MANNEN VAN NAAM. GODSDIENSTIGE TOESPRAAK TEK
GEDACHTENIS
Xfc
VAK
MR J. R. T H O R B E C K E , naar aanleiding van. GENESIS 6 : 4 , •••• UITGESPROKEN DOOK
W.
IIOEVERü»,
1'B1'DIK\NT
ÏS
' S (-illAVENHA-GE,
gevoigd door de toespraken gehouden bij het graf, DAARTOE WELWILLEND A F & E S T \ i N DOOK
MB. P , P . V A N B O S S E , MB. J. A.
JOLLES EN
Mn. W. H. DULLERT.
^S GBAVENHAGE,
M. M. C O U V É E . 1872.
Prijs 30 Cents.
y.
i
MANNEN VAN NAAM. GODSDIENSTIGE TOESPRAAK TEE GEDACHTENIS VAN
M". J. R. T H O R B E O K E , naar aanleiding van GENESIS 6 : 4 , '••• UITGESPROKEN DOOR
W. K O E V E R S , PKEDIKANT
TE 'S GEAVENHAGB,
gevolgd door de toespraken gehouden bij het graf, DAARTOE WELWILLEND AFGESTAAN DOOR
M». P. P. VAN BOSSE, M». J. A. JOLLES EN M». W. H. DULLERT.
'SGEAVENHAGE,
M. M. C O U V É E . 1872.
Ps. '115 : '1«, 8b, y.
GEN. G : 4 1/ g. MANNEN VAN NAAM.
Na het aflezen van dit tekstwoord zal het wel voor de meesten uwer niet meer noodig zijn, dat ik zeg, wat in deze m-e het onderwerp mijner prediking zijn zal, zulk een nl. dat zich vastknoopt aan het voor ons land groote feit van de laatste dagen: het overlijden van den grooten Staatsman, die als de eerste der raadslieden van onzen ge^erbiedigden Koning de verloopen week door den dood van zijnen post is ontheven en wiens stoffelijk overschot gisteren in ons midden is in het graf gelegd. Mij dunkt, de mees ten uwer hebben niet anders verwacht, dan dat ik niet zou zwijgen van dat sterven, welks mare ons gansche land heeft in beweging gebragt en het onderwerp der gesprekken, ontboezemingen en overpeinzingen uitgemaakt van duizenden en tienduizenden. Naar aller oordeel, ten minste naar het oordeel van allen, die met eenige belangstelling den gang van zaken in ons staatsbestuur nagaan, is het een evenement in ons volksleven, dat de aUergewigtigste gevolgen kan na zich slepen, zal na zich slepen, maar
V
4
gevolgen, welke nu nog in de verste verte niet zijn te berekenen. Dezen voorzien er groote schade van voor het algemeeia belang, anderen voordeel. En die verscheidenheid openbaart zich zoowel onder de voorstanders als onder de tegenstanders zijner beginselen van regeeringsbeleid. Maar hierin zijn, zoover ik weet, vrienden en vijanden van den overledene het eens, dat hij een groot man was, dat hij behoorde tot Ae Mannen van naam. Mogt iemand nu zeggen, dat hij dit toestemt, maar dat dit nogtans geene regtvaardiging is van mijn besluit, om aan hem het onderwerp mijner prediking te ontleenen, daar wij ons hier niet verzamelen om over het staatsbeleid, maar om over godsdienst te spreken. Hij blijve dit niet zeggen! Immers, al behoorde de overledene zelfs niet eens tot ons kerkgenootschap, daar de Evang. Luth, Kerk hem onder hare leden telde, de godsdienst van Jezus bepaalt zich noch tot een kerkgenootschap noch tot de kerk. Ieder gebied is het hare, het burgerlijke zoowel als het kerkelijke. Ja, ware ook de scheiding van Staat en Kerk volkomen, de godsdienst zou nogtans haren invloed blijven uitoefenen op den staat, maar wederkeerig het hoogste belang hebben bij de rigting waarin, de beginselen waarnaar de staat bestuurd wordt. De belangen van staat en kerk zijn geen tegenovergestelde, maar voor wie het goed begrijpt, twee gelijke. Had ik dan ook alleen af te keuren, ik zou er niet van mogen zwijgen, en dus nu zooveel te minder, waar de geest van het regeeringsbeleid van wijlen den heer Thorbecke die is, waarin ik meen, dat een Christelijke staat der 19'^" eeuw zich bcAvegen moet. Een Christelijk godsdienstig volk moet niet alleen dezulken, met wie
5 het ook in geloofsovertuigingen één is, eeren en op hoogen prijs stellen, maar al degenen die zich jegens het Vaderland verdienstelijk gemaakt hebben, al zijne Mannen van naam, hetzij uit vroegeren, hetzij uit lateren tijd. — Moet de beste Christen ook de beste burger zijn, dan mag de Christen ook niet onverschillig zijn voor, dan moet hij naauwlettend acht geven op het leven en werken vooral der Mannen van naam, die op den gang van zaken invloed uitoefenen, want, het kan niet anders, hun staatkundig inzigt en werken moet ook invloed hebben op het godsdienstig bestaan der natie. Maar daarom ook meen ik, dat het spreken over zulke mannen in onze godsdienstige zamenkomsten niet mag worden gewraakt, en te minder, waar het kan geschieden, gelijk ik het hoop te doen, om door het wijzen op hun voorbeeld elkander ten goede op te wekken. Maar terwijl wij de vergankelijkheid ook van de grootsten onder ons geslacht bepeinzen, de beperktheid en wisselvalligheid van hunnen invloed, wat ons wel eens moedeloos zou dreigen te maken, putte ons hart moed en troost uit het geloof aan Gods onvergankelijk en onveranderlijk albestuur, dat wij ons vertegenwoordigen door ons gezang met Gez. 22.
