordt vereist van het personeel in functie van de opleiding/afstudeerrichtingen. - Er wordt een actieve politiek gevoerd inzake gelijkekansenbeleid.
3.4
Voorzieningen/onderwijsorganisatie
Materiële voorzieningen/faciliteiten - De staf kan beschikken over voldoende materiële voorzieningen (kwantiteit en kwaliteit) en over adequate accommodatie ter ondersteuning van het onderwijsproces. - De studenten kunnen beschikken over voldoende middelen (kwantiteit en kwaliteit) en adequate accommodatie ter ondersteuning van het onderwijs- en leerproces.
Studie-informatie en -begeleiding - Er wordt adequate informatie beschikbaar gesteld voor (potentiële) studenten. - Het onderwijs- en examenreglement, inclusief de klachtenprocedure in het geval van betwisting, zijn vooraf bekend gemaakt. - De opleiding voert een beleid gericht op het detecteren van veranderingen in de instroom. - In het onderwijs zijn mogelijkheden ingebouwd om de deficiënties in voorkennis en vaardigheden weg te werken en/of hiervoor door te verwijzen naar andere instanties. - De opleiding voorziet in een systeem van studie- en studentenbegeleiding en neemt gericht maatregelen om de resultaten en de studievoortgang van de studenten te bevorderen.
3.5
Interne kwaliteitszorg
De opleiding beschikt over een duidelijk omschreven kwaliteitszorgsysteem met betrekking tot onderwijs. Het kwaliteitsbeleid en -systeem is zowel preventie- als controlegericht. Er is duidelijk vastgelegd wie welke bevoegdheid heeft in het kader van het kwaliteitszorgsysteem. Er is een duidelijke structuur aanwezig ter ondersteuning van het kwaliteitszorgproces. De kwaliteitsbewaking is afgestemd op het onderwijskundig referentiekader van de opleiding. De opleiding werkt zo veel mogelijk met streefnormen voor het beoordelen voor de beoordeling van de mate waarin de gewenste kwaliteit wordt gerealiseerd. De opleiding betrekt medewerkers, studenten, alumni en vertegenwoordigers van het werkveld in haar kwaliteitszorgsysteem.
3.6
Resultaten
De opleiding waakt over de realisatie van haar doelstellingen en heeft oog voor haar onderwijsrendement. Daarbij kunnen de volgende elementen een rol spelen: - Het eindniveau van de afgestudeerden (onder meer het niveau van de masterproef, het niveau van de stage en het niveau van de examens). - De structurele contacten met het werkveld en de aandacht voor de behoeften van het werkveld. - Een actief alumnibeleid.
Referentiekader
25
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
- Het onderwijsrendement: ! Studiebelemmerende factoren worden in kaart gebracht. Een remediering wordt uitgewerkt. Studiebevorderende maatregelen worden genomen, opgevolgd en bijgestuurd waar dit nodig blijkt. ! Cijfermatige gegevens worden bijgehouden door de opleiding en opgevolgd door het opleidingsbestuur. ! Het onderwijsrendement, inclusief dat van verschillende kansengroepen, wordt gestimuleerd in het licht van het nieuwe financieringsmodel (cf. financiering uit het aanmoedigingsfonds).
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
26
Referentiekader
III. Algemene beschouwingen
Woord vooraf In dit hoofdstuk geeft de visitatiecommissie een aantal algemene beschouwingen weer op basis van haar bevindingen tijdens de visitatie masters Verpleegkunde en Vroedkunde. De commissie besteedt hierbij voornamelijk aandacht aan elementen die haar het meest in het oog zijn gesprongen of goede praktijken die zij relevant acht, en aan vaststellingen die zij in meerdere opleidingen heeft gedaan. Het is niet de bedoeling van de commissie om de individuele deelrapporten van de opleidingen aan de verschillende instellingen in detail te herhalen.
1 Historische ontwikkeling van de opleidingen De masteropleidingen Verpleegkunde en Vroedkunde werden mogelijk gemaakt door het Structuurdecreet (04/04/2003). Samen met de masteropleiding Toerisme en de masteropleidingen Sociaal Werk, nemen deze opleidingen een specifieke plaats in het Vlaamse hoger onderwijs in. Het zijn immers de enige masteropleidingen die zich uitsluitend richten op studenten met als vooropleiding een professionele bachelor of een graduaatsopleiding (de voorganger van de professionele bacheloropleiding). Voordat ze toegelaten worden tot de master van 60 studiepunten moeten alle studenten bovendien een schakelprogramma volgen (eveneens 60 studiepunten). Alle andere Vlaamse masteropleidingen sluiten aan bij een academische bachelor of een andere masteropleiding. Een ander kenmerk van deze opleidingen is dat ze georganiseerd worden in samenwerking tussen hogescholen en een universiteit in het kader van een associatie. De coördinatie van de opleiding ligt in handen van de universiteit. Voor de eenvoud zal in dit rapport enkel de naam van de betrokken universiteit vermeld worden. De Universiteit Antwerpen en de Vrije Universiteit Brussel maakten van de mogelijkheden van het Structuurdecreet gebruik om een volledig nieuwe opleiding Verpleegkunde en Vroedkunde op te zetten. Aan de K.U.Leuven en de UGent vormde de masteropleiding een omvorming van de vroegere optie Ziekenhuiswetenschappen binnen de opleiding Medisch-Sociale Wetenschappen. Via deze opleiding konden afgestudeerden van de graduaatsopleiding Verpleegkunde of Vroedkunde via een driejarig opleidingstraject een licentiediploma behalen. Bij de omvorming werd het opleidingstraject aan de universiteit ingekort van drie naar twee jaar. Deze inkorting heeft de opleidings-
Algemene beschouwingen
27
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
verantwoordelijken aangezet tot een grondige reflectie over de essentiële elementen van de opleiding. Ze hebben hierbij volgens de commissie over het algemeen de juiste keuzes gemaakt en de kern van de opleiding overgehouden. Toch toont de commissie begrip voor de bedenkingen van opleidingsverantwoordelijken die aangeven dat zij hun doelstellingen beter konden realiseren in een driejarig opleidingstraject. De organisatie van de masteropleiding in het kader van de associaties heeft ertoe geleid dat in iedere associatie een gestructureerd overleg over het onderwijs in de verpleegkunde en de vroedkunde werd opgestart. De commissie heeft vastgesteld dat de samenwerking binnen de associaties ervoor zorgt dat de masteropleiding een hef boom vormt voor de kwaliteitsverbetering van de bacheloropleidingen Verpleegkunde en Vroedkunde. Lectoren uit deze opleidingen volgen immers de opleiding, er gebeurt een afstemming van de doelstellingen van bachelor en master en in sommige gevallen leidt dit overleg zelfs tot de integratie van een sterkere component wetenschappelijke vorming in de bacheloropleidingen.
2 Profielen van de opleidingen De vier masteropleidingen kozen voor een generiek profiel, met eigen accenten. Studenten kunnen bovendien binnen de aangeboden opleiding in min of meerdere mate keuzes maken volgens hun eigen interesses en ervaringen. Aan de Universiteit Antwerpen wordt er gestreefd naar geïntegreerde leerlijnen die aansluiten bij de rollen clinical leader, onderzoeker, evidence based deskundige en academisch zorgverlener, die de opleiding nastreeft. Leiderschap binnen al deze rollen is het centrale concept in deze opleiding. Binnen dit concept wordt ook de nodige aandacht besteed aan managementvaardigheden. De drie andere opleidingen hebben ervoor gekozen om de specifieke managementvorming onder te brengen in een aparte masteropleiding, en in de Master Verpleegkunde en Vroedkunde meer nadruk te leggen op de verpleeg- en vroedkundige zorg. De commissie heeft in gesprekken met alumni en vertegenwoordigers van het afnemend veld evenwel opgemerkt dat de keuze voor dit profiel nog meer dient gecommuniceerd te worden naar het afnemend beroepenveld. Er wordt immers vaak verwacht dat studenten van de master Verpleegkunde en Vroedkunde een managementopleiding krijgen. De commissie ondersteunt de opleidingsverantwoordelijken echter in hun keuze om aan managementaspecten relatief weinig aandacht te besteden en vooral de nadruk te leggen op de wetenschappelijke vorming en de advanced practice in nursing. De commissie vindt dat het profiel dat aan de K.U.Leuven uitgebouwd werd hierin het meest vooruitstrevend is. Er wordt een zeer goede integratie gerealiseerd tussen de wetenschappelijke vorming, leiderschap en advanced practice nursing (APN). De commissie waardeert hierbij in het bijzonder de aandacht voor clinical assessment in de opleiding. Aan de Universiteit Gent ligt een sterke nadruk op de wetenschappelijke vorming en ‘evidence informed’ werken in de beroepspraktijk. Aan de Vrije Universiteit Brussel wordt er gestreefd naar een combinatie van Clinical Nurse Specialist en Advanced Nurse Practitioner voor de optie verpleegkunde en van Advanced Midwifery Practitioner en Clinical Midwife Specialist voor de optie vroedkunde. De commissie vindt de combinatie van deze profielen in een masteropleiding van één jaar, zelfs indien voorafgegaan door een schakelprogramma, wel erg, zoniet te ambitieus.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
28
Algemene beschouwingen
3 Doelpubliek De opleiding is specifiek gericht op personen met een graduaatsdiploma of een professionele bachelor Verpleegkunde of Vroedkunde. Er wordt nergens werkervaring vereist voor toelating tot de opleiding – dit kan overigens decretaal ook niet. De opleiding aan de K.U.Leuven trekt vooral net afgestudeerde bachelors aan. Slechts een beperkt deel van de studenten daar heeft reeds werkervaring wanneer zij aan de opleiding beginnen. De andere drie opleidingen richten zich voornamelijk op werkende studenten. Dit blijkt onder andere uit hun onderwijs organisatie. Aan de Universiteit Antwerpen worden de onderwijsactiviteiten het sterkst gegroepeerd (op twee namiddagen per week). Zowel het voltijds als het deeltijds traject worden zo goed mogelijk georganiseerd. Ook aan de Vrije Universiteit Brussel en de Universiteit Gent worden zowel een voltijds als een deeltijds traject georganiseerd. Het contactonderwijs is evenwel minder sterk geconcentreerd dan dat aan de Universiteit Antwerpen het geval is. De Universiteit Gent beveelt haar studenten expliciet aan de (voltijdse) opleiding niet te combineren met voltijdse tewerkstelling. De meeste studenten kiezen dan ook voor een deeltijdse tewerkstelling gedurende de opleiding. Studenten en alumni geven aan dat de combinatie van jong afgestudeerden en werkstudenten met praktijkervaring een grote meerwaarde voor de opleiding vormt. Het lijkt de commissie efficiënt dat de universiteiten hun focus op deeltijdse of veeleer voltijdse studenten bewaren en zo de verschillende groepen studenten een opleiding naar hun keuze kunnen vinden. Het aantal studenten in het schakeljaar (zie grafiek 1) maakt de opleiding duidelijk leef baar aan de K.U.Leuven, de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Gent. Ook in het masterprogramma (zie grafiek 2) is dit het geval. De commissie heeft evenwel haar zorg uitgesproken over de studentenaantallen aan de Vrije Universiteit Brussel. De eerste twee cohorten waren niet groot, maar net leef baar. De derde cohorte lijkt de commissie evenwel te klein om de nodige middelen te genereren voor de verdere uitbouw van de opleiding. Grafiek 1 studentenaantallen in het schakelprogramma (2004–2007)
Algemene beschouwingen
29
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Grafiek 2 Studenten in het masterjaar (2005–2007)
Een groot deel van de studenten werkt minstens deeltijds tijdens de opleiding. Zoals eerder aangegeven vormt de ervaring van de studenten een grote meerwaarde voor de opleiding. De combinatie tussen werk en studie, en vaak ook gezin, is evenwel niet eenvoudig. Over het algemeen vindt de commissie dat deze combinatie goed bewaakt wordt. Een goed voorbeeld van hoe studenten gestimuleerd worden binnen de opleiding is te vinden in het schakelprogramma aan de Universiteit Antwerpen. De studenten dienen een zorgproject uit te voeren in projectteams bestaande uit een achttal studenten. Deze teams worden bewust divers samengesteld en er wordt veel aandacht besteed aan de groepsdynamiek in deze teams zodat studenten elkaar motiveren om door te zetten in de opleiding.
4 Ontwikkeling van het beroep De commissie heeft tijdens haar bezoek aan de opleidingen uitgebreid van gedachten gewisseld met docenten, alumni, studenten en vertegenwoordigers van het afnemend veld over de ontwikkeling van het verpleegkundig en vroedkundig beroep in Vlaanderen. Op basis van deze gesprekken is de commissie ervan overtuigd dat er een grote nood is aan goed opgeleide ‘denkende doeners’. Op dit moment worden er echter weinig dergelijke functies aangeboden. De commissie meent dat de masteropleidingen die ze bezocht heeft elk op hun manier een belangrijke bijdrage (kunnen) leveren aan de kwaliteit van de zorg, niet alleen door verpleegkundigen en vroedvrouwen een opleiding te geven zodat zij meer dan voorheen ‘denkende doeners’ worden, maar ook door het afnemend beroepenveld en vooral de politieke wereld te overtuigen van de potentiële meerwaarde van verpleegkundigen en vroedvrouwen in de gezondheidszorg. Deze meerwaarde komt volgens de commissie niet alleen tot uiting in leidinggevende functies (zoals hoofdverpleegkundige, …) en in staffuncties, wat reeds algemeen aanvaard wordt, maar ook door functiedifferentiatie. Er wordt namelijk een grote nood vastgesteld aan verpleegkundigen en vroedvrouwen die door middel van evidence based maatregelen innovatie kunnen stimuleren en de kwaliteit van de bedside zorg kunnen verbeteren. Deze resultaten kunnen worden bereikt door verpleegkundigen en vroedvrouwen op masterniveau in de bed-side zorg te blijven tewerkstellen, maar hen wel deeltijds vrij te stellen om te werken aan kwaliteitsverbetering en innovatie. Er kan ook gedacht worden aan het ontwikkelen van posities voor Advanced Nurse Practitioner, iets wat in Vlaanderen nog nauwelijks bestaat. Wanneer verpleegkundigen op masterniveau tewerk gesteld worden, lijkt een aangepaste verloning de commissie essentieel.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
30
Algemene beschouwingen
5 Ontwikkeling van het wetenschapsdomein Het wetenschappelijk onderzoek in de verpleegkunde is in Vlaanderen in het verleden voornamelijk ontwikkeld aan de K.U.Leuven en de Universiteit Gent. Aan beide universiteiten dragen een beperkt aantal gedoctoreerde verpleegkundigen het – sterk gewaardeerd – wetenschappelijk onderzoek in de verpleegkunde, en hierbij aansluitend de masteropleiding. In de vroedkunde zijn er enkel op junior niveau vroedvrouwen actief in het wetenschappelijk onderzoek. Om de noodzakelijke verdere professionalisering van het verpleegkundig en vroedkundig beroep ook wetenschappelijk te onderbouwen, ziet de commissie een grote noodzaak aan wetenschappelijk onderzoek in deze domeinen. De middelen hiervoor zijn tot op heden zeer beperkt. De commissie doet dan ook een dringende oproep aan de bevoegde overheden om extra inspanningen te doen om verpleegkundigen en vroedvrouwen de kans te bieden een doctoraat te halen en voor een deel van hen nadien ook doorgroeimogelijkheden te bieden in het academisch kader. De commissie waardeert de inspanningen die binnen de verschillende associaties gedaan worden om de hogescholen te betrekken bij het wetenschappelijk onderzoek. Vooral aan de Universiteit Antwerpen en de Vrije Universiteit Brussel is er een heel intensieve samenwerking tussen universiteit en hogescholen en worden doctorandi die verbonden zijn aan hogescholen reeds sterk betrokken bij de opleiding. Binnen de Associaties UGent en K.U.Leuven beschikken de universiteiten over een uitgebouwde onderzoekgroep in de verpleegkunde. Docenten van de hogescholen krijgen de kans om zich in te schakelen in het wetenschappelijk onderzoek van deze onderzoeksgroepen, maar tot op heden werkt slechts een beperkt aantal hogeschooldocenten binnen deze associaties aan een doctoraat. De commissie ziet hier dan ook nog heel wat potentieel om met een relatief beperkte inzet van middelen het aantal doctorandi te verhogen en zo de kritische massa in dit onderzoeksdomein te verhogen.
6 Vroedkunde De titel van de masteropleiding is decretaal vastgelegd als Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde. De domeinen verpleegkunde en vroedkunde hebben zich echter de voorbije jaren steeds meer als zelfstandige beroeps- en wetenschapsvelden ontwikkeld. Dit heeft ook geleid tot een duidelijke splitsing in de professionele bacheloropleiding die apart georganiseerd wordt voor verpleegkunde en vroedkunde. De opleidingsverantwoordelijken van de vier masteropleidingen hebben, ondanks de evolutie naar verzelfstandiging van de vroedkunde, gevolg gegeven aan de decretale wens om een masteropleiding voor zowel vroedvrouwen als verpleegkundigen te organiseren. Aan de Vrije Universiteit Brussel en de K.U.Leuven werd er gekozen voor een aparte afstudeerrichting Vroedkunde en aan de UGent wordt er een keuzetraject Vroedkunde aangeboden. Aan de Universiteit Antwerpen worden geen aparte trajecten georganiseerd, maar kunnen studenten wel een vroedkundige invulling geven aan een aantal individuele en groepswerken die ze moeten maken (inclusief de masterproef ). De commissie heeft bij alle universiteiten vastgesteld dat de invulling van de vroedkundige vorming voor verbetering vatbaar is. De commissie waardeert de inspanningen die door gynaecologen en jonge onderzoekers in de vroedkunde worden geleverd, maar het lijkt de commissie noodzakelijk om over eigen senior staf met een specifieke vroedkundige opleiding te beschikken om de academische vorming voor vroedvrouwen optimaal vorm te kunnen geven. Gezien de beperkte populatie vroedkundigen in de opleiding en de beperkte kritische massa aan wetenschappelijke staf in de vroedkunde, suggereert de commissie de vier associaties om overleg te plegen om tot een taakverdeling te komen waarbij één of twee instellingen zich sterker gaan richten op de vroedkunde en hierin dan ook de nodige investeringen kunnen doen, terwijl de andere instellingen andere accenten binnen hun opleiding uitbouwen.
Algemene beschouwingen
31
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
7 Specialisaties binnen de verpleegkunde Ook binnen de verpleegkunde bestaan verschillende zwaartepunten. De meerderheid van de studenten komt uit de klassieke ziekenhuisverpleegkunde, maar daarnaast zijn er ook een aantal studenten met bijzondere interesse voor bijvoorbeeld psychiatrische verpleegkunde, geriatrie, kinderverpleegkunde, … De commissie heeft dan ook bij al haar bezoeken in het bijzonder aandacht besteed aan de manier waarop deze specialisaties een plaats kregen in de opleiding. Over het algemeen worden deze specialisaties vooral vorm gegeven door studenten binnen individuele en groepsopdrachten de ruimte te bieden om hun interessegebied uit te werken. De commissie apprecieert deze benadering. Wanneer onderwerpen aangeboden worden aan de studenten, dient er soms evenwel nog meer aandacht besteed te worden aan een voldoende breed aanbod, zodat studenten uit alle specialisaties binnen hun eigen gebied een onderwerp kunnen kiezen. Dit aanbod kan onder andere verder uitgebouwd worden door samenwerking tussen de universiteiten. Daarnaast verdient de diepgang binnen deze specialisaties aandacht om te garanderen dat ze toegevoegde waarde hebben boven hetgeen dat binnen de bachelor wordt aangebracht.
8 Masterproef De vier opleidingen besteden een belangrijk deel van het programma aan het bijbrengen van wetenschappelijke vaardigheden. Kritisch leren denken, literatuur leren opzoeken en gebruiken, …, het zijn vaardigheden die door studenten en alumni steeds aangegeven werden als verworven tijdens de opleiding. Ondanks de positieve reacties, heeft de commissie vastgesteld dat het bijbrengen van de nodige wetenschappelijke vaardigheden op masterniveau door middel van een opleidingsprogramma van 120 studiepunten niet vanzelfsprekend is. In de vooropleiding van de studenten (de professionele bachelor) wordt immers relatief weinig aandacht besteed aan de ontwikkeling van wetenschappelijke vaardigheden. Het bereikte eindniveau na de masteropleiding blijkt voornamelijk uit de masterproef. De commissie heeft vastgesteld dat de verwachtingen voor dit werk binnen de diverse opleidingen weinig gestandaardiseerd zijn. Dit resulteert in masterproeven die zowel qua vorm als qua inhoud sterk verschillen. Er worden zowel masterproeven in de vorm van een wetenschappelijk artikel geschreven, als klassieke scripties in boekvorm. Deze eindwerken kunnen de neerslag zijn van empirisch onderzoek, maar in een aantal gevallen ook de resultaten van een literatuuronderzoek weergeven. De commissie is geen voorstander van deze laatste mogelijkheid. Verder is in heel wat gevallen het onderzoek op zich van goede kwaliteit, maar is het weinig gefocust op de verpleegkunde of de vroedkunde. De commissie heeft wel vastgesteld dat de focus stilaan verbetert. Zij waardeert dit gezien de nood aan dergelijk onderzoek. Voorts heeft de commissie vastgesteld dat enkel aan de K.U.Leuven het goedkeuren van onderzoeksvoorstellen door de ethische commissie geen struikelblok vormt voor de studenten. Aan de K.U.Leuven werd immers gekozen voor het oprichten van een specifieke Ethische en Beoordelingscommissie voor de ethische beoordeling van onderzoeksvoorstellen van studenten. Slechts bij twijfelgevallen wordt de centrale ethische commissie betrokken. Aan de andere instellingen bestaat wel soms een verkorte procedure, maar dienen de studenten hun aanvraag steeds in bij de overkoepelende ethische commissie van het Universitair Ziekenhuis. Dit blijkt voor een belangrijk deel van de studenten een struikelblok in de voorbereiding van de masterproef waardoor heel wat tijd verloren wordt. De commissie vindt de oplossing die hiervoor aan de K.U.Leuven gevonden is een voorbeeld voor andere opleidingen.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
32
Algemene beschouwingen
9 Stage Uit bevragingen en de gesprekken van de commissie blijkt dat studenten vaak vragen om een praktische component in de opleiding. De opleidingsverantwoordelijken trachten (deels) tegemoet te komen aan deze vraag onder andere door het inbrengen van een stage-element. De commissie is van mening dat de stages nog verdere uitwerking behoeven. De omvang van de opleiding is beperkt en de doelstellingen overal ambitieus. Er is bijgevolg relatief weinig ruimte in het programma voor een stage. De commissie vindt het dan ook belangrijk dat de leerdoelstellingen van de stage duidelijk doordacht worden en eveneens getoetst. De commissie apprecieert dat aan de UGent de studenten de kans krijgen krijgen via een korte stage een context te verkennen waartoe ze buiten de opleiding minder gemakkelijk toegang zouden krijgen. Bij de concrete invulling van deze stage heeft de commissie evenwel verbetersuggesties geformuleerd. Ook de korte (tweedaagse) stages aan de K.U.Leuven die integraal deel uitmaken van een opleidingsonderdeel worden gewaardeerd, evenals het bevorderen van buitenlandse stages aan deze opleiding. Anderzijds waardeert de commissie ook het zorgproject waarin de studenten van de Universiteit Antwerpen kennismaken met de uitgangspunten van zorgprogramma’s en klinische paden.
10 Personeel De gevisiteerde opleidingen verwezenlijken bijzonder veel met het beperkte personeelskader waarover ze beschikken. De Universiteit Antwerpen en de Vrije Universiteit Brussel beschikten op het moment van het bezoek van de visitatiecommissie over geen, respectievelijk één enkele gedoctoreerde verpleegkundige of vroedvrouw die de opleiding inhoudelijk kan aansturen. Slechts dankzij de bijzondere inzet van artsen en senior docenten uit andere wetenschapsgebieden en het engagement van een aantal junior medewerkers met een verpleegkundige of vroedkundige achtergrond wordt de opleiding georganiseerd. Aan beide instellingen bestaan er wel concrete plannen om een aantal junior medewerkers op termijn te laten doorstromen naar een docentenmandaat. In afwachting daarvan werden aan de Universiteit Antwerpen een aantal tandems gevormd tussen een arts en een junior verpleegkundig onderzoeker. Deze tandems zijn samen verantwoordelijk voor de inhoud van een opleidingsonderdeel. De commissie vindt dit een waardevol experiment. De K.U.Leuven en de UGent beschikken wel over een aantal professoren met verpleegkundige achtergrond die de opleiding vormgeven en voor een belangrijk deel ook implementeren. De commissie waardeert het hoogstaand onderzoek dat deze kerndocenten uitvoeren. Ze apprecieert aan de K.U.Leuven in het bijzonder de inzet van de kerndocenten in maatschappelijke dienstverlening en de verwevenheid hiervan met onderwijs en onderzoek. Toch heeft de commissie ook aan de K.U.Leuven en de UGent opgemerkt dat enkele (deel)domeinen nog onvoldoende afgedekt worden door de beschikbare kerndocenten. Artsen en senior docenten uit andere wetenschapsdomeinen ondersteunen ook aan deze instellingen met enthousiasme de opleiding.
Algemene beschouwingen
33
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Conclusie Ter conclusie vatten we op basis van de uitgevoerde visitatie de kritische succesfactoren van een masteropleiding in de verpleegkunde en de vroedkunde kort samen. Een gefundeerde visie op de ontwikkeling van het verpleegkundig en vroedkundig beroep, opgebouwd in interactie met het afnemend beroepenveld, vormt het uitgangspunt. Vanuit deze visie dient een scherp eigen profiel uitgewerkt te worden dat duidelijk gecommuniceerd wordt naar toekomstige studenten en naar het afnemend beroepenveld. Het gekozen profiel is overlegd binnen de associatie en met de aanbieders van de andere masteropleidingen Verpleegkunde en Vroedkunde, maar ook met andere masteropleidingen die zich richten op een vergelijkbare doelgroep (gerontologie, beheer en beleid, …). Door deze afstemming ontstaat er een divers en complementair opleidingsaanbod. Waar relevant wordt er ook samengewerkt tussen de verschillende opleiding om de beschikbare middelen en mensen zo efficiënt mogelijk in te zetten en tot kwaliteitsverhoging te komen. Het gekozen profiel wordt vertaald in te bereiken competenties en vervolgens zorgvuldig geconcretiseerd in een multi-disciplinair en geïntegreerd opleidingsprogramma, waarbij een goed evenwicht tussen wetenschappelijke vorming, leiderschap en advanced practice in nursing nagestreefd wordt. De praktische organisatie van de opleiding is grotendeels afgestemd op werkstudenten en waarborgt een coherent programma voor zowel voltijdse als deeltijdse studenten. De masterproef en een eventuele stage worden zorgvuldig vormgegeven, goed begeleid en beoordeeld op basis van de vooraf geformuleerde leerdoelen. De studievoortgang wordt doorheen de hele opleiding bewaakt om drop-out en een onnodig lange studieduur te voorkomen. Verder is een voldoende uitgebreide en kwaliteitsvolle personeelsomkadering noodzakelijk. Het personeel moet de tijd hebben voor wetenschappelijk onderzoek en maatschappelijke dienstverlening, maar ook voor onderwijs en onderwijsprofessionalisering. De beschikbare expertise moet bovendien de volledige opleiding afdekken. Dit kan bijvoorbeeld door experten in een bepaald subdomein in meerdere opleidingen in te schakelen. Kwaliteitsvolle voorzieningen zijn eveneens onontbeerlijk. Voorts heeft iedere opleiding baat bij korte kwaliteitscycli en een grote openheid voor vernieuwing en verbetering. De feedback van studenten, alumni en het afnemend beroepenveld dient daartoe op regelmatige basis besproken te worden door de volledige groep van lesgevers. Tenslotte worden internationale contacten maximaal gebruikt ten voordele van de opleiding. Dit vertaalt zich in de dagelijkse onderwijspraktijk, door het uitnodigen van gastsprekers en door de mogelijkheid voor studenten om deel te nemen aan internationale stages.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
34
Algemene beschouwingen
IV. Vergelijkende tabellen kwaliteitsaspecten
In de hierna volgende tabellen wordt het oordeel van de commissie op de 6 onderwerpen van het accreditatiekader en de onderliggende facetten weergegeven. Voor het toekennen van de scores heeft de commissie zich gebaseerd op de minimale eisen die aan een masteropleiding mogen worden gesteld, zoals beschreven in de Dublin descriptoren en vertaald naar de Vlaamse situatie in het structuurdecreet van het hoger onderwijs (2003) en het toetsingskader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie organisatie (2004). Bovendien heeft de visitatiecommissie een referentiekader opgesteld, waarin onder andere de domeinspecifieke eisen worden geëxpliciteerd. Het referentiekader van de commissie is beschreven in hoofdstuk II van Deel 1 van het visitatierapport. De commissie wil er op wijzen dat de toegekende score per onderwerp of per facet een samenvatting inhoudt van een groter aantal aandachtspunten en criteria. Achter elk facet zitten dus diverse (zeer goede, goede en minder goede) aandachtspunten die meespelen in de beoordeling, hetgeen uiteraard duidelijker tot uiting komt in de tekst dan in de ‘scoretabel’. Bij het toekennen van de scores heeft de commissie een gewogen gemiddelde gemaakt van haar beoordeling van deze aandachtspunten. Vanzelfsprekend moeten de tabellen en de daar in opgenomen scores gelezen en geïnterpreteerd worden in samenhang met de oordelen die in de tekst van de opleidingsrapporten zelf gemaakt worden. Het is de bedoeling om, door de opleidingen naast elkaar te plaatsen, een beter zicht te geven op de diversiteit in kwaliteit. Verklaring van de scores op de facetten (quaternaire schaal): O
Onvoldoende
De beoordeling onvoldoende wijst er op dat onder het facet essentiële gebreken werden vastgesteld die ingrijpende bijsturingen noodzakelijk maken.
V
Voldoende
Dit betekent dat aan de meeste aspecten van het facet voldoende aandacht wordt besteed, maar dat sommige elementen voor verbetering vatbaar zijn, zonder dat essentiële gebreken werden vastgesteld.
G
Goed
Goed wordt gegeven indien de commissie van mening is dat de opleiding zich behoorlijk inspant voor alle aspecten van het facet en er geen tekorten werden vastgesteld.
E
Excellent
Dit houdt in dat voor het facet een niveau wordt gerealiseerd waardoor de beoordeelde opleiding zowel in Vlaanderen, in België als internationaal als een voorbeeld van goede praktijk kan functioneren.
NVT
Niet van toepassing
Vergelijkende tabellen
35
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Verklaring van de scores op de onderwerpen (binaire schaal): + Positief: voldoet ten minste aan de minimumeisen voor basiskwaliteit; er is geen verdere schaalverdeling om verdere graden van excellentie aan te duiden. - Negatief: voldoet niet aan de minimumeisen voor basiskwaliteit. Het facet ‘studieomvang’ wordt gescoord met ‘OK’, indien de opleiding voldoet aan de decretale eisen met betrekking tot de studieomvang, uitgedrukt in studiepunten. Tabel 1 geeft vergelijkenderwijs de oordelen van de visitatiecommissie per onderwerp en de bijbehorende facetten weer over de masteropleidingen in de Verpleegkunde en Vroedkunde.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
36
Vergelijkende tabellen
Tabel 1
Vergelijkende scoretabel masteropleidingen in de Verpleegkunde en Vroedkunde (chronologisch volgens bezoek
Vrije Universiteit Brussel
Universiteit Antwerpen
Universiteit Gent
K.U.Leuven
aan de opleiding).
Onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding
+
+
+
+
Facet 1.1. Niveau en oriëntatie
V
G
G
G
Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen
V
G
G
E
Onderwerp 2: Programma
+
+
+
+
Facet 2.1. Relatie tussen doelstelling en inhoud van het programma
O
V
V
G
Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid
V
G
G
E
Facet 2.3. Samenhang van het programma
V
G
V
V
OK
OK
OK
OK
Facet 2.5. Studietijd
G
G
G
V
Facet 2.6. Afstemming vormgeving en inhoud
V
V
V
V
Facet 2.7. Beoordeling en toetsing
V
V
V
V
Facet 2.8. Masterproef
O
V
O
G
Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden
V
E
G
G
Onderwerp 3: Inzet van personeel
+
+
+
+
Facet 3.1. Kwaliteit personeel
V
G
V
G
Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid
V
V
G
G
Facet 3.3. Kwantiteit personeel
O
V
V
G
Onderwerp 4: Voorzieningen
+
+
+
+
Facet 4.1. Materiële voorzieningen
G
G
V
V
Facet 4.2. Studiebegeleiding
G
G
G
G
Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg
+
+
+
+
Facet 5.1. Evaluatieresultaten
V
G
V
V
Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering
V
G
V
G
Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni, beroepenveld
V
V
O
G
Onderwerp 6: Resultaten
+
+
+
+
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau
V
V
V
G
Facet 6.2. Onderwijsrendement
V
G
O
E
Facet 2.4. Studieomvang
Vergelijkende tabellen
37
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Deel 2 Opleidingsrapporten
Vrije Universiteit Brussel, in samenwerking met Erasmushogeschool Brussel Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde Vooraf Conform haar opdracht geeft de visitatiecommissie in dit rapport enerzijds een oordeel over de zes onderwerpen uit het accreditatiekader en een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie. Anderzijds heeft de visitatiecommissie in het rapport met het oog op de verbeterfunctie van de kwaliteitszorg punten aangegeven die volgens haar kunnen worden geoptimaliseerd en doet zij daarbij aanbevelingen om waar mogelijk te komen tot kwaliteitsverbetering. De beoordeling van de onderwerpen is, conform de vereisten, gebeurd aan de hand van de facetten en bijbehorende beoordelingscriteria uit het VLIR/VLHORA-beoordelingskader dat is afgestemd op de accreditatievereisten. De commissie heeft zich bij haar oordelen gebaseerd op de in het zelfevaluatierapport ter beschikking gestelde informatie. Deze informatie werd tijdens het bezoek aan de opleiding (26–27 mei 2008) aangevuld door gesprekken met het faculteitsbestuur, de opleidingsverantwoordelijken, lesgevers, ondersteunend academisch, administratief en technisch personeel, studenten en alumni en met facultaire en opleidingsdocumentatie, een bezoek aan de faciliteiten zoals de klaslokalen, de computer infrastructuur en de bibliotheek en met studiemateriaal, examenvragen en masterproeven. Per facet geeft de commissie aan of de opleiding hierop onvoldoende, voldoende, goed of excellent scoort. De beoordeling ‘onvoldoende’ wijst er op dat het facet beneden de gestelde verwachting ligt en dat beleidsaandacht op dit punt nodig is. De beoordeling ‘voldoende’ houdt in dat het facet beantwoordt aan de basisstandaard of basisnorm voor dit facet van de master. De beoordeling ‘goed’ houdt in dat het niveau van het facet uitstijgt boven de basiskwaliteit. De beoordeling ‘excellent’ houdt in dat voor het facet een niveau wordt gerealiseerd waardoor de beoordeelde opleiding zowel in Vlaanderen, in België als internationaal als een voorbeeld van goede praktijk kan functioneren. De commissie heeft daarbij inzichtelijk gemaakt hoe zij, rekening houdend met de bijbehorende criteria, tot een beoordeling per facet is gekomen, zodat duidelijk is waarop de beoordeling is gegrond. De oordelen zijn zo goed mogelijk onderbouwd met feiten en analyses en zijn mede gebaseerd op een vergelijking met internationaal gehanteerde normen in het betreffende domein. Op basis van de beoordelingen per facet geeft de commissie vervolgens een samenvattend oordeel op het niveau van de onderwerpen. Ten slotte geeft de visitatiecommissie aan het eind van het rapport een eindoordeel over de basiskwaliteit van de opleiding. Wanneer de commissie de vermelding ‘de masteropleiding’ gebruikt, worden de twee afstudeerrichtingen (zie verder) bedoeld. Slechts wanneer de beoordeling voor de twee afstudeerrichtingen verschilt, wordt dit expliciet vermeld. De punten die volgens de visitatiecommissie kunnen worden verbeterd, zijn, samen met aanbevelingen om waar mogelijk te komen tot kwaliteitsverbetering, opgenomen bij de respectieve facetten. Aan het eind van het rapport is ten behoeve van de opleidingen een overzicht opgenomen van verbetersuggesties.
Vrije Universiteit Brussel
41
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Inleiding De Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde wordt sedert het academiejaar 2004–2005 (schakeljaar) en 2005– 2006 (masteropleiding) ingericht aan de Faculteit Geneeskunde en Farmacie van de Vrije Universiteit Brussel. Hiermee gaf de Universitaire Associatie Brussel (Vrije Universiteit Brussel en Erasmushogeschool Brussel) gevolg aan de door het structuurdecreet van 04/04/2003 geboden mogelijkheid om deze nieuwe opleiding aan te bieden, en wenste ze tegemoet te komen aan de in de maatschappij en in het beroepsveld toenemende behoefte aan professionalisering, specialisatie en academische (vervolg) opleiding bij verpleegkundigen en vroedkundigen. De Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde wordt ingericht voor verpleegkundigen en vroedvrouwen, die minstens houder zijn van een bachelordiploma. Het is een tweejarige opleiding waarvan het eerste jaar een schakeljaar is en het tweede jaar het masterjaar. De Vrije Universiteit Brussel wil met dit programma jonge schoolverlaters aantrekken alsook werkende verpleeg- en vroedkundigen de kans bieden om als werkstudent een academische graad te behalen. Enkel het masterprogramma is decretaal onderworpen aan een externe visitatie en daarbij aansluitende accreditatie. Het rapport zal dan ook voornamelijk aandacht besteden aan de masteropleiding en enkel een oordeel uitspreken over de masteropleiding.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
42
Vrije Universiteit Brussel
Onderwerp 1
Doelstellingen van de opleiding
De doelstelling van de masteropleiding is, volgens het zelfevaluatierapport, dat de studenten: - wetenschappelijke kennis ontwikkelen en de dagelijkse praktijkvoering wetenschappelijk kunnen onderbouwen (‘evidence based practice’); - de competenties ontwikkelen om veranderingsprocessen te initiëren, te evalueren alsook om complexe probleemstellingen vanuit een kwaliteitsdenken en kwaliteitsbeleid te behandelen; - via keuzevakken, stage en masterproef zich kunnen verdiepen in verschillende settings van de gezondheidszorg. Deze algemene doelstellingen worden geconcretiseerd in een competentieprofiel dat uitgaat van vijf rolomschrijvingen: nursing expert (care provider, expert practitioner), onderzoeker, consultant (innovator-implementator van vernieuwingen), manager-(collaborator) en scholar.
1.1
Niveau en oriëntatie
De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de masteropleiding als voldoende. De opleidingsverantwoordelijken willen een antwoord bieden op de grote behoefte aan verpleeg- en vroedkundigen die kwalitatief hoogwaardige zorg bieden en zelfstandig kunnen werken, met kennis en vaardigheden die verder gaan dan de competenties van een (professionele) bachelor verpleeg- of vroedkunde. De commissie waardeert dit streven en is ervan overtuigd dat het schakelprogramma en de masteropleiding hiertoe een bijdrage kunnen leveren. De hierboven beschreven doelstellingen zijn volgens de visitatiecommissie een goede concretisering van dit algemene streven. Deze doelstellingen zijn verder vertaald in vijf rolomschrijvingen. De commissie waardeert de zorgvuldige vertaling van de doelstellingen in rolomschrijvingen en daarbij horende competenties. De omvang van de opleiding is echter beperkt, wat impliceert dat realistische doelstellingen vooropgesteld dienen te worden gebaseerd op duidelijke keuzes over wat wel en wat niet kan gerealiseerd worden binnen de masteropleiding. De commissie is van mening dat de doelstellingen en vooral de competenties van manager en nursing expert te ambitieus geformuleerd zijn. De formulering wekt immers de indruk dat de student na afronding van de opleiding niet alleen over kennis op deze terreinen maar ook over de praktische competenties beschikt om deze rollen ten uitvoer te brengen. Dit lijkt gezien de opzet van het curriculum niet haalbaar. De commissie dringt er bij de opleidingsverantwoordelijken dan ook aan om de doelstellingen en het competentieprofiel te herformuleren, zodat de doelstellingen ook door studenten zonder werkervaring kunnen bereikt worden binnen de masteropleiding. Gezien de korte geschiedenis van deze masteropleiding en de ontwikkelingsfase waarin ze zich nog bevindt, hecht de commissie geen doorslaggevend gewicht aan het te ambitieuze karakter van de doelstellingen. Niettegenstaande de voorgaande opmerkingen, is de commissie wel van mening dat de eindkwalificaties van een masteropleiding zoals die in art. 58 van het Structuurdecreet (04/04/2003) geformuleerd zijn, in voldoende mate vertaald zijn in de opleidingsdoelstellingen. De commissie waardeert de centrale plaats die zowel de professionele als de academische vorming inneemt in de doelstellingen. Er wordt een gevorderd begrip van en inzicht in de verpleegkunde en/of vroedkunde nagestreefd. De doelstellingen worden bekend gemaakt aan studenten via de website van de Vrije Universiteit Brussel en het elektronisch leerplatform PointCarré. Ook worden deze mondeling toegelicht aan het begin van het academiejaar. De commissie heeft tijdens de gesprekken kunnen vaststellen dat studenten over het algemeen goed bekend zijn met de doelstellingen.
