m KflRIQH itaamT
$0* E^
D E L0T6EHLLDI vnt in
Jtf°*
EBBU^
GciUustreerd
JAKOB EERLIJK.
Jacob ! ik geloel dat mij de handen jeuken.
JAKOB EERLIJK DOOR
KAPITEIN MARRYAT
VIERDE OMGEWERKTE DRUK
DOOR
P. J. ANDRIESSEN
Aidt N oorspronkelijIce Platen
AMSTERDAM
VAN HOLKEMA WARENDORY.
EERSTE HOOFDSTUK. MIJN GEBOORTE EN KINDSHEID. - MIJN OUDERS. ---y DOOD MIJNER OUDERS.
Geachte lezer, gij moet weten, dat ik op het water werd geboren, geenszins op den boozen oceaan, maar op de frissche en snelvlietende rivier. Het was in een soort van drijvende kist, «lichter» genaamd, dat ik op den Theems, met laag water, voor het eerst de modderlucht rook. Deze lichter was bemand, (een wel wat hoogdravende uitdrukking, indien men niet eenige toegevendheid gebruikt,) met mijn vader, moeder en uw onderdanigen dienaar. Vader had de zorg over het geheele vaartuig, — hij was koning op zijn dek ; mijn moeder bijgevolg koningin, en ik de vermoedelijke erfgenaam van de kroon. Voor ik over mijzelf spreek, is het mijn plicht, u mijn ouders te beschrijven. Vooreerst dan zal ik u het portret mijner moederkoningin malen. De faam zegt, dat toen zij voor 't eerst aan boord van den lichter kwam, nooit ranker gedaante of lichter tred de planken had gedrukt ; doch zooveel ik mij kan herinneren, was zij altijd een dikke, logge vrouw. Beweging viel niet in haar smaak, jenever wel. Zelden verliet zij de kajuit, nooit den lichter ; zoodat zij wel vijf jaren met een paar schoenen toe kon. Zij had een huiselijke levenswijs aangenomen een voorbeeld, dat alle getrouwde vrouwen wel mochten volgen men kon haar altijd aan den arbeid vinden, als het noodig was ; doch schoon altijd bij de hand, was zij niet altijd op de been. Tegen het vallen van den avond lag zij op haar bed een wijze voorzorg, als men niet langer staan kan. De zaak was deze : mijn geëerde moeder, hoe onbevlekt haar deugd ware, was tegen de aanlokkelijkheid van de flesch niet bestand en, schoon getrouw aan mijn vader, ging zij zich menigwerf te buiten en vond men haar dikwijls met de jeneverflesch, die de vrouwen zoo verraderlijk belet getrouw te blijven, te bed liggen. De lichter
6
JAKOB EERLIJK.
die bij een ander paradijs kan vergeleken worden, waarvan mijn moeder de Eva en mijn vader de Adam was, werd door de slang bekropen, die kwam om haar te verleiden ; en schoon zij niet, als het eerste echtpaar, zich aan het eten vergreep, dronk zij, hetgeen vrij wat slimmer is. In het eerst, en dit moet ik opmerken om aan te toonen hoe listig de vijand zijn strikken weet te spannen en toegang te verwerven, dronk zij de jenever alleen om de koude van de maag te verdrijven, die zoo natuurlijk door de vochtigheid van den haar omringenden dampkring werd teweeggebracht. Vader rookte om dezelfde reden ; doch, tegen den tijd mijner geboorte, smookte hij, en dronk zij van den morgen tot den avond alleen uit gewoonte. Men vond hem altijd met de pijp in den mond ; haar met het glas in de hand. En nu, geachte lezer, daar ik thans meen, genoeg van mijn moeder te hebben gezegd, zal ik tot mijn vader overgaan. Hij was een klein mannetje, met opgeblazen wangen, lange armen en een dikken buik, en bijzonder geschikt voor den rang, dien hij in, of liever buiten de maatschappij bekleedde. Een lichter kon hij zoo goed als iemand besturen, doch verder strekten zijn kundigheden niet. Hieraan was hij van kindsbeen af gewoon. Hij stapte aan wal, om met mijn moeder te trouwen en kwam weer aan boord en dit was de merkwaardigste gebeurtenis van zijn leven. Zijn eenige liefhebberij was zijn pijp ; en daar er tusschen het rooken en de wijsbegeerte een zekere onbeschrijfelijke band bestaat, was hij door het rooken een groot wijsgeer geworden. Het is vreemd, maar waar, dat wij door tabakslucht onze zorgen kunnen verdrijven, en deze, zonder dit hulpmiddel, zwaar op ons zouden blijven drukken. Geen geestrijke drank oefent zulk een invloed op ons uit als de pijp. De oorlogzuchtige wilde stammen van Noord-Amerika kenden lang voor ons haar gezegende weldaden, en aan de pijp behooren wij de wijsheid hunner raadslieden en de duidelijke kortheid hunner redevoeringen toe te schrijven. In de vergaderingen van ons parlement zou men derhalve zeer wel doen, om het gebruik van de pijp in te voeren : wij zouden wat minder woorden en wat meer zaken hooren. De pijp van vader was letterlijk nooit uit. Hij had altijd eenige zinspreuken in den mond, die een ongeluk steeds van de gunstigste zijde deden beschouwen ; en daar hij zelden of nooit zich in het spreken te buiten ging, maakten deze op mijn kinderlijkkgeheugen een diepen indruk. Een daarvan was ; «Leven maken baat niet, gedane zaken hebben geen keer.» Wanneer dergelijke spreuken over zijn lippen waren gegaan, werd het onderwerp nooit weer aangeroerd. Niets kon hem uit zijn koelbloedige stemming brengen : het vloeken en zweren ,
der andere schippers, op welken lichter, schuit, schip of boot het Qok.