Mannen van naam, wie zijn dat? Wie er in ons tekstwoord mede bedoeld worden, zegt u het tekstvers, als het u vermeldt, dat er reuzen op aarde waren, en er ter verklaring als aan toevoegt: deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn,
6
mannen van naam^ mannen die zich een naam gemaakt, hebben; die beroemd geworden zijn, die den eeretitel van groot hebben verworven. Mij dunktj uit gansch deze beschrijving blijkt, dat de auteur gedacht heeft aan mannen van bijzondere ligchaamssterkte, die, echte Mmrods in het jagen, de beschermers waren van hunne stamgenooten in het dooden van wild en verscheurend gedierte, echte Simsons, de schrik van andere stammen, van welke zij er velen doodden, de helden in één woord van den vóórtijd. Zoo lang de volken woest en onbeschaafd waren, moesten zij de uitnemendste grootheid zien in zulk eene persoonlijke, stoffelijke kracht, en eerst nadat zij verstandelijke en zedelijke ontwikkeling op prijs hadden leeren stellen, eerst nadat de godsdienst onder hen gezag en invloed had gekregen, noemden zij ook dezulken groot, Mannev nan naam, die zich op liet gebied van wetgeving en andere geestelijke ontwikkeling verdienstelijk hadden gemaakt. Was daarvan een gevolg, dat de namen der mannen van naam uit den ouden vóórtijd zijn vergeten, of dat men hun , zooals bij de Grieken een Hercules, verdichte namen gegeven heeft, die in lateren tijd groot waren zijn ook bij namen bekend gebleven. Noemt zoo een Israël zijn Mozes en Samuel, zijn David en Salomo, zijn Elia en Esra, China zijn Confusius, Indië zijn Budha, Perzië zijn Zoroaster, daar is bijna geen volk, of het heeft zijn groote zonen, op wie het roem draagt en die het dankbaar vereert, ook nog lieden ten dage. Het is wel zoo, nog worden bij het nageslacht als Mannen van naam bij uitnemendheid meestal geroemd zij, die als bekwame of gelukkige veldheeren in de
1 ooiiogslmnsl. liebben uiigemunt, die de meeste overwiuniugeii bevochleu^ de grootste veroveringen hebben behaald, een Alexander en Ilannibal, een Maurits van Oranje en Frederik van Pruisen, een Lodewijk XIV en Napoleon I. En Avij betreuren het diep, dat deze verkeerde gewoonte nog bij liet volksonderwijs in ons vaderland niet is afgeschaft. Maai- toch is zich langzamerhand een betere geest ook in dezen beginnen te openbaren en kent men hoogere verdienste toe aan zulke niaimcn, die door uitnemendheid van geestesgaven en arbeid den volkeren ten zegen zijn geweest. Kon ons Vaderland reeds lang en veJe zulke mannen aanwijzen, een Willem 1, een AYillem III, een Johan de Witt, om van anderen niet te sjpreken, ook de ovcrieden Staatsman Thorbecke mag zulk een J/a?? t;rm naain geheeteu worden. — Hij was toch niet een van degenen, die lietzij door een groot redenaars talent, hetzij door eene gelukkige en stoute staatsgreep, hetzij door eene daad van persoonlijken moed voor eene korte Avijle geschitterd hebben op het groote wereldtoonecl, en daarom in hunnen tijd als sterren van de eerste grootte zijn gehuldigd. ISTeen, het stroovnur, dat plotseling en krachtig opvlamt, maar om even spoedig uit te dooven, mag geen groot en magtig vuur geheeteu worden, en het Noorderlicht met ai zijn pracht van kleureu m tinten en vormen geen tijpe van waarachtig weldoend licht. De glans der wolken aan den avondirans door -'t zoimelicht oiHSchcnen is wel schoon voor het oog, gij zoudt zweren, dat hij uit die wolken uitstroomt, maar hij is slechts ontleend: in zich zelve zijn de wolken duister. Zal een mensch groot heeten naar regt, dan moet zijne grootheid z ij n e i g e n d o m zijn, niet de weerkaatsing van anderer licht op de zigtbare oppervlakte
s zijns levens, niet de blinkende glans als van een luchtverheveling door een bijzonderen en gelukkigen toestand verkregen; dan mag zijne grootheid minder sterk sprekend, minder aangrijpend en verbijsterend schitteren en blinken, maar moet zij helder wezen en zuiver, rein en zegenwekkend als het licht der zon; en ook als dit bestendig, wel eens door wolken en nevelen aan het oog onttrokken, maar in zich zelf licht blijvend, de wolken verdrijvend, de nevelen doorborend en optrekkend. Nu, zulk een man was Thorbecke. Zijne grootheid was zijn e i g e n d o m , niet slechts omdat hij, een genie op het gebied der staatsraanskunst, met eenen zeer bij zonderen aanleg was geboren, maar ook, — want hoeveier gunstige aanleg blijft door traagheid en ligtzinnigheid sluimeren, slapen! — maar ook, zeg ik, omdat hij zijne bijzondere gaven door rustelooze werkzaamheid ontwilckeld, volmaakt, van zijn'e jeugd tot op zijn sterfbed, ten dienste van anderen, ten dienste vooral van het Vaderland heeft in beoefening gebragt. Het is hier de plaats niet om u dit in tal van bijzonderheden aan te toonen. Het zal wel s^oldoende zijn te herhalen, dat zelfs zijne hardnekkigste tegenstanders reeds bij zijn leven zijne grootheid erkenden. Zijne eenvoudige en toch zoo indrukwekkende begrafenis, —ik zeg niet te veel, eer te weinig, als ik beweer, de plegtigste die in eene eeuw in ons Vaderland heeft plaats gehad, — heeft het openbaar doen worden voor wie er nog aan twijfen mogt: voor ons volk was hij een man van naam. Men wist het, daarbij zou geen uiterlijke pracht en praal zijn te aanschouwen; toch
