Maatschappelijke veiligheid en jeugddetentie: een lastige combinatie? Jo Hermanns1
Kinderen en jongeren die vastgezet worden Als je in Nederland twaalf jaar of ouder bent en je misdraagt je ernstig, dan loop je de kans in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI, in de volksmond ‘jeugdgevangenis’) vastgezet te worden. Natuurlijk gebeurt dat niet zo maar en gelukkig ook niet al te vaak. Je moet dan al een behoorlijk ernstig delict gepleegd hebben. De meeste jongeren die zo gedetineerd worden hebben een ernstig geweldsmisdrijf gepleegd, een serieus vermogensdelict of een zedendelict. In de kranten zijn voorbeelden daarvan regelmatig te vinden. Jaarlijks komen er volgens het Ministerie voor Veiligheid en Justitie (gegevens 2012) ongeveer 1900 jongeren voor kortere tijd (enkele weken) of langere tijd (enkele jaren) in een JJI terecht. Als je ouder bent dan 18 jaar kan er tegenwoordig gekozen worden: plaatsing in een JJI of in een gevangenis voor volwassenen. De drie belangrijkste gronden van plaatsing in een JJI zijn: voorlopige hechtenis in afwachting van behandeling van jouw zaak door de rechtbank, detentie als opgelegde straf en een combinatie van straf en intensieve behandeling. Dit laatste gebeurt bij jongeren met ernstig gestoord gedrag op basis van een PIJ maatregel: plaatsing in een justitiële instelling, een soort jeugd-TBS. Gelukkig neemt het aantal plaatsingen in JJI’s sterk af. Waarom? Op de eerste plaats lijkt de jeugdcriminaliteit al enkele jaren af te nemen, ook als het om ernstige misdrijven gaat. In een onderzoek uit 2011 blijkt bijvoorbeeld dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen minder vaak voor ernstige delicten met Justitie in aanraking komen (Van der Laan & Blom, 2011). Op de tweede plaats wordt er door de Raad voor de Kinderbescherming en rechters vaker dan vroeger gekozen voor intensieve zorg, behandeling zonder detentie en alternatieve straffen (bijvoorbeeld taakstraffen) dan vroeger. Hiervoor biedt onder andere de wet door middel van de ‘gedragsondersteunende maatregel’ een mogelijkheid. De opkomst van de ‘effectieve gedragsinterventies’ waardoor jongeren intensief en effectief in hun eigen leefsituatie begeleid kunnen worden speelt hierbij een rol. Volgens het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie voor V&J, zal de daling van het aantal strafrechtelijke JJI-plaatsen verder doorzetten en zal de capaciteit van deze instellingen dalen van 800 in 2011 naar 635 in 2017 (Sonnenschein, Moolenaar, Smit, & Van der Laan, 2010). Het resultaat zal zijn dat vooral kinderen en jongeren met zeer ernstige delicten en een hoog risico op recidive in JJI’s geplaatst zullen worden. Zoals het er nu naar uitziet zullen dat in de komende jaren zo’n 2000 kinderen en jongeren zijn. In internationaal perspectief zijn dat er overigens nog steeds relatief veel. Figuur 1 laat zien dat Nederland in 2008 tot de top vijf landen behoorde waar het gaat om het vastzetten van jongeren. In een Europees onderzoek van de Raad van Europa (2008), bleek Nederland naar verhouding van het aantal inwoners zelfs het hoogste aantal 1218-jarigen van West-Europa in detentie te hebben (Van Rooijen, 2011). Zelfs bij een halvering van de plaatsingen zou Nederland nog de Europese koppositie innemen. Deze cijfers zijn Nederland op nogal wat internationale kritiek komen te staan. Dat is 1
Lezing bij het afscheid als Bijzonder Lector Werken in Justitieel Kader aan de Hogeschool Utrecht, 26 september 2013.
1
niet helemaal eerlijk. De Nederlandse JJI’s hebben niet alleen tot doel kinderen en jongeren op te sluiten, maar ze ook te helpen weer op het rechte pad te komen. Jeugddetentie heeft grofweg drie doelen. Het eerste is inderdaad ‘straf’, en wel in de vorm van vrijheidsbeneming. Een woninginbraak, gevolgd door beroving met ernstig en langdurig geweld tegen de bejaarde bewoners, kan volgens de huidige maatschappelijke normen niet onbestraft blijven. Datzelfde geldt voor geweld op straat waarbij leeftijdgenoten of anderen ernstig toegetakeld worden of erger. Ook ernstige zedendelicten vragen om straf. Zie nogmaals de berichten in de media over dit soort voorvallen. De samenleving wil genoegdoening, straf, ‘leedtoevoeging’ in de vorm van vrijheidsbeneming en een afschrikking voor eenieder die ooit iets dergelijks van plan zou zijn. Daar kun je ook anders over denken. Er zijn NoordEuropese landen waarin kinderen en jongeren in principe niet gestraft worden en het aantal jongeren dat in het kader van hun behandeling in een gesloten instelling geplaatst wordt erg gering is. Op dit moment is deze laatste aanpak in Nederland niet bespreekbaar. We kunnen dat voorlopig maar beter als gegeven accepteren. Een tweede doel van de JJI’s is het (tijdelijk) verhogen van de veiligheid in de samenleving door ‘gevaarlijke’ jongeren uit de samenleving te halen. Dat heet incapacitation in het forensische jargon. De eerste twee doelen zijn in wezen niet anders dan wat men ook nastreeft bij detentie van volwassen delictplegers, al is de straf vaak lichter en de incapacitation vaak korter. Er is een derde doel van de JJI’s, dat te maken heeft met de ontwikkelingsfase waarin de kinderen en jongeren zich bevinden. Men gaat ervan uit dat op die leeftijd er nog veel kansen zijn om hulp te verlenen aan de jeugdige delict plegers: heropvoeding, behandeling en begeleiding. Het doel is dan hun ontwikkeling zo te beïnvloeden dat ze geen delicten meer zullen (willen) plegen. Of in ieder geval minder en minder ernstige. In het jargon: het beperken van de recidive. Het voorkomen van recidive wordt ook in de gevangenissen voor volwassenen steeds meer nagestreefd, maar in de JJI’s is het (her)opvoeden, behandelen en begeleiden al sinds het begin van de vorige eeuw een prominent en dominant aanwezige missie (Hanrath, 2013). Zelfs in die mate dat de managers en professionals die in de JJI’s werken liever niet spreken over jeugdgevangenissen, maar over orthopedagogische behandelinstellingen. Een citaat van een willekeurig gekozen website van één der JJI’s: ‘Samen met de jongere en zijn ouders werken we aan een intensieve behandeling waarbij een positieve terugkeer in de maatschappij een belangrijk doel is.’ Hiertoe worden allerlei activiteiten ontplooid, waaronder: persoonlijke gesprekken, groeps- of individuele gedragstrainingen en therapieën, het stimuleren van een positief pedagogische leefklimaat in de instelling en het geven van onderwijs. Op allerlei manieren is in de afgelopen 100 jaar hieraan gewerkt. De mix van de drie doelen: straf, incapacitation en hulpverlening bepalen het karakter van de JJI’s. De vraag is nu of deze drie typen doelen en de daaruit voortvloeiende activiteiten in de institutionele context van de JJI’s vruchtbaar gecombineerd kunnen worden of dat ze elkaar voortdurend in de weg zitten. Het is in ieder geval geen eenvoudige opdracht. Hanrath (2013) spreekt over de groepsleiders in de instellingen als ‘evenwichtskunstenaars’. Nu is een prestatie op het slappe koord niet alleen een kwestie van oefening van vaardigheden van de acrobaat, maar ook van andere factoren zoals de lengte van het koord, de degelijkheid van het beschikbare materiaal en de plaats waar het koord hangt: in een beschutte ruimte, of buiten, blootgesteld aan weer en wind. In deze tekst zal de effectiviteit van de JJI’s exclusief vanuit het perspectief van de maatschappelijke veiligheid bekeken worden. Ik realiseer me dat dit een beperkte invalshoek is. Immers ook het zorgen voor, het behandelen en helpen van individuele delinquente kinderen en jongeren met problemen is een waardevol doel, ongeacht hun verdere criminele carrière. Toch is het de moeite waard om dit beperkte perspectief van de maatschappelijke veiligheid te volgen. Al was het maar omdat de samenleving er recht op heeft dat ingrijpende en kostbare strafrechtelijke maatregelen bijdragen aan die veiligheid en weinig zal willen investeren in instellingen die het veiligheidsdoel onvoldoende realiseren. 2
Op het slappe koord Zoals in het korte historisch overzicht van Hanrath (2013, hoofdstuk 2) te lezen is, wisselden in de afgelopen jaar 100 jaar optimistische, pessimistische, hoopvolle en teleurgestelde geluiden over de werkzaamheid van JJI’s elkaar af. Inmiddels zijn we in een tijdsgewricht aangeland waarin we onze oordelen minder op persoonlijke meningen en individuele ervaringen baseren, maar ook kunnen kijken naar de bevindingen van wetenschappelijk onderzoek. Helaas moeten we vaststellen dat de resultaten van de JJI’s dan tegenvallen. Dat betreft met name het derde doel: het naar het rechte pad toe leiden, of anders geformuleerd, het weer in het gareel krijgen van de kinderen en jongeren. De recidivecijfers geven daar inzicht in, en die vallen tegen. Uit de landelijke recidivemonitor van het WODC blijkt dat de Nederlandse cijfers goed vergelijkbaar zijn met wat we horen uit andere landen die jeugdgevangenissen hebben. Ruim de helft van de gestrafte kinderen en jongeren pleegt binnen twee jaar na vertrek weer een ernstig misdrijf (Wartna et al., 2011). In een onderzoek naar de prognose in het verdere leven van JJI-jongeren, interviewden Bijleveld en collega’s 251 ex-JJIjongeren zeventien jaar na hun vertrek over hoe het sindsdien met hen gegaan was (Bijleveld, Van der Geest, & Verbruggen, 2013). Een citaat: 41% van de geïnterviewden heeft naar eigen zeggen het leven op orde, maar dat ging wel met vallen en opstaan. Bijna een derde (30%) heeft dagelijks veel moeite om het leven op de rit te houden. Dat komt onder andere door verslavingsproblemen en werkloosheid. Met nog eens bijna een derde (29%) gaat het ronduit slecht. Een deel van deze groep leeft op straat, zit in detentie of zit al jaren in TBS of in een psychiatrische inrichting. Nu zeggen deze cijfers niet alles. De hoop dat de hulp in de JJI’s in belangrijke mate een positieve bijdrage levert aan het de levenswandel en het welbevinden van de jongeren die daar verblijven, moet in ieder geval gerelativeerd worden. Maar dan is nog maar de vraag of het zonder de JJI’s niet nog slechter gegaan zou zijn. Bij veel van de kinderen en jongeren die in een JJI terechtkomen, is er al zoveel misgegaan in hun leven, in hun opvoeding, in het onderwijs, door de traumatiserende ervaringen en de maatschappelijke marginalisering die hier mee samenhing dat de vraag legitiem is of je wel mag verwachten dat dit nog ooit goed komt. Zie bijvoorbeeld de publicatie van Van Schaik en Hermanns (2011) over de verbijsterende ervaringen van sommige jongeren met huiselijk geweld. Zo beschouwd zou het positieve oordeel kunnen luiden dat voor ongeveer de helft van de jongeren een JJI-opname wellicht gezorgd heeft voor een omkeer in hun leven, voor het verlaten van het criminele pad en voor een motivatie om ondanks alle problemen toch iets van het leven te maken. De vraag of de JJI’s het maximaal haalbare bereiken, is alleen te beantwoorden door het vergelijken van verschillende aanpakken (liefst in de vorm van gecontroleerde experimenten) en goed wetenschappelijk onderzoek naar de effecten daarvan. Als er voldoende vergelijkingen en experimenten plaatsvinden, kunnen er soms algemene conclusies getrokken worden. Dat blijkt anno 2013 steeds beter mogelijk. Daarom zullen in het vervolg ter onderbouwing van de redeneerlijn zoveel mogelijke omvangrijke overzichtsstudies gebruikt worden, dan wel grote studies waarin groepen kinderen en jongeren over meerdere jaren gevolgd zijn. ‘ Interessante onderzoekjes’ zullen alleen als illustratie gebruikt worden. Een eerste bevinding, die dit jaar gepubliceerd werd, is ontmoedigend voor de JJI’s, en eigenlijk voor de hele jeugdstrafrechtketen. Het betreft een literatuurstudie naar verschillende praktijken bij het reageren op delicten van kinderen en jongeren. Deze omvangrijke studie werd uitgevoerd in opdracht van het US Department door Petrosino, Guckenburg en Turpin-Petrosino (2010). Ze vonden in de hele wereld 29 experimenten die in de afgelopen 35 jaar zijn uitgevoerd met totaal 7304 kinderen en jongeren, waarin deze (17 jaar of jonger) willekeurig werden toegewezen aan één van drie vormen van reacties op hun delict: geen reactie, een strafrechtelijke reactie of een andere aanpak die meestal uit hulp en begeleiding bestond. De conclusies zijn de volgende: 3