JAKOB EERLIJK.
7
ware, die, terwijl wij naar gelang van het getij de rivier op- of afgingen, ons een voet water zochten te betwisten, hadden geen anderen invloed op hem, dan dat hij achtereen een paar haaltjes aan zijn pijp deed. Met moeder gebruikte hij slechts één spreekwijs, «neem het koeltjes op,» doch deze had op haar juist de tegenovergestelde uitwerking, daar zij dan nog veel meer in woede geraakte. Het was, alsof men olie op het vuur gooide : echter was de raad zeer goed, als zij dien maar had willen opvolgen. Een andere geliefkoosde zegswijze van vader, wanneer alles tegenviel, was, «het zal een anderen keer beter gaan.» Deze zinspreuken prentten zich diep in mijn geheugen. Ik had ze altijd voor den geest, en ik werd dus een wijsgeer, lang voor dat mijn wijsheidstanden gekomen waren, ja, toen ik pas de tanden kreeg, in dien leeftijd, waarin het ons nog gegund is, ons in een meisjespak zorgeloos te vermaken. Mijns vaders opvoeding was verwaarloosd. Hij kon lezen noch schrijven, doch, schoon hij niet, evenals Cadmus de letters had uit gevonden, had hij zich aan zekere bijzondere beeldschriften gewend, die over het geheel aan zijn oogmerken voldeden, en als een kunstmatig behulp voor het geheugen konden beschouwd worden. «Ik kan lezen noch schrijven, Jakob !» zeide hij wel eens: e had ik het maar geleerd ! Doch zie hier, mijn jongen 1 dit merk beteekent driekwart schepel. Doe nu uw best om het te onthouden, wanneer ik er u naar mocht vragen, of ik wil weggeblazen worden, indien ik u niet een braaf pak slagen geef.» Het was echter alleen in hoogst zeldzame en moeielijke gevallen, dat mijn vader tot een nieuwe hieroglyph zijn toevlucht nam, of zulk een lange redeneering
maakte. Ik was met zijn gewone schrapjes en hanepooten wel bekend, en daar ik een goed geheugen bezat, kon ik hem terechthelpen, wanneer hij met een of ander wanstaltige x of z verlegen was, die evenals in de algebra, onbekende getallen voorstelden. Niet alleen was ik de vermoedelijke troonopvolger, maar het eenige kind, waarmede het huwelijk van mijn vader werd gezegend. Mijn geachte moeder had nog twee voorkinderen gehad; doch het eerste,
een dochter, werd door de mazelen weggerukt en was dus bezorgd ; en het tweede, mijn oudste broeder, viel overboord, toen hij drie jaren oud was. Toen dit ongeluk gebeurde, was moeder juist naar bed gegaan, daar het in ruime mate genomen geestrijk vocht haar wat benauwd maakte : vader stond vooraan op het dek en rookte, tegen het windas leunende, zijn avondpijpje. (Wat gebeurt daar ?» riep vader, de pijp uit den mond nemende en luisterende. «Het zou mij niet verwonderen, als het Joost was.»
8
JAKOB EERLIJK.