9 zijn ze zaamgevloeid uit het gansche land de mannen, die liet zich eene eere rekenden, als de vertegenwoordigers van ontelbaren, hem de laatste eer te bevs^ijzen, Neen, hij is niet heengegaan zonder begeerd te zijn, gelijk hij niet te vergeefs heeft geleefd. Of er dan onder ons volk ook niet gevs^eest zijn en misschien nog wel zullen gevonden worden, die zijne grootheid trachtten te verkleinen en nu hier dan daar een blad poogden af te rukken van de burgerkroon, waarmede zoovelen hem hebben vereerd? O, zeker! Kleine menschen zijn altijd geneigd om te knagen aan den roem van waarlijk groote mannen. Zij meenen, dat daardoor hunne kleinheid te minder zal uitkomen. Of neen, dat meenen zij niet, want zij verkeeren in den liefelijkeu eigenwaan zelven groot, de grootsten te zijn, en kunnen het daarom niet dulden, dat anderen zoo geprezen worden, terwijl men van hunnen lof zwijgt of althans doet gevoelen hen lager te schatten. De nijd en de afgunst hebben dan ook den overledene niet ontzien: van het goede zwijgende hebben zij met ijver het verkeerd geachte verbreid en breed uitgemeten, zelfs het wapen van den laster niet geschuwd om hem ook daarmede te bestrijden en in de schatting zijner landgenoten te doen dalen. Een Avaarlijk groot man behoeft nooit bevreesd te zijti, dat op hem het woord van toepassing zou kunnen zijn: wee u, als alle menschen goed van u spreken. Maar de nijd en de afgunst en de laster verkleinen derzullcen grootheid niet, en verduisteren liaar niet op den duur. Zij bijten hunne tanden op haar stomp. Of wij dan beweren, dat zijne grootheid onberispelijk
10 wasp Het zij verre! Zelfs zijne beste vrienden en zijne vurigste vereerders, als zij onpartijdig zijn, zullen het toestemmen, dat hij ook de gebreken zijner grootheid had, boven en behalve die, welke blijkens de ervaring ons allen aankleven. En mij dunkt, dat het ook op het gebied der staatkunde wel zal zijn gelijk op dat der wijsbegeerte, der godsdienst en der kerk, dat geen zelfstandig denkende aienschen in alles met de denkbeelden van een ander zullen instemmen, niemand voor onfeilbaar houden, en dat zij dus met geen mogelijkheid a l l e wetten, maatregelen, werkzaamheden en uitingen, door den overledene in het leven geroepen, volbragt en geopenbaard kuimen goedkem-en. Ook ik heb nooit behoord tot degenen, die bij den overledene zwoeren en eene meening of wet reeds geregtvaardigd achtten omdat zij van liem afkomstig was. Daar Avas nog wel in hem als Staatsdienaar en als Christen, wat ik met vele anderen gaarne anders gezien had, maar dat neemt niet weg, dat wij zoo van iemand ook van hem mogen getuigen: hij was een groot man. //Ku ia, zeggen sommigen, misschien betrekkelijk velen, een groot man, maar het was er ook eene grootheid naar! Zoo worden de reuzen van het telistvcrs ook Mannen van naam geheeten, zij de geweldigen, door wier toedoen de sclirijver schijnt te willen te kennen geyen, dat de aarde met wrevel en geweld vervuld werd en dat de boosheid op de wereld overweldigend toenam. Zoo was Jerobeam ook een man van naam, [lij die 10 stammen van Israels wettigen koning afscheurde en gouden kalveren oprigtte voor hel volk om daarbij te offeren en te aanbidden. — Zoo was
11 Julianus de afvallige ook een groot man, hij die het Christendom wilde vernietigen, om het door eene godsdienst van zijne eigene vinding te vervangen. — Zoo vs^as Napoleon I ook een groot man, hij die de volkeren inslavenklnisters klonk en ze ter slagtbank voerde om zijne magfc te staven en te vergrooten. — Zoo was Mazzini ook een groot man, hij die zelfs den koningsmoord predikte om de republiek te kunnen stichten, groot in het beramen van oproerplannen. — Zoo was Voltaire ook een groot man, hij die met de godsdienst gebroken had, groot in het spotten met het heilige. — En zoo was nu ook Thorbeckes grootheid. Hij had talent. Hij was geleerd. Hij had ijver en volharding. Maar zijne grootheid was van een verkeerd allooi. Zij was de grootheid der dwaling, der wereldwijsheid, die Staat en Kerk ten verderve wilde voeren, want Thorbecke was tegen Oranje en tegen de godsdienst, aan welke beide hij onbegrijpelijke schade heeft gedaan. // Mijne hoorders, al had ik geen ander en hooger doel met mijn spreken dan deze beschuldigingen te weerspreken als laster, ik zou dat spreken reeds genoegzaam geregtvaardigd achten, want ik moet ze weerspreken, ook omdat ik het op goede gronden kan.