Vrije Universiteit Brussel
43
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
1.2
Domeinspecifieke eisen
De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de masteropleiding als voldoende. Uit de geformuleerde doelstellingen blijkt duidelijk dat de opleidingsverantwoordelijken zowel academische als professionele competenties nastreven binnen de masteropleiding. Ze hebben bij het opstellen van de doelstellingen een aantal buitenlandse opleidingen bestudeerd en hebben getracht om de sterke punten van deze opleidingen te combineren. Dit resulteert in het streven naar de opleiding van zowel Clinical Nurse Specialists als van Advanced Nurse Practitioners voor de optie verpleegkunde, en van zowel Advanced Midwifery Practitioners als Clinical Midwife Specialists voor de optie vroedkunde. De commissie is van mening dat de combinatie van deze profielen in een masteropleiding van één jaar, zelfs indien voorafgegaan door een schakelprogramma, niet haalbaar is, zoals ook reeds aangegeven onder 1.1. Het verheugde de commissie dat zij tijdens haar gesprekken met de docenten van de opleiding een impliciete hiërarchie kon vaststellen binnen de geformuleerde doelstellingen en er onder de opleidingsverantwoordelijken en de docenten een gedeelde visie leeft over het belang dat aan de verschillende rolomschrijvingen gehecht die te worden. De focus van de opleiding ligt op de eerste drie rollen (nursing expert, onderzoeker en consultant). De commissie vindt dit een gerechtvaardigde keuze die in lijn ligt van de opzet van het curriculum. De genoemde focus geeft de commissie voldoende vertrouwen om dit facet positief te beoordelen.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Vermits de twee facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Doelstellingen van de masteropleiding als positief.
Onderwerp 2
Programma
Beschrijving van het programma Het programma richt zich op studenten met een bachelordiploma in ‘Verpleegkunde’ of ‘Vroedkunde’. Zij dienen een schakelprogramma van 60 studiepunten te volgen, voordat ze toegelaten worden tot de masteropleiding die eveneens 60 studiepunten omvat. Het schakelprogramma en de masteropleiding worden benaderd als één opleidingstraject. De volgende opleidingsonderdelen maken deel uit van het schakelprogramma. Al deze opleidingsonderdelen zijn verplicht. - Professioneel communiceren voor verpleeg- en vroedkundigen
5 stp
- Organisatie van de gezondheidszorg: nationaal en internationaal
6 stp
- Methoden en technieken van de sociale gezondheidswetenschappen
6 stp
- Statistiek toegepast op de gezondheidszorg
6 stp
- Wetenschappelijk denken en informatica
5 stp
- Verpleegkundige, vroedkundige en zorgkundige aspecten: evidence based practice
3 stp
- Epidemiologie in de evaluatie van de gezondheidszorg
3 stp
- Kwalitatieve en kwantitatieve dataverwerking en -analyse
3 stp
- Psychosociale aspecten zorgverlening
3 stp
- Fysiologie en pathologische fysiologie
3 stp
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
44
Vrije Universiteit Brussel
- Ziekteleer en advanced practice binnen verpleeg- en vroedkunde
7 stp
- Biochemie en pathologische biochemie
3 stp
- Literatuuronderzoek voor de sociale gezondheidswetenschappen
3 stp
In de daaropvolgende masteropleiding dienen de studenten te kiezen tussen de afstudeerrichtingen ‘Verpleegkunde’ en ‘Vroedkunde’. Binnen de afstudeerrichting Verpleegkunde dienen de studenten de volgende opleidingsonderdelen te volgen: - Biomedische aspecten van zorginterventies: voeding
3 stp
- Biomedische aspecten van zorginterventies: preventie en hygiëne
3 stp
- Biomedische aspecten van zorginterventies binnen de - Verpleegkunde: ziekteleer, behandeling en ethiek
4 stp
- Dataverwerking ten behoeve van de masterproef
5 stp
- Zorgtheorie en zorgmodellen binnen de verpleegkunde
6 stp
- Kwaliteitszorg binnen de verpleegkunde
4 stp
- Stage
10 stp
- Masterproef verpleegkunde
15 stp
Daarnaast dienen de studenten voor 10 studiepunten keuzeopleidingsonderdelen te volgen, te kiezen uit de volgende lijst: - Transmurale zorg en eerstelijnsgezondheidszorg
5 stp
- Geestelijke gezondheidszorg
5 stp
- Oncologische zorg
5 stp
- Pijntherapie, palliatieve zorg en levenseinde
5 stp
- Patiënteneducatie
5 stp
- Intensieve zorg en spoed
5 stp
- Datamanagement
3 stp
- Human Resources Management
6 stp
Binnen de afstudeerrichting Vroedkunde dienen de studenten de volgende opleidingsonderdelen te volgen: - Biomedische aspecten van zorginterventies: voeding
3 stp
- Biomedische aspecten van zorginterventies: preventie en hygiëne
3 stp
- Biomedische aspecten van zorginterventies binnen de - Vroedkunde: ziekteleer, behandeling en ethiek
4 stp
- Zorgtheorie en zorgmodellen binnen de Vroedkunde
6 stp
- Kwaliteitszorg binnen de Vroedkunde
4 stp
- Dataverwerking ten behoeve van de masterproef
5 stp
- Stage
10 stp
- Masterproef Vroedkunde
15 stp
Vrije Universiteit Brussel
45
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Daarnaast dienen de studenten voor 10 studiepunten keuzeopleidingsonderdelen te volgen, te kiezen uit de volgende lijst: - Pediatrische zorg
5 stp
- Moeder en kind
5 stp
- Datamanagement
3 stp
- Human Resources Management
6 stp
2.1
Relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma
De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als onvoldoende. Voor de commissie ontbreekt een duidelijke relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma. Dit hangt, volgens de commissie, voor een belangrijk deel samen met het onder onderwerp 1 beschreven te ambitieuze en te brede karakter van de doelstellingen. Als gevolg hiervan wordt het programma te weinig gestuurd vanuit de doelstellingen. Zo is het de commissie niet altijd duidelijk waarom bepaalde opleidingsonderdelen al dan niet in het programma opgenomen werden. ‘Biomedische aspecten van zorginterventies: voeding’ kan hierbij als voorbeeld dienen. Ook al is de commissie overtuigd van het belang van voeding voor de verpleegkundige praktijk, toch meent zij dat ook andere aspecten die niet in een afzonderlijk onderdeel behandeld worden even belangrijk kunnen zijn voor de verpleegkundige. Ondanks deze bemerkingen, is de onder 1.2 beschreven impliciete hiërarchie binnen de nagestreefde rollen over het algemeen terug te vinden in het programma en voldoet het curriculum globaal wel aan het referentiekader van de commissie, zij het dat een verdere verfijning noodzakelijk blijft. Een voorbeeld hiervan is de positie van de stage in het programma. De stage is volgens de commissie te beperkt om te leren op een advanced niveau verpleegkundige of vroedkundige zorg te verstrekken. De stage blijkt qua inhoud en niveau sterk te variëren en wordt niet in alle gevallen klinisch beoordeeld. Anderzijds is de stage te lang om als snuffelstage te dienen waarbij de student de kans krijgt om zich een idee te vormen van een aantal contexten waarin hij de verworven kennis en competenties zal kunnen toepassen. De commissie pleit er daarom voor de doelstellingen van de stage beter te definiëren en de plaats van de stage binnen de masteropleiding te heroverwegen. Ook bij de masterproef blijkt heel wat variatie te bestaan in inhoud en niveau (zie onder 2.8). Door deze variatie in stages en masterproeven (samen 25 studiepunten van in totaal 60 in de masteropleiding), wordt de controle van de opleidingsverantwoordelijken over de aandacht in het programma voor alle nagestreefde doelstellingen verminderd. De commissie waardeert het O2-project in het schakelprogramma. Dit project streeft ernaar de vier opleidingsonderdelen die gericht zijn op het verwerven van onderzoekscompetenties beter op elkaar af te stemmen. De studenten met wie de commissie sprak tijdens het bezoek aan de opleiding zijn zeer positief over dit project. Bij het opstellen van een competentiematrix voor de opleiding kwam tot uiting dat de competentie die betrekking heeft op de ethische aspecten van het beroep (pleitbezorger van de zorgvrager), slechts beperkt aan bod komt in de opleiding. De commissie waardeert dat de opleidingsverantwoordelijken dit aspect zullen meenemen bij een volgende actualisatie van het curriculum.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
46
Vrije Universiteit Brussel
2.2
Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma
De commissie beoordeelt de eisen professionele en academische gerichtheid van de masteropleiding als voldoende. Het programma besteedt de nodige aandacht aan kennisontwikkeling, zowel op verpleegkundig als op biomedisch vlak. De docenten integreren waar relevant recente ontwikkelingen in hun vakgebied en in de beroepspraktijk in hun opleidingsonderdelen. De studenten waarderen dit. De opleiding wil de studenten stimuleren hun dagelijkse praktijk wetenschappelijk te onderbouwen. Daartoe werd het reeds onder 2.1 vermelde O2-project ontwikkeld voor het schakelprogramma. In de masteropleiding wordt hier specifiek op verder gebouwd in het opleidingsonderdeel ‘Dataverwerking voor de masterproef’ en in de masterproef zelf. De studenten waarderen de aandacht die besteed wordt aan het ontwikkelen van wetenschappelijke vaardigheden en attitude. De (verdere) ontwikkeling van praktische vaardigheden wordt in de eerste plaats nagestreefd in het kader van de stage. Naast de conceptuele bemerkingen die de commissie bij de stage heeft (zie 2.1), heeft ze ook vernomen dat de inhoud en het niveau van de stage sterk kan verschillen. Een inhoudelijke variatie kan wenselijk zijn om studenten toe te laten zich te verdiepen in een context die hem/haar bijzonder interesseert. Gezien de belangrijke plaats van de stage in de opleiding, is volgens de commissie een betere opvolging hiervan door de opleidingsverantwoordelijken gewenst, zodat kan bewaakt worden dat de stage maximaal bijdraagt tot het bereiken van de doelstellingen van de opleiding.
2.3
Samenhang van het programma
De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als voldoende. De commissie heeft vastgesteld dat er een grote variatie is in de samenhang van verschillende opleidingsonderdelen van het programma. Het eerder aangehaalde O2-project (zie 2.1) is een mooi voorbeeld van hoe een zeer sterke samenhang tussen een aantal opleidingsonderdelen kan bereikt worden. Ook tussen de biomedische opleidingsonderdelen in het programma blijkt er een goede samenhang te zijn. Dit wordt bevestigd door de studenten met wie de commissie sprak tijdens het bezoek. Anderzijds heeft de commissie vastgesteld dat de samenhang tussen de verpleegkundige/vroedkundige opleidingsonderdelen duidelijk ruimte voor verbetering laat. Bijvoorbeeld volgt op de theoretische benadering van verpleegkundige modellen onmiddellijk het ontwerpen van een beleidsplan. De commissie pleit ervoor op hierbij de nodige tussenstappen te voorzien. Ook de samenhang tussen de verpleegkundige/vroedkundige opleidingsonderdelen en de rest van het programma laat te wensen over, terwijl deze opleidingsonderdelen volgens de commissie de kern van het programma zouden moeten vormen en sturend zouden moeten zijn voor de rest van het programma. De commissie heeft bij alle betrokkenen een grote bereidheid vastgesteld om de samenhang te versterken. De commissie waardeert dat binnen de afstudeerrichting vroedkunde reeds initiatieven genomen worden om het programma te herwerken en de samenhang te verhogen. Ze waardeert ook dat er door de onderwijscommissie gewerkt is aan het wegwerken van overlappingen tussen opleidingsonderdelen en leerinhouden. Gezien de reeds goede samenhang tussen de methodologische en biomedische opleidingsonderdelen en de bereidheid om ook de samenhang tussen de verpleegkundige en vroedkundige opleidingsonderdelen te versterken, en mede gezien de ontwikkelingsfase waarin de opleiding zich nog bevindt, beoordeelt de commissie het facet samenhang als nipt voldoende.
Vrije Universiteit Brussel
47
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
2.4
Studieomvang
De masteropleiding telt 60 studiepunten en voldoet daarmee aan het decretaal kader met betrekking tot de studieomvang. Ook het voorafgaande schakelprogramma telt 60 studiepunten.
2.5
Studietijd
De commissie beoordeelt de studietijd als goed. De centrale Cel Kwaliteitszorg en Accreditatie peilt, in het kader van de semesteriële bevragingen onder studenten, naar de studietijdervaring en dit op niveau van het opleidingsonderdeel. Enerzijds wordt aan de student gevraagd om, per opleidingsonderdeel, een kwalitatieve inschatting te maken van de in realiteit bestede studietijd in relatie tot de begrote studiepunten, anderzijds wordt aan de student gevraagd om per opleidingsonderdeel een absolute schatting te geven van het aantal in realiteit bestede uren. De commissie waardeert deze systematiek van studietijdmetingen. Uit de resultaten van de studietijdmeting blijkt dat de studietijd vooral in het eerste academiejaar dat het schakelprogramma werd aangeboden eerder aan de lage kant was. Sindsdien lijkt de studielast van het schakelprogramma verhoogd te zijn door onder andere de implementatie van het O2-project en komt de begrote en de reële studietijd overeen. Uit de gesprekken met de studenten werd duidelijk dat het combineren van de opleiding met een baan niet altijd gemakkelijk is. Vooral de praktijkstage is voor een deel van de studenten moeilijk te organiseren. Ook blijkt dat slechts een beperkt aantal studenten de masterproef in juni indient. De meeste studenten kiezen ervoor om de masterproef in tweede zittijd of tijdens een extra jaar in te dienen. Het feit dat heel wat onderwijsactiviteiten’s avonds gepland worden, wordt gewaardeerd door de werkende studenten.
2.6
Afstemming tussen vormgeving en inhoud
De commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud als voldoende. De commissie heeft de gebruikte werkvormen besproken met de studenten, alumni en docenten. Naast interactieve lessen in kleine groepen, wordt er ook gebruik gemaakt van projectonderwijs, e-learning, oefeningen, groepswerk, praktijkcases en wordt er gewerkt met een portfolio. Daarnaast is er ook een stage en de masterproef. De werkvormen zijn over het algemeen aangepast aan het doelpubliek en afgestemd op de doelstellingen. De commissie waardeert de variatie aan werkvormen en de grote interactiviteit, maar is bezorgd dat de dalende studentenaantallen (zie 2.9) de kritische massa voor waardevolle interactie tussen studenten onderling in gevaar brengen. De commissie heeft tijdens haar bezoek aan de opleiding het beschikbare cursusmateriaal kunnen inzien. De verpleegkundige stoffering van het beschikbare materiaal is voor verbetering vatbaar. De commissie heeft verder vastgesteld dat het elektronisch leerplatform PointCarré weinig gebruikt wordt binnen de opleiding. Ze beveelt aan om de meerwaarde van dit platform te onderzoeken en er eventueel intensiever gebruik van te maken, te meer daar het doelpubliek vooral bestaat uit werkende studenten, die baat hebben bij een centralisering van alle beschikbare informatie.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
48
Vrije Universiteit Brussel
2.7
Beoordeling en toetsing
De commissie beoordeelt de beoordeling en toetsing als voldoende. De commissie heeft in het kader van de visitatie een groot aantal examenopgaven bestudeerd. In het algemeen sluiten de examenvragen aan bij de doelstellingen en is er een evenwicht tussen de toetsing van kennis, inzicht en vaardigheden. Verder waardeert ze de variatie aan examenvormen. Er wordt naast schriftelijke en mondelinge examens, ook permanente evaluatie georganiseerd op basis van medewerking in de les, een verslag en/of een mondelinge presentatie. Voor ‘Communicatie en beroepshouding’ dient een leerverslag geschreven te worden met een persoonlijke reflectie, ‘Patiënteneducatie’ wordt deels beoordeeld op basis van peer-assessment. Bij de opstart was de spreiding in de tijd van individuele en groepsopdrachten niet steeds goed geregeld, maar de studenten geven aan dat dit intussen grotendeels verholpen is. De stage wordt mede beoordeeld op basis van het stageportfolio. Voor de beoordeling van de stage lijkt het de commissie aangewezen de beoordelingscriteria verder te expliciteren om te waarborgen dat studenten op een vergelijkbare manier geëvalueerd worden. Verder zijn de studenten over het algemeen tevreden over de manier waarop ze beoordeeld worden. De examenvormen worden via de opleidingsonderdeelfiches bekend gemaakt en in het onderwijs- en examen reglement vastgelegd. Vaak wordt ook toelichting over de examenvormen gegeven tijdens de colleges.
2.8
Masterproef
De commissie beoordeelt de masterproef als onvoldoende. De masterproef telt 15 studiepunten. Dit voldoet aan de decretale eisen terzake. De masterproef moet het bewijs leveren dat de student: - het vakgebied, en in het bijzonder het gekozen deelgebied (onderwerp), voldoende beheerst; - zelfstandig een wetenschappelijk onderzoek kan opzetten, uitvoeren en daarover kan rapporteren. Volgende competenties worden nagestreefd en geëvalueerd: - een probleemstelling kunnen formuleren waarin de onderzoeksvraag wordt gesteld en het (maatschappelijk, wetenschappelijk) relevantiekader is geëxpliciteerd; - wetenschappelijke literatuur over het onderwerp kunnen opzoeken, verwerken en rapporteren; - een conceptueel model (onderzoekselement, de kenmerken die er aan worden toegeschreven en de veronderstelde samenhang(en) tussen deze variabelen) kunnen ontwikkelen; - de geformuleerde hypothese(n) door middel van empirische kwantitatieve en/of kwalitatieve gegevensverzameling kunnen toetsen; in geval van discursieve gegevensverzameling door middel van een systematisch review/meta-analyse; - uit het onderzoek besluiten kunnen trekken en de betekenis van het onderzoek kunnen evalueren; - het onderzoek als een wetenschappelijk artikel (schriftelijk) en als een wetenschappelijke presentatie (mondeling) kunnen rapporteren. In het tweede semester van het schakelprogramma krijgen de studenten een introductieles inzake de masterproef. De studenten dienen zelf een onderwerp voor hun masterproef voor te stellen. Ze worden daarbij gestimuleerd om een onderwerp te kiezen dat relevant is voor de Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde en aansluit bij hun interesses en/of werkervaring. De commissie vindt dat de verpleegkundige of vroedkundige meerwaarde van sommige onderwerpen van masterproeven die ze heeft kunnen inkijken te beperkt is. Som-
Vrije Universiteit Brussel
49
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
mige onderwerpen hadden bijvoorbeeld voornamelijk een biomedische focus. De commissie suggereert de opleidingsverantwoordelijken dan ook om een strikter beleid te voeren bij de goedkeuring van de onderwerpen van masterproeven. In de maand oktober van het masterjaar moeten de studenten hun onderzoeksvoorstel (onderzoeksvraag, methode, doelgroep, aanvraag ethische commissie, promotor) aan de coördinator van de opleiding overmaken. Het voorstel wordt voorgelegd aan de bevoegde onderwijscommissie die haar goedkeuring voor het onderzoeksproject en de promotor geeft. Voor elk onderzoek waarbij patiënten of gezonde vrijwilligers zijn betrokken, dient een adviesaanvraag te worden voorgelegd aan de Ethische Commissie van UZ Brussel. Indien het onderzoek gebeurt bij patiënten van een ander ziekenhuis of van een andere instelling evenals bij gezonde vrijwilligers buiten UZ Brussel, dient er parallel (op dezelfde dag) ook een adviesaanvraag te worden voorgelegd aan de lokale Ethische Commissie. Tijdens haar gesprek met de studenten vernam de commissie dat de goedkeuring door de Ethische Commissie niet altijd snel kan afgerond worden en dat het onderzoek in het kader van de masterproef daardoor wel eens vertraging oploopt. Promotor en copromotor staan in voor de begeleiding van de masterproef. De begeleiding blijkt sterk af te hangen van de begeleiders. Een ‘Procedure masterproef’ ontbreekt namelijk. In sommige gevallen is deze begeleiding eerder beperkt. De commissie pleit ervoor om de nodige aandacht aan deze begeleiding te besteden. Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het expliciteren van de verwachtingen ten aanzien van de promotoren en het vastleggen van een tijdspad waarin bepaalde ontmoetingsmomenten tussen student en promotor worden vooropgesteld. De promotor en de copromotor staan samen met een jury van 3 vaste beoordelaars en minstens twee lezers in voor de beoordeling van de masterproef. De puntenverdeling voor de masterproef is als volgt: - het wetenschappelijk artikel (beoordeeld door de beoordelaars), geldt voor 40% van het puntentotaal; - het procesverloop van het wetenschappelijk project (beoordeeld door promotor(en)) geldt voor 30% van het puntentotaal; - de presentatie van het onderzoek (beoordeeld door vaste jury en beoordelaars), geldt voor 15% van het puntentotaal; - de verdediging (beoordeeld door vaste jury en beoordelaars) geldt voor 15% van het puntentotaal. De commissie waardeert deze manier van beoordeling van de masterproef. De commissie heeft voorafgaand aan het bezoek een steekproef van eindverhandelingen grondig doorgenomen en nog een aantal werken ingekeken tijdens het bezoek. De commissie waardeert de hoger geformuleerde doelstellingen. Ze heeft echter vastgesteld dat het onderzoek dat de studenten uitvoeren vaak te beperkt is en ook de statistische onderbouwing niet steeds grondig gebeurd is en dus de geformuleerde doelstellingen niet altijd worden bereikt. Bovendien is de focus in een aantal gevallen veeleer medisch en minder verpleegkundig of vroedkundig van aard. De commissie vermoedt dat deze tekortkomingen voor een deel te maken hebben met de recente opstart van de opleiding en de zoektocht naar een goede invulling van het onderwijs van wetenschappelijke vaardigheden. De commissie hoopt dat de recente ontwikkeling van het O2-project een positieve impact zal hebben op de kwaliteit van de masterproeven. Toch wil de commissie met de onvoldoende op dit facet een duidelijk signaal geven aan de opleidingsverantwoordelijken dat de masterproef en de beoordeling ervan extra aandacht vereist.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
50
Vrije Universiteit Brussel
2.9
Toelatingsvoorwaarden
De commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden als voldoende. Grafiek 1 toont de studentenaantallen in het schakelprogramma en de masteropleiding sinds de start van de opleiding in 2004–2005. De instroom in de eerste twee jaren was leef baar. In 2006–2007 is er evenwel een sterke terugval in het aantal inschrijvingen ondanks de onder 4.2 beschreven initiatieven die reeds ontwikkeld worden om meer studenten aan te trekken. Zeker gezien het feit dat er gekozen is voor een studieopzet waarbij studenten ook veel van elkaar moeten leren is dit een zorgelijke ontwikkeling. De commissie pleit er voor om de redenen achter deze achteruitgang grondig te onderzoeken en na te gaan op welke manier de studentenaantallen weer naar een duurzaam niveau kunnen worden verhoogd. In deze overwegingen adviseert de commissie de relatie met de masteropleidingen ‘Management, Zorg en Beleid in de Gerontologie’ en ‘Management en Beleid van Gezondheidszorg’ die aan dezelfde faculteit en voor een deels gelijklopende doelgroep georganiseerd worden, mee te nemen. Grafiek 1 Studenten in het schakelprogramma en de masteropleiding (2004–2007)
De formele toelatingsvoorwaarden tot het schakelprogramma is het bezit van een graduaats- of bachelordiploma in Verpleegkunde of Vroedkunde. Studenten worden pas tot de master toegelaten na het succesvol afronden van het schakelprogramma. Hierdoor wordt gewaarborgd dat de studenten bij aanvang van de masteropleiding beschikken over de benodigde begincompetenties. De opleiding trekt zowel net afgestudeerden als mensen met werkervaring aan. De commissie waardeert dit. De combinatie van beide groepen laat immers een waardevolle uitwisseling toe. Uit de gesprekken met de studenten, alumni en docenten, blijkt dat de instromende studenten over het algemeen zeer gemotiveerd.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Het facet Studietijd wordt als goed beoordeeld, de facetten Eisen professionele en academische gerichtheid, Samenhang van het programma, Afstemming tussen vormgeving en inhoud, Beoordeling en toetsing en Toelatingsvoorwaarden worden als voldoende beoordeeld en het facet Studieomvang voldoet aan de decretale bepalingen. De
Vrije Universiteit Brussel
51
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
facetten Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma en de Masterproef worden door de commissie als onvoldoende beoordeeld. De commissie heeft vastgesteld dat het programma geen goede vertaling vormt van de doelstellingen. Rekening houdende met de fase van ontwikkeling (derde jaar dat de masteropleiding georganiseerd wordt) en de grote inzet van alle betrokkenen, is de commissie ervan overtuigd dat het programma dat globaal reeds voldoet aan haar eisen voor een Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde, op korte termijn verder zal verfijnd worden en dat de lacunes, zoals het gebrek aan samenhang tussen de verpleegkundige opleidingsonderdelen, kunnen geremedieerd worden en de organisatie van de masterproef zal geoptimaliseerd worden. De commissie beoordeelt het onderwerp Programma van de masteropleiding bijgevolg als positief.
Onderwerp 3 3.1
Inzet van personeel
Kwaliteit van het personeel
De commissie beoordeelt het facet ‘Kwaliteit van het personeel’ als voldoende. Een progressieve opbouw van de personeelsomkadering voor de Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde werd gepland in een masterplan. De implementatie van dit masterplan was op het moment van het bezoek aan de opleiding nog in volle ontwikkeling, waardoor het personeelskader nog niet volledig was. Gezien de gemotiveerde inzet van meerdere medewerkers met groeipotentieel in onderwijs en onderzoek werd de initiële intentie op zoek te gaan naar externe deskundigheid in onderwijs en onderzoek verschoven naar een investering in die medewerkers wiens inzet in grote mate bijdraagt tot de huidige opleiding. De commissie waardeert deze investering in eigen mensen, maar is toch van mening dat daarnaast ook een dringende noodzaak bestaat aan het aantrekken van een fulltime hoogleraar met verpleegkundige expertise die de opleiding mee inhoudelijk kan dragen en vooral voor de nodige aansturing vanuit het verpleegkundig domein kan zorgen (zie verder onder 3.3). De commissie heeft vastgesteld dat de intensieve samenwerking met de Erasmushogeschool Brussel een meerwaarde betekent voor de opleiding. Lectoren van deze hogeschool hebben op actieve wijze bijgedragen tot de ontwikkeling van het programma van de opleiding en verzorgen ook heel wat onderwijs in de Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde. Een aantal van deze medewerkers krijgt bovendien de kans om wetenschappelijk onderzoek te verrichten met het oog op het behalen van een doctoraat in de verpleegkunde en vroedkunde. Op deze manier wordt een concreet antwoord geboden op de nood aan academici in het domein van de verpleegkunde en vroedkunde. Op basis van de uitgevoerde bevragingen en de gesprekken met de studenten en alumni, is de commissie ervan overtuigd dat de vakinhoudelijke, onderwijskundige en didactische kwaliteiten van het onderwijzend personeel over het algemeen goed zijn. Dit wordt bevestigd door onderwijsevaluaties. De studenten zijn ook zeer tevreden over de bereikbaarheid van hun docenten. Zij waarderen, net als de commissie, de sterke betrokkenheid bij de opleiding van onderzoekers en clinici uit verschillende disciplines. Binnen de Vrije Universiteit Brussel wordt de nodige aandacht besteed aan onderwijskwaliteiten binnen het aanstellingsbeleid en bevorderingsbeleid. Bij een eerste aanstelling of benoeming als ZAP-lid wordt steeds een proefcollege gegeven. Ook bij de aanstelling van assistenten wordt rekening gehouden met de didactische kwaliteiten van de kandidaten. Bij bevorderingen speelt het onderwijsdossier steeds een belangrijke rol. Hierbij spelen niet zozeer eenmalige, op zich staande beoordelingen dan wel trends in opeenvolgende beoordelingen een rol in de ap-
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
52
Vrije Universiteit Brussel
preciatie van de didactische en pedagogische kwaliteit van een docent. Indien nodig kan een bevordering af hankelijk gemaakt worden van het volgen van bijkomende training in educatieve vaardigheden. De commissie waardeert deze aandacht voor onderwijs in het personeelsbeleid. De commissie waardeert de onderwijskundige vorming van het Interfacultair Departement Lerarenopleiding (IDLO) en het Onderwijsvernieuwing & Onderwijs Service Centrum (OSC) die zowel AAP als ZAP-leden op vrijwillige basis kunnen volgen. Het OSC geeft zowel cursussen over praktische ICT-vaardigheden als over onderwijsmethodieken en evaluatievormen. Van nieuw aangestelde docenten en assistenten wordt verwacht dat zij deelnemen aan een vierdaagse cursus onderwijsprofessionalisering van het OSC. De meeste lesgevers nemen deel aan didactische bijscholingen.
3.2
Eisen professionele en academische gerichtheid
De commissie beoordeelt het facet ‘Professionele en academische gerichtheid van de staf’ als voldoende. De commissie heeft een overzicht van publicaties van het wetenschappelijk personeel betrokken bij de opleiding bestudeerd. Ze waardeert de wetenschappelijke en professionele deskundigheid van de ZAP-leden die betrokken zijn bij de opleiding. De commissie betreurt evenwel dat, gezien het te beperkte personeelskader (zie facet 3.3), gekozen diende te worden tussen het bieden van kansen aan de jonge medewerkers en het aantrekken van een hoogleraar in het domein van de verpleegkunde. Beide zijn volgens de commissie van belang voor het organiseren van een Masteropleiding in de Verpleegkunde en Vroedkunde. Door de keuze voor de eerste optie wordt de opleiding mede gedragen door een aantal jonge onderzoekers die reeds bewezen hebben over het nodige potentieel te beschikken, maar beschikt de opleiding niet over sterk uitgebouwde wetenschappelijke expertise op internationaal niveau in de verpleegkunde. Dit kan de betrokken lesgevers op geen enkele manier ten kwade geduid worden, maar beperkt de mogelijkheden tot de academische onderbouwing van de opleiding enigszins. Heel wat ondersteunende en verbredende opleidingsonderdelen worden door zeer goede onderzoekers met biomedische of klinische expertise verzorgd. Ook de afstudeerrichting vroedkunde wordt ondersteund door een ervaren ZAP-lid. Gezien het potentieel van de personeelsleden met verpleegkundige expertise, de hoogstaande expertise op vroedkundig, biomedisch en klinisch vlak en de belofte van de decaan (zie facet 3.3) om op korte termijn werk te maken van het aantrekken van een voltijds hoogleraar met specifieke verpleegkundige expertise heeft de commissie vertrouwen in de academische en professionele gerichtheid van het personeel.
3.3
Kwantiteit van het personeel
De commissie beoordeelt de kwantiteit van de staf als onvoldoende. Het aantal ZAP-leden dat een lesopdracht heeft binnen de opleiding bedraagt 23. De meeste ZAP-leden zijn echter slechts voor een klein deel van hun opdracht verbonden aan de opleiding. Deze bestaffing is, zoals reeds vermeld onder facetten 3.1 en 3.2, volgens de commissie onvoldoende om de opleiding duurzaam aan te bieden. Enkel dankzij de bijzondere inspanningen van de betrokkenen, wordt de kwaliteit van de opleiding gewaarborgd. Personeelsleden die slechts voor 10 of 20% van hun tijd aan de opleiding verbonden zijn, nemen belangrijke taken op zich en besteden veel meer tijd aan de opleiding dan van hen verwacht kan worden binnen een dergelijke deeltijdse aanstelling. Een zelfstandige vakgroep wordt door betrokkenen dan ook sterk gemist. De commissie is van mening dat de opleiding nood heeft aan minstens één voltijds hoogleraar die gespecialiseerd is in (een van) de kernthema’s van de verpleegkunde en de sturing kan geven aan de opleiding. Ze waardeert de belofte van de decaan om hier op korte termijn werk van te maken.
Vrije Universiteit Brussel
53
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel De commissie beoordeelt de facetten Kwaliteit van personeel en Eisen professionele en academische gerichtheid als voldoende en het facet Kwantiteit van het personeel als onvoldoende. Het gemis aan een hoogleraar gespecialiseerd in een van de kernthema’s van de verpleegkunde, het ontbreken van een eigen vakgroep en de geringe formatie heeft geleid tot deze onvoldoende. De commissie is van mening dat de kwaliteit van het beschikbare personeel en de grote inzet van alle betrokkenen ervoor zorgen dat de kwaliteit tot op heden niet gehypothekeerd is door de afwezigheid van een hoogleraar gespecialiseerd in en van de kernthema’s van de verpleegkunde. De belofte om op korte termijn de benodigde uitbreiding van het ZAP-kader uit te voeren, heeft de commissie bovendien overtuigd dat de huidige situatie zal verholpen worden en dat de kwaliteit van de opleiding duurzaam kan gewaarborgd worden. Op basis van deze overwegingen beoordeelt de commissie het onderwerp Inzet van personeel als positief.
Onderwerp 4 4.1
Voorzieningen
Materiële voorzieningen
De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen als goed. De opleiding wordt georganiseerd op de campus Jette van de Vrije Universiteit Brussel, naast het UZ Brussel. De commissie vindt deze clustering opleiding-ziekenhuis positief. De commissie heeft vastgesteld dat er voldoende leslokalen zijn en dat deze over de nodige multimedia-uitrusting beschikken. De medische bibliotheek beschikt over ruime openingsuren. Ze is aangesloten op het VUBIS systeem voor het opzoeken van publicaties. Zowel voor tijdschriften als voor boeken wordt in de bibliotheek een openkastsysteem gehanteerd. Tijdschriften worden steeds meer elektronisch ter beschikking gesteld ter vervanging van ‘fysieke aanwezigheid’. De bibliotheken van de Vrije Universiteit Brussel geven toegang tot ongeveer 14000 tijdschriften in elektronische vorm. De belangrijkste gegevensbanken zijn beschikbaar via het VUBnet. De centrale ligging van de bibliotheek tussen de auditoria, secretariaat en ingang van de faculteit, alsook de alfabetische classificatie en het openkastsysteem leiden tot een grote toegankelijkheid voor de studenten en personeel. Studenten hebben ook toegang tot de bibliotheken van de Erasmushogeschool Brussel, waar zij een uitgebreide verpleegkundige papieren collectie vinden. De commissie is van mening dat de beschikbare bibliotheekvoorzieningen de studenten een goede toegang bieden tot wetenschappelijke bronnen. Er is voldoende computerinfrastructuur beschikbaar. Naast netwerktoegang worden er ook bestands-, printer- en informatiediensten aangeboden via de facultaire netwerkservers en een veilige bewaarplaats voor documenten. Daarnaast zijn er twee computerlokalen voor lessen. De Vrije Universiteit Brussel is bezig met het uitbouwen van een draadloos netwerk op de campus in Jette. De commissie vindt dit een zeer positieve ontwikkeling. De campus beschikt verder over studentenkamers voor 244 studenten, een restaurant en cafetaria en voldoende ontmoetingsruimten voor studenten en staf. Met Sportopolis beschikt de campus in Jette over sterk uitgebouwde en goed voorziene sport- en ontspanningsinfrastructuur.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
54
Vrije Universiteit Brussel
4.2
Studiebegeleiding
De commissie beoordeelt de studiebegeleiding als goed. De Vrije Universiteit Brussel biedt op haar website en via een aantal brochures informatie aan over de opleiding. Er worden ook jaarlijks meerdere infodagen georganiseerd. Sinds het academiejaar 2006–2007 wordt er veel aandacht besteed aan bekendmaken en de uitstraling van de opleiding. Dit gebeurde onder andere door de organisatie van een website over de opleiding Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde aan de Vrije Universiteit Brussel, het actief kenbaar maken van de opleiding via nichebladen, oud-studenten en docenten van de Erasmushogeschool, en diensten van het UZ Brussel. In het kader hiervan werden ook contacten gezocht met perifere ziekenhuizen, het IRIS-netwerk en aldaar werkende VUB-afgestudeerden. De opleiding werd verder toegelicht aan de Vlaamse Verpleegunie. Door de kleinschaligheid en het gemakkelijke contact tussen studenten en de ZAP-leden, verloopt de begeleiding voor een groot deel door rechtstreekse persoonlijke contacten. Studenten kunnen ook terecht bij de studietrajectbegeleider voor programmatorisch advies. Het studentensecretariaat is meestal niet open tijdens de lesuren van de opleiding (na 17u), maar studenten ondervinden weinig problemen om via telefoon, e-mail, … de nodige informatie te verkrijgen. Studenten en alumni zijn zeer tevreden over de bereikbaarheid van het personeel. Elk jaar wordt een vast benoemd lid van het ZAP aangesteld tot ombudspersoon. Ook op facultair niveau wordt een ombudspersoon aangesteld. De studenten van de opleiding doen echter zelden beroep op de ombudspersonen. Voor psychosociale begeleiding kunnen studenten terecht bij de welzijnsdiensten, de Dienst Studieadvies en de dienst Handicap en Studie.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Vermits de twee facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Voorzieningen als positief.
Onderwerp 5
Interne kwaliteitszorg
Beschrijving Op universitair niveau is de Centrale Cel Kwaliteitszorg en Accreditatie verantwoordelijk voor de semesteriële anonieme bevraging van de studenten over alle aangeboden opleidingsonderdelen, de opleiding als geheel en de opleidingsfaciliteiten, waarbij gebruik gemaakt wordt van een elektronisch evaluatiesysteem. Iedere student is verplicht zich voor de bevraging te registreren, maar niet om de vragen te beantwoorden. De volledige resultaten worden meegedeeld aan de verantwoordelijke lesgever, aan de decaan en aan de vice-rector. De resultaten maken deel uit van het personeelsdossier van de lesgever en spelen een rol bij de procedure tot bevordering. De resultaten worden op twee manieren weergegeven. De eerste is een signaalbeoordeling die gericht is op het detecteren en uitfilteren van problemen die zich in het onderwijsproces van een bepaalde opleiding kunnen voordoen. Van een ‘probleemsignaal’ is sprake, wanneer voor één of meer van de geëvalueerde aspecten van een opleidingsonderdeel ten minste 1/3 van de participerende studenten de beoordeling ‘zeer slecht’ of ‘slecht’ geven. In dat geval is het de verantwoordelijkheid van de decaan om dit signaal op te volgen.
Vrije Universiteit Brussel
55
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Een tweede wijze is een gemiddelde beoordeling uitgedrukt in een cijfer en in een categorie. Deze beoordeling drukt de gemiddelde tevredenheid van de student uit over het opleidingsonderdeel. Dit vormt een algemene tevredenheidsenquête over de kwaliteit van het verstrekte onderwijs, die systematisch en periodiek wordt uitgevoerd in het kader van de decretaal verplichte kwaliteitsbewaking. Er werd recent een systeem van regelmatige alumnibevragingen opgestart. De Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde is hieraan nog niet onderworpen. De onderwijscommissie Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde speelt een centrale rol bij de interne kwaliteitszorg. Deze commissie bestaat uit alle bij het onderwijs betrokken ZAP-leden, een AAP-lid per vakgroep en een studentenvertegenwoordiger per opleidingsjaar. Ze waakt over de kwaliteit van het onderwijs, de examens, de practica en de stages van de opleiding. Ze formuleert tevens voorstellen voor curriculumvernieuwingen, de (her)bepaling of het uitschrijven van vacatures voor onderwijsopdrachten, voor aanpassingen van de examenreglementen, voor het opstellen van uurroosters, specifieke examenreglementen, besteding bijkomende specifieke onderwijskredieten, bespreken van de resultaten van de onderwijsevaluaties.
5.1
Evaluatie resultaten
De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als voldoende. De visitatiecommissie staat positief tegenover de systematische elektronische bevragingen van studenten die van op het centrale niveau worden uitgevoerd. Ze vindt het zeer goed dat sinds kort ook vragen over het programma als geheel en over de beschikbare faciliteiten toegevoegd worden aan de elektronische bevragingen. Op die manier beschikken de opleidingsverantwoordelijken niet enkel over evaluatiegegevens van de individuele opleidingsonderdelen, maar ook over het programma als geheel. Dergelijke bevragingen zijn namelijk een belangrijk middel om aan alle lesgevers de nodige feedback te geven bij hun onderwijsprestaties en voor de opleidingsverantwoordelijken om de kwaliteit van het onderwijs en de opleiding op te volgen. De commissie waardeert verder ook de ontwikkeling van een systeem van alumnibevragingen. Ze hoopt dat dit op korte termijn zal geïmplementeerd worden in de opleiding. De alumni hebben immers een goed beeld op zowel de aangeboden opleiding als op de noden die zij ondervinden na het afstuderen. Ze kunnen dan ook waardevolle feedback geven over de opleiding. De commissie heeft vastgesteld dat eenvoudige problemen, gelet op de kleinschaligheid van de opleiding en de vele rechtstreekse contacten tussen studenten en academisch personeel, rechtstreeks met de betrokken lesgever besproken worden, zonder dat de formele administratieve weg moet worden doorlopen. De commissie vindt dit goed. De commissie waardeert de inspanningen die geleverd zijn in het kader van het schrijven van het zelfevaluatierapport, maar naar haar aanvoelen werd het zelfevaluatieproces onvoldoende aangestuurd. Dit bleek uit de soms onzorgvuldige samenstelling van vooral de bijlagen en het ontbreken van bepaalde belangrijke informatie. De gesprekken tijdens het bezoek aan de opleiding verliepen in een open en constructieve sfeer. Bijkomende informatie werd bovendien op verzoek van de commissie snel ter beschikking gesteld. Het bezoek vormde dan ook een waardevolle, en noodzakelijke, aanvulling op het zelfevaluatierapport.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
56
Vrije Universiteit Brussel
5.2
Maatregelen tot verbetering
De commissie beoordeelt de maatregelen tot verbetering als voldoende. De commissie heeft vastgesteld dat de onderwijscommissie inspeelt op opmerkingen van studenten en dat docenten vaak onderling de inhoud van hun opleidingsonderdelen afstemmen met collega’s. Een mooi voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van het hoger vermelde O2-project (zie 2.1). Ook werd het opleidingsonderdeel ‘Human Resources Management’ toegevoegd op vraag van studenten en werden er wijzigingen aangebracht aan het opleidingsonderdeel ‘Ziekteleer’. Meer globaal mist de commissie echter een sterke aansturing van het volledige programma vanuit de verpleegkundige opleidingsonderdelen en docenten. Deze aansturing lijkt de commissie nodig om de kwaliteit van het programma verder te verbeteren. Zoals eerder aangegeven, zijn er plannen om deze lacune te verhelpen.