Based on the evidence presented in this report, juvenile system processing appears to not have a crime control effect, and across all measures appears to increase delinquency. This was true across measures of prevalence, incidence, severity, and self-report…... One important moderating variable is the type of control group. Studies that compared system processing to a diversion program reported much larger negative effect sizes than those that compared it to “doing nothing”. Met andere woorden: als een kind of jongere veroordeeld wordt (tot welke straf dan ook, voor welk misdrijf dan ook), is de kans groter dat hij of zij opnieuw een delict pleegt en bovendien dat hij of zij een ernstiger delict dan voorheen pleegt. Niets doen is dan nog beter. Alleen maar begeleiden scoort nog het beste. Het toepassen van strafrecht op kinderen en jongeren is dus een criminogene factor. Zoals we eerder zagen kunnen er natuurlijk andere redenen zijn om het strafrecht toe te passen dan de wens om recidive te verlagen. Maar deze boodschap begint al te tornen aan het ideaal van de JJI’s om straf, incapacitation en hulpverlening te combineren. Al dichterbij komt een door hetzelfde Amerikaanse ministerie gesubsidieerde studie onder de fraaie naam Pathways to desistance, waarin een groep van 1354 jeugdigen (184 meiden en 1170 jongens) tussen de 14-18 jaar die een ernstig misdrijf begaan hadden, zeven jaar na hun veroordeling gevolgd werden. Eén van de conclusies (Mulvey, 2011): Incarceration may not be the most appropriate or effective option, even for many of the most serious adolescent offenders. Longer stays in juvenile facilities did not reduce reoffending; institutional placement even raised offending levels in those with the lowest level of offending. Nu is de laatste studie een studie naar de Amerikaanse jeugdgevangenissen die we niet zo maar kunnen toepassen op Nederland. Een reviewartikel in het gezaghebbende internationale tijdschrift Clinical Psychology Review (Lambie & Randell, 2013) onder de titel The impact of incarceration on juvenile offenders, komt echter tot een vergelijkbare vaststelling: For juveniles, incarceration has been shown to be more damaging than rehabilitative. Incarceration impairs positive psychosocial development and transition into adulthood, resulting in an impaired ability to reintegrate successfully into the community post-incarceration, and a number of negative adult outcomes. Voor jeugdbeleidsmakers die geïnteresseerd zijn in een wetenschappelijke voeding voor hun werk is de serie Social Policy Report van de internationale vereniging Society for Research of Child Development (SRCD) interessant. Onlangs werd ook aandacht besteed aan de aanpak van jeugdcriminaliteit. Evidence-based interventions for juvenile offenders and juvenile justice policies that support them (Henggeler & Schoenwald, 2011). Op basis van een grote hoeveelheid studies trekt de SRCD vijf conclusies: 1. 2. 3. 4. 5.
Het volgen van een justitieel traject verhoogt de recidivekans 24-uursplaatsing verhoogt de recidivekans Opschaling naar volwassenenrecht verhoogt de recidivekans Intensief toezicht heeft nauwelijks tot geen effect ‘Shock incarceration’ verhoogt criminaliteit
Deze overweldigende en eenduidige evidentie heeft voor de JJI’s een vervelende boodschap. Het zal duidelijk zijn dat het doel om hulp te verlenen en daarmee recidive te voorkomen op gespannen voet staat met strafrechtelijke context van detentie. De reactie dat dit tot voor kort wel zo was, maar dat dit nu, namelijk na de introductie van de evidence-based interventies anders is, is niet helemaal bevredigend. Op de eerste plaats omdat al decennia lang praktijkwerkers, pedagogische denkers en psychiaters zich ingespannen hebben en allerlei mogelijke varianten ontwikkeld hebben om de 4
hulpverlenersdimensie van de JJI’s verantwoord en theoretische en empirisch onderbouwd in te vullen. Deze mensen hebben echt wel hun best gedaan, kwamen theoretisch goed beslagen ten ijs en hebben methodieken uitgeprobeerd die tegenwoordig als ‘nieuw’ worden verkocht. Zo werd rond 1900 al gewerkt met beloningssystemen waarbij jongeren voor positief gedrag punten konden verdienen die later konden worden omgezet in privileges of materiele beloningen. In 1980 wordt het systeem opnieuw geïntroduceerd en is in onze tijd een van de pijlers van het zogenaamde socialecompetentiemodel (zie Hanrath, 2013, p. 35). Op de tweede plaats moeten we over de aanpak in de huidige JJI’s niet al te optimistisch zijn, omdat de huidige nieuwe invulling van de hulpverleningsdimensie, die van de effectieve gedragsinterventies, minder veel oplevert dan vaak wordt gesuggereerd. Effectieve gedragsinterventies zijn individuele of groepsgewijze trainingen, therapieën, meestal met een cognitief gedragsmatig theoretische achtergrond. De rijksoverheid stimuleert actief de ontwikkeling en invoering van deze effectieve interventies (zie http://www.erkenningscommissie.nl/). De vraag wat deze interventies opleveren voor de recidivevermindering wordt beantwoord door een analyse van het beschikbare internationale onderzoeksmateriaal door de gezaghebbende Campbell Collaboration. Inderdaad blijken deze gedragsinterventies effectief (Morales, Garrido, & SánchezMeca, 2010 ): Looking at the effect of programs on all types of crime, there is a 6 per cent lower probability that juveniles who have taken part in a program relapse into crime, compared with those who have not taken part in the relevant treatment program. As an illustration, if 60 out of 100 of these juveniles would ordinarily relapse into crime after release from correction, treatment will reduce this to 56 out of 100. En voor de jongeren die de meest ernstige delicten plegen zijn de resultaten nog beter: Looking exclusively at serious offenses, for example violence or other serious crime, which results in the offenders ending behind bars again, juveniles who have received treatment have a 9 per cent lower probability of recidivism. For example, if 40 out of 100 of these juveniles would ordinarily relapse into serious crime, treatment means that only 36 out of 100 will relapse. Although this is only a small effect, it can be very significant as serious crime involves considerable human and societal costs. Een small effect dus, maar wel de moeite waard. Als we dit op de Nederlandse JJI’s toepassen, krijgen we de volgende cijfers. Gegeven 55% recidive zullen niet 55 op de 100, maar 52 op de 100 recidiveren. Bij 1600 jongeren is de winst dus naar schatting 53 jongeren die door zo een gedragsinterventie op het rechte pad blijven. De voorwaarde is dan wel dat alle kinderen en jongeren in een JJI een op hun probleem toegespitste interventie krijgen. De kosten van het diagnosticeren, van het toe leiden naar de passende interventie en het uitvoeren van die interventies zullen zeer aanzienlijk zijn. De maatschappelijke opbrengst van 53 niet recidiverende kinderen en jongeren is dat echter ook (Garrido & Morales, 2007). De kosten-batenanalyse zou dus wel eens gunstig kunnen zijn. De vraag is of we vanuit het perspectief van maatschappelijke veiligheid met deze relatief beperkte recidivevermindering tevreden moeten zijn en of het niet nog beter kan. Zoals verderop in dit stuk wordt beschreven, zou dit wel eens goed mogelijk kunnen zijn.