Het is zoo, daar zijn menschen in ons Vaderland, die onzen Staat om allerlei zelfzuchtige, persoonlijke of partij-redenen het liefst zouden veranderd zien in eene zuivere Monarchie, waarin de Koning oppermagtig kan heerscheu, zonder aan eenige wet gebonden te zijn. Dezulken nu, die het staatsbestuur in ons Vaderland liefst zouden willen teruggebragt zien tot den toe-
12 stand, waarin het vóór ruim 35 jaren verkeerde, ja, de magt toen door den Koning bezeten nog te klein rekenen, zij zullen het wel niet toestemmen, dat Thorbecke voor zijn land en voor zijn vorst een der trouwste dienaren is geweest, wellie deze bezeten liebben, — zij zullen wel blijven roepen, dat hij het koningschap heeft willen ondermijnen en afscliaffen en hem daarom met een Mazzini en anderen vergelijken. Maar ten onregte. Zijn openbare staatsmanslcven ligt daar ten bewijze, dat hij het grondwettige koningschap altijd verdedigd heeft, het grondwettige koningschap in vrijzinnigen geest, hetwelk wij de grootste weldaad achten voor ons land, een onmisbaar vereischte voor o n s waarachtig volksgeluk. En zegge men nu niet, dat hij in het openbaar slechts zoo sprak, terwijl hij eigenlijk anders dacht. Want dat zou eene verdaclitmaking zijn, waartegen de man van beginselen moest gevrijwaard wezen. Hij heeft er waarlijk in zijn lange, veelbewogen leven geen aanleiding toe gegeven te zeggen, dat hij voor zijne meeningen niet durfde uitkomen. En liet tegendeel der beschuldiging blijkt uit al zijne geschriften en redevoeringen. 01 zou hij opzettelijk en stelselmatig gelogen Irebben, zonder zich ooit te vergissen? Neen, ook mijne persoonlijke ervaring staat er mij borg voor, dat die beschuldiging laster is. Toon il<: in eenc zeer teedere en vertrouwelijke zaak zijnen raad kwam vragen, gaf hij mij dien welwillend, open en rond. En in dien raad, ik geloof zijne eigene woorden nog te kunnen wedergeven, in dien raad zeide liij ook dit: //wij moeten altijd en overal het prestige der troon trachten op te houden, zoo-
13 ver het althans met onze overtuigingen en regten, met onzse beginselen niet strijdt. Het koningschap is voor ons land verre het beste. Oranje en Nederland behooren bijeen.// — Dat gesprek, de geest, de toon er van heeft mij overtuigend bevi^ezen, dat de overledene gelasterd werd, als men beweerde, dat hij het koningschap wilde vernietigen om de republiek te verkrijgen. En nu mogen anderen den vrijzinnigen geest onzer grondwet, hoofdzakelijk zijn werk, den vrijzinnigen geest, waarin hij haar wilde uitgevoerd zien, verderfelijk achten, wij kunnen niet anders dan zijne werkzaamheid in die rigting en zoo invloedrijk, eenen hoogen zegen achten aan ons volk te beurt gevallen, waardoor wij misschien voor velerlei beroeringen zijn bewaard gebleven. Even groot toch als de liefde van ons volk is voor zijn vorstenhuis van Oranje, waarin ook wij deelen, even groot minstens is ^s volks liefde voor de vrijheid. Oranje en Nederland, maar ook Nederland en Vrijheid behooren bijeen!