Daarop stak hij de pijp weer in den mond, en begon even hard te rooken als te voren. Vaders gissing was zeer gegrond. Het was mijn broeder Joost, die de neerploffing had veroorzaakt, waardoor hij uit zijn diepe gedachten was geraakt ; want den volgenden morgen was de arme Joost nergens te vinden. Eenige dagen later werd hij gevonden : doch zooals men wel kan begrijpen, was er geen vonkje leven meer aanwezig. Den morgen na dit ongeval stond vader vroeg op, en miste den armen, kleinen Joost. Hij ging in de kajuit, rookte zijn pijp, en sprak geen woord. Toen mijn broeder niet aan het ontbijt verscheen, riep moeder hem met een forsche stem ; doch Joost hoorde haar niet, en was zoo stom als een visch. Joost opende zijn mond evemin als mijn vader. Moeder verliet toen de kajuit, wandelde den lichter rond, en keek in het hondenhok, om te zien, of Joost ook bij den grooten hond sliep, maar Joost werd nergens gevonden. Q Wat mag er toch wel met Joost gebeurd zijn ?» riep zij, met moederlijke zorg op haar gelaat vader toe, terwijl zij zich haastte, in de kajuit terug te keeren. Vader antwoordde niet ; doch de pijp uit zijn mond nemende, zette hij den kop in een loodrechte richting, totdat deze zachtjes op het dek neerkwam ; toen nam hij haar weer in den mond en rookte, terwijl hij een treurig gezicht zette. «Om Gods wil! je meent toch niet, dat hij overboord is gevallen ?» gilde moeder. Vader knikte met het hoofd, en rookte altijd harder voort. Een stroom van tranen, uitroepingen en verwijtingen volgde op dit bericht, dat mijn moeder op zulk een eigenaardige wijze werd medegedeeld. Vader liet haar uitrazen. Juist toen zij gedaan had, was zijn pijp uit, hij klopte er de asch uit, en merkte koeltjes aan : «Leven maken baat niet ; wat gedaan is kan niet verholpen worden,» daarop stopte hij opnieuw zijn pijp. «Ach !» hernam moeder, men had hem misschien nog kunnen redden.» «Neem het koeltjes op,» zei vader. (Koeltjes opnemen !» grijnsde moeder kwaadaardig, «ja, daar ben jij best toe instaat, om alles koeltjes op te nemen : ik geloof, dat als ik overboord viel, je nog koel zoudt blijven.» «In allen gevalle zou jij koel worden,» antwoordde mijn koelbloedige vader. «0 Hemel !» riep mijn arme moeder schreiend uit, «twee kinderen te hebben en ze beiden te moeten verliezen !» «Een anderen keer zal het beter gaan,» hernam vader, cdus Saartje ! spreek er maar niet weer over.»
,Leven maken baat niet ; wat gedaan is, kan niet verholpen woeden."
JAKOB EERLIJK.
9
Vader ging eenigen tijd voort met rooken, en moeder met haar oogen af te drogen, totdat vader, die in den grond een goedhartig man was, opstond van de kist waarop hij zat, naar het buffet ging, een theekopje met jenever vulde en het moeder aanbood. Dit was waarlijk lief van hem, en werd door moeder ook zoo opgenomen. Het was een offerande, aangeboden en gewillig door haar aangenomen. Na eenige herhalingen, die noodzakelijk werden, omdat haar tranen het geestrijk vocht te veel verdunden, verdronken eindelijk hartzeer en herinnering tezamen en verdwenen, evenals twee geliefden, die in elkanders armen gestrengeld, wegzinken. Met deze schoone vergelijking zal ik het tusschen-verhaal van mijn broeder Joost besluiten. Het was bijna een jaar na zijn dood, dat ik in de wereld kwam, zonder ander toeschouwer dan mijn vader. Vader, die eenige flauwe denkbeelden had van het Christendom, doopte mij zeer plechtig, terwijl hij met het eind van zijn pijp een kruisteeken op mijn voorhoofd maakte, en noemde mij Jakob. Wat moeder aangaat, die was in haar geheele leven nooit naar de kerk geweest. Inderdaad verlieten zij nooit den lichter ; alleen dan, wanneer vader door den opzichter of den reeder werd ontboden, ten einde een lading in te schepen of te lossen, of wanneer hij ééns in de maand verplicht was voor weinige minuten aan wal te gaan, om de noodige proviand te koopen. Van mijne kindsche jaren kan ik mij niet veel herinneren ; het heugt mij echter, dat de lichter nu en dan zeer schitterend was en rood en blauw geverwd, terwijl moeder het mij liet opmerken, hoe mooi hij was, opdat ik maar stil zou zijn. Ik zal dus hier maar overheen stappen, en mijn verhaal beginnen van mijn zesde jaar af, toen ik vader reeds eenigszins van nut was. Ik was toen zoover gevorderd als een jongen van tien jaren. Dit zal velen vreemd voorkomen ; doch de waarheid is, dat mijn denkbeelden, schoon bekrompen, toch zeer veel samenhang vertoonden. De lichter, diens takelage en bestemming vormden den beperkten gezichteinder van mijn kinderlijke verbeelding ; en daar mijn denkbeelden zich tot zoo weinig voorwerpen bepaalden, maakten deze een diepen indruk op mij, en begreep ik ze volkomen. Tot den tijd, dat ik den lichter verliet, vormden de oevers der rivier de grenspalen mijner denkbeelden. Ik wist zeer wel boomen van huizen te onderscheiden ; doch het was mij nauwelijks bekend, dat de boomen groeiden. Zoover mijn herinnering strekte, had ik de boomen aan de oevers der rivier op dezelfde hoogte zien blijven, als toen ik ze voor het eerst had gezien ; en nimmer richtte ik tot iemand een vraag. Doch toen ik tien jaren oud was, kende ik op
I0 JAKOB EERLIJK.