Waarom is hulpverlenen in JJI’s zo moeizaam? Eerst zal echter de vraag gesteld worden waarom de effecten van de hulpverlening in de JJI’s zo tegenvallen. Daarvoor worden in dit document drie redenen aangevoerd. Men kan overigens nog allerlei andere redenen aanvoeren. In het goed onderbouwde, maar in toonzetting nogal pamflettistisch rapport ‘No place for kids’ van de Annie E. Casey Foundation’ (Mendel, 2011) wordt 5
bijvoorbeeld gewezen op geweld en seksueel misbruik waarvan jongeren in JJI’s relatief vaak het slachtoffer zouden worden. Ook in ons land zijn de drama’s bekend. Men kan ook wijzen op de lage opleiding van de medewerkers, het te beperkt beschikbaar zijn van psychiatrische expertise en het soms toepassen van zogenaamd onorthodoxe methodieken die later problematisch bleken, zoals het korte tijd in Nederland zeer populaire Glenn Mills School (Hilhorst & Klooster, 2004). Er lijken echter meer fundamentele problemen te zijn. Deze zijn: 1. Het vraagstuk van de sociale orde 2. Deviancy training 3. De beperkte generaliseerbaarheid van het geleerde in de JJI’s Het vraagstuk van de sociale orde is een probleem dat al vele decennia wordt gesignaleerd, maar zelden goed geadresseerd. Het onderzoek van Hanrath (2013), gebaseerd op totaal 502 uur van observaties in twee JJI’s, maakt voor het eerst duidelijk hoeveel energie er van zowel groepsleiders als jongeren gaat zitten in het handhaven, proberen te ontwijken en onderhandelen over de regels die in de instellingen gelden. Het handhaven van de orde in een groep jongeren met nogal wat lastigheden in hun gedragsrepertoire blijkt niet een kwestie te zijn van transparante regels en de handhaving daarvan. Nu zou men kunnen zeggen dat dit thema juist veel aandacht moet krijgen omdat dit structuur en duidelijkheid biedt aan jongeren en ze daar van kunnen leren dat regels er niets voor niets zijn en je je er maar beter aan kunt houden. Dat zouden waardevolle pedagogische lessen voor de toekomst zijn. Hanrath (2009) is daar pessimistisch over: Wat de jongeren leren, de aanpassing van het gedrag binnen de jeugdinrichting, zou wel eens vooral kunnen verwijzen naar het mortificatieproces, de aanpassing aan het systeem. Hanrath (2013, p. 139) laat bijvoorbeeld een jongere zich uitspreken over Youturn (een gedragsinterventie, die vooral gericht is op het leren van vaardigheden om sociale situaties op een sociaal acceptabele manier in te vullen). . ..als ik hem vraag wat hij nu met ‘Youturn’ buiten’ kan, is zijn stellige antwoord: ‘ Niets’. ‘ Kijk het is niet zo dat je daar anders doet’ Hanrath concludeert aan het eind van zijn studie op basis van zijn observaties en uitgebreide literatuurstudie (p. 227): ‘Belangrijker is de vraag of deze gesloten context wel de ruimte kan bieden om meer te doen dan een verantwoorde opvang van jongeren. Immers. Pedagogisch handelen, waarbij de jongere zich niet alleen omgangsvormen eigen maakt, maar waarbij hij ook keuzes kan maken in wat hij wel of wat hij niet wil overnemen of mede kan bepalen wat wenselijk is om over te nemen, verhoudt zich slecht tot een orde die uniformiteit vraagt omdat ze anders niet kan functioneren. Toch zijn juist dit kunnen kiezen en het mede kunnen bepalen van wat normen en waarden zijn essentiële pedagogische processen in de opvoeding van pubers, adolescenten en jongvolwassenen. Dat geldt zeker in de Nederlandse samenleving, waarin burgerschap niet iets is wat kan worden afgedwongen of ingetraind alsof het een spiergroep is die je kunt versterken, maar een persoonlijke en gemotiveerde keuze moet zijn van iedere individuele burger in die samenleving. Ook jongeren zelf kijken met gemengde gevoelens terug op hun pedagogische ervaringen in JJI’s. In het eerder beschreven onderzoek naar 251 ex-JJI-jongeren was een van de bevindingen (Bijleveld et al., 2013):
6
De geïnterviewden kijken overwegend negatief terug op hun verblijf. Ze beschrijven het leefklimaat in de instelling als hard, koud en onveilig.’ Daarmee is niet gezegd dat het klimaat hard, koud en onveilig is. Veel jongeren beleven het echter wel zo. Het probleem van de deviancy training is al een jaar of twintig bekend in de internationale psychopathologische literatuur. Het houdt in dat in iedere situatie waarin jongeren met probleemgedrag bij elkaar worden gebracht er een verhoogd risico is op toename van dat problematische gedrag bij alle jongeren in die groep. Dat geldt voor leefgroepen, klassen, sport, vrijetijdsbesteding, bootcamps, enzovoorts. Een klassieke definitie van Dishion, McCord en Poulin, 1999 is: Deviancy training refers to the interactions among deviant peers that perpetuate and intensify a child's behavior problems and anti social conduct. In een onderzoek naar de wijze waarop interventies verbeterd kunnen worden door gebruik te maken van bevindingen uit wetenschappelijk onderzoek betogen Gifford-Smith, Dodge, Dishion en McCord (2005): Het is een ironisch gegeven dat de gebruikelijke maatschappelijke interventies bij deviante jongeren met zich meebrengen dat zij van doorsnee leeftijdgenoten worden afgezonderd en in omgevingen met andere deviante jongeren worden samengebracht. Ontwikkelingsonderzoek naar de invloed van leeftijdgenoten doet vermoeden dat gewenste positieve effecten van groepsinterventies in het onderwijs, de geestelijke gezondheidszorg, het jeugdstrafrecht en wijkgerichte programma’s kunnen worden tegengewerkt door de invloed van deviante leeftijdgenoten in deze situaties. Nu zou men kunnen tegenwerpen dat de meeste kinderen en jongeren maar erg kort (enkele maanden) in een JJI verblijven en dat de effecten van de deviancy training wel zullen meevallen. Er is in ieder geval één onderzoek dat dit tegenspreekt: Based on our analyses youth who are first-time juvenile offenders court-ordered to undergo predisposition evaluations by the juvenile justice system in a secure, residential setting with (incidental) forced contact with a high density of delinquent youth do appear to have higher rates of subsequent recidivism than similar youth remaining in a community setting (typically their home) for evaluation (Shapiro, Smith, Malone, & Collaro, 2010). De beperkte generaliseerbaarheid van het geleerde in de JJI’s. Eerder kwam al ter sprake dat de effecten van gedragsinterventies in JJI’s wel aantoonbaar, maar beperkt in omvang zijn. Het lijkt alsof jongeren de neiging hebben zich steeds opnieuw aan te passen aan de sociale context waarin ze terechtkomen. Vóór plaatsing in een JJI leidt dit tot delinquent gedrag. Tijdens de opname leidt dit tot het strikt volgens de regels leven en na het JJI wordt het delinquente gedrag hernomen of juist niet, afhankelijk van de context waarin ze terechtkomen. Indien de gezinscontext, de netwerken met leeftijdgenoten, de onderwijscontext en de inkomenspositie niet verandert, is de kans op terugval het grootst. Leve en Chamberlain (2005) lieten zien dat de effectiviteit van de behandeling van delinquente jongeren vooral tot stand kwam als men erin slaagde de jongere te isoleren van zijn voormalige vriendenclub en het construeren van nieuwe, positief ingestelde netwerken van andere jongeren. Wat je leert in een JJI wordt dus niet zomaar meegenomen naar het leven buiten de JJI. De invloeden van ‘buiten’ blijken vaak sterker dan wat jezelf vanuit je behandeling meenam. Dit betekent dat in die negatieve, maar ook positieve invloeden ná detentie een belangrijk deel van de oplossing zit. 7
Het werken aan die onderdelen van de oplossing wordt echter bemoeilijkt door de wijze waarop in de meeste landen, maar zeker in Nederland, de strafrechtketen, de hulpverleningsketens en de onderwijsketens binnen hun eigen keten verkokerd en versnipperd zijn en de onderlinge samenhang tussen deze ketens op z’n best ‘ontluikend’ genoemd kan worden. Twee citaten uit een onderzoek van Bruning, Liefaard en Volf (2004) naar de JJI’s en hun samenwerking in de keten: De meeste respondenten van de Raad voor de Kinderbescherming geven aan (al zijn ze casusregisseur, JH) niet betrokken te worden bij het opstellen van het verblijfs- of behandelplan van de jeugdige die in een jeugdinrichting verblijft. Slechts ongeveer een kwart van de raadsvestigingen geeft aan (soms) te worden betrokken, al lijkt deze betrokkenheid slechts indirect. En De meeste respondenten vanuit de jeugdreclassering geven aan niet te worden betrokken bij het opstellen van het verblijfs- of behandelplan van de jeugdige die in een jeugdinrichting verblijft. De gezaghebbende criminoloog Fijnhaut beschreef de gang van zaken in 2006 als volgt (Van der Heijden, 2006): De ketengedachte is uit de justitiële aanpak overgepoot naar de totale aanpak en is gebaseerd op het proceduremodel van de strafrechtpleging. De suggestie die erachter zit, is dat als een probleem maar op een soepele manier van instelling naar instelling wordt doorgeschoven het als vanzelf oplost. Nu zal de situatie sinds 2006 ongetwijfeld verbeterd zijn, onder andere door de veiligheidshuizen, maar het is onwaarschijnlijk dat de belemmeringen voor een integrale aanpak die het institutioneel en sectoraal organiseren van strafrecht en zorg nu eenmaal met zich meebrengen, in ons land definitief opgelost zijn. Dat betekent dat jongeren bij iedere nieuwe instelling waar ze mee in aanraking komen opnieuw een werkrelatie moeten aangaan, opnieuw hun verhaal moeten vertellen, opnieuw het vertrouwen moeten krijgen dat het goed gaat komen en - dat is hier het belangrijkste opnieuw een start moeten maken, vaak gebaseerd op andere inzichten van de hulpverlener, die vaak ook een beperkte kennis heeft van wat er tijdens de eerdere hulpverlening in gang was gezet en daar niet altijd op kan aansluiten. Iedere werksoort heeft zijn eigen methodieken. Kijken we bijvoorbeeld naar het geleerde tijdens de Youturn-interventie, waarvan de jongere verwachte dat hij daar buiten het JJI niet veel aan zou hebben. De kans dat een jeugdreclasseringswerker of hulpverlener met dezelfde principes en technieken als die van Youturn aan de slag gaat om het geleerde wel te generaliseren is klein.
Evidence-based hoop Dit betoog lijkt een nogal hopeloze koers te varen. Eigenlijk lijken JJI’s nauwelijks mogelijkheden te hebben voor effectieve hulp aan kinderen en jongeren die een zo ernstig delict gepleegd hebben dat ze daarvoor in ons land gevangenisstraf krijgen. Alle onderzoek in binnen- en buitenland dat zich verdiept in de toekomstige ontwikkeling van ex-JJI-ers, ongeacht de grote verschillen tussen landen in de concrete uitvoeringspraktijk, is daar pessimistisch over. Het lijkt alsof de boodschap is: zonder JJI’s zijn de jongeren beter af en is de samenleving uiteindelijk veiliger. Ook is echter geconstateerd dat het ondenkbaar is dat we JJI’s afschaffen. De doelen: genoegdoening, boetedoening en incapacitation staan, zeker in het huidige maatschappelijke en politieke klimaat, nog als een huis. We gaan er maar van uit dat dit voorlopig zo blijft, of we het er wel of niet mee eens zijn. Dan maar de hulpverleningsdoelen opgeven? Of op z’n minst de verwachtingen beperken en het alleen nog maar over mogelijke beperkte effecten hebben? 8
Er is echter ook een andere invalshoek mogelijk. Naast veel onderzoek waaruit blijkt wat niet werkt, is er immers ook snel een toenemend kennisbestand over wat wél werkt bij delinquente jongeren. Daarin zijn de drie hoofdlijnen van belang: 1. Het succes van de community-based benadering 2. Het belang van de pedagogische dimensie 3. Het belang van continuïteit