Niet anders is het met die andere beschuldiging, dat hij nl. wel een groot man zou zijn geweest, maar met de beklagenswaardige grootheid dergenen, die de scherpzinnigheid van hunnen geest gebruiken om de godsdienst te ondermijnen en alzoo langzamerhand af te schaffen. Sommigen, velen misschien zullen er zijn, die het zich niet kunnen begrijpen, dat een godsdienstleraar, een Protestant de grootheid van dien man roemt, in wien zij een vijand der godsdienst, een vijand van het Protestantisme zagen. Ik kan mij het laatste althans begrijpen. De laster heeft het mij zelven eenen korten
1^1,
Hjd doen gelooven, M'aarover ik mij sederl hel) leeren schamen. En ik kan liei eerst o mij hegrijpen van die Christenen, die geen ander Christendom, geen andere godsdienst erkennen, dan h u n n e opvatting van Christendom en godsdienst. Voor al dezulken zijt gij en ik ook geen Christenen; godsdienstlooze menschen, godslasteraars en godloochenaars zijn Avij hun, gelijk dan ook in onzen Kerkeraad vóór Aveinige dagen weder hei voorstel is gedaan om mij als zoodanig aan te klagen en mij uit mijn predikambt te doen ontzetten. Voor al dezulken was Thorbecke geen waar CImsten, dus een onchristen, dus een ondermijner en vijand der godsdienst; want, zooals een zijner oiidste vrienden bij zijn graf heeft gezegd: //hij was zeer verdraagzaam en billijk; bevoorrechting ol achterstelling van godsdienstige belijdenis kende hij niet,/' hij wilde regt voor allen en, zelf vrijzinnig, vrijheid voor iedere godsdienstige overtuiging; maar imn is verdraagzaamheid zonde, als gelijkstaande met onverschilligheid, — vrijheid oj) het gebied der godsdienst een schrikwoord, — gezag, bindend gezag een ideaal. — Ik kan mij begrijpen, dat door dezulken de beschuldiging van godsdienstloosheid, tegen hem ingebragt, geloofd werd, immers hij Avas de vader van de g o d s d i e n s t l o o z e school met haar Christendom boven geloofsverdeeldheid, gelijk men onze tegeuAvoordige openbare scholen, m a a r t e n o n r e g t e , noemt. En immers, hij bcAvees het zonneklaar zonder god'^dlcnst te zijn, want hij kwam in de laatste jaren nooit ter kerk. Nu, mijne hoorders, dat hij het kerkelijke leven niet op hoogeren prijs stelde, dat heeft mij van den grooten man zeer bedroefd, gelijk het mij bedroeft en ergert van zoo vele invloedrijke en aanzienlijke mannen in
15 ons Vaderland, die ik in tal van andere opzigten hoogachl en liefheb. Zij zeggen, en ik geloof het, dat zij de godsdienst liefhebben, haar niet missen kunnen noch willen. Maar door eenige, veelmin door trouwe deelname aan het kerkelijk leven dit te loonen, helaas! dit verwacht, dit vraagt men te vergeefs. Zij schijnen niet te kunnen begrijpen, hoe oneindig veel goeds door hun voorbeeld in dezen voor de Kerk en ook voor den Staat zon worden gesticht. Indien zij het begrepen, zij zouden er den tijd wel voor vinden, zij zouden zich zelfs wel eenige zelfverloochening wülen getroosten, indien de gewone godsdienstoefeningen der gemeente in den regel eenigszins beneden hunne theologische ontwikkeling bleven. — Maar het kerkelijk leven met de godsdienst te vereenzelvigen en deze hun dus te ontzeggen, neen, dat mkg ik niet. Evenmin den man, dien wij gedenken. De dagbladen hebben het u en mij berigt, hoe een zijner ambtgenooten aan zijn graf de merkwaardige woorden verhaalde, die hij dezen vóór weinige maanden, bij oogenschijnlijk gegronde hoop op herstel, schreef: «Het schijnt Gods wil, dat ik mijne taak hier beneden nog voortzette: wij zullen trachten den tijd goed te besteden.// Te regt leidde die waardige ambtgenoot uit deze woorden af, dat de man met dien vasten wil en dat krachtige karakter, met die uitgebreide kennis en wetenschap ook leefde in het bewustzijn van eene hoogere Magt, dat hij geloofde aan een leyen hierboven dat op het leven hier beneden volgt, dat hij in het vertrouwen op die hoogere magt den lust en den moed vond om te werken, zoo lang het dag was. Dit te vernemen, en te hooren wai een ander mededeelde, dat het in de
16 laatste oogenblikkcn zijns levens zijn grootste troost was hereenigd te zullen worden met zijne gade, voor wie hij hier geleefd had als een uitstekend echtgenoot, en dan in zulk een man een vijand der godsdienst, althans een ongelooyige, een onverschillige te zien, neen, dat kunnen wij niet. Men meene toch niet, dat de overledene eerst in de laatste maanden zijns levens tot die gezindheden is gekomen. Ik acht het geene onbescheidenheid om u nog een woord mede te deelen uit een ander gesprek, dat ik met hem hebben mogt. Ik kwam hem vragen het lidmaatschap onzer Vereeniging Licht, Liefde, Leven te willen aanvaarden. Hij echter meende dit uit hoofde van zijne betrekking als lid der Staten-Generaal te moeten weigeren, om zijne adviezen in zake de schoolkwestie niet te verzwakken, daar de scholen dier vereeniging, ofschoon ten onregte, als sectescholen der modernen worden beschouwd. Bij de zamenspraak daarover betuigde hij, dat het niet was, omdat hij onze rigting en ons streven niet goedkeurde. Ook hij voelde zich, naar zijn eigen zeggen, het meest m.et ons één, en, — dit zijn wederom zijne eigene woorden, die eenen diepen indruk op mij maakten, vooral om den hoog ernstigen, bijna teederen toon, waarop zij werden uitgesproken,—• ffik ben, dus sprak laij, ik ben niet tegen de godsdienst. Met slechts als staatsman is het Christendom boven geloofsverdeeldheid mijn leuze, ook als niensch houd ik aan dat Christendom boven geloofsverdeeldheid vast. Daaraan houd ik mij. Het Christendom kan ik niet missen.'/ In de godsdienst ging ook hij dus uit van den geest van Jezus, in zijn leven en werken van de godsdienst. Hij sprak niet veel over de gods-
17
I '*
,
dienst. Hij toonde liaar meer. Zijn reine, zedelijke wandel, zijne liefde en trouw als echtgenoot, vader en vriend, zijne rustelooze werkzaamheid voor, zijne toewijding aan zijne roeping in al de verschillende betrelckingen zijns levens, zietdaar zijne godsdienst, zijn Christendom. Zijne godsdienst was zijn leven. Zonden wij zulk een man den Christennaam ontzeggen, omdat hij, althans in het openbaar, niet veel over de godsdienst sprak en schreef, omdat hij aan den strijd op kerkelijk en godgeleerd gebied zich vreemd hield? Neen, hij moge zich m. i. vergist hebben in hetgeen zijn roeping hem in deze voorschreef, met volle vrijmoedigheid zeggen wij, ook als vrijzinnige Christenen: het volk heeft regt hem te eeren onder zijne mannen van naam.