5.3
Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
De commissie beoordeelt de betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld als voldoende. De commissie waardeert het informeel overleg dat bestaat tussen de lesgevers van de opleiding en de vele informele contacten tussen studenten en lesgevers. Ook formeel zijn studenten en personeel sterk betrokken bij de kwaliteitszorg via de onderwijscommissie en – wat studenten betreft – via de onderwijs-evaluaties. De betrokkenheid van alumni en het afnemend beroepenveld verloopt voornamelijk informeel via de lesgevers en via de frequente contacten met het UZ Brussel. Zoals onder 5.1 aangegeven, zou de commissie het goed vinden de alumni op regelmatige basis te bevragen. Het lijkt haar eveneens goed vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld op een meer gestructureerde manier te betrekken.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Vermits alle facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Interne kwaliteitszorg als positief.
Onderwerp 6 6.1
Resultaten
Gerealiseerd niveau
De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau als voldoende. De commissie vindt dat de in haar referentiekader vooropgestelde competenties in voldoende mate door middel van het programma worden bereikt. De opleiding slaagt erin om aan verpleegkundigen en vroedvrouwen een academische vorming te bieden die hen toelaat nieuwe functies op te nemen binnen het ziekenhuis of daarbuiten. Uit examenopgaven en papers die de commissie heeft kunnen inkijken, blijkt dat de studenten doorheen de opleiding hun wetenschappelijke vaardigheden in voldoende mate ontwikkelen, ondanks de hoger (zie 2.8) vermelde tekortkomingen met betrekking tot de masterproef. Alumni stellen wel vast dat het afnemend veld nog niet (volledig) afgestemd is op de afgestudeerde masters. Het aantal functies dat specifiek gericht is op Masters in de
Vrije Universiteit Brussel
57
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Verpleegkunde en Vroedkunde is bijgevolg nog beperkt. De werkgevers die wel reeds masters aangenomen hebben zijn over het algemeen tevreden over de competenties waarover zij beschikken. Ze zien een duidelijke meerwaarde tegenover professionele bachelors. Zoals hoger aangegeven, ziet de commissie nog heel wat ruimte om de opleiding verder te versterken. Zo dienen de doelstellingen verfijnd te worden. Ook kunnen de verpleegkundige opleidingsonderdelen nog beter op elkaar afgestemd te worden en kan het programma nog meer vanuit het verpleegkundig domein gestuurd worden. Het is volgens de commissie verder ook noodzakelijk om de begeleiding en de focus van de masterproef nog te verbeteren om het wetenschappelijk niveau en de bijdrage tot de verpleegkunde of vroedkunde te vergroten. In het verleden is er geen internationale studentenmobiliteit mogelijk geweest en ook voor de toekomst bestaan nog geen concrete plannen in die zin. Gezien het (voornamelijk reeds beroepsactieve) doelpubliek is internationale studentenmobiliteit volgens de commissie geen prioriteit, ook al zou Brussel als hoofdstad van Europa een grote aantrekkingskracht kunnen hebben op buitenlandse studenten. De commissie is van mening dat het gerealiseerd niveau, rekening houdende met de fase van ontwikkeling waarin de opleiding zich bevindt en de waardering van de afgestudeerden en het afnemend beroepenveld, aan de minimumeisen voor een Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde voldoet.
6.2
Onderwijsrendement
De commissie beoordeelt het onderwijsrendement als voldoende. Vlaanderen heeft geen traditie in het formuleren van expliciete streefcijfers binnen opleidingen of studiegebieden. Daardoor is het voor de opleiding moeilijk om voor het onderwijsrendement streefcijfers te formuleren in vergelijking met relevante andere opleidingen. De slaagcijfers van het schakelprogramma worden weergegeven in Tabel 1 en die van het masterprogramma in Tabel 2. Algemeen zijn de studentenaantallen nog te laag om reeds belangrijke conclusies uit te trekken. Voor het schakeljaar zijn tot nog toe 25 van de 49 studenten geslaagd in eerste zittijd. Indien deze verhouding kan aangehouden worden, vindt de commissie dit goed voor een schakeljaar. Tabel 1 Slaagcijfers van het Schakelprogramma (2004–2007)
Jaar
Geslaagd 1e zit
Geslaagd 2e zit
Niet geslaagd
Afgebroken
Totaal
2004 – 2005
11
2
5
2
20
2005 – 2006
13
2
4
4
23
2006 – 2007
1
1
4
25
5
13
Totaal
6 6
49
In het masterjaar zijn tot nog toe slechts 5 studenten van de 34 ingeschrevenen in de eerste zittijd geslaagd. Indien de slaagcijfers na de tweede zittijd beschouwd worden, hebben 20 van de 34 studenten hun opleiding succesvol afgerond. De commissie vindt dit eerder laag. In principe zouden studenten die slagen voor het schakeljaar de
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
58
Vrije Universiteit Brussel
masteropleiding succesvol moeten kunnen afronden. De commissie heeft vastgesteld dat het niet slagen in de eerste zittijd vooral te wijten is aan het feit dat studenten opleidingsonderdelen en vooral de masterproef uitstellen omwille van de zware combinatie van werk en studie. Dit valt echter niet af te leiden uit de beschikbare cijfers. De commissie beveelt daarom aan om de slaagcijfers meer in detail te bestuderen en na te gaan waaraan het falen te wijten is. Indien dit het gevolg is van een bewuste keuze voor spreiding van de opleiding omwille van de combinatie van werk en studie, is dit niet problematisch. Tabel 2 Slaagcijfers van het Masterprogramma (2005–2007)
Jaar
Geslaagd 1e zit
Geslaagd 2e zit
Niet geslaagd
Totaal
2005 – 2006
2
7
7
16
2006 – 2007
3
8
7
18
Totaal
5
15
14
34
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Vermits de twee facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Resultaten als positief.
Vrije Universiteit Brussel
59
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Algemeen eindoordeel De commissie is van oordeel dat de masteropleiding in de Verpleegkunde en Vroedkunde voldoende generieke kwaliteitswaarborgen biedt en haar eindoordeel is bijgevolg positief.
Samenvatting van de aanbevelingen van de visitatiecommissie, in het kader van het verbeterperspectief In het kader van het verbeterperspectief beveelt de commissie aan: - minstens één voltijds ZAP-lid aan te werven dat gespecialiseerd is in (een van) de kernthema’s van de verpleegkunde en de opleiding kan dragen, - de doelstellingen en het competentieprofiel te herformuleren, zodat de doelstellingen ook door studenten zonder werkervaring kunnen bereikt worden binnen de masteropleiding, - de opleiding meer vorm te geven vanuit de verpleegkundige opleidingsonderdelen en een betere afstemming tussen deze opleidingsonderdelen en de rest van de opleiding verwezenlijken, - het cursusmateriaal sterker verpleegkundig te stofferen, - de doelstellingen van de stage beter te definiëren en de plaats van de stage binnen de masteropleiding te heroverwegen, - de beoordeling van de stage lijkt het de commissie aangewezen de beoordelingscriteria verder te expliciteren om te waarborgen dat studenten op een vergelijkbare manier geëvalueerd worden, - de meerwaarde van het elektronisch leerplatform te onderzoeken en er eventueel intensiever gebruik van te maken, te meer daar het doelpubliek vooral bestaat uit werkende studenten, die baat hebben bij een centralisering van alle beschikbare informatie, - een ‘procedure masterproef’ uit te werken, - een strikter beleid te voeren bij de goedkeuring van de onderwerpen van masterproeven, - de nodige aandacht aan deze begeleiding van de masterproef te besteden, - de redenen achter de achteruitgang van de studentenaantallen grondig te onderzoeken en initiatieven te ontwikkelen om meer studenten aan te trekken, mede in relatie tot het volledige opleidingsaanbod van de faculteit, - het recent ontwikkelde systeem van alumnibevragingen te implementeren voor de opleiding, - de slaagcijfers meer in detail te bestuderen en na te gaan waaraan het falen te wijten is. De commissie heeft vernomen dat sinds haar bezoek een aantal plannen voor aanpassingen in lijn met de genoemde suggesties zijn opgesteld. De commissie meent dat dergelijke initiatieven een positieve bijdrage kunnen leveren aan de gesignaleerde aandachtspunten.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
60
Vrije Universiteit Brussel
Universiteit Antwerpen, in samenwerking met Artesis Hogeschool Antwerpen, Hogeschool Zeeland, Karel de Grote-Hogeschool, Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
Vooraf Conform haar opdracht geeft de visitatiecommissie in dit rapport enerzijds een oordeel over de zes onderwerpen uit het accreditatiekader en een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie. Anderzijds heeft de visitatiecommissie in het rapport met het oog op de verbeterfunctie van de kwaliteitszorg punten aangegeven die volgens haar kunnen worden geoptimaliseerd en doet zij daarbij aanbevelingen om waar mogelijk te komen tot kwaliteitsverbetering. De beoordeling van de onderwerpen is, conform de vereisten, gebeurd aan de hand van de facetten en bijbehorende beoordelingscriteria uit het VLIR/VLHORA-beoordelingskader dat is afgestemd op de accreditatiever eisten. De commissie heeft zich bij haar oordelen gebaseerd op de in het zelfevaluatierapport ter beschikking gestelde informatie. Deze informatie werd tijdens het bezoek aan de opleiding (23 en 24 september 2008) aangevuld door gesprekken met het faculteitsbestuur, de opleidingsverantwoordelijken, lesgevers, ondersteunend academisch, administratief en technisch personeel, studenten en alumni en met facultaire en opleidingsdocumentatie, een bezoek aan de faciliteiten zoals de klaslokalen, de computer infrastructuur en de bibliotheek en met studiemateriaal, examenvragen en masterproeven. Per facet geeft de commissie aan of de opleiding hierop onvoldoende, voldoende, goed of excellent scoort. De beoordeling ‘onvoldoende’ wijst er op dat het facet beneden de gestelde verwachting ligt en dat beleidsaandacht op dit punt nodig is. De beoordeling ‘voldoende’ houdt in dat het facet beantwoordt aan de basisstandaard of basisnorm voor dit facet van de master. De beoordeling ‘goed’ houdt in dat het niveau van het facet uitstijgt boven de basiskwaliteit. De beoordeling ‘excellent’ houdt in dat voor het facet een niveau wordt gerealiseerd waardoor de beoordeelde opleiding zowel in Vlaanderen, in België als internationaal als een voorbeeld van goede praktijk kan functioneren. De commissie heeft daarbij inzichtelijk gemaakt hoe zij, rekening houdend met de bijbehorende criteria, tot een beoordeling per facet is gekomen, zodat duidelijk is waarop de beoordeling is gegrond. De oordelen zijn zo goed mogelijk onderbouwd met feiten en analyses en zijn mede gebaseerd op een vergelijking met internationaal gehanteerde normen in het betreffende domein. Op basis van de beoordelingen per facet geeft de commissie vervolgens een samenvattend oordeel op het niveau van de onderwerpen. Ten slotte geeft de visitatiecommissie aan het eind van het rapport een eindoordeel over de basiskwaliteit van de opleiding.
Universiteit Antwerpen
61
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
De punten die volgens de visitatiecommissie kunnen worden verbeterd, zijn, samen met aanbevelingen om waar mogelijk te komen tot kwaliteitsverbetering, opgenomen bij de respectieve facetten. Aan het eind van het rapport is ten behoeve van de opleidingen een overzicht opgenomen van verbetersuggesties.
Inleiding De academische masteropleiding Verpleegkunde en Vroedkunde wordt sedert het academiejaar 2004–2005 (schakeljaar) en 2005–2006 (masteropleiding) ingericht aan de Faculteit Geneeskunde van de Universiteit Antwerpen, in samenwerking met de Karel de Grote-Hogeschool, de Artesis Hogeschool Antwerpen en de Hogeschool Zeeland. Hiermee werd gevolg gegeven aan de door het structuurdecreet van 04/04/2003 geboden mogelijkheid om deze nieuwe opleiding aan te bieden en daarmee een academische bovenbouw te creëren voor de bachelors Verpleegkunde en Vroedkunde in de regio’s Antwerpen en Zeeland. De opleiding master Verpleegkunde en Vroedkunde wordt ingericht voor verpleegkundigen en vroedvrouwen, die minstens houder zijn van een bachelordiploma. De organisatie van de opleiding is afgestemd op het feit dat de meeste studenten de opleiding combineren met een (deeltijdse) tewerkstelling. Het is voltijds een tweejarige opleiding waarvan het eerste jaar een schakeljaar is en het tweede jaar het masterjaar. Studenten kunnen de opleiding ook deeltijds volgen. Enkel het masterprogramma is decretaal onderworpen aan een externe visitatie en daarbij aansluitende accreditatie. De commissie besteedt aandacht aan het schakelprogramma en de masteropleiding, maar de oordelen hebben enkel betrekking op de masteropleiding.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
62
Universiteit Antwerpen
Onderwerp 1
Doelstellingen van de opleiding
De doelstelling van de opleiding is de masterstudent te brengen tot het beheersen van rollen die werden gedistilleerd uit de gemaakte analyses van mens en maatschappij en de behoeften en reflecties uit het beroepenveld wat leidde tot een beroepsprofiel. Deze rollen zijn ‘clinical leader’, ‘onderzoeker’, ‘evidence based deskundige’ en ‘academisch zorgverlener’. Deze vier rollen nemen een centrale plaats in in de vormgeving van de opleiding. De opleiding is, volgens het zelfevaluatierapport, competentiegericht. Dat betekent dat er uit de vier rollen en de analyse van het beroepenveld de volgende elf competenties zijn afgeleid die samen het eindniveau van de opleiding bepalen: 1. Beheersen van algemene managementtaken in de zorgsector om de zorgverlening optimaal te laten verlopen, 2. Wetenschappelijk, innovatief en creatief functioneren in de multidisciplinaire, complexe en onzekere context van de verpleegkundige en vroedkundige zorgverlening, 3. Kunnen toepassen van algemene onderzoeksmethoden en –technieken om systematisch de beroepssituatie te evalueren, 4. Beheersen van statistische technieken en software om gegevens in de gezondheidszorg systematisch en efficiënt te verzamelen en te verwerken, 5. Kunnen raadplegen en interpreteren van wetenschappelijke literatuur over de gezondheidszorg en hierover kunnen rapporteren, 6. Kleinschalig, toegepast wetenschappelijk onderzoek in de verpleegkundige en vroedkundige zorgverlening opzetten en uitvoeren, 7. Vanuit een grondige kennis van relevante fysiopathologische processen de verpleegkundige en vroedkundige zorgverlening adequaat uitvoeren, 8. Relevante zorgprocessen in de verpleegkunde en de vroedkunde kennen en op uitvoeringsniveau beheersen, en deze kunnen plaatsen in het huidige kader van verpleegkundige en vroedkundige theorievorming, 9. Werken vanuit een grondige kennis en een kritisch inzicht in de organisatie van de gezondheidszorg in België en de rest van Europa, 10. Integreren van klinische en verpleegwetenschappelijke kennis met het oog op het zelfstandig toepassen, ontwikkelen en coördineren van verpleegkundige en vroedkundige zorgprocessen, 11. Directe patiëntenzorg sturen en coördineren in een multidisciplinaire context met het oog op het verhogen van de kwaliteit van de zorg. Deze kerncompetenties worden geconcretiseerd in deelcompetenties en vervolgens ook in deeltaken die aansluiten bij de hoger omschreven vier rolomschrijvingen.
1.1
Niveau en oriëntatie
De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de masteropleiding als goed. De opleidingsverantwoordelijken willen een antwoord bieden op de grote behoefte in de regio’s Antwerpen en Zeeland aan verpleeg- en vroedkundigen die kwalitatief hoogwaardige zorg bieden en zelfstandig kunnen werken, met kennis, vaardigheden en persoonskenmerken die verder gaan dan de competenties van een bachelor verpleegof vroedkunde. De commissie waardeert dit streven en is ervan overtuigd dat (het schakelprogramma en) de masteropleiding hiertoe een bijdrage kunnen leveren. De commissie waardeert dat veel tijd en energie is geïnvesteerd in de vertaling van de algemene doelstellingen in kerncompetenties ten tijde van de ontwikkeling van de plannen
Universiteit Antwerpen
63
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
voor de opleiding. Ook de zorgvuldige bijsturing ervan in het academiejaar 2006–2007, op basis van de evaluaties van doelstellingen en programma door de CIKO (zie verder), op basis van de ervaring bij de implementatie van de opleiding en met behulp van de intussen versterkte verpleegkundige expertise, wordt door de commissie sterk gewaardeerd. De commissie heeft tijdens haar bezoek vastgesteld dat het personeel sterk betrokken is bij de continue verdere ontwikkeling van de doelstellingen van de opleiding en dat de nodige tijd wordt uitgetrokken om op een harmonieuze manier tot een consensus te komen. De commissie heeft tevens kunnen vaststellen dat de op papier uitgeschreven opleidingsdoelstellingen dan ook daadwerkelijk gedeeld en uitgedragen worden door het personeel dat betrokken is bij de opleiding. De commissie is van mening dat de doelstellingen van de opleiding weloverwogen vormgegeven zijn en waardeert de zorgvuldige vertaling van de algemene doelstellingen van de opleiding in kerncompetenties. Ook werden leerlijnen voor elke kerncompetentie duidelijk omschreven. De kerncompetenties en leerlijnen werden verder gekoppeld aan de vier rollen die de afgestudeerde master volgens de opleidingsverantwoordelijken moet kunnen invullen. De omvang van de opleiding is beperkt, wat impliceert dat realistische doelstellingen dienen gebaseerd te worden op duidelijke keuzes over wat wel en wat niet kan gerealiseerd worden binnen de masteropleiding. De commissie waardeert dan ook het realistische ambitieniveau dat nagestreefd wordt, met name dat van een beginnend beroepsbeoefenaar binnen de 4 rollen. De commissie is van mening dat de eindkwalificaties van een masteropleiding zoals die in art. 58 van het Structuurdecreet (04/04/2003) geformuleerd zijn, duidelijk zichtbaar zijn in de opleidingsdoelstellingen. De commissie waardeert de centrale plaats die de wetenschappelijke vorming inneemt in de doelstellingen. Er wordt een gevorderd begrip van en inzicht in de verpleegkunde en/of vroedkunde nagestreefd. De doelstellingen van de opleiding worden bekend gemaakt aan studenten via de website van de Universiteit Antwerpen en informatiebrochures. Ook worden deze mondeling toegelicht aan het begin van het academiejaar. De commissie heeft tijdens de gesprekken kunnen vaststellen dat studenten over het algemeen goed bekend zijn met de doelstellingen.
1.2
Domeinspecifieke eisen
De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de masteropleiding als goed. De commissie is van mening dat de doelstellingen in goede mate overeen komen met de domeinspecifieke eisen die zij in haar referentiekader heeft geformuleerd en met de eisen gesteld door (buitenlandse) vakgenoten. Zoals eerder beschreven (zie 1.1) zijn deze doelstellingen via een grondig proces van discussie en bijsturing vorm gegeven. Bij de voorbereiding van de oprichting van de opleiding werd een onderzoek uitgevoerd naar het bestaande opleidingsaanbod op het vlak van verpleegkunde en vroedkunde in de regio en werd het afnemend beroepenveld geconsulteerd over de noden en verwachtingen tegenover een Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde. Op basis van deze input en op basis van informatie over buitenlandse vergelijkbare opleidingen, werden de initiële doelstellingen van de opleiding door een stuurgroep bestaande uit vertegenwoordigers van de Universiteit Antwerpen en de participerende hogescholen vorm gegeven. De commissie is overtuigd van de meerwaarde van deze samenwerking tussen hogescholen en universiteit. Er werd bewust gekozen voor een generalistisch profiel dat in de eerste plaats streeft naar de ontwikkeling van leiderschap bij de studenten, wat geconcretiseerd wordt binnen de vier nagestreefde rollen ‘clinical leader’, ‘onderzoeker’, ‘evidence based deskundige’ en ‘academisch zorgverlener’. De opleiding wil met deze focus bijdragen
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
64
Universiteit Antwerpen
tot de ontwikkeling van het beroepenveld voor verpleegkundigen en vroedvrouwen waarbinnen zij een duidelijke nood ziet aan verdere professionalisering. Hierbij wil de opleiding zich niet alleen richten op het vormen van leidinggevenden in de strikte zin van het woord, maar wil ze ook bijdragen tot functiedifferentiatie en goed opgeleide ‘denkende doeners’ die bed-side zorg kunnen verstrekken op een zeer kwaliteitsvolle manier. In haar gesprekken met vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld hoorde de commissie, naast een duidelijke steun voor de geformuleerde doelstellingen, meermaals de vraag om meer nadruk te leggen op managementaspecten. De commissie steunt de opleidingsverantwoordelijken in hun keuze om niet klakkeloos op deze verzuchting in te gaan. De commissie is immers overtuigd van het belang van het geheel van de nagestreefde doelstellingen voor de verdere ontwikkeling van de discipline. De commissie steunt het huidige evenwicht tussen de verschillende nagestreefde rollen. Ze ziet voor de opleiding wel een sterkere rol weggelegd in het overtuigen van het beroepenveld van haar visie op de ontwikkeling van het verpleegkundig en vroedkundig beroep dan tot op heden opgenomen werd. Een beroepsveldcommissie waarmee op regelmatige tijdstippen gedebatteerd wordt over deze thematiek zou hier volgens de commissie toe kunnen bijdragen. Ook naar potentiële studenten, dient een correcte communicatie van de doelstellingen een aandachtspunt te blijven. De commissie heeft immers vastgesteld dat een aantal studenten met wie ze gesproken heeft, net als de vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld, een grotere nadruk op managementaspecten had verwacht. De commissie heeft vastgesteld dat bij de opstart van de opleiding weinig gepromoveerde onderzoekers verbonden waren aan de organiserende instellingen. Zij waardeert dat deze lacune werd opgevangen door het betrekken van buitenlandse experten. De commissie waardeert ook in sterke mate dat naarmate de opleiding zich verder ontwikkeld heeft personeelsleden met specifieke verpleegkundige expertise op senior niveau werden aangetrokken en dat er veel geïnvesteerd wordt in het intern ontwikkelen van expertise door het stimuleren van het voorbereiden van doctoraten. Deze inbreng heeft de continue verfijning van de doelstellingen mogelijk gemaakt en de commissie heeft goede hoop dat deze verfijning in de toekomst zal verder gezet worden.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Vermits de twee facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Doelstellingen van de opleiding als positief.
Onderwerp 2
Programma
Beschrijving van het programma Het programma richt zich op studenten met een bachelordiploma in ‘Verpleegkunde’ of ‘Vroedkunde’. Zij dienen een schakelprogramma van 60 studiepunten te volgen, voordat ze toegelaten worden tot de masteropleiding die eveneens 60 studiepunten omvat. Het schakelprogramma en de masteropleiding worden benaderd als één opleidingstraject. De opleiding bestaat uit vier leerdomeinen: ‘Fundamentele klinische vorming’, ‘Management en Innovatie’, ‘Wetenschappelijk onderzoek’ en ‘Academische vorming’, die aansluiten bij de hoger gedefinieerde rollen van een Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde.
Universiteit Antwerpen
65
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
De volgende opleidingsonderdelen maken deel uit van het schakelprogramma. Al deze opleidingsonderdelen zijn verplicht. Leerdomein Fundamentele klinische vorming - Verpleegkundige modellen en theorievorming, klinische aspecten van een zorgprogramma
5 stp
- Homeostase en chronische zorg
5 stp
- Bloedsomloop en acute zorg
5 stp
- Zenuwstelsel, gedrag en ouderenzorg
5 stp
Leerdomein Management en Innovatie - Inleiding op management en innovatie in de gezondheidszorg
5 stp
- De ondernemer in de gezondheidszorg
5 stp
- Beleidsontwikkelingen in de gezondheidszorg in nationaal en internationaal perspectief
5 stp
Leerdomein Wetenschappelijk onderzoek - Epidemiologisch onderzoek en statistiek: dataverzameling, dataordening en rapporteren van data
10 stp
- Inleiding onderzoek en statistiek: databewerking
7 stp
- Inleiding onderzoek en statistiek: ontwerp van onderzoeksdesign
3 stp
Leerdomein Academische vorming - Implementatie van duurzame veranderingen
5 stp
In het leerdomein Fundamentele klinische kennis dienen de studenten een opleidingsonderdeeloverschrijdend zorgproject uit te werken. Dit project is gebaseerd op de uitgangspunten van zorgprogramma’s en klinische paden. Aan de start van het schakeljaar vormen de studenten projectteams bestaande uit een achttal studenten. Elk team werkt de opdracht uit volgens de principes van het projectonderwijs aan de hand van vaste stappen: samenwerkingscontract, plan van aanpak en uitvoeringsfase zoals beschreven in de projectwijzer. In het leerdomein Wetenschappelijk onderzoek wordt een leeronderzoek uitgevoerd. Daarin leert de student om een onderzoeksprotocol uit te werken, een vragenlijst op te stellen, een onderzoeksveld te contacteren, data te verzamelen, deze data in te voeren, te analyseren en ten slotte te rapporteren over de resultaten. Dit alles wordt uitgewerkt als groepsopdracht. De volgende opleidingsonderdelen maken deel uit van het masterprogramma. Al deze opleidingsonderdelen zijn verplicht. Leerdomein Fundamentele klinische vorming - De expert in het evidence based zorgproces
5 stp
- Transmurale zorgverlening
5 stp
- De professional als beheerder van kwaliteitszorg
5 stp
- Capita selecta
5 stp
Leerdomein Management en Innovatie - Clinical leader als regisseur van directe zorg
5 stp
- Clinical leader als regisseur van zorgprocessen
5 stp
- Clinical leader als coach van teamprocessen
5 stp
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
66
Universiteit Antwerpen
Leerdomein Wetenschappelijk onderzoek - De wetenschappelijke bewerking van een vraagstelling
5 stp
- Het wetenschappelijke antwoord op de vraagstelling: Masterproef
15 stp
Leerdomein Academische vorming - Professionele reflectie op de beroepspraktijk
2.1
5 stp
De relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma
De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en het programma als voldoende. De commissie heeft vastgesteld dat de vertaling van de doelstellingen naar het opleidingsprogramma een continu aandachtspunt is voor de opleidingsverantwoordelijken. Op basis van input van studenten, alumni en docenten is er de voorbije drie jaar hard gewerkt om de inhoud van de opleiding te verfijnen en zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de doelstellingen. De commissie ziet hierbij duidelijk een positieve trend, naarmate de verpleegkundige expertise binnen de opleiding verder wordt opgebouwd. Toen de opleiding startte was de verpleegkundige expertise binnen de opleiding eerder beperkt, waardoor bijvoorbeeld in de klinische vakken de vertaling naar de verpleegkundige praktijk in onvoldoende mate kon gebeuren. Dit werd de daaropvolgende jaren opgevangen door met ‘tandems’ te werken. Voor de klinische opleidingsonderdelen wordt nu steeds een arts gekoppeld aan een doctorandus of academisch geschoolde verpleegkundige op seniorniveau. Samen beschikken zij over de nodige expertise om de klinische basis te koppelen aan de vertaling ervan naar de verpleegkundige praktijk. Deze samenwerking heeft reeds voor een betere aansluiting van de klinische opleidingsonderdelen bij de doelstellingen van de opleiding gezorgd. Toch ziet de commissie nog ruimte voor een verdere optimalisering van de inhoud van de klinische opleidingsonderdelen. Zij beveelt daarbij aan om vooral de nadruk te leggen op klinische conceptontwikkeling, eerder dan op het verwerven van klinische detailkennis. De commissie ziet dit als een logisch ontwikkelingsproces en waardeert de openheid die zij vastgesteld heeft bij alle betrokkenen om van elkaar te leren en samen het curriculum te versterken. Verder heeft de commissie vernomen dat het onderwijs met betrekking tot managementvaardigheden nog in volle ontwikkeling is. Zoals onder 1.2 aangegeven, is een groep van de studenten vragende partij om dit onderwijs meer praktisch gericht in te vullen. Andere studenten vragen om meer nadruk te leggen op de basisconcepten van management. Om op deze laatste vraag in te gaan, waren er op het moment van het bezoek aan de opleiding gesprekken gaande met de faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen en met de Universiteit Antwerpen Management School om bijkomende managementexpertise in te brengen in de opleiding. De commissie heeft goede hoop dat deze samenwerking de managementaspecten in de opleiding verder kan versterken. Globaal vindt de commissie evenwel de aandacht en de benadering van managementvaardigheden (vooral op conceptueel niveau) zoals ze op het moment van het bezoek aan de opleiding was, geschikt en in overeenstemming met de doelstellingen van de opleiding. Voorts heeft de commissie vastgesteld dat de opleiding geen specifiek opleidingsonderdeel voorziet met betrekking tot de ethische aspecten van de verpleegkunde en vroedkunde. Gezien de posities met verantwoordelijkheid waarop de opleiding wil voorbereiden, vindt de commissie het van belang dat er in de opleiding specifiek aandacht besteed wordt aan de ethische aspecten van de verpleegkundige praktijk. De commissie apprecieert de keuze voor de nadruk in het curriculum op generieke competenties, eerder dan een al te grote specialisatie in bepaalde sub-disciplines. Ze vindt het hierbij wel wenselijk dat bij de verschillende keuze mogelijkheden binnen de opleiding (zorgproject, leeronderzoek, masterproef ) de studenten de vertaling kunnen
Universiteit Antwerpen
67
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
maken van de generieke competenties naar hun eigen interessegebied (ziekenhuisverpleegkunde, vroedkunde, sociale verpleegkunde, geriatrie, pediatrie, psychiatrie). Bij de start van de opleiding lag de nadruk zeer sterk op ziekenhuisverpleegkunde. Sindsdien zijn reeds pogingen gedaan om dit te verbreden met onder andere zorgprojecten en masterproeven rond vroedkunde en in mindere mate sociale verpleegkunde. Toch vinden studenten met een interesse buiten de ziekenhuisverpleegkunde nog niet altijd hun gading. De commissie beveelt dan ook aan om het aanbod van onderwerpen bij bijvoorbeeld zorgprojecten en masterproeven nog verder uit te breiden. Zolang dit niet verwezenlijkt is, beveelt de commissie aan om hier rond heel duidelijk te communiceren met potentiële studenten. Bij de opstart van de opleiding werd tevens buitenlandse expertise ingebracht. Tevens waardeert de commissie de samenwerking met de Hogeschool Zeeland. Dit laat enige ‘internationalisation at home’ toe. Naarmate meer Nederlandse studenten zich voor de opleiding inschrijven, zal de uitwisseling op basis van ervaring met de Vlaamse en Nederlandse gezondheidszorg, ongetwijfeld een groeiende meerwaarde bieden aan de opleiding. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken aan niet enkel genoegen te nemen met de uitwisseling met Nederland, maar verder blijvend gebruik te maken van de bestaande en groeiende internationale netwerken om de internationale aspecten van de opleiding blijvend te versterken.
2.2
De professionele en academische gerichtheid van het programma
De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van de masteropleiding als goed. Het programma besteedt de nodige aandacht aan kennisontwikkeling, zowel op verpleegkundig als op klinisch vlak. De docenten integreren waar relevant hun eigen onderzoek en recente ontwikkelingen in hun vakgebied en in de beroepspraktijk in hun opleidingsonderdelen. Vaak worden hiervoor gastsprekers uitgenodigd. De opleiding wil de studenten stimuleren hun (klinisch) leiderschap te ontwikkelen. Een belangrijk element hierbij is dat ze leren de dagdagelijkse praktijk wetenschappelijk te onderbouwen. De opleiding besteedt volgens de commissie voldoende aandacht aan de ontwikkeling van wetenschappelijke vaardigheden. De commissie is wel van mening dat naast de goed uitgebouwde wetenschappelijke vorming in kwantitatieve methoden, meer aandacht zou mogen besteed worden aan het gebruik van kwalitatieve onderzoeksmethoden. De commissie heeft in haar gesprekken met studenten en alumni vernomen dat binnen de opleiding veel aandacht besteed wordt aan het werken met wetenschappelijke literatuur en het verbinden van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek met de verpleegkundige praktijk. Dit wordt specifiek nagestreefd in het kader van het zorgproject, het leeronderzoek en de masterproef. Deze opdrachten worden waar mogelijk gekoppeld aan eigen onderzoek van de docenten en doctorandi en/of aan voorstellen die vanuit het afnemend beroepenveld worden geformuleerd. De afgestudeerden geven aan dat zij doorheen de opleiding op een wetenschappelijke manier hebben leren denken en dat zij daardoor in hun professionele bezigheden een hoger kwaliteitsniveau kunnen bereiken. Dit wordt bevestigd door de vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld met wie de commissie sprak. De commissie waardeert het evenwicht dat in de opleiding bereikt wordt tussen de academische en professionele gerichtheid en de wederzijdse versterking van deze elementen. Een mooi voorbeeld hiervan is de IPSIG-week (InterProfessionele Samenwerking in de Gezondheidszorg), waarbinnen studenten van verschillende takken van de gezondheidszorg leren samenwerken. Zo’n 450 studenten volgen een hele week samen onderwijs rond samenwerking en teamwork. Het grootste deel van de module gebeurt in kleine groepen op verschillende locaties. De meeste masterstudenten nemen deel aan deze IPSIG-week. Tot op heden wordt hierbij voornamelijk samengewerkt met bacheloropleidingen. De ambitie bestaat om de IPSIG-week nog verder te ontwikkelen op masterniveau.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
68
Universiteit Antwerpen
2.3
De samenhang van het programma
De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als goed. De opleidingsverantwoordelijken hebben ervoor gekozen om de opleiding niet meer te organiseren volgens een traditionele ‘vak-structuur’. Er wordt gestreefd naar geïntegreerde leerlijnen die aansluiten bij de gedefinieerde rollen van een Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde. De commissie waardeert deze optie en ze heeft vastgesteld dat de afstemming tussen de verschillende opleidingsonderdelen de voorbije jaren versterkt is. Toch is de commissie van mening dat de nagestreefde integratie van de leerlijnen nog ruimte voor versterking laat. De commissie moedigt de opleidingsverantwoordelijken aan om hier verder werk van te maken. Globaal waardeert de commissie de opbouw waarbij gekozen is om de studenten in het schakeljaar voornamelijk in groep opdrachten te laten uitvoeren (bijvoorbeeld zorgproject en leeronderzoek) en naarmate zij vorderen in de opleiding de nadruk te verschuiven naar individuele opdrachten (bijvoorbeeld de masterproef ). Op die manier kunnen studenten in groep vaardigheden inoefenen, alvorens deze zelfstandig te moeten uitvoeren. Verder waardeert de commissie de hoger besproken (zie 2.1) tandemconstructie voor de klinische opleidingsonderdelen. Deze constructie heeft de samenhang tussen de fundamentele klinische vorming en de rest van het programma reeds versterkt. Ook hier moedigt de commissie de opleiding aan verder te gaan op het ingeslagen pad. De commissie waardeert tenslotte dat veel aandacht besteed wordt aan het toelichten aan gastsprekers hoe hun bijdrage gekaderd wordt in het geheel van de opleidingsonderdelen. Op deze manier wordt de samenhang tussen de inbreng van de gastspreker en de rest van de opleiding gestimuleerd. In het verleden bleek deze samenhang in een aantal gevallen beperkt.
2.4
Studieomvang
De masteropleiding voldoet aan het decretaal kader met betrekking tot de studieomvang. Het telt 60 studiepunten. Ook het voorafgaande schakelprogramma telt 60 studiepunten.
2.5
Studietijd
De commissie beoordeelt de studietijd als goed. De opleiding doet heel wat inspanningen om de studietijd op te volgen, hierbij ondersteund door de facultaire Cel voor Innovatie en Kwaliteitszorg van het Onderwijs (CIKO). Een belangrijk element in de interne kwaliteitszorg zijn de focusgesprekken die met studenten in de opleiding georganiseerd worden (zie onder 5.1). Tijdens deze gesprekken kunnen studenten ook reacties geven in verband met de studietijd. Daarnaast wordt bij de programma-evaluaties aan de net afgestudeerden gevraagd naar de inschatting van de studiebelasting. Een grote meerderheid van de afgestudeerden geeft aan dat de studiebelasting goed is (76,5% in 2006 en 92% in 2007). Er is tevens geprobeerd om meer gestructureerd en per opleidingsonderdeel studietijdmetingen uit te voeren. Zo werd geëxperimenteerd met een tijdschrijfmethode, maar de respons bleek te laag. Daarom werd deze methode vervangen door een paarsgewijze vergelijking voor een aantal ijkvakken. Daaruit bleek dat voor de combinatie ‘Fundamentele klinische vorming’ en voor ‘Management en innovatie’ de werkbelasting te hoog was. Zoals reeds aangegeven onder 2.1, worden binnen deze opleidingsonderdelen aanpassingen doorgevoerd die mede gericht zijn op het verbeteren van de studeerbaarheid.
Universiteit Antwerpen
69
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Over het algemeen vinden de werkstudenten de combinatie tussen de opleiding en een job zwaar, maar haalbaar. De haalbaarheid is te danken aan de concentratie van de onderwijsactiviteiten op dinsdag- en donderdagmiddag. Ook het veelvuldig gebruik van Blackboard en de VPN-toegang (Virtual Private Network) tot de bibliotheek worden door studenten genoemd als elementen die de flexibiliteit vergroten en daardoor de studeerbaarheid van het programma bevorderen
2.6
Afstemming tussen vormgeving en inhoud
De commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud als voldoende. De opleidingsverantwoordelijken streven ernaar om de opleiding vorm te geven volgens de principes van het competentiegericht onderwijs. De commissie waardeert dit streven. Op basis van de aangeleverde informatie en gesprekken met de studenten, alumni en docenten, is de commissie evenwel van mening dat er nog relatief veel traditionele onderwijsvormen, zoals hoorcolleges, georganiseerd worden voor een opleiding die competentiegericht wil zijn. De commissie apprecieert wel dat deze hoorcolleges aangevuld worden met interactieve lessen in kleinere groepen, groepswerken en individuele opdrachten. Het zorgproject, het leeronderzoek, de IPSIG-week en de masterproef bieden de studenten zonder twijfel heel wat ruimte om de nagestreefde competenties te ontwikkelen. De werkvormen zijn over het algemeen aangepast aan het doelpubliek en afgestemd op de doelstellingen. Over het algemeen waardeert de commissie de variatie aan werkvormen die gebruikt worden. Verder wordt er in het schakeljaar gewerkt met een persoonlijk ontwikkelingsplan (POP) en een persoonlijk actieplan (PAP) om studenten te stimuleren bewust om te gaan met feedback die ze krijgen. In de praktijk blijken POP en PAP niet altijd veel meerwaarde te bieden voor de studenten. De aansturing van het gebruik van POP en PAP door de begeleidende docenten blijkt sterk te verschillen en enkel waar die aansturing sterk is, zien de studenten een meerwaarde in deze instrumenten. De commissie heeft tijdens haar bezoek aan de opleiding het beschikbare cursusmateriaal ingekeken. De studenten zijn niet zeer enthousiast over de kwaliteit hiervan. Vaak worden enkel powerpointpresentaties voorzien, waarbij weinig aandacht is voor referenties en achtergrondwerken. De opleidingsverantwoordelijken zijn zich hiervan bewust en streven naar goede cursusteksten voor elk opleidingsonderdeel. De commissie moedigt hen hierbij aan. Tot haar verwondering hoorde de commissie dat er met betrekking tot de handboeken gestreefd wordt naar het gebruik van Nederlandstalige handboeken. Ook al waardeert de commissie dat er inspanningen gedaan worden om het basiscursusmateriaal in het Nederlands aan te bieden, toch is ze ervan overtuigd dat het goed is om Engelstalige handboeken te gebruiken, aangezien dit onder meer een goede voorbereiding vormt op het gebruik van Engelstalige wetenschappelijke literatuur. Het elektronisch leerplatform Blackboard blijkt intensief gebruikt te worden binnen de opleiding en dit kan op een grote waardering van de studenten rekenen.