We zullen deze hoofdlijnen toelichten en vervolgens beschrijven wat ze kunnen betekenen voor de JJI’s. De drie hoofdlijnen zijn overigens niet strikt te scheiden, ze raken en snijden elkaar. De conclusie zal dan ook zijn dat ze alle drie in onderlinge samenhang kunnen bijdragen aan een meer effectieve hulpverlening in, door en na de JJI’s. Het succes van de community-based benadering Door het Center of Study and Prevention of Violence van de University of Colorado zijn 600 preventieve programma’s en interventies na delicten onderzocht op duurzame effecten. Alleen programma’s die in meerdere randomized controlled trials effecten lieten zien op de middellange en lange termijn werden ‘ effectief’ genoemd. Door deze strenge criteria wordt voorkomen dat programma’s waarbij kort na afloop aan de betrokkenen een vragenlijst werd voorgelegd waarin ze als het ware een ‘proefwerk’ moesten doen over het geleerde in de interventie, te snel effectief worden genoemd. Als strenge criteria werden gehanteerd doorstonden slechts 11 programma’s de toets. Deze werden ‘blueprints’ genoemd (zie http://www.colorado.edu/cspv/blueprints/). Interventies die een effect hadden op de recidive van jongeren die al een delict hadden gepleegd, bleken op dezelfde pijlers gebaseerd te zijn (Henggeler & Schoewald, 2011): a. Gericht op gedocumenteerde dynamische risicofactoren, geordend naar het sociaal ecologisch model: risicofactoren in het individu, het gezin, de leeftijdgenoten, de school en de wijk b. Interventies zijn gericht op sociale en maatschappelijke participatie en vinden plaats in de eigen leefomgeving (youth’s natural environment) c. Er is een duidelijk gestructureerde, maar geïndividualiseerde aanpak Al de drie kenmerken (‘ werkzame bestanddelen’) hebben te maken met het persoonlijke en sociale functioneren van kinderen en jongeren in hun eigen sociale context. De effectieve programma’s vinden niet alleen plaats in the community, ze werken ook mét de community. Niet het delict, de ‘stoornis’, het ‘tekort’ of het individuele functioneren ‘ tussen de oren’ staat voorop, maar het werken aan concrete doelen in gezinnen, scholen en op straat. Samen met allen die daarbij betrokken zijn. Het behandelen van tekorten of stoornissen is daarvan zo nodig een onderdeel, maar niet meer het leidend principe. Dientengevolge is deze aanpak ook minder problematiserend en meer toekomstgericht. Succesvolle voorbeelden: Multisysteemtherapie, Functional Family Therapy en Multidimensional Treatment Foster care. De recidive na deze programma’s is in verschillende landen spectaculair minder dan na de gebruikelijke aanpak. Ook voor de jongeren met ernstige delicten. Men moet daarbij denken aan een 50% reductie van recidive (Henggeler & Schoenwald, 2011; Ogden & Hagen, 2008). In landen waar een dergelijke aanpak al gemeengoed was en jeugdgevangenissen bijvoorbeeld niet eens bestaan, zoals in Zweden, voegen dergelijk programma’s overigens weinig toe en zijn ze niet of nauwelijks beter dan de vigerende praktijk (Sundell & et al., 2008). Hetgeen de stelling onderbouwt dat op dezelfde onderliggende werkzame bestanddelen van het methodisch handelen verschillende programma’s gebouwd kunnen worden. En die programma’s zullen vaak vergelijkbare effecten hebben, mits ze goed gestructureerd volgens het programmaontwerp en goed begeleid worden uitgevoerd (de zogenaamde programma-integriteit). 9
Als een community-based aanpak van een heel andere orde kan restorative justice gezien worden: het bemiddelen tussen dader en slachtoffer. Iets wat in Nederland niet erg van de grond komt. De ruimte ontbreekt helaas om hier verder op in te gaan. Een belangrijke tekst uit het tijdschrift Conflict Resolution Quarterly wil ik u echter niet onthouden: This article reports the results of a meta-analysis of the effects of victim offender mediation (VOM) on juvenile recidivism. Analyses were conducted on fifteen studies consisting of 9,172 juveniles in twentyone service sites in the United States. Participation in VOM accounted for a 34 percent reduction in juvenile recidivism (W. Bradshaw, D. Roseborough, & M. Umbreit, 2006). Vaak worden de bovengenoemde programma’s gezien als een beter alternatief dan plaatsingen in een JJI en vaak is dat ook zo. Zoals gesteld zal er echter in ons land altijd en groep jongeren zijn die wel in een JJI terechtkomt. De kunst is ook dan te profiteren van de bewezen werkzame bestanddelen van deze effectieve programma’s. Het belang van de pedagogische dimensie Claudia van der Put en een aantal collega’s van de Universiteit van Amsterdam voerden in opdracht van het WODC een onderzoek uit naar de werkzame bestanddelen van interventies die worden ingezet na het plegen van een delict met het doel om recidive te voorkomen. Ze onderzochten een groot aantal programma’s die in Nederland worden aangeboden (Van der Put, Assink, Bindels, Stams, & De Vries, 2013). Hun conclusie was de volgende: Kortom, uit de meta-analyse blijkt dat secundaire preventieve interventies meer effectief zijn indien: (1) positieve rolmodellen centraal staan, (2) het maken van goede afspraken rondom gewenst en ongewenst gedrag een rol speelt (gedragscontract), (3) de opvoedvaardigheden van ouders worden aangepakt, (4) vrijetijdsbesteding in groepsverband centraal staat, (5) het gehele gezinssysteem betrokken wordt, inclusief de ouders en broertjes/zusjes van de jongere, (6) individueel met de jongere wordt gewerkt in plaats van in een groep en (7) niet te intensief wordt geïntervenieerd (kortdurend en een beperkt aantal sessies).’ In deze werkzame bestanddelen is een aantal opvoedkundige elementen te onderkennen: goed voorbeeld geven, duidelijk zijn in wat mag en niet mag, maar wel in een context van wederkerigheid (het contract), gebruik maken van pedagogische kunde en kennis (opvoedvaardigheden); het gezin als systeem aanvaarden; jongeren individueel aanspreken en tot slot jongeren niet al te veel op hun nek zitten. Hoe belangrijk het is ouders en de thuissituatie in bredere zin te betrekken bij de hulp aan jongeren in jeugdgevangenissen blijkt uit (helaas maar één) onderzoek van Ryan en Yang, 2005. Geen onderzoek met een sterke bewijskracht, maar in dit kader aardig als illustratie van hoe het ook zou kunnen. Family contact reports were analyzed for a random sample of 90 adjudicated delinquents released from a long-term residential facility. Results indicate that age, race, and family contact were related to subsequent involvement with the adult correctional system (arrestaties twee jaar na in vrijheidsstelling, JH). In-home counseling, campus visits initiated by family members, and home visits initiated by the family service worker reduced the likelihood of recidivism. De kunst zal zijn de pedagogische dimensie op deze manier in de JJI aanpak te integreren.