Hoe hem te huldigen? Zeker niet door hem te vergoden als een onbeiispelijke en volmaakte. Niemand is goed dan één, nl. God. Door een of meer gedenkteekenen voor hem op te rigten? Hij heeft dat zeker verdiend boven velen, boven kunstenaars, geleerden, veldheeren, zeehelden, vorsten, voor wie ze opgerigt zijn. Maar het beste gedenkteeken, dat wij hem stichten kunnen, zal toch wel zijn, dat wij het goede, dat hij voor Vorst en Volk gewerkt heeft, waardeeren, zijnen arbeid voortzetten, ontwikkelen, zooveel mogelijk voltooijen, dat wij ook in onze mate, in onze werkkringen, ten nutte van Vaderland en Vorst Mannen van naam pogen te worden.
i8 Maar dat kunnen wij immers niei. Daartoe moet men bijzonder begiftigd zijn naar den geest. Zoo dacht de oudheid er over. Die helden, waarbij de gewone menschen zoo zeer afstaken, meenden ze, neen! die waren geen menschen van gelijke beweging als zij. De tekstschrijver geeft de meening van zijn volk weer, waaronder men geloofde, dat zij afstammelingen waren van hemelingen, zonen Gods, en aardsche vrouwen. Andere volken zagen in Imn Heroën de kinderen van Goden, zelfs van den oppersten God en eene aardsche vrouw; niet anders dan de eerste Christen-eeuwen hebben geleerd van Jezus. Maar neen, die voorstelling, grot zinnelijk opgevat, gelijk zij in de verhalen luidt, kan ons niet bevredigen. Dan ware er ook in de verte geen spraak van de mogelijkheid der navolging. En toch ligt er in die voorstelling eenige waarheid. Js ^s menschen geest uit den hemel, uit God, wij erkennen, dat de Heroën der menschheid op elk gebied, ook op dat der godsdienst, met een bijzonderen aanleg zijn in het leven getreden. Geniën worden niet gekweekt, maar geboren. Is men dus niet zulk een Genie, als de Mannen van. naam geweest zijn, dan kan men ook zulk een man niet worden. Maar heeft hun genie hen in staat gesteld, om de baan te breken, om iets oorspronkelijks te zijn en te leveren, — zooveel van dien geest hebben wij allen in ons, dat wij hen kunnen navolgen. Wij kunnen verder optrekken het gebouw, met welks oprigting zij zijn aangevangen. En dan kunnen wij meer, dan men aanvankelijk zelf gelooft. Als het er ons maar ernst mede is. Laat het ons ernst zijn, om, een iegelijk in onzen kring, voor onzen Vorst en voor ons Volk iets goeds te werken.
19 En stellen wij ons niet met weinig tevreden. Is het niet van zoo grooten naam, wij kunnen tocli ook mannen en vrouwen van naam worden, als wij de talenten slechts getrouw gebruiken, die ons geschonken zijn. Want voorzeker, er worden meer (reniën geboren, dan er zich ontwikkelen. Laat u ook niet te spoedig door iemands grootheid afschrikken, alsof zijne hoogte voor u onbereikbaar ware. Gij weet nog niel. wat gij vermoogt, als gij slechts wilt en werkt en bidt. Wij kunnen allen, zij het ook niet in de staatkunde, groot worden als, grooter dan de overledene. Onder alle Mannen van naam is er één geweest, voor wien ook Thorbecke zich moesl buigen als zijnen meerdere naar den geest en die ook tot hooger zegen en voor meerderen ten zegen is geweest: Jezus de Christus. Diens naam is boven allen naam. Op het hoogste gebied des menschelijken levens , dat der godsdienst, is Hij de onovertroffene, niet geëvenaarde. Boven dien van allen was zijn aanleg. Boven dien van allen zijne werkzaamheid en trouw aan zijne roeping. Boven die van allen zijne verheerlijking door het dankbare nageslacht, door (^od. Hem na! In geloof en liefde, in waarheids- en Aa-ij heidszin, in geduld en zachtmoedigheid, in nederigheid en vertrouwen, 'w. levensmoed en stervenskracht, Hem na. Gelijk Hij, het fundament van den geestelijken Godstempel, worden wij niet: maar als levende steenen kunnen wij worden opgebouwd op Hem. Stichter en Koning te wezen in het Godsrijk is ons niet weggelegd; maar met Hem kunnen wij groot worden in dat rijk. De ware Christen is groot. En al wordt hij in de wereld vóór noch na zijn sterven bekend en geroemd, hij die de wereld in zich
'>T
20
overwint, hij die waarlijk vrij wordt, hij staat M] God bekend en zal in de eenwigheid geëerd worden als een mensch van naam, een kind Gods. Amen. G. 31 : 4.