2.7
Beoordeling en toetsing
De commissie beoordeelt de beoordeling en toetsing als voldoende. De commissie heeft in het kader van de visitatie een groot aantal examenopgaven bestudeerd. Ze waardeert de variatie aan examenvormen. In het algemeen sluiten de examenvragen aan bij de doelstellingen en is er een evenwicht tussen de toetsing van kennis, inzicht en vaardigheden. Er wordt naast schriftelijke en mondelinge examens, ook evaluatie georganiseerd op basis van groepswerk en individuele papers met al dan niet een mondelinge
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
70
Universiteit Antwerpen
presentatie. De commissie waardeert de plannen om tijdens het academiejaar 2008–2009 een integraal toetsingsbeleidsplan op te stellen. Over het algemeen vindt de commissie de kwaliteit van de beoordeling en toetsing goed. Toch wil ze enkele aandachtspunten aangeven. Ten eerste heeft de commissie vernomen dat de evaluatie van een deel van de statistische kennis gebeurt door middel van het kwantitatieve deel van de masterproef. Ze vindt dit geen goede werkwijze. Indien de kwaliteit van de gebruikte methodologie in het kader van de masterproef niet voldoende blijkt, is de commissie namelijk van mening dat dit al tijdens begeleidingsgesprekken aan de student dient gemeld te worden en bij voorkeur door de student bijgestuurd wordt voor het indienen van de masterproef. Bovendien moeten studenten door deze regel soms bepaalde onderzoeksmethoden toe passen die niet noodzakelijk meest geschikt zijn om de onderzoeksvraag te beantwoorden, om hun statistische kennis te laten beoordelen. De commissie betreurt dit en beveelt aan om de evaluatie van de statistische kennis van de student los te koppelen van de masterproef. Ten tweede heeft de commissie van studenten vernomen dat bij de beoordeling van het zorgproject ‘meelopers’ niet altijd opgemerkt worden. De commissie beveelt aan om de mogelijkheden te onderzoeken om de toegekende score sterker te differentiëren op basis van de individuele inbreng van de studenten. Een gedeeltelijke ‘peer’-evaluatie is een piste die zou kunnen overwogen worden. Ten derde vindt de commissie dat de multiple choice examenvragen voor de evaluatie van de Fundamentele klinische vorming, die zij heeft kunnen inkijken, eerder detailgericht zijn, terwijl de doelstellingen van deze leerlijn vooral gericht zijn op het onder de knie krijgen van klinische concepten. De examenvormen worden via de leerdomeinboeken bekend gemaakt. Vaak wordt ook toelichting over de examenvormen gegeven tijdens de lessen. De studenten geven geen problemen aan in verband met de transparantie van de examenvormen. Tenslotte gaven studenten tijdens het bezoek aan dat de docenten steeds bereid zijn om de nodige feedback bij evaluaties te geven wanneer studenten daarom vragen. Dit gebeurt echter niet sterk gestructureerd. De enige vaste vorm van feedback blijkt een ‘waarschuwingsbrief’ te zijn die door de trajectbegeleider gestuurd wordt in geval van een te laag studierendement.
2.8
Masterproef
De commissie beoordeelt de masterproef als voldoende. De masterproef telt 15 studiepunten. Dit voldoet aan de decretale eisen terzake. Het doel van de masterproef is het opzetten en uitvoeren van een kleinschalig toegepast wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast zijn in het masterjaar een voorbereidende systematische literatuurstudie en de openbare presentatie en verdediging opgenomen als aparte opleidingsonderdelen (elk 5 studiepunten). Het gewicht dat aan elk van deze elementen gegeven wordt, voldoet aan de verwachtingen van de commissie. In het begin van het tweede semester van het schakelprogramma wordt door de onderzoekscommissie een bundel met onderzoeksvoorstellen voorbereid op basis van voorstellen die aangebracht worden vanuit de onderzoekslijnen van de eigen opleiding, de Associatie Hogescholen en Universiteit Antwerpen en verschillende gezondheidsinstellingen uit de Antwerpse regio. De ingediende voorstellen dienen te beantwoorden aan de volgende voorwaarden:
Universiteit Antwerpen
71
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
- De datacollectie kan pas starten in november en lopen tot en met maart van het masterjaar. - De student moet minstens een deel van de datacollectie zelf uitvoeren door interview, schriftelijke vragenlijsten, observatie of metingen. - Een deel van de studieresultaten moet bestaan uit kwantitatieve gegevens die statistisch kunnen verwerkt worden. De commissie waardeert de grondige benadering van de onderzoekscommissie met betrekking tot de selectie van voorstellen voor masterproeven. De commissie heeft uit haar gesprekken tijdens het bezoek begrepen dat bij de opstart van de opleiding bijna uitsluitend masterproeven werden voorgesteld binnen de ziekenhuisverpleegkunde. Ze waardeert dat er sindsdien meer aandacht is besteed aan het verbreden van de voorgestelde onderwerpen. Met betrekking tot vroedkunde blijkt dit beleid resultaat te hebben opgeleverd en zijn de studenten tevreden met het aanbod. Bij andere sub-domeinen, zoals pediatrie, geriatrie en psychiatrische verpleegkunde blijkt het aanbod van onderzoeksvoorstellen evenwel nog beperkt. De commissie pleit ervoor om ook rond deze domeinen de nodige onderwerpen te voorzien. Voorts blijkt dat de verwachtingen die door docenten aan de invulling van masterproeven gesteld worden, soms nog sterk uiteen lopen, wat leidt tot uiteenlopende werklast voor de studenten. De commissie vindt het verder positief dat voorstellen worden aangebracht door gezondheidszorginstellingen. De bundel met onderzoeksvoorstellen wordt aan de studenten gepresenteerd begin maart (van het schakeljaar). Tijdens de zogenoemde ‘onderzoeksbeurs’, maakt de student een definitieve keuze en ondertekent hij/zij een overeenkomst met de begeleiders. Studenten kunnen mits het volgen van een strikte procedure ook een eigen masterproefvoorstel indienen. De commissie apprecieert dat de onderzoeksvoorstellen gebundeld worden. De basisinformatie die de studenten krijgen is over het algemeen van goede kwaliteit. Soms blijkt het volgens studenten wel moeilijk om op basis van de aangeleverde informatie in te schatten welke tijdsbesteding zal nodig zijn. De commissie waardeert dat de onderzoeksvoorstellen nader toegelicht worden tijdens een onderzoeksbeurs. Zeker voor werkende studenten is het handig om op eenzelfde moment met meerdere potentiële promotoren te spreken. Studenten gaven aan dat de bundel met onderzoeksvoorstellen pas heel kort voor de onderzoeksbeurs aan de studenten wordt overgemaakt. Het lijkt de commissie goed om de studenten een drietal weken te geven om de onderzoeksvoorstellen te bestuderen, de belangrijkste bronnen door te nemen en de voorstellen te bespreken met hun werkgever. Dit zou studenten toelaten om een beter onderbouwde keuze te maken. Een tweede aandachtspunt dat door de studenten aangehaald werd, is dat er voor deeltijdse studenten niet altijd veel keuzemogelijkheden geboden worden. Na de goedkeuring en aanvaarding van het onderwerp voor de masterproef maakt de student als examenopdracht (3 studiepunten) het protocol voor de masterproef. De bedoeling van deze opdracht is dat de student reeds in het schakeljaar actief betrokken is bij de ontwikkeling van zijn/haar onderzoek. Bij de aanvang van het masterprogramma vormt dit document de basis voor verdere afspraken tussen de student, begeleiders, het onderzoeksveld en de ethische commissie. Vervolgens dient de student als afzonderlijk opleidingsonderdeel een literatuurstudie uit te voeren (voornamelijk in de maand oktober van het masterjaar). Bij voorkeur wordt een onderwerp gekozen dat bijdraagt tot de voorbereiding of de discussie van de masterproef. Dit is echter niet verplicht. De literatuurstudie bestaat uit het uitwerken van een systematische review. De commissie vindt het goed dat de studenten als afzonderlijke opleidingsonderdelen een protocol dienen te schrijven en een literatuurstudie dienen uit te voeren. Zij vindt evenwel de volgorde van beide ongelukkig. Het lijkt beter om de literatuurstudie uit te voeren alvorens het protocol op te stellen. De opleidingsverantwoordelijken gaven aan dat de logische volgorde niet in te plannen is en door de gekozen volgorde sneller kan overgegaan worden tot het voorleggen van het onderzoeksvoorstel aan de ethische commissie. Elke masterproef wordt begeleid door een promotor en een coördinator. De promotor dient te behoren tot het
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
72
Universiteit Antwerpen
Zelfstandig Academisch Personeel van de Universiteit Antwerpen. Zijn taak is om te waken over de wetenschappelijke kwaliteit van het werk. Indien de promotor geen verpleegkundige of vroedvrouw is dient de coördinator een verpleegkundige of vroedvrouw te zijn met een universitaire opleiding en onderzoekservaring. De coördinator is het eerste aanspreekpunt en waakt over de verpleegkundige of vroedkundige relevantie van het geheel. De masterproef wordt in november en februari systematisch aan een tussentijdse evaluatie onderworpen. Aan de hand van een voorgedrukt evaluatieformulier doet de student een kritische zelfevaluatie die ter bespreking aan promotor en coördinator wordt voorgelegd. Bijkomende ondersteuning voor kwalitatief onderzoek wordt geboden aan studenten die een onderzoek belichten dat deze onderzoeksmethodiek hanteert. De commissie waardeert dat de begeleiding van de masterproef opgenomen wordt door twee begeleiders, die samen zowel de praktijk- als de academische component van het geheel kunnen bewaken. Ze waardeert ook dat binnen het begeleidingsproces meerdere vaste momenten voorzien zijn ter structurering van de begeleiding. Over het algemeen zijn de studenten tevreden over de begeleiding die ze krijgen, ook al blijkt hier wel relatief veel variatie te bestaan in de begeleiding die aangeboden wordt. De commissie is evenwel van oordeel dat de begeleiding van de masterproef nog verder dient aangescherpt te worden. Bij een aantal masterproeven kwam de commissie immers een aantal tekortkomingen tegen op het vlak van de gebruikte methodologie en de link met het domein van verpleegkunde en vroedkunde, die haars inziens reeds in de begeleidingsfase zouden moeten bijgestuurd geworden zijn. Het eindrapport van de masterproef heeft de vorm van een wetenschappelijke publicatie met maximaal 4000 woorden, 5 tabellen en 5 figuren. De studenten die ook kwalitatieve onderzoeksmethoden gebruiken in hun masterproef kunnen op eenvoudige vraag de toelating krijgen om het aantal woorden uit te breiden tot 6000. De commissie waardeert dat het eindrapport van de masterproef gevraagd wordt in de vorm van een publicatie. De masterproef wordt beoordeeld door de begeleiders bestaande uit promotor en coördinator, en de verantwoordelijken van het leerdomein wetenschappelijk onderzoek. De wetenschappelijke onderbouwing, de methodologische uitwerking, de analyse en de voorstelling van de resultaten worden beoordeeld en geven aanleiding tot een score in consensus. De commissie heeft voorafgaand aan het bezoek een steekproef van eindverhandelingen grondig doorgenomen en nog een aantal werken ingekeken tijdens het bezoek. Over het algemeen vindt de commissie het academisch niveau aanvaardbaar tot goed. Wel blijft, ondanks een positieve evolutie, de explicitering van de relevantie van het onderzoek voor het domein van de student een punt dat meer aandacht van de beoordelaars verdient. Zoals onder 2.7 vermeld, betreurt de commissie wel dat de evaluatie van de masterproef gekoppeld wordt aan de evaluatie van kwantitatief onderzoek. Dit blijkt de coherentie binnen sommige masterproeven te beperken. De openbare voorstelling van de masterproef en de aansluitende discussie worden als een apart opleidingsonderdeel (5 stp) behandeld. Een jury oordeelt over de academische vaardigheden van de student op basis van de inhoud van de presentatie, de vormgeving en de verdediging. De jury wordt samengesteld uit minimaal vier leden en kent een evenwicht tussen artsen en verpleegkundigen of vroedvrouwen. Leden van de jury mogen niet betrokken geweest zijn bij de uitwerking van de masterproef.
2.9
Toelatingsvoorwaarden
De commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden als excellent. De formele toelatingsvoorwaarden tot het schakelprogramma is het bezit van een graduaats- of bachelordiploma in Verpleegkunde of Vroedkunde. De aansluiting bij deze vooropleiding kan dan ook goed verzekerd worden. Om studenten te ondersteunen bij de instroom in de opleiding worden facultatief cursussen Academisch Engels en Neder lands en Informatica aangeboden aan degenen die daar nood aan hebben. Bij de opstart van de opleiding werd dit op een informele manier aangeboden. Recent werd dit aanbod echter geofficialiseerd. De commissie waardeert dit.
Universiteit Antwerpen
73
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Studenten worden pas tot de master toegelaten na het volgen van het schakelprogramma. De aansluiting tussen schakelprogramma en masterjaar is goed. De opleiding trekt zowel net afgestudeerden als mensen met werkervaring aan. De commissie waardeert dit. Uit de gesprekken met de studenten, alumni en docenten, blijkt dat de instromende studenten over het algemeen zeer gemotiveerd zijn. Grafiek 1 toont de studentenaantallen in het schakelprogramma en de masteropleiding sinds de start van de opleiding in 2004–2005. Met een gemiddelde van 88 studenten in het schakelprogramma gedurende de eerste 3 jaren van het bestaan van de opleiding, worden de initiële verwachtingen duidelijk overtroffen. Aangezien het nieuwe financieringsdecreet (2008) bovendien bepaalt dat de universiteit ook voor schakelprogramma’s gefinancierd zal worden, is de opleiding zeker leef baar. Het succes qua instroom wordt door studenten, naast de inhoud van het programma voor een groot deel verklaard door de concentratie van de onderwijsactiviteiten op dinsdag- en donderdagmiddag. Voor werkstudenten is dit een belangrijk voordeel in de combinatie met werk en privé-leven. De commissie beschouwt dit dan ook als een belangrijke faciliterende factor voor de specifieke doelgroep van studenten voor wie de opleiding georganiseerd wordt, met name de werkstudenten. Ook de flexibele leerwegen die aangeboden worden en het goede aanbod van faciliteiten die vanop afstand kunnen gebruikt worden (VPN, elektronische bibliotheek, zie onder andere 2.6), werken faciliterend voor deze doelgroep. Grafiek 1 Studenten in het schakelprogramma en de masteropleiding (2004–2007)
De studenten en alumni met wie de commissie gesproken heeft, gaven aan dat de opleiding toekomstige studenten op een objectieve manier informeert over de opleiding. De meeste studenten verwerven hierdoor een goed zicht op de opleiding. De commissie heeft wel vernomen dat een belangrijke reden bij af hakende studenten is dat zij de opleiding foutief ingeschat hadden (onder andere minder moeilijk te combineren met professionele activiteiten en privé-leven en eerder op managementvaardigheden gericht). De commissie moedigt de opleidingsverantwoordelijken dan ook aan om werk te blijven maken van een zo goed mogelijke voorstelling van de opleiding.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
74
Universiteit Antwerpen
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Vermits alle facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Programma als positief.
Onderwerp 3 3.1
Inzet van personeel
Kwaliteit van het personeel
De commissie beoordeelt het facet ‘Kwaliteit van het personeel’ als goed. De commissie heeft vastgesteld dat de intensieve samenwerking met de betrokken hogescholen een grote meerwaarde betekent voor de opleiding. Lectoren van deze hogeschool hebben op actieve wijze bijgedragen tot de ontwikkeling van het programma van de opleiding en verzorgen ook heel wat onderwijs in de Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde. Een aantal van deze medewerkers krijgt bovendien de kans om wetenschappelijk onderzoek te verrichten met het oog op het behalen van een doctoraat in de verpleegkunde en vroedkunde. Op deze manier wordt een concreet antwoord geboden op de nood aan academici in het domein van de verpleegkunde en vroedkunde. Op basis van de uitgevoerde bevragingen en de gesprekken van de commissie met de studenten, is de commissie ervan overtuigd dat de vakinhoudelijke, onderwijskundige en didactische kwaliteiten van het onderwijzend personeel over het algemeen goed zijn. Dit wordt bevestigd door onderwijsevaluaties en door de studenten en de alumni met wie de commissie tijdens haar bezoek aan de opleiding sprak. De studenten zijn ook zeer tevreden over de bereikbaarheid van hun docenten. Zij waarderen, net als de commissie, de sterke betrokkenheid van onderzoekers en clinici uit verschillende disciplines bij de opleiding. De commissie is onder de indruk van de inspanning die de voorbije jaren binnen de staf geleverd is om de opleiding voor te bereiden, op te starten en bij te sturen. De commissie heeft vastgesteld dat de meer ervaren docenten een kader geschetst hebben en mensen hebben aangetrokken met de juiste expertise om dit kader in te vullen. Geleidelijk aan wordt aan de doctorandi in de verpleegkunde de ruimte geboden om mee vorm te geven aan de opleiding. De commissie waardeert de keuze voor het opbouwen van eigen expertise, door middel van het ondersteunen, in samenwerking met de betrokken hogescholen, van meerdere doctoraten. De doctorandi worden reeds ingeschakeld in het onderwijs, bijvoorbeeld in tandem met docenten voor klinische opleidingsonderdelen, om zo zowel de klinische als de verpleegkundige invalshoek maximaal op te nemen. De commissie waardeert in het bijzonder dat reeds een duidelijk idee bestaat over de manier waarop de werklast en verantwoordelijkheid kan gespreid worden over de doctorandi op het (naderende) moment dat twee van de trekkers met emeritaat gaan. Met het oog op de verdere opbouw van de opleiding werd ook reeds een goed uitgewerkt personeelsplan goedgekeurd. De commissie waardeert dat de onderwijskwaliteiten van de docenten adequaat geëvalueerd worden bij aanwerving. Ook bij evaluaties en bevorderingen maken onderwijsevaluaties deel uit van het dossier. Bij het aanstellen van AAP wordt de nadruk gelegd op academische kwaliteiten. Bij de verlenging van een AAP-mandaat wordt wel rekening gehouden met onderwijskundige kwaliteiten. Ook bij de vele gastsprekers wordt de nodige aandacht aan kwaliteitsbewaking besteed. Zij worden vooraf ingelicht over de plaats van hun bijdrage in het geheel van de opleiding. Achteraf wordt de bijdrage geëvalueerd en indien nodig niet verder opgenomen in het programma.
Universiteit Antwerpen
75
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Het Expertisecentrum Hoger Onderwijs (ECHO) van de Universiteit Antwerpen biedt een opleiding voor beginnende docenten en bijscholing op diverse gebieden aan. Ook voor de AAP-leden wordt een didactische opleiding aangeboden. De commissie vindt het goed dat ook de facultaire Cel voor de innovatie en de kwaliteitszorg in het onderwijs (zie verder) en een werkgroep binnen de opleiding de onderwijskundige professionalisering als actiepunt opnemen. De commissie heeft vernomen dat meerdere docenten en assistenten reeds gebruik gemaakt hebben van de diverse opleidingen en vormingen die aangeboden worden.
3.2
Eisen professionele en academische gerichtheid
De commissie beoordeelt het facet ‘Professionele en academische gerichtheid van de staf’ als voldoende. De commissie waardeert de wetenschappelijke en professionele deskundigheid van de ZAP- en AAP-leden die betrokken zijn bij de opleiding. In de opstartfase van de opleiding was de aan de Universiteit Antwerpen beschikbare academische expertise in het domein van de verpleegkunde en vroedkunde eerder beperkt. De opleiding werd voornamelijk gedragen door artsen die allen actieve onderzoekers in hun domein zijn en die ook voeling hebben met de verpleegkundige praktijk. Hun expertise werd door de betrokken hogescholen aangevuld met verpleegkundigen met ervaring in het hoger onderwijs. Er werd voor gekozen om de beschikbare expertise geleidelijk aan verder uit te bouwen. Ten eerste gebeurde dit door het aantrekken van een aantal ZAP-leden met specifieke expertise op het vlak van verpleegkundig, en in mindere mate vroedkundig, onderzoek. Ten tweede werd ervoor gekozen om zes verpleegkundigen die verbonden zijn aan een hogeschool of gezondheidsinstelling de kans te bieden hun expertise uit te bouwen via de voorbereiding van een doctoraat. Ten derde werd er ook gebruik gemaakt van een groot aantal gastsprekers die vooral professionele expertise inbrengen in de opleiding. Naarmate de eigen capaciteit van de opleiding toeneemt, is het de bedoeling om het aantal gastsprekers enigszins te beperken. De commissie waardeert deze doordachte opbouw van wetenschappelijke verpleegkundige expertise aan de Universiteit Antwerpen. De commissie heeft de wetenschappelijke output van de lesgevers nagegaan en heeft vastgesteld dat de reeds opgebouwde expertise zonder twijfel voldoet om de kwaliteit van de opleiding te waarborden. Desalniettemin moedigt de commissie de opleiding aan om verder te gaan op de ingeslagen weg en aldus het wetenschappelijk onderzoek rond kernthema’s van de verpleegkunde nog verder uit te bouwen.
3.3
Kwantiteit van het personeel
De commissie beoordeelt de kwantiteit van de staf als voldoende. De opleiding wordt gedragen door 7 docenten die titularis zijn van hun leerdomein of opleidingsonderdeel. Daarnaast zijn 4 AAP-leden, 10 BAP-leden, waarvan 1 op ZAP-niveau en 3 andere opleidingsmedewerkers zonder statuut betrokken bij de organisatie van de opleiding. Voor al deze lesgevers zijn de onderwijsactiviteiten in het kader van de opleiding slechts een deel van hun takenpakket. Wanneer de personeelstijd die specifiek aan de opleiding besteed wordt berekend wordt, komen we tot 1,85 VTE ZAP en 2,17 VTE AAP. Dit is een groei ten opzichte van de omkadering van 1,06 VTE ZAP en 0,55 VTE AAP die voorzien werd voor de startfase. Daarna werd de personeels omkadering bepaald in een interne begroting die opgenomen wordt door een jaarlijks te hernieuwen samenwerkingsovereenkomst tussen de participerende partners van Universiteit Antwerpen, Artesis Hogeschool Antwerpen (vroeger Hogeschool Antwerpen), Karel de Grote-Hogeschool en de Hogeschool Zeeland. De interne begroting maakt gebruik van een verdeelsleutel 40-20-20-20%. De academische overheid heeft voor de periode 2007–2010 een implementeringsplan inzake de geleidelijke uitbreiding van het academisch kader goedgekeurd. Het ZAP-kader werd in 2007 met 0,35 VTE uitgebreid. Voor 2008 is een uitbreiding voorzien van 1 ZAP 0,6 VTE, voor 2009 2 ZAP-mandaten van 0,3 VTE en voor 2010 2 ZAPmandaten van 0,3 VTE. V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
76
Universiteit Antwerpen
De huidige personeelsomkadering is volgens de commissie slechts dankzij de bijzondere inspanningen van alle betrokken lesgevers voldoende om de kwaliteit van de begeleiding bij de opleiding te waarborgen. Slechts indien de geplande personeelsuitbreiding ingevuld wordt, kan de kwaliteit van de opleiding ook in de toekomst gegarandeerd worden. De invoering van het nieuwe financieringsstelsel voor universitaire opleidingen zal, in combinatie met de hoge studentenaantallen, ertoe leiden dat de opleiding over een voldoende eigen financiering zal beschikken om de geplande personeelsuitbreiding te rechtvaardigen. In de nieuwe samenwerkingsovereenkomst die de commissie tijdens haar bezoek aan de opleiding voorgelegd kreeg, is dan ook een af bouw van de financiële inbreng vanuit de betrokken hogescholen voorzien.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Vermits de drie facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Inzet van personeel als positief.
Onderwerp 4 4.1
Voorzieningen
Materiële voorzieningen
De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen als goed. De opleiding wordt georganiseerd op de campussen Drie Eiken en Groenenborger van de Universiteit Antwerpen. De commissie heeft vastgesteld dat er zowel voldoende kleine als grote leslokalen zijn en dat deze over de nodige multimedia-uitrusting beschikken. De biomedische bibliotheek werd recent gerenoveerd en verzamelt sindsdien de biomedische collecties die voorheen over verschillende campussen verspreid waren. De commissie waardeert deze integratie. De bibliotheek beschikt over een groot aanbod van elektronische tijdschriften. De studenten met wie de commissie sprak waarderen dat zij via VPN van op afstand vlotte toegang hebben tot de (meeste) elektronische bronnen. Een deel hiervan is ook op papier beschikbaar. Sinds de opstart van de opleiding is de verpleegkundige boekencollectie stelselmatig uitgebreid. Deze is niettemin nog steeds eerder beperkt. Studenten en alumni gaven in gesprekken met de commissie aan dit niet als problematisch te beschouwen daar zij ook toegang hebben tot de bibliotheken van de hoge scholen uit de associatie. Vooral de bibliotheken van de departementen gezondheidszorg beschikken over een uitgebreide collectie met betrekking tot verpleegkunde en vroedkunde. Er is voldoende computerinfrastructuur beschikbaar. Daarnaast kunnen de studenten ook gebruik maken van wireless toegang tot het UA-netwerk. De universiteit doet bovendien inspanningen om software tegen lage prijzen ter beschikking te stellen aan studenten. De commissie waardeert dit. De commissie waardeert dat de cafetaria op Campus Drie eiken tot 19u geopend blijft voor de studenten van de opleiding. Aangezien de lessen in de namiddag starten en doorlopen tot ’s avonds is een aanbod van maaltijdvoorzieningen voor hen zeker nuttig.
Universiteit Antwerpen
77
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
4.2
Studiebegeleiding
De commissie beoordeelt de studiebegeleiding als goed. De commissie waardeert de informatievoorziening naar toekomstige studenten. Er werd een brochure ontwikkeld met relevante informatie over de opleiding, er wordt geafficheerd in ziekenhuizen, RVT’s en andere gezondheidszorginstellingen en er wordt deelgenomen aan job-info-avonden in de grote Antwerpse ziekenhuizen, er wordt deelgenomen aan de jaarlijkse ‘masterbeurs Antwerpen’ en er worden jaarlijks drie specifieke informatie-avonden georganiseerd voor geïnteresseerden. Zoals reeds aangegeven onder 2.9 wordt de studenten over het algemeen een realistisch beeld van de opleiding geschetst. De commissie heeft evenwel vastgesteld dat een (beperkt) deel van de studenten het ‘generalistisch profiel’ van de opleiding niet volledig juist had ingeschat. De commissie beveelt de opleidingsverantwoordelijken dan ook aan om hierover in de toekomst nog duidelijker te communiceren en heel expliciet aan te geven op welke manier verschillende sub-disciplines een plaats kunnen krijgen in de opleiding. Tijdens de opleiding wordt informatie voor studenten voornamelijk ter beschikking gesteld via Blackboard. De begeleiding verloopt voor een groot deel door rechtstreekse persoonlijke contacten. Studenten kunnen ook terecht bij de studietrajectbegeleider voor advies. Studenten en alumni zijn zeer tevreden over de bereikbaarheid van het personeel. De opleidingsverantwoordelijken zijn er zich duidelijk van bewust dat ze voornamelijk werken met werkstudenten, van wie het volgen van de opleiding een groot engagement vraagt. Het zorgproject in het schakeljaar wordt specifiek ingezet om studenten te stimuleren elkaar te motiveren zich maximaal in te zetten. Bij dit groepswerk komt het werk immers terecht bij de andere leden van de groep wanneer studenten af haken. De commissie geeft graag als overweging dat een vorm van individueel tutoren voor deze groep van werkstudenten zou kunnen overwogen worden om studenten nog dichter op te volgen en het risico op af haken verder te verkleinen. Elk jaar wordt een vast benoemd lid van het ZAP aangesteld tot centraal ombudspersoon. Ook voor de opleiding is er een eigen ombudspersoon. Vooral in het opstartjaar van de opleiding werd de opleidingsombudspersoon meermaals gecontacteerd door de studenten om te bemiddelen bij problemen. Bij algemene studieproblemen, persoonlijke, relationele, communicatieve problemen kunnen de studenten terecht bij de centrale Dienst Studieadvies en Studentenbegeleiding.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Vermits de twee facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Voorzieningen als positief.
Onderwerp 5
Interne kwaliteitszorg
Beschrijving Sinds 1997 heeft de Universiteit Antwerpen een formeel systeem van interne kwaliteitszorg. Systematische en periodieke curriculumherzieningen worden aan de visitatiecyclus gekoppeld. Per opleiding is er in een kwaliteitszorgcyclus met een totale tijdsduur van 8 jaar voorzien. Een algemene reflectie over het curriculum, ondersteund door een grondige programma-evaluatie begint twee jaar voor de onderwijsvisitatie en gaat aan het opstellen van
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
78
Universiteit Antwerpen
het zelfevaluatierapport vooraf. Grote curriculumwijzigingen gebeuren in principe één of twee jaar na de onderwijsvisitatie. De curriculumherziening wordt gebaseerd op bevindingen uit de eigen kritische reflectie en uit de visitatie. Tussentijdse curriculumwijzigingen zijn eveneens mogelijk op initiatief van de onderwijscommissie. Om snel te kunnen reageren op kansen of problemen is de invoering van dergelijke beperkte wijzigingen niet gebonden aan een bepaald jaar in de herzieningscyclus. Naast de achtjaarlijkse programma-evaluatie werd recent een nieuwe vragenlijst ontwikkeld voor de evaluatie van de afzonderlijke opleidingsonderdelen. Elk opleidingsonderdeel wordt minstens vierjaarlijks aan de hand van deze vragenlijst geëvalueerd, waarvan de resultaten enerzijds leiden tot een opleidingsrapport dat beoogt de onderwijscommissie te informeren en anderzijds een docentrapport dat de onderwijsprestaties van de docent beoordeelt en een input vormt voor de decretaal verplichte docentenevaluatie. Voor specifieke onderwijsvormen zoals de masterproef, het leeronderzoek worden alternatieve evaluatie-instrumenten ontwikkeld die aangepast zijn aan de specificiteit van deze onderwijsvormen. Binnen de opleiding wordt naast de schriftelijke evaluaties gebruik gemaakt van focusgroepen waarin de opleiding geëvalueerd wordt met een representatieve groep van studenten, in het bijzijn van een vertegenwoordiger uit de onderwijscommissie en de ombudspersoon. De resultaten van deze focusgesprekken worden gerapporteerd aan de onderwijscommissie. Het initiëren, opvolgen en uitvoeren van de interne kwaliteitszorg behoort tot de opdracht van verschillende organen van het decentrale tot het centrale niveau. De faculteitsraad legt de algemene principes van het onderwijsbeleid vast. De onderwijscommissie is verantwoordelijk voor de organisatie van het onderwijs in het schakel- en masterprogramma en voor de kwaliteitszorg (het evalueren van de curricula, van de kwaliteit en van het comfort van het onderwijs, …), bepaalt de inhoud en de didactische werkvormen van het onderwijs, gaat de gelijkwaardigheid van diploma’s na, stimuleert onderwijskundige professionalisering en adviseert de faculteitsraad over de vacantverklaring academische opdrachten die verband houden met het onderwijs. De onderwijscommissie Verpleeg- en Vroedkunde bestaat uit de opleidingscoördinator, alle ZAP-leden, een AAP-vertegenwoordiging, een beleidsvertegenwoordiger onderwijs van elk van de hogeschoolpartners, en één student uit elk opleidingsjaar. Om de onderwijscommissies bij hun opdracht inzake kwaliteitszorg en onderwijsinnovatie te ondersteunen, werd in 2005 in elke faculteit een Cel voor de Innovatie en de Kwaliteitszorg in het Onderwijs (CIKO) opgericht. De CIKO bestaat uit de CIKO-coördinator, de stafmedewerker onderwijs, een of meerdere ZAP- en AAP-leden uit de faculteit en een of meerdere studenten. De CIKO ondersteunt en adviseert de onderwijscommissie op het gebied van kwaliteitszorg en onderwijsinnovatie. Om de opleiding mee vorm te geven vanuit het samenwerkingsverband met de betrokken hogescholen, werd een stuurgroep opgericht die functioneert naast de onderwijscommissie. De stuurgroep is een strategisch en sturend orgaan. Binnen dit orgaan worden de krijtlijnen van de opleiding uitgetekend. De stuurgroep bestaat uit de decaan faculteit geneeskunde, de departementshoofden van de betrokken hogescholen of hun afgevaardigde (2 leden per hogeschool), de coördinator master verpleeg- en vroedkunde, een vertegenwoordiging ZAP-leden en de beleidsmedewerker van de faculteit geneeskunde. De stuurgroep heeft als adviesbevoegdheid de profilering van de opleiding en het uitzetten van de strategisch doelen van de studierichting, de internationale samenwerking, het opstellen en opvolgen van de begroting en de verdeling over de participerende partners, het bepalen/aanpassen van voorwaarden instroom en personeelsaangelegenheden (definiëren behoefte, inhoud vacature, voorstel samenstelling selectiecommissie).
Universiteit Antwerpen
79
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
5.1
Evaluatie resultaten
De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als goed. De commissie heeft waardering voor de aandacht voor kwaliteitszorg binnen de Universiteit Antwerpen en binnen de opleiding. De commissie vindt het goed dat zowel de individuele opleidingsonderdelen, het volledige programma als de onderwijskwaliteiten van de docenten zullen geëvalueerd en opgevolgd worden. Ook de oprichting van de CIKO wordt geapprecieerd. De achtjarige kwaliteitszorgcyclus werd vooralsnog slechts partieel toegepast in de opleiding, omdat de visitatie kort na de opstart van de opleiding diende voorbereid te worden. Ter voorbereiding van de visitatie werd een programma-evaluatie uitgevoerd door de eerste cohorte van afgestudeerde masters, door de studenten van het schakelprogramma en het masterjaar aan het einde van academiejaar 2006–2007 en door de docenten in de loop van januari 2007. Ook de gastsprekers werden in academiejaar 2006–2007 bevraagd, evenals drop-outstudenten uit het schakelprogramma in 2004–2005 en 2005–2006. Daarnaast wordt de opleiding continu formeel geëvalueerd op drie manieren. Ten eerste worden de studenten jaarlijks door de CIKO bevraagd over de kwaliteit van de individuele opleidingsonderdelen. Ten tweede worden er regelmatig focusgroepen georganiseerd, die door de studenten en alumni sterk gewaardeerd worden als instrument om feedback te geven op de opleiding. Ten derde wordt de kwaliteit van de opleiding op regelmatige basis besproken in de onderwijscommissie. Daarnaast heeft de commissie vastgesteld dat er veel en goede informele contacten zijn tussen studenten en docenten en dat via deze weg veel suggesties tot verbetering hun weg vinden naar de opleidingsverantwoordelijken. Het zelfevaluatierapport is goed geschreven en geeft een goed beeld van de te beoordelen opleiding. De gesprekken tijdens het bezoek aan de opleidingen verliepen in een open en positieve sfeer en vormden een goede aanvulling op het zelfevaluatierapport.
5.2
Maatregelen tot verbetering
De commissie beoordeelt de maatregelen tot verbetering die worden genomen als goed. De commissie waardeert de manier waarop door de opleiding omgegaan wordt met de verzamelde evaluatieresultaten. Alle betrokkenen geven blijk van een sterk streven naar kwaliteitsverbetering. Wanneer informeel, bij focusgroepen of bij onderwijsevaluaties problemen gesignaleerd worden, worden deze besproken binnen de onderwijscommissie en wordt er een oplossing gezocht die past binnen de visie op de opleiding. Voor ingrijpende hervormingen wordt de nodige tijd genomen om een consensus te vinden onder de betrokken lesgevers. Hoewel de commissie een grotendeels gedeelde visie op de opleiding heeft kunnen vaststellen, bleek tijdens het bezoek ook dat er tussen de leden van de onderwijscommissie ruimte is voor meningsverschillen en een kritische benadering van de opleiding. De commissie waardeert dit ten zeerste omdat ze een dergelijke openheid als cruciaal beschouwt om de dynamiek die de opleiding kenmerkt levendig te houden, wat zoals hoger aangehaald nodig is om de kwaliteit van de opleiding verder te optimaliseren. In het verleden werd onder andere reeds gewerkt aan het uitbreiden van de vroedkundige aspecten in de opleiding, werden de leerdomeinen ‘Fundamentele klinische vorming’ en ‘Management en innovatie’ aangepast en werden duidelijkere evaluatiecriteria vastgelegd. De commissie heeft wel vastgesteld dat de studenten niet altijd op de hoogte zijn van wat er met de gegeven feedback gebeurt. De commissie beveelt dan ook aan om bijvoorbeeld op regelmatige basis een samenvatting te maken
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
80
Universiteit Antwerpen
van de behandelde opmerkingen en de genomen verbetermaatregelen. Dergelijke feedback stimuleert studenten immers om actief te blijven participeren aan onderwijsevaluaties. De studentenvertegenwoordigers in de onderwijscommissie kunnen in deze communicatie een rol spelen. Tot nu toe blijkt er onduidelijkheid te bestaan over de vertrouwelijkheid waaraan studenten gebonden zijn in de onderwijscommissie. Het lijkt de visitatiecommissie logisch dat studenten vertrouwelijk om gaan met personeelsdossiers, maar dat zij wanneer verbetersuggesties opgevolgd worden dit kunnen terugkoppelen naar hun medestudenten.
5.3
Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
De commissie beoordeelt de betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld als voldoende. Het personeel is goed vertegenwoordigd in alle organen die een rol spelen in de interne kwaliteitszorg. Dit geldt zowel voor AAP als voor ZAP. De commissie heeft vastgesteld dat er bij alle betrokkenen een sterk kwaliteitsstreven leeft. Ook aan studenten wordt de kans geboden om op alle niveaus te participeren. Zij grijpen deze kans onder andere door actieve participatie in focusgesprekken en in de onderwijscommissie. Naar aanleiding van de visitatie werd een alumnibevraging georganiseerd. Verder werd recent ook een alumnivereniging opgestart. Op termijn kan via deze vereniging op een meer gestructureerde manier feedback van alumni worden verkregen. De contacten met het afnemend beroepenveld verlopen vooral informeel. De commissie beveelt aan om het afnemend beroepenveld op meer structurele wijze te betrekken bij de opleidingen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een werkveldcommissie. Zoals reeds onder facet 1.2 aangegeven is dergelijk overleg niet alleen belangrijk om feedback te krijgen die nuttig is voor de vormgeving van de opleiding, maar is het ook nuttig om de doelstellingen van de opleidingen duidelijk te communiceren naar het afnemend veld en op die manier realistische verwachtingen te scheppen.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Vermits alle facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Interne kwaliteitszorg als positief.
Onderwerp 6 6.1
Resultaten
Gerealiseerd niveau
De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau als voldoende. De commissie is, op basis van de feedback van alumni en het afnemend beroepenveld, van mening dat het gerealiseerd niveau, rekening houdende met de fase van ontwikkeling waarin de opleiding zich bevindt, zeker aan de minimumeisen voor een Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde voldoet. Over het algemeen lijken de vooropgestelde competenties door middel van het programma bereikt te worden. De commissie heeft vastgesteld dat de opleiding een duidelijke impact heeft op de manier van denken en werken van de studenten. De opleiding bestaat echter nog niet lang en is sinds het ontstaan sterk bijgestuurd. Het is dus bijzonder moeilijk om de actuele kwaliteit van de afgestudeerden van de opleiding exact vast te stellen. De opleiding slaagt er alleszins in om aan verpleegkundigen en vroedvrouwen een academische vorming te bieden die hen toelaat nieuwe
Universiteit Antwerpen
81
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
functies op te nemen binnen het ziekenhuis of daarbuiten. Driekwart van de afgestudeerden gaf bij een schriftelijke bevraging in november 2007 aan dat zijn/haar werkgever een sterke tot zeer sterke waardering heeft voor het behaalde diploma. De werkgevers die reeds masters aangenomen hebben zijn over het algemeen tevreden over de competenties waarover zij beschikken. Ze zien een duidelijke meerwaarde tegenover professionele bachelors. Alumni stellen wel vast dat het afnemend veld nog niet (volledig) afgestemd is op de afgestudeerde masters. Het aantal functies dat specifiek gericht is op masters in de Verpleegkunde en Vroedkunde is nog beperkt. Slechts voor 59% van de afgestudeerden beantwoordt de uitgeoefende functie op het moment van de bevraging aan de verwachtingen die zij stelden aan de functie van master in de verpleeg- of vroedkunde. Zoals hoger aangegeven, ziet de commissie nog ruimte om de opleiding verder te versterken. Zo dienen een aantal opleidingsonderdelen nog beter afgestemd te worden op de geformuleerde doelstellingen. Het lijkt verder ook nuttig om de begeleiding en de focus van de masterproef nog te verbeteren om het wetenschappelijk niveau nog te vergroten. De commissie heeft kunnen vaststellen dat de oorspronkelijk soms beperkte focus op verpleegkunde en vroedkunde reeds duidelijker aanwezig is in de recentste masterproeven. Door de samenwerking met de Hogeschool Zeeland, is er wel inbreng van een Nederlandse opleidingsmedewerker en worden ook Nederlandse studenten aangetrokken. Dit biedt interessante mogelijkheden tot een vorm van ‘internationalisation @ home’. Ook een aantal buitenlandse gastdocenten, heeft bijgedragen tot een beperkte internationalisering. Er zijn tot op heden op geen uitwisselingen van docenten of studenten met buitenlandse opleidingen. Uitgaande studentenmobiliteit is gezien het (voornamelijk reeds beroepsactieve) studentenpubliek moeilijk te organiseren. De commissie heeft hier alle begrip voor.