Het belang van continuïteit Eerder is aangegeven dat de hulpverlening in en door het JJI belemmerd wordt door de systeemkenmerken van de strafrechtketen en de sectorale verkokering in ons land. Helpt het dan als 10
er gezocht wordt naar een aanpak die meer integraal is en in de tijd meer continuïteit heeft? Volgens de analyses en vergelijkende studies van de beleidsonderzoekers Erickson (Erickson, 2011) en Matthews en collega’s (Matthews, Krivelyova, Stephens, & Bilchik, 2011) is dat het geval. Matthews en collega’s beschrijven de ‘ systems of care’-benadering als de koninklijke weg naar recidivevermindering: The system-of-care approach asserts that service delivery systems need to offer a wide array of services that are accessible, community-based, individualized, culturally competent, and that include the family in treatment planning and delivery. These services should be provided in the least restrictive setting possible. Service coordination and interagency collaboration are critical. Een in de praktijk ontwikkelde aanpak op basis van het continuïteitsprincipe, ook in het forensische veld, is het wraparound care-model (Hermanns & Menger, 2009, 2012; Hermanns et al., 2013). Wraparound care, zoals dat nu al enige jaren in Nederland in ontwikkeling is, kenmerkt zich door een aanpak waarin hulpverleners samen met de jongere, zijn of haar gezin en andere relevante personen actief zijn op alle relevante levensterreinen. In ieder individueel geval wordt een plan van aanpak met concrete doelen en wegen daar naartoe opgesteld. Alle acties en interventies: 1 Passen in één plan dat door één coach samen met het cliëntsysteem is ontworpen 2 Betreffen concrete doelen in de eigen leefsituatie van de cliënt 3 Worden door de casemanager en de cliënt samen aangestuurd 4 Worden vanuit meerdere sectoren (onderwijs, zorg, ondersteuning en toezicht) ingezet 5 Vinden zoveel mogelijk plaats in de eigen leefomgeving van het cliëntsysteem In het forensische werkveld, en dus ook in de JJI’s, is het van groot belang dat zo een plan zo snel mogelijk (liefst voor plaatsing in een JJI) ontwikkeld wordt, doorloopt na vertrek uit het JJI, terwijl een coach de jongere gedurende dit gehele traject blijft begeleiden, dwars door de aparte onderdelen van de strafrechtketen en de zorg heen. Wraparound care is community-based, biedt ruim baan aan een pedagogische dimensie en heeft continuïteit als basisstructuur. De stelselherziening jeugdzorg die op dit moment vastgelegd wordt in een nieuwe jeugdwet biedt hier vele kansen. In talloze gemeenten zijn nu al honderden gezins- en jongerencoaches actief geworden (zie bijvoorbeeld Haarlem, Apeldoorn). Door het Nederlands Jeugdinstituut worden deze professionals beschreven als generalisten die de spil van het nieuwe stelsel voor jeugd en gezin moeten gaan vormen (Berger, Van Leeuwen, & Blaauw, 2013). De gedachtesprong naar toepassing van deze werkwijze op jongeren die in een JJI terechtkomen is echter nog maar incidenteel gemaakt. De aanpak van de ‘top 600’ in Amsterdam komt nog het dichtst is de buurt. In de VS is een aantal geslaagde wraparound-projecten uitgevoerd met kinderen en jongeren die relatief ernstige delicten gepleegd hebben. Plaatsing in een jeugdgevangenis kon wel of niet tijdens het programma plaatsvinden. Pullman en collega’s (2006) beschrijven de effecten van zo’n programma met 106 jongeren in het wraparound care-programma en een controlegroep van 98 jongeren. De recidive binnen 790 dagen na beëindiging van het programma was aanzienlijk lager dan bij de vergelijkingsgroep: de algemenen recidive was bij de controlegroep 2.8 maal zo hoog. Ernstige delicten (felony) kwam bij de controlegroep 3.0 maal zo vaak voor. Een ander vaak als voorbeeld genoemd waraparound-project met delinquente jongeren is Wraparound Milwaukee (Kamradt, 2001). De eerder geciteerde Erickson zegt hierover: Wraparound Milwaukee has achieved some impressive outcomes for program participants. Recidivism rates 1 year after the program, for example, are 50% lower than prior to program entry and out-of-home placements have been reduced by 90%. Moreover, the program saved $18,504 per youth served over previous models of care. 11
Het zoeken naar een manier om het wraparound care-model te gebruiken als stramien in de hulp aan jongeren die in een JJI geplaatst worden, biedt ongetwijfeld mogelijkheden om straf, incapacitation en hulp zó te combineren dat de recidivecijfers verbeteren en de samenleving daarmee veiliger maken. De gevolgen voor het werk in de JJI’s zullen aanzienlijk zijn. Vanaf het allereerste begin zal de blik op ‘buiten’ gericht moeten zijn. Dat ‘buiten’ moet zelfs naar binnen gehaald worden. Gezinnen, scholen, netwerken, hulpverleners en instanties zullen in de JJI’s actief moeten worden om het leven na het JJI mee te ontwerpen en deels al uit te voeren. Het daarvoor al tijdens detentie ‘naar buiten gaan’ van de jongeren moet aangemoedigd worden. Daarna natuurlijk al helemaal. En niet alleen binnen de strafrechtketen, maar vooral met gemeentelijke voorzieningen zullen langere ontwikkelingslijnen getrokken moten worden dan nu het geval is.
Afrondend Onze samenleving wil de mogelijkheid hebben om kinderen en jongeren tussen 12 en 18 jaar in detentie te plaatsen in afwachting van hun strafzaak, als straf voor hun delict en/of als mogelijkheid om ze in een gesloten instelling te behandelen. Van deze mogelijkheid wordt in vergelijking met andere landen relatief vaak gebruik gemaakt. Dat is een feit. We kunnen het inmiddels ook als een feit beschouwen dat noch een dergelijke detentie, noch de hulpverlening die in combinatie met die detentie plaatsvindt een scharnierpunt in het leven van de geplaatste kinderen en jongeren is. De plaatsing in een JJI en de pedagogische en therapeutische aanpak als zodanig heeft een aantal negatieve en een aantal positieve effecten op de recidive daarna, waardoor in het beste geval, bij massale inzet van professionele interventies, er een beperkt effect op recidive is. De acceptatie van dit gegeven kan de ogen openen voor aanvullende acties, waardoor er wel een substantiële beperking van recidive geoogst kan worden. Sleutelwoorden hierbij zijn: community-based werken, een pedagogisch perspectief en continuïteit in de hulpverlening. Dit klinkt eenvoudig en roept bijna de reactie op: dat doen we al. Hopelijk is echter duidelijk geworden dat een fundamenteel herontwerp van de aanpak nodig is. Daarbij is de zoektocht naar hoe het moet niet zo moeilijk meer. Het wraparound care-model lijkt hiervoor een goed uitgangspunt te bieden. Dat deze aanpak niet meer hoeft te kosten dan de aanpak die we nu doen, is in de huidige tijd meegenomen. Dat de samenleving hierdoor weer een stukje veiliger wordt, is echter een veel belangrijkere winst.