mijn duimpje den naam van elke bocht in den Theems en van elk punt de diepte van het water, de ondiepten, de snelheid van den stroom en de springtijden. Ik was reeds in staat den lichter te besturen, wanneer deze door het getij werd voortgedreven ; want, wat mij aan kracht ontbrak, vergoedde ik door een behendigheid, die ik door een bestendige oefening verwierf. Toen ik den leeftijd van elf jaren had bereikt, gebeurde er een ongeluk, dat mijn vooruitzichten geheel veranderde. Om dit te verklaren, moet ik nogmaals van mijn vader en moeder gewagen, en hun geschiedenis tot dien tijd verhalen. De geneigdheid mijner moeder tot geestrijke dranken was, zooals het trouwens altijd gaat, zeer toegenomen, en haar zwaarlijvigheid tevens. Thans was zij een lompe, opgeblazen vleeschklomp geworden, van zulk een gedaante, als ik sedert nooit meer heb ontmoet, doch die mij in dien tijd niet walgelijk voorkwam, daar ik haar langzamerhand had zien groeien, en andere vrouwen slechts op een afstand kon waarnemen. De laatste twee jaren verliet zij zelden het bed zij kroop niet dan hoogstens vijf minuten in een geheele week uit de kajuit haar zwaarlijvigheid en gedurige bedwelming maakten haar dit onmogelijk. Vader ging eens in de maand aan wal, om jenever, abak, bokkings en bedorven scheepsbeschuit te koopen. Dit laatste was mijn voedsel, behalve wanneer ik een vischje kon vangen, als wij voor anker lagen. Ik was echter een groot waterdrinker, niet uit eigen keus, maar door het zoute voedsel, dat ik gebruikte, en omdat moeder gelukkig wijs genoeg was om te begrijpen, dat jenever schadelijk is voor kleine jongens. Doch vader had een groote verandering ondergaan. Ik moest thans alleen den lichter besturen, en hij hielp mij niet, dan wanneer wij onder de bruggen door moesten of mijn krachten mij niet toelieten, tusschen de menigte schepen een doortocht te vinden. Het spreekt vanzelf, dat, naarmate ik bekwamer werd, het tegendeel bij vader plaats had ; hij bracht zijn meesten tijd in de kajuit door, terwijl hij moeder in het ledigen van haar groote steenen flesch behulpzaam was. Het voorbeeld van de vrouw had den man meegesleept, en zij verdeelden onderling de verboden vrucht van den jeneverboom. Zoodanig was de staat van zaken in ons klein koninkrijk, toen er plotseling een vreeselijke ramp plaats had. Op een schoonen zomeravond dreven wij de rivier op met het getij. Wij hadden een zware lading steenkolen, die aan de kade van den reeder op eenigen afstand van de brug van Putney moest bezorgd worden ; een sterke koelte verhief zich en vertraagde onzen gang, zoodat wij dien avond de kade niet konden bereiken, zooals
JAKOB EERLIJK, II
wij gehoopt hadden. Wij waren nagenoeg anderhalve mijl aan den anderen kant der brug gevorderd, toen wij het getij tegen kregen en verplicht waren, het anker te laten vallen. Vader, die, in de verwachting van dienzelfden avond aan te komen, zeer tegen zijn zin nuchteren was gebleven, wachtte totdat de lichter voor den stroom gedraaid was, en zeide tot mij : «Denk er aan, Jakob ! dat wij morgen vroeg aan de werf moeten zijn : dus pas op !» Daarna ging hij weder in de kajuit, om zijn hart eens recht aan de jenever op te halen, en liet mij in het beheer van het dek, alsmede van mijn souper, dat ik nooit beneden gebruikte, omdat het in de kleine kajuit zoo vreeselijk benauwd was. Inderdaad hield ik al mijn maaltijden daar en hoewel de nachten ongemeen koud waren, sliep ik op het dek in het groote hondenhok, waar eertijds de dog in geslapen had : deze was sinds eenige jaren overleden, overboord geworpen, en naar alle waarschijnlijkheid in saucijs