!l '
TOESPRAAK VA.N
W. P. P. VAN BOSSE. Men verwachte van mij geene sierlijke lijkrede — geen ijdele pogingen om de verdiensten van een diep betreurd ambtgenoot en vriend naar waarde te schetsen. Die taak moet ik aan meer bevoegden overgelaten. — Van mij slechts een kort woord. Is het ook noodig vele woorden hier te bezigen, om te heriimeren wat Thorbecke was? De magtige indruk, dien de mare van zijn verscheiden overal in den lande wekte en die ook buiten onze grenzen doordrong — de talrijke bewijzen van rouw, van hartelijke belangstelling — de breede schare hier aanwezig bewijzen zij niet, meer dan door woorden is te zeggen, dat Nederland een groot man verloor, dat zijn verlies diep, zeer diep wordt gevoeld? Wij brengen hier hulde aan den grooten burger, wiens leven was toewijding aan het algemeen belang; aan den trouwen en wijzen vriend van het doorluchtig stamhuis van Oranje;
•Z'Z
aan den Staatsdienaar die, gedurende het derde eener eeuw, met edelen moed, met ijzeren vuüiarding, met onbczweken ijver, onvermoeid tot op het sterfbed, voor hei Vaderland waakte en werkte; aan den Staatsman, wiens naam onafscheidelijk aan de geschiedenis des Vaderlands verbonden zal zijn; wiens geest in ons midden moet blijven leven, zal de grootsche taak, door hem ondernomen, met goed gevoJg worden voortgezet. Velen — en ik draag er roem op onder hun getal te behooren, brengen weemoedig den laatsten groet aan den beproefden en getrouwen vriend. Zijne kinderen treuren diep om het gemis van den zorgenden, liefdevoUen vader, die liet toonbeeld was van trouwe pligtsbetrachting, in het openbaar zoowel als in het bijzonder leven. Wij vi^illen trachten zijn voorbeeld te volgen, waar he( kan. — iraar liet kan: — gaven des gcestes, zoo als hij ze bezat, worden slechts zelden in zoo ruime mate aan stervelingen toebedeeld. In het gebruik, da( bij van die gaven maakte, woekerende met de talenten die hem waren toevertrouwd, ook daarin was Thorl)eclie eenig. Maar wij kunnen hem volgen, zoo als hij werkte, pal staande op den post die hem was aangewezen, tot op de ure, waarin de ligchaamszwakte de ijzeren wilskracht overweldigde, en de schrijfstift aan de matte hand ontviel. Wij kunnen hem volgen, waar het geldt eerlijke, ojibaatzuchtige pligtsbetrachting, onbezweken ijver, liefde voor al wat regt en goed en groot is, liefde voor het Vaderland bovenal.
:lli
Voor u , zijn eenigen zoon, moge rte herinnering aan den onvergetelijken vader leidsvrouw en steun op nw levenspad zijn. Een last is u op de schouders gelegd. Gij hebt een naam onder ons in eere te doen houden, die hoog in Nederland staat aangeschreven. "Wees moedig! Wees sterk! Wees vooral verzekerd, dat de vriendschap, die zoo velen uwen diep betreurden vader toedroegen, voor zi.ine kinderen niet verloren gaat. En nu, het laatst vaarwel gezegd aan het stoffelijk hulsel, waarin een groote geest wrocht en schiep, totdat het den Heer, die over dood en leven gebiedt, goeddacht hem tot hooger werkkring op te roepen. Hij ruste in vrede! Moge weldra op deze plek een duurzaam gedenkt'eeken rijzen, dat aan den nazaat verkondige, hoe hoog Thorbecke bij zijne tijdgenooten werd gewaardeerd; ~ aan den nazaat zegge, dat zijne tijdgenooten hem eene eereplaats toekenden in de rij der groote Staatslieden, waarop Nederland roem draagt, omdat hij, hun voetspoor drukkende, bovenal het Vaderland liefhad, en leefde voor het Vaderland.
TOESPRAAK VAN
JP. J. A.. JOLLES. Ik wensch een kort woord te voegen bij de woorden, door mijn hooggeacliten ambtgenoot gesproken. Gaat'het u allen als mij, dan zullen wel ernstige doodsgedachten het gemoed vervullen, als wij staan aan een geopend graf. Er is strijd van meeningen, groot verschil van gevoelen over gewigtige aangelegenheden; ééne uitspraak is er voor geen tegenspraak vatbaar. Zij is deze, ,/het is den mensch gezet eenmaal te sterven. // Maar ook, aan de groeve, waar wij van het stoffelijk overschot scheiden, treedt levendig voor onzen geest wat de afgestorvene in zijn leven voor ons, voor velen is geweest. Nog herinner ik mij het tijdstip, waarop ik den waarlijk eenigen Thorbecke voor het eerst heb leeren kennen: het was aan Leidens Hoogeschool, waar voorzeker velen, die thans dit graf omringen, zijn onderwijs hebben genoten en zijne vorming en leiding van hooge waarde hebben geacht.