Referenties Berger, M., Leeuwen, M. van, & Blaauw, E. (2013). Generalistisch werken rondom jeugd en gezin. Een analyse van ontwikkelingen, taken en competenties. Utrecht: NJi. Bijleveld, C., Geest V. van der, & Verbruggen, J. (2013). Vallen en opstaan. Samenvatting onderzoek naar de maatschappelijke aanpassing van ex-tehuis bewoners. Amsterdam: NSCR/VU. Bradshaw, W., Roseborough, D., & Umbreit, M.S. (2006). The effect of victim offender mediation on juvenile offender recidivism: A meta-analysis. Conflict Resolution Quarterly, 24(1), 87-98. Bruning, M. R., Liefaard, T., & Volf, L. M. Z. (2004). Rechten in Justitiële Jeugdinrichtingen. Evaluatie Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Amsterdam: Vrije Universiteit. Dishion, T., McCord, J., & Poulin, F. (1999). When interventions harm: Peer groups and problem behavior. American Psychologist, 54(9), 755-764. Erickson, C. D. (2011). Using systems of care to reduce incarceration of youth with serious mental illness. American Journal of Community Psychology, 49, 404-416. 12
Garrido, V., & Morales, L. (2007). Serious (violent or chronic) juvenile offenders: A systematic review of treatment effectiveness in secure corrections. Campbell Systematic Reviews. Oslo, Norway: The Campbell Collaboration. Gifford-Smith, M., Dodge, K., Dishion, T., & McCord, J. (2005). Invloed van leeftijdgenoten bij kinderen en adolesenten: een brug slaan tussen ontwikkelings- en interventiewetenschap. Kind en Adolescent Review, 12(4), 404-428. Hanrath, J. (2013). De groepsleider als evenwichtkunstenaar. Utrecht: Boom/Lemma. Heijden, Y. van der (2006). Een veelpleger moet je omcirkelen met relevante instanties. Interview profssor Fijnhaut over de aanpak van sociale onveiligheid in de stad. Secondant. Tijdschrift van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid, 20(6), 15-19. Henggeler, S., & Schoenwald, S. (2011). Evidence-based interventions for juvenile offenders and juvenile justice policies that support them. Social Policy Report, 25(1), 1-20. Hermanns, J., & Menger, A. (2009). Walk the line. Over continuïteit en professionaliteit in het reclasseringswerk. Amsterdam: SWP Uitgeverij. Hermanns, J., & Menger, A. (2012). New avenues for reducing recidivism. In H. van Ewijk, J. van Eijken & H. Staatsen (Eds.), A good society is more than just a private affair. Citizen based social work in practice (pp. 113-124). Bremen: Europäischer Hochschulverlag GmbH & Ko KG. Hermanns, J., Menger, A., Butter, R., Croes, L. de, Heij D., & Casteleijn, L. (2013). Wraparound care as a booster of the crime reducing effects of community-based probation. In I. Durnesco & F. McNeil (Eds.), Understanding penal practices. London: Routledge. Hilhorst, N., & Klooster, E. (2004). Programma-evaluatie van de Glenn Milss School (pp. 118). Amsterdam: DSP-groep. Kamradt, B. (2001). Wraparound Milwaukee: Aiding youth with mental health needs. Juvenile Justice, VII(1), 14-23. Laan, A. van der, & Blom, M. (Eds.). (2011). Jeugdcriminaliteit in de periode 1996-2010. Den Haag: WODC/Centraal Bureau voor de Statistiek. Lambie, I., & Randell, I. (2013). The impact of incarceration on juvenile offenders. Clinical Psychology Review, 33, 448-459. Leve, L., & Chamberlain, P. (2005). Association with delinquent peers: Intervention effects for youth in the juvenile justice system. Journal of Abnormal Child Psychology, 33(3), 339-347. Matthews, S. K., Krivelyova, A., Stephens, R., & Bilchik, S. (2011). Juvenile Justice contact of youth in systems of care: Comparison study results. Criminal Justice Policy Review, 24(2), 143-165. Mendel, R., A. (2011). No place for kinds. The case for reducing juvenile incarceration. Baltimore, Maryland: The Annie Sasey Foundation. Morales, L. A., Garrido, V., & Sánchez-Meca, M. (2010 ). Treatment effectiveness in secure corrections of serious (violent or chronic) juvenile offenders. Stockholm: Swedish National Council for Crime Prevention, Information and Publications. Mulvey, E. (2011). Highlights from pathways to desistance. A longitudinal study of serious adolescent offenders. Washington DC: Office of Juvenile Justice and Deliquency Prevention. Ogden, T., & Hagen, A. (2008). Treatment effectiveness of parent management training in Norway. A randomized controlled trial of children with conduct problems. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 76(4), 607-621. Petrosino, A., Guckenburg, S., & Turpin-Petrosino, C. Formal system processing of juveniles: Effects on delinquency. Campbell Systematic Reviews 2010(1). DOI:10.4073/csr.2010.1. Pullmann, M., Kerbs, J., Koroloff, N., Veach-White, E., Gaylor, R., & Sieler, D. (2006). Juvenile offenders with mental health needs: Reducing recidivism using wraparound. Crime & Delinquency, 52(3), 375-397. Put, C. van der, Assink, M., Bindels, A., Stams, G. J., & Vries, S. de (2013). Effectief vroegtijdig ingrijpen. Een verkennend onderzoek naar effectief vroegtijdig ingrijpen ter voorkoming van ernstig delinquent gedrag. Den Haag: WODC. Rooijen, M. van (2011). Jeugdgevangenissen kunnen dicht, bewijst Zweden. Jeugd en Co, 5(5), 16-20. 13
Ryan, J. P., & Yang, H. (2005). Family contact and recidivism: A longitudinal study of adjucated delinquents in residential care. Social Work Research, 29(1), 31-39. Schaik, N. v., & Hermanns, J. (2011). Van getuige naar dader? Onderzoek geweldsdelinquenten die als kind getuige waren van partnergeweld. Sozio-SPH. Vakblad voor sociale en pedagogische beroepen, 15(102), 26-31. Shapiro, C., Smith, B., Malone, P., & Collaro, A. (2010). Natural experiment in deviant peer exposure and youth recidivism. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 39(2), 242-251. Sonnenschein, A., Moolenaar, D. E. G., Smit, P. R., & Laan, A. van der (2010). Capaciteitsbehoefte Justitiële Jeugdinrichtingen in verandering. Trends, ketenontwikkelingen en achtergronden. Den Haag: WODC. Sundell, K., & et al. (2008). The transportability of multisystemic therapy to Sweden: Short term results from a randomized trail of conduct-disordered youths. Journal of Family Psychology, 22(3), 550-560. Wartna, B. S. J., Tollenaar , N., Blom, M., Alma, S. M., Bregman, I. M., & Essers, A. A. M. (2011). Factsheet 2011-5. Recidivebericht 2002-2008. Ontwikkelingen in de strafrechtelijke recidive van Nederlandse justitiabelen. Den Haag: WODC.
14