6.2
Onderwijsrendement
De commissie beoordeelt het onderwijsrendement als goed. De slaagcijfers van de opleiding worden weergegeven in Figuur 1. Algemeen zijn de studentenaantallen nog te laag om reeds definitieve conclusies uit te trekken. Van de studenten die zich inschreven voor het schakeljaar is tot op heden steeds minstens 60% erin geslaagd het schakeljaar – al dan niet binnen de voorziene studietijd – succesvol af te werken. In het masterjaar blijkt het slaagpercentage steeds hoger dan 73% te liggen. Binnen het meest recente cohort (2006–2007) blijkt het slaagcijfer zelfs op 91% te liggen. Het belangrijkste struikelblok in de masteropleiding blijkt het afronden van de masterproef te zijn. De commissie vindt de slaagcijfers, gezien de studentenpopulatie die voornamelijk uit werkende studenten bestaat, goed. De commissie hoopt dat deze rendementen kunnen aangehouden worden.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
82
Universiteit Antwerpen
Figuur 1 Slaagkansen per cohort (2004–2007) – Schakeljaar (SJ) en Masterjaar (MJ)
Cohort 2004 n=73
Cohort 2005 n=61*
49 voltijds
SJ geslaagd 82% (40/49)
MJ geslaagd 85% (34/40)
TOT geslaagd 69% (34/49)
24 deeltijds
SJ geslaagd 67% (16/24)
MJ geslaagd 77% (10/13)
TOT geslaagd 42% (10/24)
51 voltijds
SJ geslaagd 82% (42/51)
MJ geslaagd 74% (31/42)
TOT geslaagd 61% (31/51)
10 deeltijds
SJ geslaagd 70% (7/10)
47 voltijds
SJ geslaagd 74% (35/47)
MJ geslaagd 91% (29/32)
TOT geslaagd 62% (29/47)
27 deeltijds
SJ geslaagd 63% (17/72)
45 voltijds
SJ geslaagd 60% (27/45)
*12 IT traject
Cohort 2006 n=74* *7 IT traject
Cohort 2007 n=63
18 deeltijds
De commissie waardeert dat de opleidingsverantwoordelijken inspanningen leveren om zicht te krijgen op de redenen waarom studenten niet slagen. Dit is namelijk essentiële informatie om in de toekomst verder te kunnen werken aan een verdere verhoging van de slaagcijfers. De belangrijkste redenen blijken te zijn dat studenten de studiebelasting en de combinatie met werk en privé-leven onderschatten, maar daarnaast ook het werken in projectgroepen, de zelfstudie en persoonlijk en of sociale gebeurtenissen tijdens de opleiding.
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Vermits de twee facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Resultaten als positief.
Universiteit Antwerpen
83
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Algemeen eindoordeel De commissie is van oordeel dat de masteropleiding Verpleegkunde en Vroedkunde voldoende generieke kwaliteitswaarborgen biedt en haar eindoordeel is bijgevolg positief.
Samenvatting van de aanbevelingen van de visitatiecommissie, in het kader van het verbeterperspectief In het kader van het verbeterperspectief beveelt de commissie aan: - Blijvend aandacht te besteden aan correcte communicatie van de doelstellingen (het ‘generalistisch profiel’) aan potentiële studenten. - De mogelijkheden uit te breiden voor studenten met interesse in pediatrie, psychiatrische verpleegkunde, geriatrie, … om binnen hun interesseveld opdrachten te kunnen uitvoeren en zolang dit niet verwezenlijkt is, hier rond heel duidelijk te communiceren met potentiële studenten. - De nagestreefde integratie van de leerlijnen nog verder te versterken. - De inhoud van de klinische opleidingsonderdelen verder te optimaliseren, door bijvoorbeeld vooral de nadruk te leggen op klinische conceptontwikkeling, eerder dan op het verwerven van klinische detailkennis, en zo de samenhang tussen de fundamentele klinische vorming en de rest van het programma nog verder te versterken. - Meer aandacht te besteden aan de ethische aspecten van de verpleegkundige praktijk. - De meest relevante en up-to-date handboeken gebruiken, ongeacht of ze in het Nederlands of het Engels geschreven zijn. - De mogelijkheden te onderzoeken om de toegekende score voor het zorgproject sterker te differentiëren op basis van de individuele inbreng van de studenten. - Studenten voldoende tijd te geven om de voorstellen voor masterproeven te bestuderen alvorens een definitieve keuze te moeten maken. - Voldoende masterproefonderwerpen te voorzien voor deeltijdse studenten. - De volgorde van het ontwikkelen van het protocol voor de masterproef en de literatuurstudie te heroverwegen. - De begeleiding van de masterproef nog verder aan te scherpen. - De evaluatie van de statistische kennis van de student los te koppelen van de masterproef. - Meer aandacht te besteden aan het gebruik van kwalitatieve onderzoeksmethoden in het kader van het methodenonderwijs en de masterproef. - Verder aandacht te besteden aan de explicitering van de relevantie van het onderzoek voor het domein, zowel naar studenten als naar beoordelaars. - Vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld op een meer structurele manier bij de opleiding te betrekken, onder andere in het kader van de interne kwaliteitszorg van de opleiding en met het oog op het bespreken van de visie van de opleidingsverantwoordelijken op de ontwikkeling van het verpleegkundig en vroedkundig beroep.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
84
Universiteit Antwerpen
Universiteit Gent, in samenwerking met Arteveldehogeschool, Hogeschool Gent en Hogeschool West-Vlaanderen Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde
Vooraf Conform haar opdracht geeft de visitatiecommissie in dit rapport enerzijds een oordeel over de zes onderwerpen uit het accreditatiekader en een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie. Anderzijds heeft de visitatiecommissie in het rapport met het oog op de verbeterfunctie van de kwaliteitszorg punten aangegeven die volgens haar kunnen worden geoptimaliseerd en doet zij daarbij aanbevelingen om waar mogelijk te komen tot kwaliteitsverbetering. De beoordeling van de onderwerpen is, conform de vereisten, gebeurd aan de hand van de facetten en bijbehorende beoordelingscriteria uit het VLIR/VLHORA-beoordelingskader dat is afgestemd op de accreditatiever eisten. De commissie heeft zich bij haar oordelen gebaseerd op de in het zelfevaluatierapport ter beschikking gestelde informatie. Deze informatie werd tijdens het bezoek aan de opleiding (7 en 8 oktober 2008) aangevuld door gesprekken met het faculteitsbestuur, de opleidingsverantwoordelijken, lesgevers, ondersteunend academisch, administratief en technisch personeel, studenten en alumni en met facultaire en opleidingsdocumentatie, een bezoek aan de faciliteiten zoals de klaslokalen, de computer infrastructuur en de bibliotheek en met studiemateriaal, examenvragen en masterproeven. Per facet geeft de commissie aan of de opleiding hierop onvoldoende, voldoende, goed of excellent scoort. De beoordeling ‘onvoldoende’ wijst er op dat het facet beneden de gestelde verwachting ligt en dat beleidsaandacht op dit punt nodig is. De beoordeling ‘voldoende’ houdt in dat het facet beantwoordt aan de basisstandaard of basisnorm voor dit facet van de master. De beoordeling ‘goed’ houdt in dat het niveau van het facet uitstijgt boven de basiskwaliteit. De beoordeling ‘excellent’ houdt in dat voor het facet een niveau wordt gerealiseerd waardoor de beoordeelde opleiding zowel in Vlaanderen, in België als internationaal als een voorbeeld van goede praktijk kan functioneren. De commissie heeft daarbij inzichtelijk gemaakt hoe zij, rekening houdend met de bijbehorende criteria, tot een beoordeling per facet is gekomen, zodat duidelijk is waarop de beoordeling is gegrond. De oordelen zijn zo goed mogelijk onderbouwd met feiten en analyses en zijn mede gebaseerd op een vergelijking met internationaal gehanteerde normen in het betreffende domein. Op basis van de beoordelingen per facet geeft de commissie vervolgens een samenvattend oordeel op het niveau van de onderwerpen. Ten slotte geeft de visitatiecommissie aan het eind van het rapport een eindoordeel over de basiskwaliteit van de opleiding.
Universiteit Gent
85
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
De punten die volgens de visitatiecommissie kunnen worden verbeterd, zijn, samen met aanbevelingen om waar mogelijk te komen tot kwaliteitsverbetering, opgenomen bij de respectieve facetten. Aan het eind van het rapport is ten behoeve van de opleidingen een overzicht opgenomen van verbetersuggesties.
Inleiding De masteropleiding Verpleegkunde en Vroedkunde aan de Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen van de Universiteit Gent is ontstaan uit de afstudeerrichting Verplegingswetenschap van de opleiding Medisch-sociale wetenschappen. De oorspronkelijke opleiding werd voor het eerst ingericht in het academiejaar 1992–1993. Voor studenten die beschikten over een graduaatsdiploma (tevens de doelgroep) bestond de opleiding Medisch-sociale wetenschappen uit een driejarig traject met een enige kandidatuur gevolgd door twee licenties. In de licenties konden de studenten kiezen uit drie afstudeerrichtingen: ‘Verplegingswetenschap’, ‘Beheer en beleid van verzorgingsinstellingen’ en ‘Gezondheidsvoorlichting, -opvoeding en -bevordering’. Naar aanleiding van de bepalingen in het Structuurdecreet van 04/04/2003 werd de afstudeerrichting Verplegingswetenschap van de opleiding Medisch-sociale wetenschappen omgevormd tot een tweejarig opleidingstraject, bestaande uit een schakeljaar van 60 studiepunten en de masteropleiding, eveneens bestaande uit 60 studiepunten. De omvorming vond plaats tussen 2004 en 2006. In het academiejaar 2004–2005 werd het nieuwe schakeljaar voor het eerst aangeboden en in 2005–2006 startte de masteropleiding. Naar aanleiding van de omvorming tot masteropleiding werden de associatiepartners Arteveldehogeschool, Hogeschool Gent en Hogeschool West-Vlaanderen betrokken als medeorganisator van de opleiding. Tot op heden hebben zij vooral een inbreng op het conceptuele niveau. Het is wel de bedoeling van de associatiepartners om in de toekomst ook actief te participeren in het onderwijs. De opleiding wil met dit programma jonge schoolverlaters aantrekken alsook werkende verpleegkundigen en vroedvrouwen de kans bieden om naast hun job een academische graad te behalen. Enkel het masterprogramma is decretaal onderworpen aan een externe visitatie en daarbij aansluitende accreditatie. De commissie besteedt aandacht aan het schakelprogramma en de masteropleiding, maar de oordelen hebben enkel betrekking op de masteropleiding.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
86
Universiteit Gent
Onderwerp 1
Doelstellingen van de opleiding
De opleiding wil, volgens het zelfevaluatierapport, studenten in contact brengen met de actuele beroepspraktijk, maar hen ook kritisch leren kijken, enerzijds vanuit de wetenschappelijke kennis, anderzijds vanuit ethische en maatschappelijke perspectieven. Er wordt naar gestreefd om studenten voor te bereiden op levenslang leren en leren in en uit de praktijk. De opleiding beoogt ook de studenten toekomstgericht voor te bereiden op de professionele en wetenschappelijke wereld en nog onbekende evoluties die zich hierin zullen voordoen. Kenmerkend is het eerder generieke en niet zozeer functiespecifieke karakter van de opleiding, zodat studenten kunnen doorstromen naar verschillende beroepsuitwegen. Deze algemene doelstellingen werden geconcretiseerd in de volgende competenties die onderverdeeld worden in 5 competentiegebieden. Competentie in de verpleegkundige/vroedkundige en aanverwante wetenschappen: - Een uitgebreid en genuanceerd verplegingswetenschappelijk/vroedkundig begrippenkader kunnen aanwenden. - Basisbeginselen van funderende en aanverwante wetenschappen (zoals medische wetenschappen, farmacologie, psychologie, sociologie, ethiek, economische en management wetenschappen) bezitten en verder kunnen uitdiepen. Deze kennis creatief en zelfstandig aanwenden in complexe zorgsituaties. - Diepgaande kennis van diverse verpleegkundige/vroedkundige theorieën bezitten. Op grond van deze theorieën reflecteren over het professioneel verpleegkundig/vroedkundig handelen. Wetenschappelijke competentie: - Relevante verplegingswetenschappelijke en vroedkundige literatuur identificeren, selecteren en synthetiseren. Zelfstandig literatuur kritisch beoordelen op relevantie en wetenschappelijke waarde. Wetenschappelijke bronnen gebruiken en implicaties ervan voor de praktijk afleiden. - Onder supervisie (praktijkrelevant) verplegingswetenschappelijk/vroedkundig wetenschappelijk onderzoek ontwerpen/opzetten, uitvoeren en rapporteren. - Nieuwe en complexe verpleegkundige/vroedkundige problemen analyseren in het licht van de beschikbare kennis en deze analyse en reflectie vertalen naar adequate geïndividualiseerde zorg. Intellectuele competentie: - De kwaliteit van het eigen onderzoek, het handelen van zichzelf en van anderen permanent kritisch evalueren. Reflectie op het eigen denken en handelen vertalen naar adequate oplossingen. - Een originele en creatieve bijdrage leveren aan kennis en inzichten binnen het verplegingswetenschappelijk/ vroedkundig vakgebied. - De verpleegkundige/vroedkundige zorg continu bijsturen en verbeteren op basis van een kritisch wetenschappelijke ingesteldheid en onderzoeksbevindingen. Getuigen van een attitude tot permanente bijscholing of levenslang leren en daartoe de nodige instructies en scholing voorzien. Competentie in samenwerken en communiceren: - Professioneel communiceren en samenwerken met zorgontvangers, collega’s en andere zorgverstrekkers in een brede, maatschappelijke en culturele context. - Wetenschappelijke inzichten in het vakdomein, resultaten van eigen onderzoek en probleemoplossingen schriftelijk en mondeling presenteren/overbrengen aan een publiek van vakgenoten, leken, studenten en andere professionals. - Op het niveau van een beginnende leidinggevende, leiding geven aan professionele gezondheidswerkers (onder andere plannen, coördineren, coachen, delegeren, conflict- en probleemhantering).
Universiteit Gent
87
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Maatschappelijke competentie: - Een evenwichtig oordeel vormen over verpleegkundige en vroedkundige ontwikkelingen vanuit een wetenschappelijke, ethische en maatschappelijke context. Oordelen over ontwikkelingen betreffende de specifieke beroepsuitoefening, en deze vertalen in adequate zorgverlening die aansluit bij de maatschappelijke normen en waarden.
1.1
Niveau en oriëntatie
De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de masteropleiding als goed. De opleidingsverantwoordelijken willen een antwoord bieden op de grote behoefte aan verpleeg- en vroedkundigen die kwalitatief hoogwaardige zorg bieden en zelfstandig kunnen werken, met kennis en vaardigheden die verder gaan dan de competenties van een bachelor verpleeg- of vroedkunde. De commissie waardeert dit streven en is ervan overtuigd dat het schakelprogramma en de masteropleiding hiertoe een bijdrage kunnen leveren. De hier boven beschreven doelstellingen zijn een goede concretisering van dit algemene streven. De commissie waardeert dan in samenspraak met de Associatiepartners in eerste instantie gestart is met het formuleren van de eindcompetenties van de bacheloropleiding in de Verpleegkunde/Vroedkunde, gezien deze de startcompetenties van de masteropleiding bepalen. De commissie waardeert de keuze om in het schakelprogramma en de masteropleiding te focussen op een generieke, en niet zozeer functiegerichte opleiding. Centraal in de opleiding staat de gerichtheid op levenslang leren en leren in en uit de praktijk. De opleiding beoogt de studenten toekomstgericht voor te bereiden op de professionele en de wetenschappelijke wereld. Recent werden de genoemde doelstellingen van de opleiding hertaald naar competenties. Dit past binnen een streven van de Universiteit Gent om haar opleidingen meer competentiegericht te maken. De commissie waardeert dit streven, maar heeft vastgesteld dat er onder de docenten heel wat verschillende interpretaties van ‘competentiegericht onderwijs’ bestaan. Indien de ambitie zou bestaan om de opleiding verder om te vormen in de richting van ‘competentiegericht onderwijs’, vindt de commissie het noodzakelijk dat de spraakverwarring omtrent dit concept eerst weggewerkt wordt. Competentiegericht onderwijs vereist volgens de commissie immers een heel andere benadering van het onderwijs dan deze die op het moment van haar bezoek in de opleiding wordt toegepast en een slecht voorbereide omvorming in deze richting zou wel eens een kwaliteitsvermindering in plaats van een kwaliteitsverbetering als gevolg kunnen hebben. De commissie is van mening dat de geformuleerde eindcompetenties van de masteropleiding goed overeenkomen met de eindkwalificaties zoals die in art. 58 van het Structuurdecreet (04/04/2003) geformuleerd zijn. In het zelfevaluatierapport wordt de relatie tussen beide geëxpliciteerd. De nagestreefde competenties worden bekend gemaakt aan studenten via de website van de Universiteit Gent en brochures. Jaarlijks wordt eind maart een infomoment gepland voor toekomstige studenten waarbij de doelstellingen van de opleiding worden toegelicht. Ook worden deze mondeling toegelicht aan de studenten in het begin van het academiejaar en zijn ze te raadplegen op het elektronisch leerplatform Minerva. De commissie heeft tijdens de gesprekken kunnen vaststellen dat studenten over het algemeen goed bekend zijn met de doelstellingen van de opleiding.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
88
Universiteit Gent
1.2
Domeinspecifieke eisen
De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de masteropleiding als goed. Uit de geformuleerde doelstellingen blijkt duidelijk dat de opleidingsverantwoordelijken zowel academische als professionele competenties nastreven binnen de masteropleiding. De opleidingsverantwoordelijken hebben bij het opstellen van de doelstellingen een aantal buitenlandse opleidingen bestudeerd en hebben zich gepositioneerd ten opzichte van deze opleidingen, rekening houdende met de Vlaamse context. De doelstellingen werden dan ook afgestemd op de eisen van vakgenoten en de wensen en behoeften van het afnemend beroepenveld. Dit resulteert in het streven naar de generieke opleiding die inspeelt op het ‘evidence informed’ werken in de beroepspraktijk en die de studenten enige ruimte biedt om zelf accenten te leggen, onder andere door het aanbieden van drie keuzetrajecten: ‘Algemene verpleegkunde’, ‘Verpleegkunde geestelijke gezondheidszorg’ en ‘Vroedkunde’. De commissie stelt het gekozen evenwicht tussen generieke en specifieke elementen in de opleiding op prijs en vindt de gekozen keuzetrajecten relevant.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Vermits de twee facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Doelstellingen als positief.
Onderwerp 2
Programma
Beschrijving van het programma Het programma richt zich op studenten met een bachelordiploma in ‘Verpleegkunde’ of ‘Vroedkunde’. Zij dienen een schakelprogramma van 60 studiepunten te volgen, voordat ze toegelaten worden tot de masteropleiding die eveneens 60 studiepunten telt. Het schakelprogramma en de masteropleiding worden benaderd als één opleidingstraject. De opleiding is gestructureerd volgens zeven clusters van opleidingsonderdelen: - basiswetenschappen; - inleiding in het wetenschappelijk onderzoek; - wetenschappelijke basis van de verpleegkunde en vroedkunde; - gespecialiseerde wetenschappelijke kennis in de verpleegkunde en vroedkunde; - aspecten van gezondheidszorgbeleid; - keuzeopleidingsonderdelen; - masterproef (inclusief stage). Naargelang het studiejaar (schakelprogramma of masterjaar) varieert het belang en de uitgebreidheid van elk van de zeven clusters van opleidingsonderdelen. De basiswetenschappelijke opleidingsonderdelen komen vooral in het schakelprogramma aan bod. Deze opleidingsonderdelen bieden enerzijds kennis die de verpleegkunde/vroedkunde in een bredere context situeert. Anderzijds leveren ze een wetenschappelijke inleiding voor disciplines waarvan in een wetenschappelijke benadering van de verpleegkunde en de vroedkunde vaak gebruik moet worden gemaakt. Inzicht in de eigen aard en in de methode van wetenschappelijk onderzoek, evenals een basis leggen voor een wetenschappelijke benadering van de verpleegkunde/vroedkunde, nemen in het schakelprogramma een belangrijke plaats in. Het schakelprogramma streeft er vooral naar academische vaardigheden bij te brengen en reikt inhouden aan die universitaire bachelors moeten verwerven.
Universiteit Gent
89
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Schakelprogramma Het schakelprogramma bestaat uit de volgende opleidingsonderdelen: Basiswetenschappen - Pathofysiologische inzichten ten behoeve van de Verpleegkunde/Vroedkunde
5 stp
- Gezondheidssociologie
5 stp
- Gezondheidspsychologie
6 stp
Inleiding in het Wetenschappelijk onderzoek - Inleiding in de statistiek
8 stp
- Methodologie van wetenschappelijk onderzoek in de Verpleegkunde/Vroedkunde partim I
5 stp
- Methodologie van wetenschappelijk onderzoek in de Verpleegkunde/Vroedkunde partim II
3 stp
Wetenschappelijke basis van de Verpleegkunde en Vroedkunde - Visie-ontwikkeling en Basisconcepten in de Verpleegkunde/Vroedkunde partim I
6 stp
- Visie-ontwikkeling en Basisconcepten in de Verpleegkunde/Vroedkunde partim II
5 stp
- Diagnostiek, interventies en outcome
4 stp
Gespecialiseerde wetenschappelijke kennis in de Verpleegkunde en Vroedkunde - Advanced Practice
7 stp
- Hygiëne in de Verpleegkunde/Vroedkunde
3 stp
Keuzeopleidingsonderdelen – al dan niet te kiezen binnen de keuzetrajecten
3 stp
Master De volgende opleidingsonderdelen vormen het masterjaar Basiswetenschappen - Farmacologie en farmacotherapie
5 stp
Inleiding in het Wetenschappelijk onderzoek - Evidence Informed Practice in de Verpleegkunde/Vroedkunde
5 stp
Wetenschappelijke basis van de Verpleegkunde en Vroedkunde - Zorgethiek
3 stp
Gespecialiseerde wetenschappelijke kennis in de Verpleegkunde en Vroedkunde - Bijzondere topics in de Verpleegkunde/Vroedkunde
6 stp
Aspecten van gezondheidszorgbeleid - Economische aspecten van de gezondheidszorg
6 stp
- Veranderingsmanagement in de gezondheidszorg
3 stp
- Arbeidspsychologie in de gezondheidszorg
3 stp
- Organisatie en management
5 stp
Keuzeopleidingsonderdelen – al dan niet te kiezen binnen de keuzetrajecten
6 stp
Masterproef (inclusief stage)
18 stp
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
90
Universiteit Gent
Om zo goed mogelijk aan te sluiten op de vooropleiding en op de persoonlijke interesses van de studenten wordt geopteerd voor keuzetrajecten waarbinnen de studenten hun keuzeopleidingsonderdelen kunnen kiezen. Hierdoor kunnen studenten dieper ingaan op een specifiek domein. De student kan kiezen tussen ‘Algemene verpleegkunde’, ‘Verpleegkunde geestelijke gezondheidszorg’ en ‘Vroedkunde’. De keuze van het traject wordt niet bepaald door de vooropleiding van de student. De mogelijkheid wordt immers voorzien dat studenten op basis van werkervaring, persoonlijke interesse of toekomstperspectieven kiezen voor een ander traject dan datgene wat het beste aansluit op hun vooropleiding. Bovendien kan een keuzetraject verder worden uitgediept en geïndividualiseerd aan de hand van de keuzeopleidingsonderdelen en de masterproef, en kan het op deze wijze ook deels overlappen met een ander keuzetraject.
2.1
Relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma
De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als voldoende. De commissie is van mening dat het programma de student in voldoende mate in staat stelt de nagestreefde competenties te verwerven. Het gaat om een vrij klassiek opgebouwd programma waarbij de individuele opleidingsonderdelen van goede kwaliteit zijn. Het generieke karakter van de opleiding, zoals nagestreefd in de doelstellingen, is duidelijk terug te vinden in de inhoud van het programma. Studenten verwerven een goede basis in voor de verpleegkunde en vroedkunde relevante wetenschapsdomeinen en er wordt veel aandacht besteed aan de ontwikkeling van wetenschappelijke vaardigheden. De commissie waardeert dat hierbij zowel aandacht besteed wordt aan kwalitatieve als aan kwantitatieve methoden. Een aantal vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld pleit voor een verdere versterking van de vorming in de statistiek. Zoals eerder aangegeven, waardeert de commissie dat de studenten voor 9 studiepunten keuze-opleidingsonderdelen kunnen kiezen binnen de drie keuzetrajecten. Op basis van haar gesprekken met studenten en alumni, is de commissie evenwel van mening dat de invulling van de keuzetrajecten nog niet optimaal is. Het traject verpleegkundige geestelijke gezondheidszorg werd nog onvoldoende uitgewerkt door het ontbreken van gespecialiseerde docenten in het programma (zie onder 3.2). De commissie waardeert dat het keuzetraject ‘geestelijke gezondheidszorg’ in samenwerking met het psychiatrisch verpleegkundig werkveld besproken wordt in het kader van de ‘Peplau-werkgroep’. De commissie juicht eveneens toe dat via een ‘Peplau’-module, gewerkt wordt aan de onderbouwing van het traject ‘geestelijke gezondheidszorg’. Doch, de commissie acht het met het oog op het herkennen van de problematiek – naast deze theoretische invalshoek – ook noodzakelijk om in de opleiding meer vakinhoudelijke psychiatrische kennis aan te bieden. Ook het traject vroedkunde dient nog beter afgestemd te worden op de doelstellingen. Studenten en alumni gaven aan dat deze drie opleidingsonderdelen eerder op bachelor- dan op masterniveau aangeboden wordt. Dit werd door een docent verklaard doordat ook niet-vroedkundigen deze lessen zouden volgen. De commissie vindt het van belang dat met name voor vroedvrouwen het keuzetraject een wezenlijke verdieping van hun kennis en competenties kan betekenen.
2.2
Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma
De commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van de masteropleiding als goed. Het programma besteedt veel aandacht aan kennisontwikkeling en dit zowel vanuit ondersteunende disciplines als vanuit het verpleeg- en vroedkundig onderzoek en uit de praktijk. De docenten integreren waar relevant recente ontwikkelingen in hun opleidingsonderdelen. De studenten waarderen dit.
Universiteit Gent
91
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
De opleiding wil de studenten stimuleren hun dagelijkse praktijk kritisch te benaderen en wetenschappelijk te onderbouwen. Daartoe wordt in het programma zowel veel aandacht besteed aan methodologieonderwijs als aan de wetenschappelijke benadering van de verpleegkunde en vroedkunde door gepromoveerde verpeegkundigen. Studenten worden, vooral in het kader van de masterproef, ook betrokken bij het lopend onderzoek. De studenten waarderen de aandacht die besteed wordt aan het ontwikkelen van wetenschappelijke vaardigheden en attitude. De professionele gerichtheid van de opleiding wordt voornamelijk vormgegeven door wetenschappelijke reflectie over de verpleegkunde en vroedkunde als praktijk, gesitueerd binnen een maatschappelijke context. Door een wetenschappelijke benadering van de praktijk leren studenten hun professionele praktijk analyseren en verbeteren en innovatie implementeren. Ook het feit dat docenten, gastsprekers, en andere medewerkers praktijkervaring en vele contacten met het beroepsveld hebben stimuleert de professionele gerichtheid van de opleiding. Verder krijgen studenten via de korte stage de kans om een context te verkennen waartoe ze buiten de opleiding minder gemakkelijk toegang zouden krijgen.
2.3
Samenhang van het programma
De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als voldoende. De commissie heeft vastgesteld dat het programma een klassieke opbouw heeft met opleidingsonderdelen die sterk vakgericht zijn. Uit de studiematerialen en gesprekken met studenten en alumni blijkt dat de opbouw en de invulling van deze opleidingsonderdelen goed doordacht gebeurd is. De commissie heeft noch storende overlappingen, noch belangrijke hiaten vastgesteld. De commissie waardeert dit. Studenten en alumni gaven evenwel in hun gesprekken met de commissie aan dat zij die integratie tegen de aangeboden opleidingsonderdelen pas aan het einde van de opleiding kunnen maken. Enkele malen werd dit verwoord als “aan het eind van de opleiding vallen de losse puzzelstukjes in elkaar.” De inspanningen van de docenten om de integratie van deze ‘losse puzzelstukjes’ doorheen het hele opleidingstraject duidelijk te maken, dienen volgens de commissie dan ook verder versterkt te worden, zodat deze integratie ook door de studenten duidelijk aangevoeld wordt. Enkele vertegenwoordigers van het afnemend veld gaven verder aan dat de studenten in onvoldoende mate een multidisciplinaire reflex vertonen. De commissie waardeert de inspanningen die reeds in dit kader geleverd worden, onder andere in het opleidingsonderdeel ‘Bijzondere topics in nursing/midwifery’ en in het keuzeopleidingsonderdeel ‘Interdisciplinair (samen)werken in de gezondheidszorg’ dat in associatieverband aangeboden wordt en waarin studenten uit verschillende disciplines moeten samenwerken aan de hand van cases, maar meent dat het multidisciplinaire karakter van de gehele opleiding verder versterkt kan worden. Zoals eerder aangegeven (zie 1.2), is de commissie van mening dat er een goed evenwicht gevonden wordt tussen de het generieke karakter van het curriculum en de ruimte voor studenten om de opleiding in te vullen volgens hun eigen interesses. Er wordt hierbij gewaardeerd dat studenten niet enkel binnen de aangeboden keuzetrajecten keuze-opleidingsonderdelen kunnen kiezen, maar dat zij ook mits motivatie andere relevante opleidingsonderdelen kunnen kiezen uit andere opleidingen van de Universiteit Gent. De commissie heeft vastgesteld dat de opbouw doorheen het schakelprogramma en het masterjaar goed is voor het voltijdse traject. Het deeltijds volgen van de opleiding wordt minder gepromoot. De lessenroosters zijn hier ook niet altijd op afgestemd.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
92
Universiteit Gent
2.4
Studieomvang
De masteropleiding telt 60 studiepunten en voldoet hiermee aan het decretaal kader met betrekking tot de studieomvang. Ook het voorafgaande schakelprogramma telt 60 studiepunten.
2.5
Studietijd
De commissie beoordeelt de studietijd als goed. De opleiding hecht veel belang aan de opvolging van de overeenstemming tussen begrote en reële studietijd. In 2005–2006 werd daarom een prospectieve meting uitgevoerd waarbij de studenten in 5 groepen werden verdeeld die afwisselend hun reële studietijd dienden te registreren. Globaal werd de studietijd iets lager ingeschat dan begroot. De werkvormen van enkele opleidingsonderdelen werden op basis van de studietijdmeting aangepast. De commissie waardeert de goede opvolging van de studietijd, evenals de bijsturing van de reële studiedruk. De commissie moedigt de opleidingsverantwoordelijken aan om dit te blijven doen. De opleidingsverantwoordelijken communiceren duidelijk naar (potentiële) studenten dat zij de opleiding beschouwen als een voltijdse opleiding die dus ook een voltijds engagement vergt. De combinatie met een voltijdse tewerkstelling wordt dan ook ten stelligste afgeraden. Uit gesprekken met studenten en alumni bleek dat de meeste studenten inderdaad kiezen voor een deeltijdse tewerkstelling tijdens de duur van de opleiding. Vele studenten die de opleiding voltijds volgen, blijken tevens bewust de masterproef uit te stellen om op die manier de combinatie met werk en gezin eenvoudiger te maken. Het feit dat de onderwijsactiviteiten gegroepeerd georganiseerd worden, wordt gewaardeerd door de werkende studenten.
2.6
Afstemming tussen vormgeving en inhoud
De commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud als voldoende. De commissie heeft de gebruikte werkvormen besproken met de studenten, alumni en docenten. De werkvormen zijn vrij klassiek, maar over het algemeen aangepast aan het doelpubliek en afgestemd op de (inhoudelijke) doelstellingen. De gebruikte werkvormen lijken evenwel nog niet in overeenstemming met het algemene streven naar competentiegericht onderwijs. Al dan niet interactieve, hoorcolleges blijven de meest gebruikte onderwijsvorm. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van werkcolleges, integratieseminaries, practica, een rollenspel, projectwerking en individuele en groepsopdrachten. Verder is er de stage en de masterproef. Er wordt door de opleidingsverantwoordelijken ook gedacht aan het werken met een portfolio. Tot op heden is dit echter nog niet ingevoerd omdat het nog niet mogelijk is om een portfolio over de jaren heen te bewaren op het elektronisch leerplatform Minerva. De commissie beveelt aan om, in afwachting van de verdere ontwikkeling van het elektronisch leerplatform, alvast een papieren portfolio in te voeren indien een portfolio nuttig geacht wordt. De commissie heeft tijdens haar bezoek aan de opleiding het beschikbare cursusmateriaal ingekeken. Er wordt zowel gebruik gemaakt van Nederlandstalige cursussen, als van Engelstalige handboeken. Aanvullend worden ook de gebruikte powerpointpresentaties aan de studenten ter beschikking gesteld. Dit voldoet over het algemeen aan haar verwachtingen. De commissie heeft verder vastgesteld dat het elektronisch leerplatform Minerva veelvuldig gebruikt wordt binnen de opleiding. Er worden niet enkel studiemateriaal en achtergrondinformatie verzameld, maar het platform wordt ook gebruikt om te communiceren met de studenten, opdrachten in te leveren en om online toetsen aan te bieden (Inleiding in de statistiek). Studenten waarderen het elektronisch leerplatform.
Universiteit Gent
93
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
2.7
Beoordeling en toetsing
De commissie beoordeelt de beoordeling en toetsing als voldoende. De commissie heeft in het kader van de visitatie een groot aantal examenopgaven bestudeerd. Ze waardeert de variatie aan examenvormen. In het algemeen sluiten de examenvragen aan bij de doelstellingen en is er een evenwicht tussen de toetsing van kennis, inzicht en vaardigheden. Er wordt, naast schriftelijke en mondelinge examens, ook geëvalueerd op basis van individuele en groepspapers en de mondelinge presentatie ervan. Op eigen initiatief krijgen de studenten de gewenste feedback. De studenten zijn over het algemeen tevreden over de manier waarop ze beoordeeld worden en de feedback die ze krijgen. Enkele alumni gaven wel aan dat er een hoge tijdsdruk is bij het examen over SPSS. Zij betreuren dit. Ook het te sterk kennisgerichte karakter van enkele examens werd door de alumni betreurd. De commissie beveelt aan om hier de nodige aandacht aan te besteden. De examenvormen worden via de opleidingsonderdeelfiches bekend gemaakt en in het onderwijs- en examen reglement vastgelegd. Vaak wordt ook toelichting over de examenvormen gegeven tijdens de colleges.
2.8
Masterproef
De commissie beoordeelt de masterproef als onvoldoende. De masterproef telt 18 studiepunten. Dit formele aspect voldoet aan de decretale eisen terzake. De masterproef is een werkstuk waarin de student op een zelfstandige en creatieve wijze een onderwerp behandelt dat aansluit bij het door de student gekozen traject bij het begin van de opleiding. Algemeen geldt voor de masterproef dat deze dient te zijn opgesteld volgens de gangbare werkwijze in een wetenschappelijk manuscript (zowel inhoudelijk als formeel). De masterproef neemt de vorm aan van een literatuuronderzoek en/of een empirisch wetenschappelijk of praktijkonderzoek. Deze brede definitie wordt gehanteerd om masterproeven rond alle aspecten van de verpleegkunde en vroedkunde toe te laten. In de praktijk blijkt dat zo goed als alle studenten kiezen voor een empirisch onderzoek. De commissie waardeert dit. Ze vindt het namelijk zeer aanbevelenswaardig dat studenten binnen hun masteropleiding empirisch onderzoek uitvoeren en de masterproef is het enige onderdeel van de opleiding dat in grote mate ruimte biedt voor empirisch onderzoek. De voorstellen voor masterproefonderwerpen worden bewaakt door de examencommissie. Onderwerpen kunnen aangebracht worden door de docenten en andere ZAP-leden van de faculteit. Ook vanuit het Universitair Ziekenhuis van Gent en andere instellingen worden titels aangeboden. De lijst van onderwerpen wordt bekrachtigd door de examencommissie. Studenten kunnen ook zelf een masterproefonderwerp voorstellen, dat na goedkeuring door de promotor eveneens dient goedgekeurd te worden door de examencommissie. De commissie waardeert de goede opvolging van de masterproefonderwerpen. Het is duidelijk dat over de verpleegkundige of vroedkundige relevantie van de voorgestelde onderwerpen gewaakt wordt. De lijst met onderwerpen wordt aan het begin van het tweede semester van het schakelprogramma aan de studenten bekend gemaakt. Er wordt ook een informatiesessie georganiseerd, waarin bijkomende informatie wordt gegeven. De commissie stelt het op prijs dat studenten ruim tijd krijgen na de informatiesessie om hun onderwerp te kiezen. Er wordt tijdens de informatiesessie tevens informatie gegeven over de procedure om goedkeuring van de ethische commissie te bekomen bij de uitvoering van de masterproef. Een belangrijk deel van de studenten blijkt immers veel tijd te verliezen in deze procedure, enerzijds door vormelijke onvolkomenheden in de aanvraag en anderzijds doordat de goedkeuring soms akkoord van meerdere instanties vereist. Vanuit de ethische commissie is nochtans
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
94
Universiteit Gent
een medewerker van het UZ Gent aangesteld om de aanvragen voor masterproeven te begeleiden. De visitatiecommissie waardeert dat deze persoon betrokken wordt bij de communicatie naar de studenten over de te volgen procedure. De commissie raadt aan er bij alle promotoren op aan te dringen te bewaken dat de aanvragen steeds vormelijk correct opgesteld worden. Hoewel er reeds inspanningen geleverd zijn door de ethische commissie om de aanvragen van studenten snel te behandelen, dringt de commissie er op aan om deze inspanningen verder te versterken en om na te gaan of er alternatieve mogelijkheden kunnen gevonden worden om de goedkeuring van onderzoek in het kader van de masterproef op een snellere manier te realiseren. De commissie hoopt dat de recent ingevoerde vereenvoudigde procedure voor studenten hiertoe reeds zal bijdragen. De verantwoordelijkheid voor de begeleiding van de student ligt bij een promotor en één of meerdere co-promotoren. De promotor is een ZAP-lid van de faculteit Geneeskunde van de UGent. De co-promotor dient minstens een masterdiploma te hebben. Een groot aandeel van de masterproeven wordt begeleid door de kerndocenten van de masteropleiding. Daarnaast wordt er ook beroep gedaan op occasionele begeleiders die niet verbonden zijn aan de opleiding. Zowel de promotor als de student ontvangt een handleiding waarin de respectievelijke verantwoordelijkheden met betrekking tot de begeleiding worden beschreven. Van de promotor en eventuele copromotor wordt verwacht dat zij de student begeleiden, ondersteunen en aanmoedigen bij het realiseren van de masterproef. De promotor/copromotor formuleert suggesties en adviezen in elk stadium van de realisatie. De geschreven stukken worden nagelezen en gecorrigeerd tot een eindproduct kan worden afgeleverd. Voor de studenten die in het kader van hun masterproef kwalitatief onderzoek uitvoeren, worden aanvullende kwalitatieve onderzoeksseminaries ingericht. De promotor/copromotor zorgt ervoor op regelmatige tijdstippen beschikbaar te zijn voor de student. Na elk contact met de promotor/copromotor wordt door de student een beknopt verslag in een masterproef-opvolgingsdocument gemaakt. Dit opvolgingsdocument wordt via e-mail overgemaakt aan de curriculummanager en de promotor/copromotor. De bedoeling hiervan is vroegtijdig signalen op te vangen van studenten waarvan de masterproef geen vooruitgang boekt. De commissie waardeert de inspanningen om de begeleiding van de masterproef te stroomlijnen. Studenten gaven aan dat het gebruik van het opvolgingsdocument af hankelijk is van promotor tot promotor. Ook algemener lijkt het de commissie aangewezen om de aansturing van de masterproefbegeleiders te versterken. Op basis van de masterproeven die de commissie voorafgaand aan en tijdens het bezoek heeft kunnen bestuderen, blijkt dat de omvang en het format van een groot deel van de (recente) masterproeven niet overeenstemt met de richtlijnen. Gezien het feit dat een niet onbelangrijk deel van de (werk)studenten hun masterproef niet binnen de voorziene opleidingsduur afwerkt, wordt sinds het academiejaar 2005–2006 de mogelijkheid voorzien dat studenten de masterproef kunnen verdedigen in een januarizittijd. Op deze manier wordt gestreefd naar een beperkt uitstel voor studenten die reeds opteerden voor een extra masterproefjaar. De commissie heeft evenwel vastgesteld dat deze maatregel niet veel impact heeft, aangezien (zoals meer in detail beschreven onder facet 6.2) nog steeds een aanzienlijk deel van de studenten de masterproef lang uitstelt of nooit afwerkt. Bij de beoordeling wordt zowel de inhoud als de vorm (taal, vormgeving, verwijzingen, …) betrokken. De masterproef wordt hoofdzakelijk beoordeeld op het werk in relatie tot het onderwerp en de methode. Bijkomende beoordelingscriteria voor empirisch onderzoek en literatuurstudie zijn specifiek beschreven in de richtlijnen. De beoordeling van de masterproef gebeurt door de promotor, de eventuele copromotor en twee commissarissen die door de examencommissie worden aangeduid. Vóór de verdediging maken de promotor, de copromotor en de commissarissen een globale beoordeling van het werk op grond van het ingeleverde stuk. De masterproef wordt vervolgens door de student openbaar verdedigd. Bij de verdediging geeft de student een toelichting bij de opzet en de totstandkoming van het werk, en worden door de commissarissen en eventueel de promotoren vragen gesteld
Universiteit Gent
95
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
naar de motivering van bepaalde aspecten van de inhoud of naar de juistheid ervan. Na de verdediging wordt door de gezamenlijke jury (promotoren en commissarissen) een quotering gegeven. Vertrekkend van de beoordeling gemaakt vóór de verdediging en rekening houdend met de kwaliteit van de verdediging en eventuele verduidelijkingen, wordt de eindquotering bepaald. De aanwezige voorzitter op de verdediging beoogt een consensus i.v.m. de eindquotering tussen de juryleden. Indien de jury niet tot een consensus komt, wordt een gewogen gemiddelde berekend. Het cijfer van de promotor weegt dan dubbel. De beoordelingscriteria worden aan de studenten geëxpliciteerd via de richtlijnen voor de masterproef. De commissie waardeert de beoordelingsprocedure, maar is op basis van steekproef van eindverhandelingen die ze voorafgaand aan het bezoek grondig heeft doorgenomen en nog een aantal werken die ze ingekeken heeft tijdens het bezoek, van mening dat de beoordeling verder kan aangescherpt worden. Globaal voldoet de kwaliteit van de bestudeerde masterproeven volgens de commissie. Wel is een deel van de masterproeven relatief hoog gequoteerd in vergelijking met de geleverde kwaliteit. Binnen het pakket van de masterproef wordt ook een stage voorzien. De stage omvat 80 uur en maakt voor de meeste studenten integraal deel uit van de masterproef. De stage kan de vorm hebben van een observatiestage (observeren hoe de dingen in de praktijk lopen), van een participatiestage (de student neemt deel aan de activiteiten die normaal op de stageplaats uitgevoerd worden), van dataverzameling over de praktijksituatie of de vorm hebben van een project (de student heeft als doel iets in het stageoord of voor het stageoord te verwezenlijken). De stage maakt een afzonderlijke activiteit uit, heeft eigen leerdoelen en leidt tot een afzonderlijk verslag over wat tijdens de stage werd geleerd. Het stage-onderwerp kan ook van de masterproef gescheiden zijn en gekozen worden in functie van de keuzetrajecten. De student kan stage lopen in één of meer instellingen of organisaties al naargelang de aard van het onderwerp. Ook buitenlandse stages zijn mogelijk. Als het onderwerp zich daartoe leent, worden de studenten daarin ook aangemoedigd. De stage kan aaneengesloten of gespreid zijn. Werkstudenten kunnen geen stage lopen in de eigen instelling, tenzij het gaat om een heel andere functie dan diegene die de student als personeelslid gewoonlijk vervult. Bij elke stage wordt er vanuit de stageplaats een stagementor (expert, buiten de Universiteit Gent, in het praktijkveld) aangeduid die voor de student het aanspreekpunt vormt binnen de instelling. De beoordeling van de stage gebeurt op basis van het formeel stageverslag van de student enerzijds en het beoordelingsformulier van de stagementor, dat samen met de student werd ingevuld, anderzijds. Een stage wordt als voldoende beoordeeld als de student aantoont dat zij erin slaagt de praktijkervaringen vanuit theoretische inzichten op een kritische wijze te ontleden en becommentariëren. Slagen voor de stage is een voorwaarde om toegelaten te worden tot de verdediging van de masterproef. De commissie waardeert over het algemeen het idee van deze beperkte stage die studenten moet toelaten een nieuwe en relevante ervaring op te doen. De plaats van de stage in het geheel van de masterproef is echter onduidelijk, evenals de eisen die eraan gesteld worden en de beoordeling van de stage. In de praktijk blijkt het stageverslag immers vaak zeer beschrijvend en weinig reflectief te zijn. Deze onduidelijkheid beïnvloedt de kwaliteit van het opleidingsonderdeel ‘masterproef’ negatief. De commissie vindt zowel de stage als deel van de masterproef als een stage als apart opleidingsonderdeel aanvaardbaar, maar vindt wel dat de inhoud van de stage duidelijk aan de doelstellingen ervan dient gekoppeld te worden en dat het stageverslag moet gericht zijn op de gestelde leerdoelstellingen, eerder dan een beschrijvend verslag van de uitgevoerde activiteiten, wat het nu vaak is. Globaal vindt de commissie dat de masterproef aandacht verdient in het kader van het verbeterperspectief. In de eerste plaats werd de mogelijkheid om enkel op een literatuurstudie af te studeren betreurd, ook al is dit in de praktijk zelden gebeurd. In de tweede plaats dient de koppeling met de stage verduidelijkt te worden. In de derde plaats zou de samenwerking met de ethische commissie verder moeten verbeterd worden en in de vierde plaats dient de aansturing van begeleiders en beoordelaars van de masterproef, ondanks de reeds geleverde inspanningen, verder aangescherpt te worden. Deze elementen wegen voor de commissie samen in die mate door ten opzich-
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
96
Universiteit Gent
ten van de hoger vermelde positieve elementen, dat zij op dit facet geen voldoende oordeel kan uitspreken. Deze ‘onvoldoende’ is echter niet van die aard dat de kwaliteit van het volledige programma er fundamenteel negatief door beïnvloed zou worden.