26
Ofschoon zelf niet onder het getal zijner eigenlijke leerlingen opgenomen, heeft hij mij toch tot het maatschappelijk leven ingeleid en gaf mij op de hem eigene wijze, die reeds toen op mij diepen indruk maakte, dezen weigemeenden raad, //werk ijverig en tracht wat af te doen // Ik heb mij dikwerf deze korte doch veelbeteekenende woorden herinnerd, ook toen latere omstandigheden ons wederom te zamen bragten; en gaarne verklaar ik openlijk, dat in de betrekkingen, waarin ik met hem mogt werkzaam zijn, waarin ik hem hoorde spreken en van nabij zag handelen, ik bijna dagelijks van hem heb kunnen leeren én het veelomvattende van zijn onvermoeid werkzamen geest en scherpen blik, zelfs bij somwijlen onvermijdelijk verschil van zienswijze, nooit genoeg op prijs heb kunnen stellen. Eéne bijzonderheid van den grooten Staatsman mag ik ook thans niet verzwijgen. Toen vóór weinige maanden een schijnbaar herstel in zijn toestand was op te merken, schreef hij mij deze merkwaardige woorden: //Het schijnt Gods wil, dat ik mijne taak hier beneden nog voortzette: Avij zullen trachten deu tijd goed te besteden. // Dit schrijven van den ontslapene verzekerde mij op nieuw, dat de man met dien vasten wil en dat krachtige karakter, met die uitgebreide kennis en wetenschap, ook leefde in het bewustzijn van een hoogere magt; dat hij vertrouwde op den Almagtigen God, dat bij laem de overtuiging vaststond, dat op een werken hier beneden ook een hierboven volgt: dat het onze dure verpligting is, hier werkzaam te zijn zoolang het voor ons dag is. Zoo begrijpen wij de groote levenstaak goed en kunnen velen tot zegen zijn.
•M'>
Willen wij nu de nagedachtenis van een man als Thorbecke wezenlijk vereeren, dan moeten wij ook die gevoelens tot de onze maken e n , zoo ver het ons gegeven is, krachtig werkzaam trachten te zijn. En als wij dan eenmaal sterven en velen of weinigen om ons graf zullen staan, moge dan ook kunnen gezegd worden, gelijk wij thans van Thorbecke zeggen: //Niet vergeten als een doode, hij leeft, ook nadat hij is gestorven, y
TOESPRAAK VA.N
M». W. E DULLEST. Ik meen, dat ik bij dit graf als oud vriend, die in zoovele betrekkingen tot den ontslapene stond, niet mag zwijgen, en hoezeer aandoening mij overstelpt en het spreken bijna onmogelijk maakt, wil ik in enkele woorden trachten te schetsen, wat mij op het hart ligt. Lofspraak is hier onnoodig evenzeer als opsomming ran de verdiensten van Thorbecke, het geheele land is daar vol van en de tegenwoordigheid van zoo velen ter dezer plaatse is het beste bewijs, dat ook hier zijne verdiensten erkend worden. Thorbecke meende het eerlijk met zijn Vaderland, met zijn Vorst, met zijne Vrienden. Bij al, wat hij als Staatsman deed, had hij steeds het algemeen belang voor oogen; dat was zijn eenig rigtsnoer; zijn persoonlijk belang en dat der zijnen maakte Üij daaraan ondergeschikt. Thorbecke was een zeer verdraagzaam én billijk man ] bevoorregting of achterstelling van godsdienstige belijdenis kende hij niet; partijzucht in den verkeerden zin was hem vreemd; den regten man op de regte plaats te brengen was steeds zijn streven.
•z^
Thorbecke was een trouw vriend. Zij, die met mij nagenoeg gedurende het vierde van eene eeuw het voorregt hadden dagelijks met hem om te gaan, weten het, wat leed het hem deed, wanneer soms de loop der gebeurtenissen oude vrienden tot tegenstanders maakte. Een goed hart droeg hij allen toe. Maar boven alles was Thorbecke een uitstekend echtgenoot en vader. Die dat, tot vóór weinige jaren, zoo gelukkige, gezin gekend hebben, wie dien man zagen zoo innig gehecht aan de zijnen, zoo vol liefde voor zijne vrouw, zoo teeder van zorgen voor zijne kinderen; wie weten, hoe in de laatste oogenblikken van zijn leven zijn grootste troost was hereenigd te zullen worden met haar voor wie hij hier geleefd had, zijn grootste zorg de toekomst zijner kinderen, die zullen het mij gewis nazeggen: Nergens was Thorbecke grooter dan in zijn huiselijken kring. Het Vaderland verliest in Thorbecke een braaf burger en groot Staatsman, de Koning een trouw dienaar en eerlijk raadsman, zijn vrienden een hartelijken belangstellenden vriend en zijne kinderen een zorgvollen vader. Dit beeld van den overledenen meende ik in herinnering te moeten brengen in eenvoudige taal. De herdenking aan zijnen omgang zal hem ons altijd voor oogen stellen als een rechtschapen, eerlijk, trouw man, hetzij wij zijn openbaar, hetzij wij zijn bijzonder leven nagaan. Hij ruste in vrede, betreurd door zijne betrekkingen en vrienden en geëerd door een volk, waarvoor liij zijne beste krachten over had!
Bij deii Uitgever dezes verscheen: W. H O E V E R S , DE REMONSTRANTSCHE BROEDERSCHAP EEN GETUIGE
VOÜK DE GEMENGDE VOLKSSCÏÏÜOL.
TOESPRAAK o v e r tJozua. X X I I : S V e n 3
DE LEVENSKWESTIE DEE
NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK, OF
WIE HEBBEN REGT OM TOT LIDMATEN DIER KERK TE WORDEN AANGENOMEN. P R O C E S TUSSCHEN DEN 'S GRAVENIAAGSCHEN KEEKERAAD EN
W. K O E V E R S . Dezer dagen verscheen:
HET PHOTOGRAPHISCH POETEET VAN
MR J. R. THORBECKE. CARTE DE VISITE. PltUftii
VS
CKISXS.