2.9
Toelatingsvoorwaarden
De commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden als goed. Grafiek 1 toont de studentenaantallen in het schakelprogramma en de masteropleiding sinds de start van de opleiding in 2004–2005. De instroom is redelijk stabiel. Gemiddeld starten iets minder dan 80 studenten per jaar in het schakeljaar. Ook de aansluitende masteropleiding trok in de eerste twee jaren van het bestaan respectievelijk 60 en 74 studenten aan. Grafiek 1 Studenten in het schakelprogramma en de masteropleiding (2004–2007)
Meer dan twee derden van de instromende studenten heeft als vooropleiding Ziekenhuisverpleegkunde. Daarnaast zijn er ook studenten met een vooropleiding Psychiatrische verpleegkunde (bijna 14%), Kinderverpleegkunde (bijna 9%), Sociale Verpleegkunde (bijna 6%) en Geriatrische verpleegkunde (2%). De formele toelatingsvoorwaarde tot het schakelprogramma is het bezit van een bachelordiploma in Verpleegkunde of Vroedkunde. De commissie waardeert in dit kader dat in de associatie-opleidingscommissie (zie onder onderwerp 5) een grondige bespreking is gewijd aan het afstemmen van de eindcompetenties van de relevante bacheloropleidingen uit de associatie en dat de begintermen van het schakelprogramma vervolgens op de eindcompetenties van de bacheloropleidingen zijn geënt. Dit heeft ertoe geleid dat het schakelprogramma goed is afgestemd op de instroom. Studenten worden pas tot de master toegelaten na het volgen van het schakelprogramma. Hierdoor kunnen de begincompetenties van de studenten in de masteropleiding goed bewaakt worden. De aansluiting tussen schakelprogramma en masterjaar blijkt dan ook goed te zijn.
Universiteit Gent
97
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
De opleiding trekt zowel net afgestudeerden als mensen met werkervaring aan. De commissie waardeert dit omdat dit interessante interactiemogelijkheden en peer learning toelaat. Uit de gesprekken met de studenten, alumni en docenten, blijkt dat de instromende studenten over het algemeen zeer gemotiveerd zijn.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma De commissie heeft vastgesteld dat de vertaling van de doelstellingen naar het programma en de samenhang van het programma voldoen. De professionele en academische gerichtheid en de studeerbaarheid zijn goed, evenals de toelatingsvoorwaarden. De afstemming van de vorm en de inhoud van het programma en de beoordeling en toetsing voldoen eveneens. Bij de masterproef heeft de commissie een aantal bemerkingen die geleid hebben tot een onvoldoende score op facetniveau. Deze vaststellingen brengen de kwaliteit van het programma als geheel echter niet fundamenteel in gevaar, gezien de positief beoordeelde kwaliteit van de andere facetten en de voldoende kwaliteit van het eindproduct van de masterproef. De commissie beoordeelt het programma van de masteropleiding bijgevolg als positief.
Onderwerp 3 3.1
Inzet van personeel
Kwaliteit van het personeel
De commissie beoordeelt het facet ‘Kwaliteit van het personeel’ als voldoende. De didactische kwaliteiten van de lesgevers verschillen, maar allen leveren zonder twijfel een waardevolle bijdrage aan de opleiding vanuit hun eigen domein en met hun specifieke ervaring. De studenten en alumni hebben een grote waardering voor deze inbreng. Ze zijn ook positief over de grote betrokkenheid van het personeel en de grote bereikbaarheid van de lesgevers. De commissie waardeert sterk dat de opleiding wordt getrokken door de twee kerndocenten die allebei een grote expertise hebben binnen het verpleegkundig domein. Zij worden omringd door een zevental doctorandi en gedoctoreerden in de verpleegkunde of de vroedkunde, door experten uit aanpalende domeinen en door een uitgebreide staf van verpleegkundigen en vroedvrouwen die verbonden zijn aan de hogescholen uit de associatie. De commissie is echter van mening dat de opleiding kansen laat liggen doordat het beschikbare potentieel niet optimaal ingezet wordt in het onderwijs. De AAP-leden kunnen volgens de commissie, binnen de marges van de geldende regelgeving, een prominentere rol opnemen binnen de opleiding. Meer algemeen, zou een meer gestructureerde aansturing en meer aandacht voor het opbouwen van een gemeenschappelijke visie op de opleiding, volgens de commissie, bijdragen tot een sterkere dynamiek van samenwerking, innovatie en kwaliteitsverbetering en een betere benutting van het beschikbare potentieel. De commissie daagt de opleidingsverantwoordelijken uit om hier prioritair werk van te maken en zo de opleiding verder uit te bouwen van het hoogste niveau. De commissie waardeert het evaluatie- en bevorderingsbeleid aan de UGent. Alle ZAP-leden, behalve hoofddocenten (2e salarisschaal) en gewoon hoogleraren worden tweejaarlijks geëvalueerd. De twee laatste groepen vierjaarlijks. De evaluatie gebeurt op basis van de vooraf opgestelde taakomschrijvingen waarin jaarlijks bepaald wordt welke taken een ZAP-lid op zich zal nemen en op basis van activiteitenverslagen van de betrokkenen. Bij evaluaties wordt zowel rekening gehouden met het onderwijsdossier als met onderzoek. De onderwijsdirecteur maakt steeds deel uit van de evaluatiecommissie en brengt advies uit over de kwaliteit van het aangeboden onderwijs,
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
98
Universiteit Gent
ondermeer op basis van de onderwijsevaluaties door de studenten. Bevorderingen zijn af hankelijk van positieve evaluaties. Ook bij aanstellingen van nieuwe ZAP-leden wordt zowel rekening gehouden met het onderzoeks- als het onderwijsdossier dat de kandidaten kunnen voorleggen. De commissie waardeert de onderwijskundige vorming van de Directie Onderwijs-aangelegenheden die docenten op vrijwillige basis kunnen volgen. Deze training is vooral gericht op de manier van lesgeven. Iets meer dan een derde van de docenten heeft deelgenomen aan deze training. Tevens worden vervolgtrainingen aangeboden die verwante onderwerpen behandelen zoals presentatietechnieken, timemanagement en functioneringsgesprekken. Verschillende docenten hebben aan een aantal van deze vervolgtrainingen deelgenomen. Voor AAP-leden gebeurt de onderwijsprofesionalisering voornamelijk in de vorm van coaching, samenwerking en informele gesprekken in het kader van de vakgroep. Voorafgaand aan hun doctoraat zijn AAP-leden qua formele onderwijskundige vorming aangewezen op de specifieke lerarenopleiding. De commissie raadt aan om voor deze doelgroep ook specifieke opleidingen te organiseren waarin universitair onderwijs centraal staat. Binnen de faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen biedt het Centrum voor Onderwijsontwikkeling ook onderwijskundige ondersteuning op vraag van docenten of opleidingsverantwoordelijken. De commissie beveelt de opleiding aan om meer gebruik te maken van de expertise van dit centrum.
3.2
Eisen professionele en academische gerichtheid
De commissie beoordeelt het facet ‘Professionele en academische gerichtheid van de staf’ als goed. De commissie heeft de wetenschappelijke output van de lesgevers nagegaan en vastgesteld dat een zeer goede wetenschappelijke output gegenereerd wordt in hoogstaande tijdschriften. De meeste onderzoekers beschikken tevens over een uitgebreid netwerk van internationale contacten. De commissie is van oordeel dat de belangrijkste domeinen van de verpleegkunde en vroedkunde gedekt worden. Gezien het nakende emeritaat van één van de kerndocenten, dient er gewaakt te worden over de complementariteit van de expertise van de vervanger ten opzichte van de beschikbare staf, zodat de belangrijkste domeinen van verpleegkunde en vroedkunde nog steeds afgedekt worden. De opleiding beschikt over twee kerndocenten met hoogstaande wetenschappelijke expertise op internationaal niveau in de verpleegkunde. Ook wat betreft vroedkunde kan beroep gedaan worden op gereputeerde docenten. Voor het keuzetraject psychiatrie blijkt de opleiding evenwel nood te hebben aan een sterkere personele ondersteuning. De commissie waardeert de inspanningen om een gepromoveerd psychiatrische verpleegkundige uit Nederland aan te trekken. Nu dit niet geslaagd is, raadt de commissie aan om een gepromoveerd psychiater met interesse in de verpleegkunde aan te trekken en deze goed te ondersteunen vanuit de beschikbare verpleegkundige expertise om zo ook het keuzetraject psychiatrie verder wetenschappelijk te kunnen onderbouwen. Verder kan de opleiding voor de ondersteunende opleidingsonderdelen beroep doen op mensen met een grote wetenschappelijke en/of professionele expertise. De opleiding beschikt tevens over een relatief groot aantal beloftevolle onderzoekers die zowel in de verpleegkunde als in de vroedkunde een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de opleiding. Zoals aangegeven onder facet 3.1, kan het beschikbare potentieel volgens de commissie nog beter ingezet worden in de opleiding. De inbreng van kennis en ervaring uit de praktijk gebeurt in de eerste plaats door verschillende AP-leden die actief zijn of waren in de beroepspraktijk. Ook worden gastcolleges verzorgd door mensen uit de beroepswereld. Ten slotte is ook de inbreng van de studenten, die bijna allemaal werkervaring hebben, waardevol.
Universiteit Gent
99
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
3.3
Kwantiteit van het personeel
De commissie beoordeelt de kwantiteit van de staf als voldoende. In het schakeljaar zijn er 27 ZAP-leden betrokken bij de opleiding, waarvan 24 docenten uit de eigen faculteit. In het masterjaar vervullen 19 ZAP-leden een lesopdracht waarvan 15 docenten uit de eigen faculteit. Een deel van deze ZAP-leden is deeltijds aangesteld aan de universiteit. Zowel in het schakeljaar als in het masterjaar, zijn er telkens twee gastprofessoren betrokken in de verplichte opleidingsonderdelen. Er wordt ook geregeld beroep gedaan op externe docenten voor gastcolleges. Twee lesgevers blijken samen (samen 1,2 VTE) het grootste aantal studiepunten binnen de opleiding op zich nemen. Dit zijn de kerndocenten verbonden aan de afdeling Verplegingswetenschap binnen de Vakgroep Maatschappelijke Gezondheidkunde. In het beleidsplan 2008 werd 0,3 VTE gastprofessor(s) opgenomen om de opleiding verder uit te bouwen. Voor 2009 wordt de vervanging van één van de kerndocenten (0,2 VTE) omwille van emeritaat door een voltijds hoogleraar gepland. De commissie heeft vastgesteld dat veel onderwijs- en beheerstaken bij de twee kerndocenten terecht komen. Dit leidt tot een zeer zware belasting van de kerndocenten, terwijl het beschikbare potentieel van heel wat ZAP- en AAP-leden verbonden aan de UGent en van lectoren aan de hogescholen van de associatie slechts in beperkte mate aangeboord wordt (zie ook facet 3.1). De commissie vindt dan ook dat er globaal een voldoende personeelsomkadering beschikbaar is, maar dat de taken beter zouden verdeeld kunnen worden.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Vermits de facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Inzet van personeel als positief.
Onderwerp 4 4.1
Voorzieningen
Materiële voorzieningen
De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen als voldoende. De opleiding wordt georganiseerd op de campus Heymans van de Universiteit Gent, waar ook het UZGent zich bevindt. De commissie vindt deze ruimtelijke clustering positief. De commissie heeft vastgesteld dat er voldoende leslokalen zijn in verschillende gebouwen op de campus en dat deze over de nodige multimedia-uitrusting beschikken. Er is ook op verschillende locaties op de campus voldoende computerinfrastructuur beschikbaar voor de studenten. De (overwegend werkende) studenten blijken hier relatief weinig gebruik van te maken. De Biomedische bibliotheek beschikt over een uitgebreide papieren en digitale collectie en over ruime openingsuren. Tijdschriften worden steeds meer elektronisch ter beschikking gesteld en zijn ook van op afstand te raadplegen via het VPN-systeem (Virtual Private Network). Studenten hebben ook toegang tot de bibliotheken van de hogescholen uit de Associatie. De commissie heeft geen klachten vernomen van studenten of alumni met betrekking tot bibliotheken. De studenten kunnen ’s middag in het Studententrefcentrum broodjes kopen. Dit wordt vooral gebruikt als ontmoetingsplaats voor de studenten van de masteropleiding. Daarnaast kunnen de studenten ook ’s avonds en op zaterdag gebruik maken van het restaurant van het Universitair Ziekenhuis. Aangezien heel wat studenten rechtstreeks van hun werk naar de les komen, wordt vrij frequent gebruik gemaakt van deze voorzieningen. V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
100
Universiteit Gent
4.2
Studiebegeleiding
De commissie beoordeelt de studiebegeleiding als goed. De opleiding profileert zich naar potentiële studenten vooral via een specifieke brochure. Deze brochure wordt verspreid via de universiteit, maar ook via vacaturebeurzen georganiseerd door ziekenhuizen en op infodagen over ‘verder studeren’ aan hogescholen. Deze brochure wordt ook elektronisch ter beschikking gesteld op de website van de Universiteit Gent. Jaarlijks wordt in maart een informatiemoment gepland. Hierbij wordt informatie gegeven over alle aspecten van de opleiding. Ook de combinatie tussen werk en studie komt duidelijk aan bod. Er wordt steeds gecommuniceerd dat de combinatie van de opleiding met voltijdse tewerkstelling moeilijk haalbaar is. De studenten waarderen deze duidelijke communicatie. Door het gemakkelijke contact tussen studenten en de ZAP- en AAP-leden, verloopt de begeleiding voor een groot deel door rechtstreekse persoonlijke contacten. Studenten kunnen ook terecht bij de trajectbegeleider voor programmatorisch advies, bij de curriculummanager voor lesroosters en informatie rond de opleiding en bij de studentenpsycholoog. De Facultaire Studentenadministratie staat in voor administratieve aangelegenheden. In de gesprekken met studenten en alumni bleek een grote tevredenheid over de bereikbaarheid van het personeel en waardering voor de individuele begeleiding en ondersteuning. Elk jaar wordt een lid van het ZAP of het AAP aangesteld tot ombudspersoon. Ook op centraal niveau wordt een ombudspersoon aangesteld. De studenten van de opleiding kiezen er echter meestal voor om problemen rechtstreeks met de docenten te bespreken, eerder dan een beroep te doen op de ombudspersonen. Voor psychosociale en andere begeleiding kunnen studenten terecht bij het Adviescentrum voor Studenten, de Sociale Dienst, de Huisvestingsdienst en de vzw Studenten met een Handicap.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Vermits de twee facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Voorzieningen als positief.
Onderwerp 5
Interne kwaliteitszorg
Beschrijving De master Verpleegkunde en Vroedkunde maakt deel uit van de faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen. De (facultaire) kwaliteitscel onderwijs (KCO) is verantwoordelijk voor de interne kwaliteitszorg van het onderwijs van de faculteit. In die optiek is de KCO verantwoordelijk voor de organisatie van onderwijsevaluaties, het beoordelen van de onderwijsprestaties, het helpen voorbereiden van visitaties en het uitbrengen van advies over opleidingsoverschrijdende onderwijsitems. De KCO bestaat uit de onderwijsdirecteur, die tevens voorzitter is, de voorzitters van de opleidingscommissies, de voorzitter van het Centrum voor Onderwijsontwikkeling, twee AAP-leden, één ATP-lid en één student per opleiding. Binnen de Faculteit bestaat ook een Centrum voor Onderwijsontwikkeling. Dit centrum heeft als opdracht initiatieven te nemen en te ondersteunen voor onderwijsinnovatie, het bieden van ondersteuning bij visitaties en curriculumveranderingen en het opzetten van wetenschappelijke onderzoeksprojecten in verband met onderwijs.
Universiteit Gent
101
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Aangezien de opleiding door de UGent in samenwerking met de andere leden van de Associatie Universiteit Gent georganiseerd wordt, werd specifiek voor deze opleiding een ‘Associatie-opleidingscommissie’ opgericht. Deze commissie dient in te staan voor de totale curriculumconstructie. Onder meer de doelstellingen, competenties en de eindtermen van de opleiding worden door deze commissie vastgelegd en er wordt nagegaan of het curriculum aan de vooropgestelde competenties beantwoordt. Ze is tevens verantwoordelijk voor de vormgeving en de inhoud van het onderwijs alsook voor het verloop en de begeleiding van de onderwijsleerprocessen. De Associatie-opleidingscommissie bestaat uit 6 ZAP-leden, 2 AAP-leden en 4 studenten (2 per studiejaar) aangevuld met een representatieve vertegenwoordiging uit de geassocieerde hogescholen (2 per hogeschool/6 in totaal). De voorzitter van de Associatie-opleidingscommissie is tevens de opleidingscoördinator en een kerndocent binnen de Master in de Verpleegkunde en de Vroedkunde. Jaarlijks wordt binnen de UGent een gestructureerde onderwijsevaluatie door de studenten georganiseerd. In oktober 2004 werd gestart met een elektronisch evaluatiesysteem. Er is voorzien dat een positief oordeel niet verder geëxploiteerd wordt. Wanneer een negatief oordeel wordt gegeven, wordt een korte vragenlijst gepresenteerd die de student verplicht zijn/haar oordeel nader te preciseren. De studenten kunnen ook gebruik maken van open invulruimtes om suggesties of opmerkingen te formuleren. De resultaten van de bevraging worden eerst voorgelegd aan de lesgevers die hun resultaten kunnen becommentariëren alvorens deze in een subcommissie van de KCO besproken worden. De subcommissie van de KCO stelt vervolgens een syntheserapport op dat wordt gestuurd naar de docent, zijn vakgroepvoorzitter en de voorzitter van de Associatie-opleidingscommissie. Tevens wordt een samenvattend verslag per opleiding opgemaakt met adviezen voor de opleiding. Geregeld worden tevens open en laagdrempelige evaluatievergaderingen gehouden met een aantal kerndocenten en studenten van het programma. Alle studenten worden hiervoor uitgenodigd. Verder werd tijdens het academiejaar 2004–2005 gepeild naar de oorzaken waarom studenten niet aan (alle) examens deelnamen. Alumni worden via een resonansgroep betrokken.
5.1
Evaluatie resultaten
De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als voldoende. De visitatiecommissie staat positief tegenover de systematische elektronische bevragingen van studenten die van op het centrale niveau worden uitgevoerd. Ze vindt dergelijke bevragingen een zeer belangrijk middel om aan alle lesgevers de nodige feedback te geven bij hun onderwijsprestaties. Een dergelijke regelmatige bevraging levert bovendien relevante informatie op voor het onderwijsdossier van het zelfstandig academisch personeel. De commissie vindt het goed dat de resultaten van onderwijsevaluaties, na bespreking, opgenomen worden in het onderwijsdossier. De opleidingsverantwoordelijken geven aan dat de tijdsinterval tussen de onderwijs- en toetsingsactiviteiten en de bevraging (steeds aan het begin van het volgende academiejaar) de participatiegraad niet verhoogt. De commissie raadt aan om dit op te lossen door onmiddellijk na ieder semester de gevolgde opleidingsonderdelen te laten evalueren en eventueel de deelnemers aan de tweede zittijd bijkomend te bevragen eind september. Op die manier beschikken de opleidingsverantwoordelijken niet enkel over evaluatiegegevens van de individuele opleidingsonderdelen, maar ook over het programma als geheel. Dergelijke bevragingen zijn namelijk een belangrijk middel om aan alle lesgevers de nodige feedback te geven bij hun onderwijsprestaties en voor de opleidingsverantwoordelijken om de kwaliteit van het onderwijs en de opleiding op te volgen. De vragenlijsten zijn uitgebreid en enkel voor negatieve oordelen bijkomende vragen moeten beantwoord worden door studenten. De commissie heeft begrip voor deze optie, maar om kritiek te vermijden, als zouden de resultaten beïnvloed worden doordat sommige studenten uit gemakzucht een positieve score toekennen om geen bijkomende vragen te moeten formuleren, stelt de commissie voor om deze bijkomende vragen eenduidig toe te passen zowel voor positieve als negatieve oordelen.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
102
Universiteit Gent
De commissie waardeert verder ook dat naast de elektronische onderwijsevaluaties op regelmatige basis met een aantal kerndocenten en studenten laagdrempelige evaluatievergaderingen over het programma als geheel georganiseerd worden. De studenten gaven tijdens het bezoek aan dat zij tijdens deze evaluatievergaderingen hun problemen en bezorgdheden kunnen melden. De commissie heeft verder vastgesteld dat eenvoudige problemen, gelet op de vele rechtstreekse contacten tussen studenten en academisch personeel, rechtstreeks met de betrokken lesgever besproken worden, zonder dat de formele administratieve weg moet worden doorlopen. De commissie vindt dit goed. De commissie betreurt wel dat de Associatie-opleidingscommissie slechts een drietal keer per jaar samenkomt, ook al wordt tussentijds nog overleg gevoerd via e-mail. Ze betreurt tevens dat het potentieel dat deze commissie biedt niet ten volle gebruikt wordt om input van alle betrokkenen te verzamelen. De commissie waardeert de kwaliteit van de zelfevaluatie en het daaruit volgende rapport. De gesprekken tijdens het bezoek aan de opleiding waren voor de commissie een nuttige aanvulling op het zelfevaluatierapport.
5.2
Maatregelen tot verbetering
De commissie beoordeelt de maatregelen tot verbetering als voldoende. De commissie heeft vastgesteld dat de opleidingscoördinator vaak inspeelt op opmerkingen van studenten en collega’s, voornamelijk via informeel overleg met de betrokkene(n). Individuele docenten tonen eveneens een grote bereidheid om, waar nodig, hun onderwijs bij te sturen. De commissie waardeert deze inspanningen en heeft, zoals hoger beschreven, vastgesteld dat op deze manier de kwaliteit van het onderwijs over het algemeen in stand gehouden wordt. De commissie mist echter een breed gedragen gedeelde toekomstvisie op de opleiding. Structurele verbeteringen en innovatie worden evenmin gezamenlijk aangepakt. Zo verwonderde het de commissie dat 10 maanden na het afronden van de zelfevaluatie in het kader van de visitatie, nog geen actieplannen en prioriteiten waren geformuleerd om in te spelen op de vastgestelde aandachtspunten. De commissie beveelt dan ook aan om in de toekomst op een meer gestructureerde manier verbetermaatregelen voor te bereiden en uit te voeren. Dit kan volgens de commissie het innovatief vermogen van de opleiding sterk verhogen. Tenslotte beveelt de commissie ook aan om de genomen verbetermaatregelen ook te communiceren naar de bij de opleiding betrokken docenten en de studenten. Een duidelijke communicatie hieromtrent bevordert namelijk de motivatie van alle betrokkenen om actief feedback te blijven geven.
5.3
Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
De commissie beoordeelt de betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld als onvoldoende. De commissie waardeert het informeel overleg dat bestaat tussen de lesgevers van de opleiding en de vele informele contacten tussen studenten en lesgevers. Via de hoger vermelde evaluatievergaderingen met studenten en docenten en via de jaarlijkse onderwijsevaluaties worden studenten eveneens betrokken. De commissie is evenwel van mening dat de opleiding veel baat kan hebben bij een grotere rol voor de formele overlegstructuren. De commissie waardeert dat in de associatie-opleidingscommissie naast vertegenwoordigers van de docenten, assistenten en studenten ook vertegenwoordigers van de hogescholen uit de associatie zijn opgenomen. Dit maakt deze opleidingscommissie in principe tot het ideale orgaan om na te denken rond de kwaliteit van de opleiding en om innovatie te initiëren en op te volgen. In de praktijk blijkt de opleidingscommissie gezien te worden als een orgaan waarin voorbereide voorstellen formeel bekrachtigd worden. De commissie betreurt dat door deze benadering
Universiteit Gent
103
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
een groot deel van het potentieel van de opleidingscommissie als overleg- en visievormend orgaan onbenut blijft. Uit de gesprekken tijdens het bezoek bleek dat binnen de wekelijkse teamvergadering van de afdeling verplegingswetenschap een deel van de functies van de opleidingscommissie met betrekking tot de opvolging van het onderwijs opgenomen worden. Studenten, een deel van de docenten en de associatiepartners zijn hierbij evenwel niet betrokken. De betrokkenheid van alumni is geformaliseerd in de alumnivereniging ‘Alumni Zorg en Beleid’ die de alumni van de vroeger opleiding Medisch-Sociale Wetenschappen, evenals van de opleidingen die vanuit deze opleiding zijn opgestart, verenigt. De input voor de interne kwaliteitszorg vanuit de alumnivereniging gebeurt zowel via een jaarlijkse overlegvergadering als via informele weg. De contacten met het afnemend beroepenveld gebeuren voornamelijk informeel. Het lijkt de commissie goed vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld op een meer gestructureerde manier te betrekken. Zo kan gedacht worden aan het instellen van een beroepsveldcommissie.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg De commissie beschouwt de te beperkte structurele aanpak van de interne kwaliteitszorg als de belangrijkste zwakte van de opleiding. Ze is er immers van overtuigd dat hierdoor het beschikbare potentieel voor een excellente opleiding onderbenut wordt. Toch is de commissie van oordeel dat de basiskwaliteit van de opleiding hierdoor niet in gevaar gebracht wordt, aangezien de opleiding in zekere mate via informele weg wordt bijgestuurd op basis van de regelmatige beoordeling van de kwaliteit van de opleiding door de studenten, zowel op het niveau van de individuele opleidingsonderdelen als op het niveau van de opleiding. De commissie beoordeelt de interne kwaliteitszorg bijgevolg als positief.
Onderwerp 6 6.1
Resultaten
Gerealiseerd niveau
De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau als voldoende. De opleiding bestaat nog niet lang in de huidige vorm (schakelprogramma en masterjaar), maar heeft wel kunnen profiteren van de voorafgaande ervaring met de opleiding Medisch-sociale wetenschappen. Bij de omvorming van deze opleiding werd het curriculum gereduceerd van 180 naar 120 studiepunten. Uit een alumnibevraging blijkt dat de afgestudeerden tevreden zijn over de gevolgde opleiding en deze tevredenheid verhoogd is sinds de omvorming van de opleiding tot masteropleiding. Om een zicht te krijgen op het uitstroomniveau van de afgestudeerden heeft de commissie examenvragen ingekeken en een heel aantal masterproeven grondig doorgenomen. Op basis van de beschikbare evidentie is de commissie van mening dat de vooropgestelde competenties over het algemeen door alle studenten in voldoende mate bereikt worden. Hierbij dient opgemerkt te worden dat, volgens de commissie, in het geval van het beperkt aantal masterproeven die enkel een literatuurstudie omvatten, de eindcompetentie ‘onder supervisie (praktijkrelevant) verplegingswetenschappelijk/vroedkundig wetenschappelijk onderzoek ontwerpen/opzetten, uitvoeren en rapporteren’ niet volledig getoetst wordt. Dit is voor de commissie echter in het geheel van de beoordeling van de resultaten geen doorslaggevend argument, aangezien de opleiding erin slaagt om aan verpleegkundigen en vroedvrouwen een academische vorming te bieden die hen toelaat op een hoger niveau te functioneren in een
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
104
Universiteit Gent
verpleegkundig of vroedkundig beroep en nieuwe functies op te nemen binnen het ziekenhuis, het onderwijs of daarbuiten. Op basis van haar gesprekken met afgestudeerden en vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld, besluit de commissie dat de afgestudeerden gewaardeerd worden. Werkgevers zien een duidelijke meerwaarde tegenover professionele bachelors. De afgestudeerden blijken zelfstandig te kunnen werken en beschikken over de attitude om levenslang te leren. Ze beschikken over een breed zicht op de verpleegkunde en zijn goed in staat om relevante literatuur op te zoeken, deze te synthetiseren en te vertalen naar beleidsvoorstellen. De afgestudeerden beschikken verder over een goede basiskennis van statistiek, hoewel ze die niet altijd voldoende beheersen om ze volledig zelfstandig toe te passen in de praktijk. De werkgevers met wie de commissie sprak vinden dat de opleiding maximale relevantie heeft voor verpleegkundigen of vroedvrouwen die ook reeds over de nodige praktijkervaring beschikken. Deze afgestudeerden blijken na de opleiding goed in staat om ook de vertaalslag van de verworven kennis en inzichten naar de praktijk te maken. Verder vinden sommige werkgevers dat de afgestudeerden niet steeds de reflex hebben om rekening te houden met de multidisciplinaire context waarin ze werken. Alumni stellen vast dat het afnemend veld nog niet volledig afgestemd is op de afgestudeerde masters. Het aantal functies dat specifiek gericht is op masters in de verpleegkunde en vroedkunde is bijgevolg nog beperkt en waar de functies wel al gecreëerd worden, zijn de financiële middelen niet steeds beschikbaar om ook de verloning aan te passen. De internationale studentenmobiliteit is eerder beperkt, gezien het (voornamelijk reeds beroepsactieve) doelpubliek. Er wordt wel gestimuleerd om stages in het buitenland te volgen. Ook worden er buitenlandse gastsprekers uitgenodigd om het internationaal perspectief in de opleiding te versterken.
6.2
Onderwijsrendement
De commissie beoordeelt het onderwijsrendement als onvoldoende. De slaagcijfers van het schakelprogramma worden weergegeven in Tabel 1. In het schakeljaar slaagt gemiddeld ongeveer 60% van de studenten binnen de voorziene studieduur van 1 jaar. De commissie vindt dit goed voor een schakeljaar. Tabel 1 Slaagcijfers in het schakelprogramma (2004–2007)
Geslaagd
Totaal aantal
na 1 jaar
04–05
80
48
05–06
61
35
13
06–07
75
40
2
Academiejaar
Niet geslaagd
Slaagcijfer
na 2 jaar na > 2 jaar met examens zonder examens 31 3
1
60%
13
79%
30
60%
In het masterjaar blijkt het grootste deel van de studenten studievertraging op te lopen. Dit wordt volgens de opleidingsverantwoordelijken verklaard door het feit dat studenten die de opleiding combineren met een werksituatie, ook al schrijven ze in voor een voltijds traject, vaak hun masterproef uitstellen. De cijfers per cohort zijn weergegeven in tabel 2. De commissie vindt deze slaagcijfers zorgwekkend. Na één jaar – de voorziene studieduur – slaagt telkens minder dan de helft van de studenten erin de masterproef af te ronden, met een (negatieve) uitschieter in 2006–2007 waar slechts 33% van de studenten na één jaar de masterproef al verdedigd had. Dit uitzonderlijk cijfer wordt volgens de opleidingsverantwoordelijken mee beïnvloed
Universiteit Gent
105
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
doordat studenten zich voor het laatst in de academische lerarenopleiding konden inschrijven, vóórdat deze uitgebreid werd van 34 tot 60 studiepunten. Een 10-tal studenten zou van deze mogelijkheid gebruik gemaakt hebben en daardoor minder prioritair aandacht aan de masteropleiding besteed hebben. Na 2 jaar in de masteropleiding heeft van het eerste cohort 68% en van het tweede cohort 55% de masterproef afgelegd. Zelfs na een additioneel jaar heeft een belangrijk deel van de studenten de masterproef dus nog niet afgerond. In het derde jaar van inschrijving in de masteropleiding heeft nog eens 10% van het eerste cohort de masterproef verdedigd. Cumulatief heeft dus 78% van de studenten van het eerste cohort de masterproef verdedigd. Tabel 2 Slaagcijfers op basis van zittijd waarin de masterproef verdedigd wordt, ten opzicht van de eerste inschrijving in de masteropleiding (2004–2007)
Masterjaar Totaal Cohort
Zittijd waarin de masterproef verdedigd wordt 1e
2e
3e
4e
5e
6e
Nog niet afgewerkt
% na 1 jaar
Cumul % na 2 jaar
Cumul % na 3 jaar
3
3
13
46%
68%
78%
18
33%
55%
11
48%
2005–2006
59
7
20
4
9
2006–2007
40
5
8
5
4
2007–2008
21
4
6
De uitvalpercentage uit de masteropleiding door het nooit afleggen van de masterproef is op dit moment nog niet in te schatten door de visitatiecommissie. De opleiding is immers recent opgestart en studenten die de masterproef nog niet verdedigd hebben, kunnen dat nog steeds doen. Het aantal maal dat een student zich voor de masteropleiding kan inschrijven, wordt immers niet strikt beperkt. De commissie betreurt evenwel dat een groot deel van de studenten de masterproef uitstelt. De combinatie met werk maakt het afronden van de masterproef niet eenvoudig. Veel studenten gaan bovendien opnieuw voltijds werken wanneer zij enkel nog de masterproef dienen af te werken en de commissie vreest dat uitstel dan te vaak leidt tot afstel. De commissie heeft in haar gesprekken met studenten, alumni en docenten vastgesteld dat de docenten het tijdig verdedigen van de masterproef stimuleren, maar dat zij ook veel begrip tonen voor het uistellen ervan. Impliciet lijkt één jaar uitstel voor de opleidingsverantwoordelijken aanvaardbaar. (Langer) uitstel lijkt vooral opgevolgd te worden op individuele basis en minder te leiden tot structurele maatregelen. De commissie beveelt aan om het zeer frequente uitstelgedrag bij de masterproef op een meer structurele wijze aan te pakken en een verhoging van het studierendement na te streven.
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten De commissie vindt het rendement van de opleiding, en dan voornamelijk het binnen de voorziene tijd afwerken van de masterproef, onvoldoende. Het gerealiseerd niveau van de studenten die de opleiding afronden, voldoet evenwel. De commissie vindt het onvoldoende studierendement dan ook niet doorslaggevend in haar eindbeoordeling van het onderwerp resultaten. Gezien deze afweging en de bovenstaande motivering, beoordeelt de commissie de resultaten als positief.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
106
Universiteit Gent
Algemeen eindoordeel De commissie is van oordeel dat de masteropleiding Verpleegkunde en Vroedkunde voldoende generieke kwaliteitswaarborgen biedt en haar eindoordeel is bijgevolg positief.
Samenvatting van de aanbevelingen van de visitatiecommissie, in het kader van het verbeterperspectief In het kader van het verbeterperspectief beveelt de commissie aan: - Prioritair werk te maken van het meer structureren van de aansturing van de opleiding en van het opbouwen van een gemeenschappelijke visie op de opleiding. - De keuzetrajecten Vroedkunde en Psychiatrische Verpleegkunde te optimaliseren. - Extra inspanningen te leveren om de samenhang tussen de verschillende opleidingsonderdelen aan de studenten duidelijk te maken. - Het multidisciplinaire karakter van de gehele opleiding verder te versterken. - Het competentiegerichte karakter van het onderwijs verder te ontwikkelen. - In afwachting van de verdere ontwikkeling van het elektronisch leerplatform alvast een papieren portfolio in te voeren indien een portfolio nuttig geacht wordt. - De nodige aandacht te besteden aan het sterk kennisgerichte karakter van enkele examens. - Ervoor te zorgen dat de studenten zo weinig mogelijk tijd verliezen met de aanvraag bij de ethische commissie voor hun onderzoek in het kader van de masterproef. - De aansturing van de masterproef begeleiders te versterken. - De beoordeling van de masterproef aan te scherpen. - De plaats van de stage in het geheel van de masterproef en de eisen die eraan gesteld worden verduidelijken. - Een prominentere rol in het onderwijs te laten opnemen door de AAP-leden verbonden aan de opleiding, evenals door andere docenten van de UGent en van de associatiepartners. - Voor nog niet gedoctoreerde AAP-leden specifieke onderwijsprofessionalisering te organiseren waarin lesgeven in een universitaire context centraal staat. - Meer gebruik te maken van de expertise van het Centrum voor Onderwijsontwikkeling met het oog op innovate in de opleiding. - Onmiddellijk na ieder semester de gevolgde opleidingsonderdelen te laten evalueren en eventueel de deelnemers aan de tweede zittijd bijkomend te bevragen eind september. - Bijkomende vragen bij de elektronische onderwijsevaluatie eenduidig toe te passen voor positieve én negatieve oordelen. - Op een meer gestructureerde manier verbetermaatregelen voor te bereiden en uit te voeren en de genomen verbetermaatregelen ook te communiceren naar de bij de opleiding betrokken docenten en de studenten. - Vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld op een meer gestructureerde manier te betrekken bij de interne kwaliteitszorg, bijvoorbeeld onder de vorm van een beroepsveldcommissie. - Het zeer frequente uitstelgedrag bij de masterproef op een meer structurele wijze aan te pakken en een verhoging van het studierendement na te streven.
Universiteit Gent
107
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Katholieke Universiteit Leuven, in samenwerking met EHSAL – Europese Hogeschool Brussel, Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende, Katholieke Hogeschool Kempen, Katholieke Hogeschool Leuven, Katholieke Hogeschool Limburg, Katholieke Hogeschool Mechelen, Katholieke Hogeschool Sint-Lieven, Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde Vooraf Conform haar opdracht geeft de visitatiecommissie in dit rapport enerzijds een oordeel over de zes onderwerpen uit het accreditatiekader en een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie. Anderzijds heeft de visitatiecommissie in het rapport met het oog op de verbeterfunctie van de kwaliteitszorg punten aangegeven die volgens haar kunnen worden geoptimaliseerd en doet zij daarbij aanbevelingen om waar mogelijk te komen tot kwaliteitsverbetering. De beoordeling van de onderwerpen is, conform de vereisten, gebeurd aan de hand van de facetten en bijbehorende beoordelingscriteria uit het VLIR/VLHORA-beoordelingskader dat is afgestemd op de accreditatievereisten. De commissie heeft zich bij haar oordelen gebaseerd op de in het zelfevaluatierapport ter beschikking gestelde informatie. Deze informatie werd tijdens het bezoek aan de opleiding (23–24 oktober 2008) aangevuld door gesprekken met het faculteitsbestuur, de opleidingsverantwoordelijken, lesgevers, ondersteunend academisch, administratief en technisch personeel, studenten en alumni en met facultaire en opleidingsdocumentatie, een bezoek aan de faciliteiten zoals de klaslokalen, de computer infrastructuur en de bibliotheek en met studiemateriaal, examenvragen en masterproeven. Per facet geeft de commissie aan of de opleiding hierop onvoldoende, voldoende, goed of excellent scoort. De beoordeling ‘onvoldoende’ wijst er op dat het facet beneden de gestelde verwachting ligt en dat beleidsaandacht op dit punt nodig is. De beoordeling ‘voldoende’ houdt in dat het facet beantwoordt aan de basisstandaard of basisnorm voor dit facet van de master. De beoordeling ‘goed’ houdt in dat het niveau van het facet uitstijgt boven de basiskwaliteit. De beoordeling ‘excellent’ houdt in dat voor het facet een niveau wordt gerealiseerd waardoor de beoordeelde opleiding zowel in Vlaanderen, in België als internationaal als een voorbeeld van goede praktijk kan functioneren. De commissie heeft daarbij inzichtelijk gemaakt hoe zij, rekening houdend met de bijbehorende criteria, tot een beoordeling per facet is gekomen, zodat duidelijk is waarop de beoordeling is gegrond. De oordelen zijn zo goed mogelijk onderbouwd met feiten en analyses en zijn mede gebaseerd op een vergelijking
Katholieke Universiteit Leuven
109
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
met internationaal gehanteerde normen in het betreffende domein. Op basis van de beoordelingen per facet geeft de commissie vervolgens een samenvattend oordeel op het niveau van de onderwerpen. Ten slotte geeft de visitatiecommissie aan het eind van het rapport een eindoordeel over de basiskwaliteit van de opleiding. De punten die volgens de visitatiecommissie kunnen worden verbeterd, zijn, samen met aanbevelingen om waar mogelijk te komen tot kwaliteitsverbetering, opgenomen bij de respectieve facetten. Aan het eind van het rapport is ten behoeve van de opleidingen een overzicht opgenomen van verbetersuggesties.
Inleiding De Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde wordt sedert het academiejaar 2004–2005 als afzonderlijke opleiding ingericht aan de K.U.Leuven. De voormalige universitaire opleiding tot licentiaat Medisch-sociale wetenschappen, waarin een afstudeerrichting in Verplegingswetenschap was voorzien, werd omgevormd tot een Master in het Management en beleid van gezondheidszorg. De afstudeerrichting Verplegingswetenschap heeft zich binnen de mogelijkheden van het Structuurdecreet verzelfstandigd tot de Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde. Deze masteropleiding kent twee afstudeerrichtingen: Verpleegkunde en Vroedkunde. De masteropleiding is een gemeenschappelijke opleiding van de K.U.Leuven samen met de Katholieke Hogeschool Leuven, de Katholieke Hogeschool Mechelen, de Katholieke Hogeschool Kempen, de Katholieke Hogeschool BruggeOostende, EHSAL – Europese Hogeschool Brussel, de Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen, de Katholieke Hogeschool Sint-Lieven en de Katholieke Hogeschool Limburg in de schoot van de Associatie K.U.Leuven. De samenwerking tussen hogescholen en universiteit heeft zich sinds september 2002 geconcretiseerd in een stuur-/werkgroep verpleegkunde-vroedkunde, waarin de departementshoofden van de opleiding verpleegkunde/vroedkunde en de leden van het Zelfstandig Academisch Personeel (ZAP) van het Centrum voor Ziekenhuisen Verplegingswetenschap, waarin de opleiding ingebed is, zetelen. De opleiding Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde wordt ingericht voor verpleegkundigen en vroedvrouwen, die minstens houder zijn van een bachelordiploma. Het is een éénjarige masteropleiding, waar in gevolge het decreet een schakeljaar aan vooraf gaat voor de studenten die instromen vanuit een professionele bachelor verpleegkunde of vroedkunde. In het schakelprogramma worden de lessen geconcentreerd op woensdag tot vrijdag, in het masterprogramma op maandag tot woensdag, om de combinatie studeren-werken te faciliteren. De opleiding richt zich evenwel voornamelijk op voltijdse studenten die de opleiding aansluitend bij hun bacheloropleiding volgen. Enkel het masterprogramma is decretaal onderworpen aan een externe visitatie en daarbij aansluitende accreditatie. De commissie besteedt aandacht aan het schakelprogramma en de masteropleiding, maar de oordelen hebben enkel betrekking op de masteropleiding.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
110
Katholieke Universiteit Leuven
Onderwerp 1
Doelstellingen van de opleiding
Volgens haar opdrachtverklaring tracht de K.U.Leuven een brede wetenschappelijke vorming aan te bieden met naast domeinspecifieke klemtonen ook aandacht voor ethische, culturele en sociale aspecten. Zij wil een kritisch denkcentrum zijn en wil, eerder dan louter feitenkennis, de vaardigheid bevorderen om problemen te onderkennen, te formuleren en op te lossen. Aansluitend bij deze filosofie heeft de K.U.Leuven haar onderwijsconcept ‘Begeleide Zelfstudie’ uitgewerkt. Begeleide Zelfstudie stelt de nauwe band tussen onderzoek en onderwijs centraal. Het gaat er vanuit dat het onderwijs wetenschappelijk onderbouwd moet zijn en dat deelname aan onderzoek door studenten kenmerkend is voor goed academisch onderwijs. Begeleide Zelfstudie stelt studenten verantwoordelijk voor het eigen leren, en de docenten/titularissen verantwoordelijk voor de begeleiding. In overeenstemming met de accenten in de Faculteit Geneeskunde, streeft de opleiding hierbij specifiek naar studentgecentreerd onderwijs. Het schakelprogramma heeft tot doel om de brug te slaan tussen de professionele Bachelor Verpleegkunde of Vroedkunde en de masteropleiding. Het doel is ‘academisering’ van de student. De academische kernvaardigheden omvatten een drietal elementen die het voor de student mogelijk moeten maken om de wereld anders te zien dan die zich op het eerste zicht voordoet: redeneren, oordeelsvorming en communiceren. Na het schakelprogramma moet de student in staat zijn vanuit een wetenschappelijk disciplinaire invalshoek de grondslagen van de verpleegkunde en/of vroedkunde te begrijpen, alsook de structuur en de samenhang binnen de gezondheidszorg. De student dient tevens te beschikken over kennis over de belangrijkste elementen van theorievorming binnen het vakgebied. Het masterprogramma beoogt verpleegkundigen en vroedkundigen voor te bereiden op kwaliteitsbevorderende en (klinisch) leidinggevende functies in de gezondheidszorg. De masteropleiding streeft na dat de Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde: - op basis van haar/zijn specialistische kennis in multidisciplinair verband een kwaliteitsbeleid inzake verpleegkundig management voor specifieke patiëntenpopulaties kan ontwikkelen, implementeren en evalueren en in die hoedanigheid klinisch leidinggevende functies kan vervullen; - aan de ontwikkeling van zorgprogramma’s, klinische paden, verpleegkundige kwaliteitsprojecten en in het overleg over continuïteit van zorg kan participeren; - vanuit haar/zijn expertise mede de organisatie kan vertegenwoordigen in de externe contacten met beroepsorganisaties, patiëntenorganisaties, mutualiteiten, toeleveranciers, overheid en media en daarbij de rollen van projectmanager, change-agent, kwaliteitscoördinator, stafmedewerker, budgetbewaker, onderhandelaar of imagoverbeteraar kan vervullen; - voortdurend nieuwe bevindingen uit wetenschappelijk onderzoek kan bijhouden, en deze vertalen en integreren in ‘evidence-based’ zorgverlening of kwaliteitsbeleid; - geplande klinische studies kan beoordelen op praktische haalbaarheid en belasting voor patiënt, verpleegkundige en organisatie; - ‘informed consent’ voor klinische studies kan verwerven; - als data collector of data manager kan participeren in klinische trials, of zelf verpleegkundig wetenschappelijk onderzoek kan verrichten; - een expert kan zijn in het coördineren en verlenen van gespecialiseerde bijstand en advies op kwalitatief hoogstaand niveau aan patiënten (en hun familie), die complexe (zelf )zorgproblemen hebben als gevolg van
Katholieke Universiteit Leuven
111
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
moeilijk behandelbare of complexe medische problemen. Zij/hij kan deze expertise in multidisciplinair verband benutten en kan daarbij de rollen vervullen van casefinder, triagemanager en casemanager; - zelfstandig, maar in nauwe samenwerking met en in aansluiting op de klinische activiteiten van de geneesheer-specialist specifiek daarop afgestemde (zelf )zorg adviezen en educatie aan patiënten en hun familie kan geven; - op basis van haar/zijn expertise over medische problemen en (zelf )zorgproblemen in verband met deze medische problemen verpleegkundigen, vroedkundigen, studenten verpleegkunde of vroedkunde en andere hulpverleners kan opleiden, enerzijds door te fungeren als rolmodel of stagebegeleider, anderzijds door het geven van lessen of bijscholing. Deze doelstellingen worden in de opleiding gestructureerd rondom drie pijlers: Wetenschap, Leiderschap en Advanced Practice Nursing (APN).
1.1
Niveau en oriëntatie
De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de masteropleiding als goed. De opleidingsverantwoordelijken willen met de opleiding bijdragen tot de professionalisering van de beroepen van verpleegkundige en vroedvrouw in de Vlaamse gezondheidszorg. Zij zien een grote behoefte aan verpleeg- en vroedkundigen die kwalitatief hoogwaardige zorg kunnen bieden, zowel bed-side als in kwaliteitsbevorderende en (klinisch) leidinggevende functies in de gezondheidszorg. Voor het invullen van deze functies zijn kennis en vaardigheden nodig die verder gaan dan de competenties van een bachelor verpleeg- of vroedkunde. De commissie waardeert dit streven en is ervan overtuigd dat een (schakelprogramma en) masteropleiding hiertoe een bijdrage kan leveren. De hierboven beschreven doelstellingen zijn een goede concretisering van dit algemene streven. Deze doelstellingen zijn opgebouwd rond drie pijlers: Wetenschap, Leiderschap en Advanced Practice Nursing (APN). De commissie waardeert de zorgvuldige vertaling van de doelstellingen per pijler in competenties. De commissie is van mening dat de doelstellingen realistisch ingeschat zijn rekening houdende met de – beperkte – duur van het opleidingsprogramma. Er wordt gestreefd naar een goede basisvorming binnen de genoemde drie peilers, maar de studenten worden ook duidelijk geïnformeerd dat de beoogde functies naast de opleiding ook praktijkervaring vereisen. Dit is van groot belang omdat de opleiding bewust kiest voor een dagopleiding die voornamelijk voltijdse studenten aantrekt die rechtstreeks doorstromen uit de bacheloropleiding. De commissie is van mening dat de eindkwalificaties van een masteropleiding zoals die in art. 58 van het Structuurdecreet (04/04/2003) geformuleerd zijn, goed vertaald zijn in de opleidingsdoelstellingen. De commissie waardeert de integratie van de professionele en de wetenschappelijke vorming in de doelstellingen. Er wordt duidelijk een gevorderd begrip van en inzicht in de verpleegkunde en/of vroedkunde nagestreefd. De algemene opleidingsdoelstellingen worden bekend gemaakt aan (potentiële) studenten via de website van de K.U.Leuven en de deelnemende hogescholen, via infodagen en via brochures. De doelstellingen per opleidingsonderdeel zijn te raadplegen in de programmagids en worden mondeling toegelicht aan het begin van de colleges. De studenten zijn over het algemeen goed op de hoogte van de doelstellingen.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
112
Katholieke Universiteit Leuven
1.2
Domeinspecifieke eisen
De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de masteropleiding als excellent. De opleidingsverantwoordelijken hebben bij het opstellen van de doelstellingen veel overleg gepleegd met de verantwoordelijken voor de bacheloropleidingen verpleegkunde en vroedkunde uit de Associatie K.U.Leuven. Ook al acht men het niet noodzakelijk dat de begincompetenties van de master naadloos aansluiten bij de eindcompetenties van de respectieve bacheloropleidingen, toch wordt ernaar gestreefd de doelstellingen in die mate af te stemmen dat studenten vlot de overstap van de bacheloropleiding naar het schakelprogramma kunnen maken. Daarnaast maakt de opleiding intensief gebruik van de contacten van haar docenten met het afnemend beroepenveld om formeel en informeel feedback te verkrijgen over de noden die leven. Op die manier konden de doelstellingen ook goed afgestemd worden op deze noden. Verder heeft de opleiding zich laten inspireren door een aantal buitenlandse opleidingen, in de mate dat deze opleiding een zelfde profiel nastreven. Dit alles heeft geresulteerd in het streven naar een evenwichtige combinatie van de drie pijlers van de opleiding: Wetenschap, Leiderschap en Advanced Practice Nursing (APN). Dit profiel wordt sterk gewaardeerd door buitenlandse vakgenoten en sluit goed aan bij het domeinspecifiek referentiekader van de commissie. De commissie vindt dat het als voorbeeld kan dienen voor andere opleidingen. De commissie waardeert ook de keuze voor een generalistisch profiel met daarbinnen wel mogelijkheden voor enige profilering.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Vermits de twee facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Doelstellingen van de masteropleiding als positief.
Onderwerp 2
Programma
Beschrijving van het programma De Master in de Verpleegkunde en de Vroedkunde bestaat uit twee afstudeerrichtingen, namelijk ‘Verpleegkunde’ en ‘Vroedkunde’. Binnen de afstudeerrichting Verpleegkunde kunnen de studenten kiezen voor volgende klinische opties: ‘Acute en chronische zorg voor volwassenen’, ‘Ouderenzorg’, ‘Geestelijke gezondheidszorg’ en ‘Ziekenhuishygiëne’. Binnen de afstudeerrichting Vroedkunde wordt één klinische optie georganiseerd, namelijk ‘Moeder- en kindzorg’.
Schakelprogramma Het schakelprogramma bevat de volgende opleidingsonderdelen: Wetenschap - Conceptueel denken in verpleegkunde en vroedkunde
6 stp
- Wetenschappelijk onderzoek en statistiek, deel 1
6 stp
- Methoden van literatuuronderzoek
5 stp
- Evidence based healthcare
3 stp
Leiderschap - Verpleegkundig en medisch management
6 stp
- Organisatie van de gezondheidszorg
4 stp
- Economie van de gezondheidszorg
6 stp
Katholieke Universiteit Leuven
113
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Algemene klinische verpleegkunde en vroedkunde - Ziekenhuishygiëne
4 stp
- Theoretische en praktische geneesmiddelenkennis
3 stp
- Gezondheidspsychologie
3 stp
- Advanced Practice Nursing
6 stp
Specifieke klinische verpleegkunde en vroedkunde Ten minste 8 studiepunten te kiezen uit: - Moeder- en kindzorg, deel 1
4 stp
- Acute en chronische zorg voor volwassenen, deel 1
4 stp
- Ouderenzorg, deel 1
4 stp
- Introductie in de preventieve en maatschappelijke gezondheidszorg
4 stp
- Geestelijke gezondheidszorg
4 stp
Masterprogramma Naast de Truncus communis dienen studenten een afstudeerrichting te kiezen en een masterproef te maken. Truncus communis Wetenschap - Wetenschappelijk onderzoek en statistiek, deel 2
6 stp
- Kwaliteitsbeleid
3 stp
- Kwalitatief onderzoek
3 stp
Leiderschap - Leiderschap en innovatie
6 stp
- Gezondheidsethiek, -recht en levensbeschouwing
6 stp
- Bedrijfseconomie
3 stp
Afstudeerrichting Verpleegkunde Specifieke klinische verpleegkunde Eén van de vier hoofdopleidingsonderdelen te kiezen uit: - Acute en chronische zorg voor volwassenen, deel 2
6 stp
- Ouderenzorg, deel 2
6 stp
- Geestelijke gezondheidszorg, deel 2
6 stp
- Ziekenhuishygiëne
6 stp
Verdiepingsopleidingsonderdelen
12 stp
Ten minste 12 studiepunten te kiezen uit een voorgestelde lijst van capita selecta en 2 opleidingsonderdelen ‘clinical assessment’ (telkens 4 studiepunten). Een andere keuze wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de opleidingscommissie. Afstudeerrichting Vroedkunde Klinisch hoofdopleidingsonderdeel: - Moeder- en kindzorg, deel 2
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
114
Katholieke Universiteit Leuven
6 stp
Verdiepingsopleidingsonderdelen Ten minste 12 studiepunten kiezen uit onderstaande lijst en/of Verdiepingsopleidingsonderdelen Afstudeerrichting verpleegkunde. Een andere keuze wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de opleidingscommissie - Capita selecta moeder- en kindzorg I
4 stp
- Capita selecta moeder- en kindzorg II
4 stp 15 stp
Masterproef
2.1
Relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma
De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als goed. De commissie is van mening dat het programma een goede vertaling vormt van de doelstellingen. De commissie waardeert in het bijzonder het evenwicht tussen de drie pijlers Wetenschap, Leiderschap en Advanced Practice Nursing (APN). Ook op opleidingsonderdeelniveau vormen de learning outcomes een goede vertaling van de geformuleerde doelstellingen. De commissie waardeert de gemeenschappelijke stam van de opleiding waarin over het algemeen op een goede manier en vanuit een voor de verpleegkunde en vroedkunde relevante benadering relevante kennis en inzichten worden behandeld. In een aantal gevallen werd door studenten gerapporteerd dat opleidingsonderdelen in het schakelprogramma onvoldoende diepgang brachten. De commissie vermoedt dat de relevantie van deze opleidingsonderdelen voor alle studenten zou kunnen verhoogd worden door in het onderwijs actiever gebruik te maken van de kennis en ervaring van de studenten met werkervaring. Zoals hoger (zie 1.2) aangegeven, vindt de commissie het goed dat studenten ook via de afstudeerrichtingen Vroedkunde en Verpleegkunde (en de opties hierbinnen), een profiel kunnen kiezen dat aansluit bij hun interesses. De commissie heeft wel vernomen uit het zelfevaluatierapport en de gesprekken tijdens het bezoek aan de opleiding dat nog niet alle keuzemogelijkheden even goed uitgewerkt zijn. Voor het uitwerken van de afstudeerrichting Vroedkunde werd een buitenlandse gasthoogleraar aangetrokken. Deze gasthoogleraar is evenwel slechts beperkt aanwezig in Leuven. Daardoor dient een groot deel van deze afstudeerrichting door een assistente gedragen te worden. De commissie waardeert de inbreng van zowel de gasthoogleraar als de betrokken assistente, maar heeft vastgesteld dat de kwaliteit van de afstudeerrichting in het verleden heeft geleden onder de afwezigheid van een senior medewerker die op permanente basis sturing kan geven aan deze afstudeerrichting. Dit heeft er onder andere toe geleid dat de diepgang en de opvang van de aangeboden leerstof tot op heden te beperkt is. De commissie heeft begrepen dat er recent een bijkomende hoogleraar van de K.U.Leuven is aangesteld om mee vorm te geven aan de afstudeerrichting en dat de inhoud van de optie vanaf het academiejaar 2008–2009 uitgebreid zou worden via een meer intensieve samenwerking met het Departement Gynaecologie en Verloskunde van de Faculteit Geneeskunde. Ze waardeert deze initiatieven en hoopt dat deze verder gezet worden. Binnen de afstudeerrichting Verpleegkunde zijn de studenten en alumni tevreden over de opties ‘Acute en chronische zorg voor volwassenen’, ‘Ouderenzorg’ en ‘Ziekenhuishygiëne’. Ook de commissie ziet bij deze opties geen specifieke problemen. De optie ‘Geestelijke gezondheidszorg’ blijkt evenwel verdere optimalisering te vereisen. Studenten en alumni gaven in gesprekken met de commissie aan dat de opbouw van deze optie beter kan. Vooral in het schakeljaar wordt er te theoretisch gestart, waardoor een groot deel van de studenten de relevantie van de
Katholieke Universiteit Leuven
115
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
inhoud niet inziet en af haakt. Deze studenten kiezen er meestal voor om in de master verder te gaan met een andere afstudeerrichting. De commissie pleit ervoor om de optie Geestelijke gezondheidszorg grondig te evalueren en na te gaan of de ondersteuning door ervaren docenten in dit domein kan versterkt worden. De commissie waardeert dat hiervoor reeds een eerste aanzet is gegeven via de opstart van een vakdidactisch team Geestelijke gezondheidszorg in de Associatie K.U.Leuven. Tenslotte waardeert de commissie het keuzeopleidingsonderdeel ‘clinical assessment’. In dit opleidingsonderdeel krijgen studenten de kans om in de praktijk kennis te maken met clinical assessment. De opleiding wil de studenten hierdoor basisinzicht verschaffen in clinical assessment dat over het algemeen tot het domein van de artsen behoort. Op die manier krijgen studenten beter voeling met het werk van de arts en leren zij gerichter rapporteren aan de artsen met wie ze zullen samenwerken. Voor zover de commissie heeft kunnen nagaan, is dit opleidingsonderdeel uniek binnen de Vlaamse masteropleidingen Verpleegkunde en Vroedkunde.
2.2
Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma
De commissie beoordeelt de eisen professionele en academische gerichtheid van de masteropleiding als excellent. Het programma besteedt de nodige aandacht aan kennisontwikkeling. Hierbij staat de relevantie voor de verpleegkunde of vroedkunde voorop. De docenten zijn allen betrokken bij hoogstaand wetenschappelijk onderzoek en besteden veel aandacht aan dienstverlening. Zij integreren dan ook veelvuldig recente ontwikkelingen in hun vakgebied en in de beroepspraktijk in hun opleidingsonderdelen. De studenten waarderen dit. De opleiding wil de studenten stimuleren hun dagelijkse praktijk wetenschappelijk te onderbouwen. Daartoe krijgen de studenten in hun opleiding aparte opleidingsonderdelen die statistische kennis of literatuuronderzoek behandelen, maar ook in de meeste andere opleidingsonderdelen wordt heel veel gewerkt met onderzoeksartikels en resultaten van wetenschappelijk onderzoek. De commissie waardeert dit. Ook studenten en alumni waarderen de aandacht die besteed wordt aan het ontwikkelen van wetenschappelijke vaardigheden en attitude. Zoals later (zie 2.8 en 6.1) ook beschreven, leidt deze sterke onderzoeksgebondenheid van de opleiding ook tot frequente publicaties van masterproeven die door studenten in het kader van de opleiding geschreven worden. De (verdere) ontwikkeling van professionele vaardigheden wordt in de meeste opleidingsonderdelen behandeld via de reflectie op de verpleegkundige of vroedkundige praktijk. Meer specifiek biedt vooral de tweedaagse stage in het kader van het opleidingsonderdeel ‘Advanced Practice Nursing’ de mogelijkheden om praktische vaardigheden te ontwikkelen. Studenten worden gestimuleerd om de stage in het buitenland uit te voeren. Ook in het kader van de keuze-opleidingsonderdelen ‘Clinical assessment’, ‘Ouderenzorg deel 2’ en ‘Capita selecta ouderenzorg deel 1’ worden korte stages georganiseerd.
2.3
Samenhang van het programma
De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als voldoende. De commissie heeft vastgesteld dat de horizontale en verticale samenhang in het programma over het algemeen voldoet. Op vraag van de studenten zijn enkele opleidingsonderdelen verschoven binnen het programma. Zo werd bijvoorbeeld ‘Evidence-based healthcare’ naar het schakelprogramma verplaatst omdat dit opleidingsonderdeel als relevant ingeschat wordt voor andere opleidingsonderdelen uit het schakeljaar. De studenten hebben weinig storende overlappingen tussen de opleidingsonderdelen vastgesteld. In de samenhang tussen de statistische vorming die verspreid is over verschillende opleidingsonderdelen werden wel verbetermogelijkheden vastgesteld. De
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
116
Katholieke Universiteit Leuven
meer toepassingsgerichte benadering uit het masterjaar blijkt namelijk beter aan te sluiten bij de verwachtingen van studenten dan de eerder theoretische benadering van deels dezelfde concepten in het schakeljaar. Zoals eerder aangegeven worden de keuzemogelijkheden gewaardeerd, maar is daarbij in een aantal gevallen nog nood aan een betere afstemming met de rest van de opleiding en op de vooropleiding van de studenten. Ten slotte gaven een aantal studenten aan dat, ondanks inspanningen door de opleidingsverantwoordelijken, de samenhang van het programma voor studenten in het deeltijds regime niet altijd optimaal is.
2.4
Studieomvang
De masteropleiding telt 60 studiepunten en voldoet daarmee aan het decretaal kader met betrekking tot de studieomvang. Ook het voorafgaande schakelprogramma telt 60 studiepunten.
2.5
Studietijd
De commissie beoordeelt de studietijd als voldoende. De opleiding heeft de voorbije jaren een aantal studietijdmetingen uitgevoerd om na te gaan of de begrote studietijd overeen komt met de reële studietijd. De commissie waardeert deze inspanningen. Uit de studietijdmetingen blijkt dat de opleiding als geheel studeerbaar is. De studenten en alumni met wie de commissie sprak, bevestigen dit. Op het niveau van de opleidingsonderdelen werden er evenwel grote afwijkingen tussen de begrote en de reële studietijd vastgesteld. Een aantal opleidingsonderdelen bleken veel zwaarder dan begroot, andere dan weer veel lichter. Naar aanleiding van deze resultaten werden reeds inspanningen gedaan om de vastgestelde problemen te remediëren. Op basis van haar gesprekken met studenten en alumni heeft de commissie kunnen vaststellen dat de grootste problemen intussen zijn opgelost, maar dat er nog steeds nood is aan een verdere afstemming van de reële en begrote studietijd. De commissie moedigt de opleidingsverantwoordelijken dan ook aan om de reële studietijd op regelmatige basis te blijven opvolgen.
2.6
Afstemming tussen vormgeving en inhoud
De commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud als voldoende. De commissie heeft de gebruikte werkvormen besproken met de studenten, alumni en docenten. In het schakelprogramma wordt vooral gebruik gemaakt van traditionele hoorcolleges. In het masterprogramma komt de nadruk sterker te liggen op activerende werkvormen, zoals bijvoorbeeld groepswerken, individuele opdrachten, presentaties geven, peer evaluatie, practica, begeleiding en discussies in kleine groepen, een stage (in de keuze-opleidingsonderdelen Clinical Assessment I en II) en de masterproef. De werkvormen zijn over het algemeen aangepast aan het doelpubliek en afgestemd op de doelstellingen. Toch meent de commissie dat er ruimte in het programma is voor onderwijsvernieuwing die kan leiden tot een grotere interactiviteit. Ook zou een grotere aansturing van de groepswerken en een sterkere opvolging de leereffecten verder kunnen verhogen, volgens de commissie. Zo zou bij de samenstelling van groepen voor groepswerken nog meer aangestuurd kunnen worden, zodat bijvoorbeeld steeds een student met werkervaring in iedere groep aanwezig is. De commissie heeft tijdens haar bezoek aan de opleiding ook het beschikbare cursusmateriaal ingezien. Deze materialen zijn van goede kwaliteit. Er wordt vaak gebruik gemaakt van relevante en recente wetenschappelijke artikels, gewaardeerde handboeken en cursusteksten. De commissie heeft verder vastgesteld dat het elektronisch leerplatform Toledo frequent gebruikt wordt voor de communicatie met studenten. De binnen Toledo beschikbare interactieve tools worden minder vaak gebruikt.
Katholieke Universiteit Leuven
117
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
2.7 Beoordeling en toetsing De commissie beoordeelt de beoordeling en toetsing als voldoende. De commissie heeft in het kader van de visitatie een groot aantal examenopgaven bestudeerd. In het algemeen sluiten de examenvragen aan bij de doelstellingen en is er een evenwicht tussen de toetsing van kennis, inzicht en vaardigheden. De studenten zijn over het algemeen tevreden over manier waarop ze beoordeeld worden. Op eigen vraag krijgen ze ook de nodige feedback. Bij opleidingsonderdelen die door meerdere beoordelaars geëvalueerd worden, is het faculteitsbeleid dat geen deelpunten aan de studenten meegedeeld worden. Studenten gaven tijdens het bezoek aan dat ze het gevoel hebben dat ze door dit beleid onvoldoende feedback krijgen. De commissie vindt het essentieel dat studenten voldoende inhoudelijke feedback krijgen bij hun beoordeling. Het vrijgeven van deelbeoordelingen kan de transparantie van de beoordeling verder verhogen. De commissie pleit ervoor om hiervan snel werk te maken. De opleiding blijkt niet te beschikken over een eigen beleid met betrekking tot beoordeling en toetsing. Universiteitsbreed is de examenvorm standaard mondeling met schriftelijke voorbereiding en moeten enkel afwijkingen gemotiveerd worden. De commissie heeft dan ook vastgesteld dat er veel mondelinge examens met een schriftelijke voorbereiding worden afgenomen. Studenten waarderen deze examenvorm. De commissie ziet er wel een risico van subjectiviteit bij. Ze heeft vastgesteld dat de docenten zich hiervan bewust zijn, maar dat ze over het algemeen geen specifieke opleiding genoten hebben om de subjectiviteit bij de beoordeling te minimaliseren. De commissie beveelt dan ook aan om een over dit thema bijscholing te voorzien. Verder waardeert ze de variatie aan examenvormen. Naast mondelinge examens worden in mindere mate ook schriftelijke examens georganiseerd en worden studenten soms beoordeeld op basis van individuele papers of groepswerken met of zonder mondelinge toelichting. Voor ‘Clinical Assessment’ wordt met een praktijktoets gewerkt en voor ‘Acute en chronische zorg deel 1’ wordt met een portfolio gewerkt. Ten slotte is er de masterproef (zie onder 2.8). De commissie waardeert dat er door de examencommissie een eerste aanzet gegeven wordt tot kwaliteitsbewaking door het berekenen van correlaties tussen de scores van studenten over opleidingsonderdelen heen en tussen de beoordelingen van de studenten uit de opleiding en die van andere opleidingen wanneer deze samen een opleidingsonderdeel volgen. De examenvormen worden via de syllabi (beschrijving van de opleidingsonderdelen) bekend gemaakt en in het onderwijs- en examenreglement vastgelegd. Vaak wordt ook toelichting over de examenvormen gegeven tijdens de colleges. De studenten waarderen dit.
2.8
Masterproef
De commissie beoordeelt de masterproef als goed. De masterproef telt 15 studiepunten. Dit voldoet aan de decretale eisen terzake. In de masterproef dient de student kennis en inzichten, opgedaan tijdens de opleiding, te integreren en toe te passen. Het managen van het project zet de student aan om werk op zelfstandige wijze te leren plannen, en uitvoeren en biedt hem/haar de kans praktische ervaring op te doen in wetenschappelijke methodieken en implementatiestrategieën.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
118
Katholieke Universiteit Leuven
De student moet in staat zijn om volgend proces te doorlopen: - af bakening van het onderwerp + formulering van de vraagstelling; - aantonen van de verpleegkundige relevantie van het onderwerp; - planning en uitvoering van een systematisch en controleerbaar implementatie- of onderzoeksproject; - analyse en rapporteren van resultaten (in functie van de vraagstelling); - op een coherente manier tot conclusies komen over het resultaat; - presentatie en verdediging van het onderzoek, de resultaten en de implicaties. De masterproef bestaat uit een empirisch implementatie- of onderzoeksproject over een wetenschappelijk onderzoekbaar en verpleegkundig/vroedkundig relevant vraagstuk. Dit kan zowel een klinisch onderwerp zijn als een managementvraagstuk, m.i.v. economische, juridische, ethische of onderwijsvraagstukken. De commissie waardeert deze mogelijkheden. Onderwerpen voor de masterproef worden reeds in het schakelprogramma aangereikt. In september-oktober van het schakelprogramma worden mogelijke onderwerpen opgevraagd bij potentiële promotoren. De onderwerpen worden in november-december van het schakelprogramma geïnventariseerd en door de Ethische en Beoordelingscommissie (EB-commissie) beoordeeld. De studenten maken vijf keuzes (in volgorde van voorkeur). Bij voorkeur sluit de keuze aan bij het klinisch hoofdopleidingsonderdeel dat ze kiezen in de master. Onderwerpen worden individueel toegewezen in de loop van het schakelprogramma. In het kader van het opleidingsonderdeel ‘Methoden van literatuuronderzoek’ wordt in samenspraak met de begeleider en de potentiële promotor enkele relevante onderzoeksvragen afgebakend. Begeleider en potentiële promotor staan in voor de inhoudelijke en methodologische begeleiding van de literatuurstudie. Deze literatuurstudie kan gebruikt worden als basis voor probleemstelling van het in te dienen implementatie- of onderzoeksproject in de masteropleiding. Indien de student wordt toegelaten tot de masteropleiding, bakent de student in samenspraak met de promotor het onderwerp van de masterproef verder af. Het onderzoeksvoorstel wordt in detail uitgeschreven en voorgelegd aan de EB-commissie. Deze commissie komt vijf maal per academiejaar samen, waarvan vier maal in het eerste semester en één maal in het tweede semester. De vergaderkalender wordt vastgelegd bij het begin van het academiejaar. De EB-commissie beoordeelt de relevantie van het onderwerp in functie van de verpleegkunde en de vroedkunde, de haalbaarheid van het project, de methodologische uitwerking en de ethische aanvaardbaarheid. Voor dit laatste punt kan de EB-commissie, indien nodig, een beroep doen op de Commissie voor Medische Ethiek van de Faculteit Geneeskunde. De visitatiecommissie stelt de rol en organisatie van de EBcommissie op prijs. De onderzoeksvoorstellen van studenten worden immers op een efficiënte en snelle manier beoordeeld op ethische aspecten en worden bovendien beoordeeld op hun haalbaarheid. Het implementatie- of onderzoeksproject wordt begeleid door een promotor. Het is de taak van de student een promotor hiervoor aan te spreken. Begeleiding van een co-promotor en/of werkbegeleider is optioneel. De promotor is lid van het ZAP van de K.U.Leuven. De co-promotor is lid van het ZAP van de K.U.Leuven of van een andere universiteit. De werkbegeleider, met expertise in het onderwerp, is lid van het AAP van de K.U.Leuven of personeel van de UZ Leuven of Associatie van de K.U.Leuven. Er worden twee lezers toegewezen waarvan minstens één lid is van het ZAP van de K.U.Leuven. De lezers worden aangeduid door de EB-commissie. De werkbegeleider kan geen lezer zijn. Studenten en alumni gaven tijdens het bezoek aan de opleiding aan dat de begeleiding bij de masterproef over het algemeen voldoet.
Katholieke Universiteit Leuven
119
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Voor de beoordeling van de masterproef dient de student een portfolio in te dienen. De portfolio van de masterproef bestaat uit vier componenten (vijf componenten voor een dubbel-masterproef ): 1 Het voorstel tot masterproef; 2 De rapportage van de onderzoeksresultaten (scriptie); Wat de vormgeving van de scriptie betreft, worden er twee formules aanvaard: ! Een onderzoeksartikel in het Nederlands of Engels dat de vormvereisten van het wetenschappelijk peer reviewed tijdschrift volgt. Het artikel mag in geen geval voor publicatie worden aangeboden voorafgaand aan de verdediging en de deliberatie en proclamatie van de eindresultaten. ! Een rapport van 40 tot maximum 60 bladzijden, bestaande uit een doorlopende tekst met grafieken en tabellen. Het rapport bevat een inleiding met ‘probleemstelling’ en ‘formulering van de doelstellingen’ van het implementatie- of onderzoeksproject, hoofdstukken ‘methodologie’, ‘resultaten’ en ‘discussie’ en een referentielijst beperkt tot 100 referenties. 3 Een Nederlandstalig abstract van maximaal 400 woorden; 4 De openbare verdediging; 5 Bij een dubbel-masterproef wordt een werkverdeling en een persoonlijke reflectie aan het portfolio toegevoegd. De openbare verdediging bestaat uit een uiteenzetting van 5 minuten waarin de student de belangrijkste resultaten en conclusies voor van zijn/haar implementatie- of onderzoeksproject voorstelt, gevolgd door een ondervraging door de lezers. Elke lezer wordt gevraagd de kandidaat terdege te ondervragen en heeft recht op maximum 10 minuten. Nadien beraadslaagt de jury over de verdediging (5 minuten). De beoordeling door de EB-commissie van het ‘voorstel tot masterproef’ wordt meegerekend voor 10% van de eindscore, de schriftelijke neerslag van de masterproef zelf voor 80% (de promotor quoteert (al dan niet samen met de co-promotor) op 40 en de lezers quoteren elk op 20 punten) en de verdediging voor 10%. Bij de beoordeling van de masterproef ligt de nadruk op de wetenschappelijke aanpak van het probleem (hoe en in welke mate werd het hele proces doorlopen, i.e. onderzoeksvraag, literatuuroverzicht, methode, resultaten, discussie, implicaties, besluiten, …, getuigt de aanpak van de student van een kritisch wetenschappelijke en creatieve benadering van het probleem, …). De commissie waardeert deze beoordelingsprocedure. Uit gesprekken met studenten en alumni bleek dat naast de feedback naar aanleiding van vragen tijdens de openbare verdediging van de masterproef, de studenten geen gestructureerde feedback krijgen over de onderbouwing van hun eindresultaat. De commissie betreurt dit. De commissie heeft voorafgaand aan het bezoek een steekproef van masterproeven grondig doorgenomen en nog een aantal werken ingekeken tijdens het bezoek. De commissie waardeert de kwaliteit van de ingekeken masterproeven en heeft vastgesteld dat studenten af hankelijk van hun interesse en het onderwerp kiezen voor een artikel dan wel een scriptie.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
120
Katholieke Universiteit Leuven
2.9
Toelatingsvoorwaarden
De commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden als goed. Grafiek 1 toont de studentenaantallen in het schakelprogramma en de masteropleiding sinds de start van de opleiding in 2004–2005. De instroom voldoet aan de verwachtingen. Met gemiddeld 86 studenten in het schakelprogramma en 67 in het masterprogramma is de opleiding goed leef baar. Meer dan in de andere Vlaamse opleidingen Verpleegkunde en Vroedkunde stromen studenten zonder voorafgaande werkervaring in. De opleidingsverantwoordelijken kiezen er ook bewust voor om zich primair op deze doelgroep te blijven richten. Er worden evenwel ook inspanningen gedaan om de opleiding ook voor werkstudenten haalbaar te maken. Werkstudenten geven echter aan dat de combinatie nog beter zou kunnen gefaciliteerd worden. Grafiek 1 Studenten in het schakelprogramma en de masteropleiding (2004–2008)
De formele toelatingsvoorwaarden tot het schakelprogramma is het bezit van een bachelordiploma in Verpleegkunde of Vroedkunde. Studenten worden pas tot de master toegelaten na het volgen van het schakelprogramma. In het schakelprogramma wordt vooral getracht om de studenten wetenschappelijke vaardigheden aan te leren en hen op een vergelijkbaar niveau te brengen. Over het algemeen blijkt de afstemming van het schakeljaar op de bacheloropleiding te voldoen. De invulling van de bacheloropleiding blijkt evenwel sterk te verschillen. Studenten gaven in gesprekken met de commissie dan ook aan dat af hankelijk van de hogeschool waar ze de bachelor gevolgd hadden een aantal opleidingsonderdelen in het schakeljaar voornamelijk herhaling zijn, dan wel volledig nieuwe leerstof behandelen. Om dit in de toekomst te vermijden wordt er overleg georganiseerd met de hogescholen uit de associatie om de doelstellingen van de bacheloropleidingen te harmoniseren en afspraken te maken over welke aspecten bachelormaterie zijn, dan wel op masterniveau dienen behandeld te worden. Een aantal docenten gaf in het gesprek met de commissie aan dat deze afstemming reeds resultaten begint op te leveren in de vorm van een meer geharmoniseerde instroom. In het masterprogramma kunnen studenten, onaf hankelijk van hun vooropleiding, de afstudeerrichting vroedkunde volgen. Dit leidt ertoe dat soms eerder op het niveau van de bachelor Vroedkunde onderwezen dient te worden, dan wel op masterniveau opdat alle studenten zouden kunnen volgen. De commissie pleit ervoor om
Katholieke Universiteit Leuven
121
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
studenten met een andere vooropleiding, indien ze worden toegelaten tot de afstudeerrichting Vroedkunde, een extra module te laten volgen of op een andere wijze zich te laten bijscholen, eerder dan het opleidingsprogramma zelf aan te passen aan deze studenten. Dit zou immers toelaten om voor de studenten die wel de bacheloropleiding Vroedkunde hebben gevolgd het niveau van de afstudeerrichting te verhogen. De commissie waardeert verder dat studenten die reeds een bachelor-na-bacheloropleiding gevolgd hebben tot maximaal 15 studiepunten vrijstelling kunnen krijgen op basis van de gevolgde opleidingsonderdelen.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Vermits de facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Programma als positief.
Onderwerp 3 3.1
Inzet van personeel
Kwaliteit van het personeel
De commissie beoordeelt het facet ‘Kwaliteit van het personeel’ als goed. De commissie heeft op basis van haar gesprekken met alle betrokkenen en op basis van de beschikbare resultaten van onderwijsevaluaties vastgesteld dat de vakinhoudelijke deskundigheid van het personeel zeer goed is. Ook de didactische kwaliteiten en de onderwijsbetrokkenheid van de onderwijzende staf zijn over het algemeen goed. Dit wordt bevestigd door de resultaten van de onderwijsevaluaties die de commissie heeft kunnen inzien. De studenten zijn ook zeer tevreden over de bereikbaarheid van hun docenten. Zij waarderen, net als de commissie, de sterke betrokkenheid bij de opleiding van onderzoekers en clinici uit verschillende disciplines. Onderwijskundige kwaliteiten worden bij een eerste aanstelling (voor maximum drie jaar) als ZAP-lid op basis van een zelf opgesteld onderwijsdossier beoordeeld. Bij benoeming of bevordering wordt het ZAP geëvalueerd op grond van de wijze waarop zij het geheel van de hun toegewezen algemene opdracht, onderwijstaken, onderzoekstaken en eventueel taken van dienstverlening vervullen. Om de kwaliteit van het onderwijs te evalueren worden tweejaarlijks onderwijsevaluaties uitgevoerd. Bij AAP-leden worden onderwijskundige kwaliteiten niet in aanmerking genomen bij aanstelling. De Dienst Onderwijs Geneeskunde organiseert een aantal onderwijsprofessionaliserings-initiatieven op facultair niveau. Zo wordt jaarlijks een onderwijsstudiedag georganiseerd en zijn er informatiesessies rond TOLEDO. De commissie waardeert deze initiatieven. Op centraal niveau wordt door DUO (Dienst Universitair Onderwijs) begeleiding en ondersteuning van assistenten en beginnende docenten georganiseerd. Hiervan wordt, vooral door AAP-leden, eerder beperkt gebruik gemaakt. De commissie heeft vastgesteld dat de samenwerking met de hogescholen van de Associatie K.U.Leuven tot op heden vooral betrekking heeft gehad op het op elkaar afstemmen van de bachelor- en masteropleidingen. De commissie zou het goed vinden als binnen de hogescholen ook meer mensen de kans zouden krijgen om te doctoreren en op termijn een rol zouden kunnen gaan spelen in de masteropleiding. Bij deze docenten ziet de commissie immers potentieel om het wetenschappelijk onderzoek in de verpleegkunde en vroedkunde te versterken en dus in
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
122
Katholieke Universiteit Leuven
te spelen op de schaarste van onderzoekers in dit domein op de Vlaamse markt. Tot op heden doctoreert slechts een beperkt deel van de docenten van de hogescholen uit de associatie in samenwerking met het Centrum voor Ziekenhuis- en Verplegingswetenschap (CZV). Ten slotte merkt de commissie op dat het docentenkorps voornamelijk mannelijk is, terwijl de studentenpopulatie voornamelijk uit vrouwen bestaat. De commissie moedigt de opleidingsverantwoordelijken aan om het gelijkekansenbeleid verder uit te bouwen.
3.2
Eisen professionele en academische gerichtheid
De commissie beoordeelt het facet ‘Professionele en academische gerichtheid van de staf’ als goed. De commissie heeft de wetenschappelijke output van de lesgevers nagegaan. De commissie vindt de wetenschappelijke en professionele deskundigheid van de kerndocenten van de opleiding excellent. Naast een zware onderwijsbelasting, slagen deze docenten erin niet alleen een zeer goede wetenschappelijke output te genereren in hoogstaande tijdschriften, maar ook een zeer actieve rol in de maatschappelijke dienstverlening van het CZV te spelen. Zij nemen heel wat initiatieven in samenwerking met het afnemend veld, doen heel wat contractonderzoek en organiseren frequent bijscholingen en studiedagen. De meeste onderzoekers beschikken bovendien over een uitgebreid netwerk van internationale contacten. De commissie is van oordeel dat de belangrijkste domeinen van de Verpleegkunde en Vroedkunde gedekt worden. In de domeinen Vroedkunde en Psychiatrische verpleegkunde is de professionele en academische gerichtheid minder sterk. In de Vroedkunde wordt expertise ingebracht door een buitenlandse gastdocent, maar deze inbreng dient volgens de commissie beter omkaderd te worden aan de instelling zelf. Zoals hoger aangegeven, is er in de optie psychiatrische verpleegkunde nood aan een inhoudelijk en didactisch verantwoordelijke die volgens de commissie ten minste op docentniveau dient ingevuld te worden. De commissie waardeert ook de kwaliteit van de docenten die vanuit andere disciplines bijdragen tot de opleiding. Zij beschikken eveneens over een goede wetenschappelijke en professionele deskundigheid in hun eigen discipline en hebben over het algemeen voldoende voeling met de verpleegkunde of vroedkunde om hun inbreng op een goede manier af te stemmen op de noden en wensen van de opleiding. De commissie vindt de samenwerking tussen verpleegkundigen en clinici in het kader van het opleidingsonderdeel clinical assessment bijzonder lovenswaardig. De commissie waardeert verder de kansen die geboden worden aan jonge medewerkers om een loopbaan uit te bouwen in het verpleegkundig of vroedkundig onderzoek. Op deze manier wordt bovendien bijgedragen aan het invullen van de nood aan gedoctoreerde verpleegkundigen en vroedkundigen.
3.3
Kwantiteit van het personeel
De commissie beoordeelt de kwantiteit van de staf als goed. In totaal telde de opleiding ten tijde van het schrijven van het zelfevaluatierapport 46 docenten (21,7 VTE ZAP en 1 VTE doctor-assistent). De meeste van deze docenten zijn slechts voor een (klein) deel van hun opdracht verbonden aan de opleiding. De verpleegkundige kerndocenten verbonden aan het Centrum voor Ziekenhuis- en Verplegingswetenschap, nemen het grootste deel van de onderwijstaken op zich. De commissie is van mening dat dit ZAP-kader goed toelaat een kwaliteitsvolle opleiding te organiseren. De commissie merkt evenwel op dat de ZAPleden naast de onderwijstaken ook veel ambitie hebben – en dat deze ambitie ook gerealiseerd wordt – op het vlak
Katholieke Universiteit Leuven
123
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
van onderzoek, dienstverlening en klinische taken (twee kerndocenten hebben een 50% joint appointment met UZ Leuven). De – gewaardeerde – combinatie van al deze taken is evenwel slechts mogelijk dankzij een grote inzet van en zeer hoge werkdruk voor alle betrokkenen. Om de hoogstaande resultaten op al deze activiteitsgebieden te blijven verwezenlijken, lijkt een uitbreiding van het kader aangewezen. De opleiding beschikt ook over 1,9 VTE AAP-mandaten, die over drie assistenten worden verdeeld. Het overige deel van hun mandaat is een klinische aanstelling of een mandaat gefinancierd uit de derdegeldstroom. Omwille van het beperkte aantal mandaten voor assistenten in deze opleiding, worden ook AAP-leden die niet door de werkingstoelagen van de universiteit betaald worden in het onderwijs ingeschakeld. Voor het academiejaar 2007–2008 werden 9 projectassistenten, gefinancierd door externe onderzoeksfondsen, mee in de begeleiding voor methoden van literatuuronderzoek ingeschakeld. De commissie pleit ervoor het AAP-kader van de opleiding uit te breiden, eventueel in samenwerking met de hogescholen van de associatie.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Vermits de facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld worden en gezien de onder de facetten aangehaalde motivering, beoordeelt de commissie het onderwerp Inzet van Personeel als positief.
Onderwerp 4 4.1
Voorzieningen
Materiële voorzieningen
De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen als voldoende. De Faculteit Geneeskunde, waaronder de opleidingen biomedische wetenschappen vallen, heeft het grootste deel van haar faciliteiten op de Campus Gasthuisberg. Ook de masteropleiding Verpleegkunde en Vroedkunde zal op termijn volledig verhuizen naar deze campus. Tot op heden maakt de opleiding ook gebruik van lokalen op de stadscampus. De infrastructuur op beide locaties voldoet aan de verwachtingen van de commissie. Zowel de leslokalen zijn uitgerust met de nodige voorzieningen. De spreiding over twee campussen is volgens de commissie niet ideaal. Ze pleit dan ook voor duidelijkheid over termijn waarop de verhuis van de opleiding kan afgerond worden. De Biomedische bibliotheek op campus Gasthuisberg beschikt over een ruime collectie. Deze bibliotheek geeft toegang tot een uitgebreide collectie van wetenschappelijke tijdschriften en boeken in het gebied van de verpleegkunde en vroedkunde. De elektronische tijdschriften kunnen bovendien van op KUL-net en kotnet in full text worden geconsulteerd. Recente tijdschriften staan uitgestald in de leeszaal. Er is ook voldoende computerinfrastructuur beschikbaar. Studenten kunnen zo van thuis uit inloggen op hun persoonlijke account of op het elektronisch leerplatform, TOLEDO. TOLEDO wordt door een aantal ZAP-leden gebruikt om de communicatie en interactie met de studenten te bevorderen. De commissie vindt dit positief. Vaak wordt het voornamelijk gebruikt om teksten in elektronische vorm ter beschikking te stellen.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
124
Katholieke Universiteit Leuven
4.2
Studiebegeleiding
De commissie beoordeelt de studiebegeleiding als goed. De K.U.Leuven heeft een brochure opgesteld over de opleiding. Ook op haar website biedt ze heel wat informatie voor (potentiële) studenten. In samenwerking met de associatie wordt er jaarlijks een masterbeurs georganiseerd en wordt deelgenomen aan voorlichtingsavonden georganiseerd door hogescholen. Verder neemt de opleiding deel aan de jaarlijkse infodag van de Faculteit Geneeskunde en de algemene infodag van de universiteit en de regionale studie-informatiedagen (SIDin). De commissie heeft tijdens haar bezoek begrepen dat het voor een aantal studenten niet van in het begin van de opleiding duidelijk was dat de masteropleiding in veel gevallen slechts na enige praktijkervaring ten volle financieel en inhoudelijk wordt gewaardeerd door het afnemend beroepenveld. Een goede communicatie, vooral naar net afgestudeerde bachelors, over de beroepsvooruitzichten dient dan ook een aandachtspunt te blijven bij de rekrutering van studenten. Door de grote betrokkenheid van de ZAP-leden, verlopen contacten met en begeleiding van studenten voor een groot deel door rechtstreekse persoonlijke contacten. Voor allerlei informatie en administratieve begeleiding tijdens de opleiding kunnen de studenten terecht bij het goed werkende studentensecretariaat. Ook bij de ombudspersoon kunnen studenten terecht met allerlei vragen en problemen. Studenten en alumni zijn zeer tevreden over de bereikbaarheid van het personeel. Ook op centraal niveau binnen de universiteit staan heel wat diensten ter beschikking van de studenten. De Dienst Studieadvies, het Psychotherapeutisch Centrum voor studenten, de Werkgroep Gehandicapte Studenten en het Steunpunt Psychosociale Omkadering bieden elk op hun domein ondersteuning voor studenten die daarnaar op zoek gaan.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Vermits de twee facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld werden en gezien de bovenstaande motivering, beoordeelt de commissie de voorzieningen als positief.
Onderwerp 5
Interne kwaliteitszorg
Beschrijving De interne kwaliteitszorg van de opleiding wordt verankerd door de Permanente Onderwijscommissie (POC). Aangezien de opleiding in samenwerking met hogescholen wordt aangeboden, heeft de POC een dubbele structuur. Enerzijds is de POC master in de verpleegkunde en vroedkunde K.U.Leuven een subcommissie van de POC Medisch-sociale wetenschappen aan de Faculteit Geneeskunde. Anderzijds is de commissie een deelcommissie van de stuurgroep Verpleegkunde en Vroedkunde Associatie K.U.Leuven en rapporteert ze aan het Associatiebestuur K.U.Leuven. De POC bestaat uit maximaal 15 leden: de programmadirecteur, vijf vertegenwoordigers van het Zelfstandig Academisch Personeel, twee vertegenwoordigers van het Assisterend en Bijzonder Academisch Personeel, ten minste vier en ten hoogste zes studentenvertegenwoordigers, twee vertegenwoordigers van de bacheloropleidingen verpleegkunde en/of vroedkunde van de participerende hogescholen, twee vertegenwoordigers van de stuurgroep verpleegkunde en vroedkunde Associatie K.U.Leuven en een vertegenwoordiger uit het beroepenveld van de verpleegkunde en één van de vroedkunde.
Katholieke Universiteit Leuven
125
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Naast de vergaderingen van de POC komen de verpleegkundige docenten die bij de opleiding betrokken zijn (zowel ZAP, BAP als plaatsvervangende docenten) maandelijks samen. Eén keer per jaar wordt het docentenoverleg uitgebreid tot alle docenten die aan de opleiding verbonden zijn. Dit overleg vindt plaats in het begin van het academiejaar en behandelt voornamelijk de resultaten van de studentenevaluaties. Met de systematische bevraging van curricula en opleidingsonderdelen enerzijds en de uitbouw van een omkadering voor evaluaties ad hoc anderzijds wil de K.U.Leuven de kwaliteit van het onderwijs systematisch monitoren. Alle curricula worden, ter voorbereiding van de visitatie, in hun geheel om de acht jaar geëvalueerd. Tussen twee curriculumevaluaties wordt de kwaliteit van het curriculum geëvalueerd en gemonitord via de evaluatie van ieder afzonderlijk opleidingsonderdeel, minstens om de twee jaar. Het systeem van evaluaties volgt twee sporen waarvan elk spoor een eigen finaliteit heeft. Ten eerste zijn er de evaluaties die gericht zijn op kwaliteitsverbetering. Deze zijn erop gericht docenten in hoofdzaak feedback geven over onderwijskwaliteit en hen ondersteunen bij activiteiten die zij nemen om hun onderwijs te optimaliseren. Ten tweede zijn er de evaluaties die gericht zijn op het aantoonbaar maken van onderwijskwaliteit en dus kwaliteitsgarantie nastreven. In dit spoor worden studenten ten minste om de twee jaar bevraagd aan de hand van gesloten vragenlijsten (met open commentaarvak). De evaluatieresultaten komen automatisch terecht in het onderwijsdossier, nadat de docent de kans heeft gekregen die te becommentariëren en eventueel te remediëren. Door de terugkoppeling van de veralgemeende resultaten naar de POC kan deze de kwaliteit van het curriculum als geheel kunnen monitoren en vormen zij een aanvulling op de achtjaarlijkse grondige curriculumevaluaties. Los van de voornoemde periodieke evaluaties kan een POC of kunnen individuele docenten zelf het initiatief nemen om een opleiding, respectievelijk een opleidingsonderdeel, te evalueren. Specifiek voor de evaluatie van opleidingsonderdelen werd centraal een instrument ontwikkeld dat de docent didactisch relevante informatie bezorgt ter verbetering van zijn/haar onderwijspraktijk. De vragenlijst is geïndividualiseerd en is afgestemd op de opvattingen van de docent over onderwijzen.
5.1
Evaluatie resultaten
De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als voldoende. De opleiding besteedt de nodige aandacht aan de evaluatie van het aangeboden onderwijs. Tot en met 2005–2006 organiseerde de opleiding zelf schriftelijke evaluaties van alle opleidingsonderdelen na ieder semester. Vanaf 2006–2007 werd het universiteitsbrede systeem van elektronische bevragingen toegepast op uitdrukkelijke vraag van de opleiding. De visitatiecommissie waardeert dat dit nieuwe systeem een gestructureerd kader biedt voor de evaluatie van de onderwijskwaliteit. De visitatiecommissie heeft evenwel vastgesteld dat de studenten met wie ze sprak tijdens haar bezoek aan de opleiding nauwelijks op de hoogte zijn van het bestaande evaluatiesysteem, ondanks de inspanningen hiervoor door de opleidingsverantwoordelijken. Ook de deelname aan de elektronische bevragingen zou nog verhoogd kunnen worden. Het lijkt de visitatiecommissie dan ook aangewezen om de nodige aandacht te besteden aan het promoten van deelname aan onderwijsevaluaties. Dergelijke bevragingen zijn namelijk een belangrijk middel om aan alle lesgevers de nodige feedback te geven bij hun onderwijsprestaties en voor de opleidingsverantwoordelijken om de kwaliteit van het onderwijs en de opleiding op te volgen. Naast de formele bevragingen, vormt de POC een belangrijk orgaan waarin de kwaliteit van het onderwijs op regelmatige basis besproken wordt en waar alle betrokkenen betrokken worden bij de evaluatie van het onderwijs.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
126
Katholieke Universiteit Leuven
Naar aanleiding van de visitatie werden een aantal hearings georganiseerd waarbij studenten gevraagd werden in een kleine groep de opleiding te evalueren. De visitatiecommissie is ervan overtuigd dat de resultaten van deze hearings nuttige input geleverd hebben voor de POC. Ook het assisterend personeel en de docenten die betrokken zijn bij de opleiding werden bevraagd naar aanleiding van de visitatie, evenals de alumni. Ook werd er een focusgroep met vertegenwoordigers van het afnemend veld georganiseerd. De commissie waardeert deze initiatieven. Het zelfevaluatierapport is erg verzorgd en vormt een goede weergave van de opleiding. Het getuigt van een open en zelf kritische ingesteldheid. De gesprekken tijdens het bezoek aan de opleidingen vormden bovendien een waardevolle aanvulling op het zelfevaluatierapport.
5.2
Maatregelen tot verbetering
De commissie beoordeelt de maatregelen tot verbetering als goed. De commissie heeft vastgesteld dat door de studenten aangebrachte problemen in de mate van het mogelijke opgelost worden. Zo werd op vraag van de studenten het onderwijs rond literatuuronderzoek vroeger in de opleiding georganiseerd, zodat andere opleidingsonderdelen hierop kunnen verder bouwen. Ook werden de opleidingsonderdelen ‘Clinical Assessment’ toegevoegd aan het programma. De optie ‘Kinderverpleegkunde’ werd daarentegen afgeschaft omdat het door wijzigende omstandigheden niet meer mogelijk was die optie kwaliteitsvol te organiseren. Voorts werd de inhoud van een aantal opleidingsonderdelen bijgestuurd op basis van de resultaten van studietijdmetingen. Voor de optie Vroedkunde zijn er op basis van studietijdmetingen en evaluaties al een aantal aanpassingen doorgevoerd, maar er dient hieraan, volgens de visitatiecommissie, nog verder gewerkt te worden. De commissie waardeert dat de opleiding de resultaten van de vorige visitatie van de opleiding Medisch-sociale wetenschappen waaruit de huidige opleiding is ontstaan, grondig heeft opgevolgd en dat ook sinds het indienen van het huidige zelfevaluatierapport voor de vastgestelde problemen een actieplan werd opgesteld om tot oplossingen te komen.
5.3
Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld
De commissie beoordeelt de betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld als goed. In het kader van de POC worden de verschillende betrokkenen bij de opleiding samengebracht. Zowel docenten en studenten, als vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld zetelen in deze commissie. Daarnaast nemen ook vertegenwoordigers van de stuurgroep Verpleegkunde en Vroedkunde van de associatie deel aan de vergaderingen van de POC. De POC speelt dan ook een centrale rol in het overleg met betrekking tot de opleiding. De commissie waardeert het werk van de POC. Toch blijkt, vooral wat betreft de communicatie van de werking van de POC, nog verbetering noodzakelijk. In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat de docenten en andere personeelsleden die niet in de POC zetelen onvoldoende op de hoogte zijn van de POC-besluiten. Wat de participatie van studentenvertegenwoordigers in de POC betreft, blijkt dat de aanduiding van studentenvertegenwoordigers, vooral uit het schakeljaar eerder ongeorganiseerd gebeurt. De commissie had de gelegenheid met studentenvertegenwoordigers uit drie cohorten studenten te spreken en kreeg drie maal een ander verhaal. Eén jaar liep de aanduiding in de POC zeer goed, een ander jaar ontdekte de klasverantwoordelijke pas op het einde van het schakeljaar het bestaan van de POC. De visitatiecommissie beveelt dan ook aan om jaarlijks bij het begin van het academiejaar duidelijk te communiceren aan de volledige studentengroep dat er gezocht wordt naar studentenvertegenwoordigers in de POC.
Katholieke Universiteit Leuven
127
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
De commissie apprecieert dat de verpleegkundige docenten maandelijks samen komen. Tijdens deze vergaderingen worden deze docenten sterk betrokken bij de ontwikkeling van de opleiding. De commissie waardeert de intense samenwerking met de alumnivereniging ‘Alumni Ziekenhuis- en Verplegingswetenschap’. Er worden regelmatig gezamenlijke activiteiten georganiseerd. De opleidingsverantwoordelijken krijgen via de alumnivereniging ook vaak informeel feedback op de opleiding en over de noden van het afnemend beroepenveld. Ten slotte stelt de commissie de grote betrokkenheid van de docenten bij het afnemend beroepenveld sterk op prijs. De docenten zijn betrokken bij heel wat nascholing, contractonderzoek, en dergelijke meer en gebruiken dit netwerk ook actief om feedback over de opleiding te verkrijgen en het afnemend beroepenveld te overtuigen van de nood aan goed opgeleide verpleegkundigen en vroedvrouwen die kunnen bijdragen tot het verhogen van de kwaliteit van de zorg in het algemeen.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Vermits alle facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld werden en gezien de bovenstaande motivering, beoordeelt de commissie de interne kwaliteitszorg als positief.
Onderwerp 6 6.1
Resultaten
Gerealiseerd niveau
De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau als goed. De commissie vindt dat de beoogde competenties door middel van het programma goed worden bereikt. De opleiding slaagt erin professionele bachelors in de Verpleegkunde en Vroedkunde een gedegen academische vorming te bieden met een goed gekozen focus op het vakgebied. De studenten, de alumni en het afnemend beroepenveld tonen grote tevredenheid over de kwaliteit van de opleiding. Studenten leren het verpleegkundig beroep in een ruimer perspectief te plaatsen en dit op een kritische manier te benaderen. Ze verwerven ook een brede theoretische basis met betrekking tot tal van aspecten van de verpleegkunde en vroedkunde, waarbij de student zelf een focus kan kiezen. De afgestudeerden beschikken dan ook over alle benodigde vaardigheden om zich in een functie als verpleegkundige of vroedkundige te ontwikkelen en na enige jaren praktijkervaring bij te dragen tot innovatie en kwaliteitsverbetering van de zorg en door te groeien naar een leidinggevende functie. Het waardevolle profiel van de opleiding wordt mede gerealiseerd dankzij de heel sterke interactie tussen de lesgevers en het afnemend beroepenveld. Zoals hoger aangehaald heeft de commissie ook examenvragen ingekeken en masterproeven doorgenomen om zicht te krijgen op het niveau dat verwacht wordt van de studenten. Dit niveau ondersteunt haar algemeen oordeel dat het gerealiseerde niveau goed is. Een aantal masterproeven heeft zelfs geleid tot publicaties in artikelvorm en/of is bekroond met een (internationale) prijs. Mogelijkheden voor internationale studentenmobiliteit zijn de voorbije jaren stilaan opgebouwd. Vooral met de universiteit van Alicante is een intense samenwerking tot stand gekomen. Ook voor stageplaatsen wordt steeds gezocht naar interessante buitenlandse stages. De commissie waardeert deze inspanningen. Studenten geven aan
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
128
Katholieke Universiteit Leuven
de mogelijkheden voor internationale mobiliteit te waarderen, maar vragen om te communicatie te verbeteren. Dit kan volgens hen de participatiegraad sterk verhogen.
6.2
Onderwijsrendement
De commissie beoordeelt het onderwijsrendement als excellent. De slaagpercentages van het schakeljaar sinds de opstart van de nieuwe opleiding in 2004–2005 worden weergegeven in Tabel 1. De commissie vindt de slaagpercentages van het schakeljaar zeer goed gezien de noodzaak om studenten met een voornamelijk professionele gerichtheid in één jaar voor te bereiden op de masteropleiding. De slaagcijfers voor het masterjaar zijn weergeven in Tabel 2. Bij de voltijdse studenten wordt een slaagpercentage van minstens 90% bereikt. De commissie vindt dit excellent, gezien het hoge niveau dat gerealiseerd wordt. Tabel 1
2004–2005
Evolutie slaagpercentages van de studenten van het schakelprogramma (vanaf 2004–2005)
Ingeschreven
Geslaagd juni
Geslaagd september
% Geslaagd
Voltijds
85
63
6
81%
Deeltijds deel 1
8
5
0
Voltijds
69
36
19
Deeltijds deel 1*
6
Deeltijds deel 2
5
3
2
Voltijds
73
42
11
Deeltijds deel 1*
12
Deeltijds deel 2
3
Voltijds
68
Deeltijds deel 1*
9
Deeltijds deel 2
7
Deeltijds deel 2 2005–2006
2006–2007
2007–2008
80%
73%
0 3
Tabel 2 Evolutie slaagpercentages van de studenten van de masteropleiding (vanaf 2005–2006)
Ingeschreven Geslaagd juni Geslaagd september Geslaagd februari % Geslaagd 2005–2006 Voltijds
70
51
12
2006–2007 Voltijds
61
49
5
4
3
0
0
0
Deeltijds deel 1*
90% 95%
Deeltijds deel 2 2007–2008 Voltijds
61
Deeltijds deel 1*
3
Deeltijds deel 2
3
* start van het creditsysteem vanaf AJ 2005–2006: voor deeltijds studenten wordt pas gedelibereerd voor het geheel van het schakel- en masterprogramma
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Vermits de twee facetten van dit onderwerp als positief beoordeeld werden en gezien de bovenstaande motivering, beoordeelt de commissie de resultaten als positief.
Katholieke Universiteit Leuven
129
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Algemeen eindoordeel De commissie is van oordeel dat de masteropleiding Verpleegkunde en Vroedkunde voldoende generieke kwaliteitswaarborgen biedt en haar eindoordeel is bijgevolg positief.
Samenvatting van de aanbevelingen van de visitatiecommissie, in het kader van het verbeterperspectief In het kader van het verbeterperspectief beveelt de commissie aan: - De afstudeerrichting Vroedkunde verder inhoudelijk te versterken. - De invulling van de optie Geestelijke Gezondheidszorg inhoudelijk en didactisch te optimaliseren. - De studietijd op regelmatige basis te blijven opvolgen. - De interactiviteit in het onderwijs verder te verhogen. - Groepswerken beter aan te sturen. - Inhoudelijke feedback te voorzien bij iedere evaluatie, inclusief de masterproef. - Inhoudelijke eisen te stellen voor toelating tot de afstudeerrichting Vroedkunde. - AAP-leden sterker te motiveren om deel te nemen aan onderwijsprofessionalisering. - Te stimuleren dat binnen de hogescholen meer mensen de kans krijgen om te doctoreren en op termijn een rol kunnen gaan spelen in de masteropleiding. - Het personeelskader (zowel ZAP als AAP) verder te laten groeien, om de kwaliteitsvolle combinatie van onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening op peil te houden. - Duidelijkheid te creëren over termijn waarop de verhuis van de opleiding naar de Campus Gasthuisberg kan afgerond worden. - Studenten meer te stimuleren om deel te nemen aan onderwijsevaluaties. - De communicatie over de werking van de POC te verbeteren, zowel naar studenten als naar docenten.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
130
Katholieke Universiteit Leuven
Bijlage 1 Personalia van de leden van de visitatiecommissie
Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie
Dr. Marieke J. Schuurmans studeerde Gezondheidswetenschappen, afstudeerrichting Verplegingswetenschap, aan de Universiteit Maastricht. Aansluitend doorliep zij een verkorte opleiding tot verpleegkundige aan de Hogeschool Nijmegen. Sinds 1990 is zij werkzaam in het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC Utrecht) waar zij diverse functies vervulde als verpleegkundige, verpleegkundig specialist en leidinggevende Geriatrie, onderzoeker en docent Verplegingswetenschap. Zij vervulde een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de verpleegkundige zorg binnen de geriatrie en de ontwikkeling van de advanced nursing practice in het UMC Utrecht en daarbuiten. In 2001 promoveerde zij op een onderzoek naar herkenning van het delirium door verpleegkundigen. Zij publiceert regelmatig over aspecten van de zorg voor ouderen, ook verzorgde zij vele lezingen en lessen, nationaal en internationaal, op dit terrein. Sinds september 2002 is zij benoemd als Lector verpleegkundige en paramedische zorg voor mensen met chronische aandoeningen, aan de Faculteit Gezondheidszorg van de Hogeschool van Utrecht. Hier begeleidt zij onderzoek op het terrein van de zorg voor chronisch zieke ouderen, werkt aan praktijk- en onderwijsinnovatie. Zij is actief in tal van besturen en advies commissies waaronder de ministeriële stuurgroep Modernisering Opleidingen en Beroepen in de Gezondheidszorg, de Stuurgroep van de Verbetertrajecten, onderdeel van Zorg voor Beter (landelijk kwaliteitsverbeteringsprogramma voor de ouderenzorg, gehandicaptenzorg en thuiszorg) en de adviescommissie Comorbiditeit van de Gezondheidsraad. Em. Prof. Carla Frederiks, ging na het behalen van het gymnasium-diploma biologie studeren. Bijna aan het eind van die studie raakte zij enthousiast voor de verpleegkunde opleiding. Zo haalde zij in 1969 het diploma Verpleegkundige (A-diploma) en in 1971 haar doctoraal biologie. Van 1971 tot 1974 werkte zij in de moeder en kindzorg in Kenia. Daar besefte zij dat voor public health een specifieke opleiding noodzakelijk is. In 1976 haalde zij in Jeruzalem haar Master in Public Health. Na werk in verpleegen bejaardenhuizen en een GGD werd zij in 1980 universitair docent aan de Universiteit van Maastricht. Dit deed zij tot 1995. Tevens was zij van 1987 tot 1997 docent zorgkunde aan de Vrije universiteit Brussel. In 1996 werd zij benoemd tot hoogleraar verplegingswetenschap aan de universiteit Nijmegen. Deze functie bekleedde zij tot 2000. Zij is betrokken bij diverse visitaties in Nederland en België. In 2005 werd haar hobby afgesloten met een doctoraalexamen theologie. Ook in dit vakgebied is zij nog steeds actief. Mevr. Trees Colle heeft het diploma gehaald van gegradueerde verpleegkundige in 1971. Aansluitend is zij de opleiding ‘licentiaat in de medisch sociale wetenschappen en het ziekenhuisbeleid’ gaan volgen aan de KU-Leuven. In oktober 1973 is zij haar loopbaan gestart als hoofdverpleegkundige in een rust en verzorgingstehuis. Enkele maanden later is zij ingegaan op een aanbod om te gaan werken als ‘assistente voor de verpleging bij de algemeen directrice’ in de kliniek H. Familie te Gent. Zij was de eerste ‘niet religieuze’ in een staffunctie op directieniveau. De eerste jaren heeft zij de kans gekregen zich in te werken in alle aspecten van het ziekenhuisbeleid. In 1980 werd zij aangesteld als verpleegkundig directeur. Van 1990 tot 1995 heeft zij de algemeen directrice bijgestaan als adjuncte. In de periode 1996–2004 zijn er twee fusieoperaties doorgevoerd waardoor één groot ziekenhuis van 818 bedden AZ Sint-Lucas is gecreëerd. Zij is aangesteld als verpleegkundig en paramedisch directeur en vervult deze functie tot op heden.
Personalia
135
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Prof. Gerda Croiset studeerde biologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht en studeerde cum laude af in 1985. In 1989 promoveerde zij aan de UU op het proefschrift ‘The impact of emotional stimuli on the immune system’. Hierna begon zij aan de studie geneeskunde waarvoor zij in1995 haar artsexamen behaalde. Vanaf 1996 werkte zij als universitair docent en werd in 2002 universitair hoofddocent en staflid van de afdeling Medische Farmacologie, UMC Utrecht. Zij coördineerde de ontwikkeling en implementatie van twee opleidingen: de 2-jarige research master: MSc Neuroscience and Cognition (Universiteit Utrecht) welke startte in september 2002 en een 4-jarige opleiding tot basisarts en klinisch onderzoeker, Selective Utrecht Medical Masters (SUMMA), welke startte in september 2003. In 2006 werd zij benoemd tot hoogleraar medisch onderwijs. Vanaf 2007 is ze opleidingsdirecteur Gezondheidswetenschappen, waaronder de opleidingen verplegingswetenschap en fysiotherapiewetenschap ressorteren. Dhr. Dennis Demedts had het geluk bij een ongeluk dat hij na zijn middelbare studies sport niet verder kon in de sport vanwege een zware knieblessure. Hij kwam er al snel op uit dat hij in de zorgsector zou verdergaan. Deze ‘verplichte’ keuze heeft hij zich achteraf nooit beklaagd. Tijdens de stage van zijn eerste jaar in de ergotherapie kwam hij in contact met de verpleegkunde en besloot te switchen. Van bij het begin af wist hij dat hij psychiatrische verpleegkunde wou doen. Na het doorlopen van de driejarige studie studeerde hij in 2003 af als gegradueerd psychiatrisch verpleegkundige aan de Mercator Hogeschool in Gent. Hij begon onmiddellijk te werken in de kinderpsychiatrie te Melle. Later kwam hij terecht in de kinderpsychiatrie van het UZ Gent alwaar hij nu nog steeds werkt. Tussentijds heeft een zijsprong gemaakt naar de geriatrische zorg maar dit lag hem niet. Dennis is steeds voltijds blijven werken. Eerst heeft hij enkele postgraduaten gevolgd alvorens de universitaire studie tot Master in de Verpleegkunde en Vroedkunde aan te vatten. Deze studie is hij gestart in 2005 als deeltijds student en voltijds werkende. Deze studie volgt hij aan de universiteit Gent. Er rest hem nog de masterproef en twee keuzevakken. Mevr. Michèle Verstraete heeft een licentiaatsdiploma (Academic Bachelor) als vertaler (Nederlands-Engels-Spaans) behaald in juni 1988. Tijdens haar loopbaan bekleedde ze meerdere administratieve functies, waarbij als laatste als Office Manager in een groot Amerikaanse multinational. Parallel hieraan werkte ze als part-time freelance beëdigd vertaler/tolk. Daar ze reeds sinds geruime tijd een grote interesse had ontwikkeld voor de medische sector, dat samenging met de zin naar een nieuwe richting in haar loopbaan, begon ze met de studie als verpleegkundige in september 2000. Na ze deze studies succesvol voltooide met een Bachelor diploma in juni 2003, start ze als verpleegkundige op het operatiekwartier van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen. Enige tijd later, werd haar een functie van Clinical Research Associate (CRA) aangeboden, en ze besloot deze unieke kans te grijpen om haar ervaring te verruimen in de pharmaceutische sector. Als CRA werkte ze voor grote pharmaceutische bedrijven en was ze betrokken in het opstarten en opvolgen van Fase III klinische studies in de rheumatologie, endocrinologie en penumatologie. Zoals reeds vroeger was voorzien om haar academische vorming uit te breiden tot een Master, ving ze tenslotte de studie aan tot Master in de Verpleeg- en Vroedkunde aan de Universieit Antwerpen. Michèle werkt momenteel als Deskundige Medische Registratie voor het ZiekenhuisNetwerk Antwerpen.
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
136
Personalia
Bijlage 2 Bezoekschema’s
Bijlage 2: Bezoekschema’s
Bezoek Vrije Universiteit Brussel maandag 26 mei 2008 8.30 – 10.30
intern beraad visitatiecommissie
10.30 – 11.15
bestuur van de faculteiten en departementen betrokken bij de organisatie van de masteropleiding
11.15 – 12.00
opstellers van het zelfevaluatierapport
12.00 – 13.00
middagmaal
13.00 – 13.45
studenten betrokken bij onderwijskundig overleg
13.45 – 14.30
docenten betrokken bij onderwijskundig overleg
14.30 – 14.45
pauze
14.45 – 15.30
studenten in het schakelprogramma
15.30 – 16.15
gesprek met voorzitter onderwijscommissie
16.15 – 17.30
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d.
17.30 – 17.45
nabespreking commissie + gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
17.45 – 18.30
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
18.30 – 19.15
gesprek met vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld
19.15 – 20.00
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20.00 – 22.00
avondmaaltijd visitatiecommissie
22.00
einde van de eerste dag
dinsdag 27 mei 2008 9.00 – 9.45
assisterend academisch personeel, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg
9.45 – 10.15
gesprek met masterstudenten
10.15 – 11.15
zelfstandig academisch personeel master
11.15 – 12.15
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg (facultair en centraal)
12.15 – 12.45
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
12.45 – 13.45
middagmaal
13.45 – 14.30
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
14.30 – 15.00
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
15.00 – 17.00
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17.00 – 17.30
mondelinge rapportering
Bezoekschema’s
141
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Bezoek Universiteit Antwerpen dinsdag 23 september 2008 8.30 – 10.25
intern beraad visitatiecommissie
10.25 – 11.10
bestuur van de faculteiten en departementen betrokken bij de organisatie van de masteropleiding
11.15 – 12.00
opstellers van het zelfevaluatierapport
12.00 – 13.00
middagmaal
13.00 – 13.40
studenten betrokken bij onderwijskundig overleg
13.45 – 14.30
docenten betrokken bij onderwijskundig overleg
14.30 – 14.45
pauze
14.45 – 15.30
studenten in het schakelprogramma
15.35 – 16.20
masterstudenten
16.25 – 17.10
assisterend academisch personeel, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg
17.10 – 17.40
nabespreking commissie + gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
17.40 – 18.25
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
18.25 – 19.10
gesprek met vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld
19.15 – 20.00
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20.00 – 22.00
avondmaaltijd visitatiecommissie
22.00
einde van de eerste dag
woensdag 24 september 2008 8.30 – 9.30
zelfstandig academisch personeel master
9.30 – 10.45
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d.
10.50 – 11.50
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg (facultair en centraal)
11.50 – 12.15
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
12.15 – 13.15
middagmaal
13.15 – 14.00
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
14.00 – 14.30
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
14.30 – 16.30
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
16.30 – 17.00
mondelinge rapportering
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
142
Bezoekschema’s
Bezoek Universiteit Gent dinsdag 7 oktober 2008 8.30 – 10.25
intern beraad visitatiecommissie
10.25 – 11.10
bestuur van de faculteiten en departementen betrokken bij de organisatie van de masteropleiding
11.15 – 12.00
opstellers van het zelfevaluatierapport
12.00 – 13.00
middagmaal
13.00 – 13.40
studenten betrokken bij onderwijskundig overleg
13.45 – 14.30
docenten betrokken bij onderwijskundig overleg
14.30 – 14.45
pauze
14.45 – 15.30
studenten in het schakelprogramma
15.35 – 16.20
masterstudenten
16.25 – 17.10
assisterend academisch personeel, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg
17.10 – 17.40
nabespreking commissie + gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
17.40 – 18.25
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
18.25 – 19.10
gesprek met vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld
19.15 – 20.00
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20.00 – 22.00
avondmaaltijd visitatiecommissie
woensdag 8 oktober 2008 8.30 – 9.30
zelfstandig academisch personeel master
9.30 – 10.45
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d.
10.50 – 11.50
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg (facultair en centraal)
11.50 – 12.15
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
12.15 – 13.15
middagmaal
13.15 – 14.00
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
14.00 – 14.30
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
14.30 – 16.30
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
16.30 – 17.00
mondelinge rapportering
Bezoekschema’s
143
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
Bezoek K.U.Leuven donderdag 23 oktober 2008 8.30 – 10.25
intern beraad visitatiecommissie
10.25 – 11.10
bestuur van de faculteiten en departementen betrokken bij de organisatie van de masteropleiding
11.15 – 12.00
opstellers van het zelfevaluatierapport
12.00 – 13.00
middagmaal
13.00 – 13.40
studenten betrokken bij onderwijskundig overleg
13.45 – 14.30
docenten betrokken bij onderwijskundig overleg
14.30 – 14.45
pauze
14.45 – 15.30
studenten in het schakelprogramma
15.35 – 16.20
masterstudenten
16.25 – 17.10
assisterend academisch personeel, inclusief AAP betrokken bij onderwijskundig overleg
17.10 – 17.40
nabespreking commissie + gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
17.40 – 18.25
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
18.25 – 19.10
gesprek met vertegenwoordigers van het afnemend beroepenveld
19.15 – 20.00
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20.00 – 22.00
avondmaaltijd visitatiecommissie
22.00
einde van de eerste dag
vrijdag 24 oktober 2008 8.30 – 9.30
zelfstandig academisch personeel master
9.30 – 10.45
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d.
10.50 – 11.50
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg (facultair en centraal)
11.50 – 12.15
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
12.15 – 13.15
middagmaal
13.15 – 14.00
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
14.00 – 14.30
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
14.30 – 16.30
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
16.30 – 17.00
mondelinge rapportering
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
144
Bezoekschema’s
VLIR
Ravensteingalerij 27 B – 1000 Brussel tel +32 (0)2 792 55 00 fax (0)2 211 41 99 web www.vlir.be e-mail
[email protected]
VLHORA
Ravensteingalerij 27/3 B – 1000 Brussel tel +32 (0)2 211 41 90 fax +32 (0)2 211 41 99 web www.vlhora.be e-mail
[email protected] Vlaamse Interuniversitaire Raad
V LIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
VL IR
EGMONTSTRAAT 5 – 1000 BRUSSEL
V LIR