a een schelling het pond veranderd. Eenigen tijd na dit droevig sterfgeval, nam ik bezit van zijn kamer en nam zijn plichten waar. Ik had mijn souper genuttigd en het met mijn goede portie water uit den Theems naar beneden gespoeld ; want voorbij de bruggen dronk ik altijd meer, daar ik meende, dat het water daar veel helderder was en frisscher smaakte. Ik was naar voren gegaan en had gezien of de kabel wel in orde was ; en daarna niets meer te doen hebbende, legde ik mij neder op het dek en verdiepte mij in gedachten, voor zoover een jongen van elf jaren daar vatbaar voor is. Ik keek naar de sterren, die boven mijn hoofd glinsterden en die, een flauwen glans van zich gevende, mij als lichtjes voorkwamen, welke nu eens verduisterd dan weer aangestoken werden. Ik dacht er over na, waarvan zij toch wel gemaakt waren, en hoe zij daar waren gekomen ; toen ik plotseling door een luiden gil in mijn overdenkingen werd gestoord en meteen een felle brandlucht rook. Het geschreeuw werd verscheidene malen achtereen herhaald, en nauwelijks had ik den tijd om op de been te geraken, toen vader uit de kajuit stoof, over de zijde van den lichter tuimelde, en onder water verdween. Terwijl hij mij ijlings voorbijging, had ik een blik op hem geworpen en gezien, dat hij door schrik en dronkenschap was bedwelmd. Ik liep naar den kant waar hij verdwenen was, doch bespeurde niets dan eenige kringen in het water, die spoedig door het snelle getij geen spoor meer achterlieten. Eenige oogenblikken bleef ik bij dit ongeluk, dat gewis zijn dood had veroorzaakt, verbaasd en als versteend staan ; doch ik werd tot mijzelf gebracht door den rook, die mij te gemoet kwam, en door de noodkreten van moeder, die gedurig flauwer werden ; ik snelde haar nu spoedig ter hulp.
I2
JAKOB EERi,IJK.
Uit het luik van de kajuit steeg een dikke stinkende rook, en daar het nu kalm weder was, ging deze in een rechtstandige kolom opwaarts. Ik probeerde om in de kajuit te gaan, doch bevond weldra dat het onmogelijk was : want de rook zou mij in een halve minuut gesmoord hebben. Ik deed wat andere kinderen in zulk een staat van hulpeloosheid en angst zouden gedaan hebben ; ik zette mij neer en schreide bitterlijk. Omtrent tien minuten daarna nam ik mijn handen weg, waarmede ik mijn aangezicht had bedekt, en keek door het luik van de kajuit. De rook was verdwenen en nu was alles stil geworden. Ik naderde, en schoon de stank nog zeer sterk was, kon ik dien nogtans verdagen. Ik ging twee of drie trappen van de kleine ladder naar beneden en riep : «Moeder!» doch kreeg geen antwoord. De lamp, die aan het achterste beschot was vastgemaakt, en waarnaast een glas stond, was nog niet uit, en ik kon duidelijk in iederen hoek van de kajuit zien. Niets stond er in brand, zelfs waren de gordijnen van het bed mijner moeder niet verzengd. Meer dan een minuut had ik noodig, om weer adem te kunnen halen, en toen waagde ik het, de gordijnen van het bed open te trekken ; moeder was er niet in ; doch ik bespeurde een zwarten klomp, die in het midden lag. Vol angst legde ik mijn hand hierop : het was een soort van kleverige, zwarte asch. Ik gilde van afgrijzen en begon te ijlen ; waggelend trad ik uit de kajuit en viel neder op het dek in een staat, die aan krankzinnigheid grensde : deze werd door een soort van verdooving opgevolgd, die verscheiden uren aanhield. Daar de lezer omtrent de rechte oorzaak van dit ongeluk eenigen twijfel zou kunnen voeden, zoo moet ik hem berichten, dat mijn moeder op die bijzondere en vreeselijke wijze was omgekomen, welke wel eens, doch hoogst zelden, lieden overkomt, die zich in het gebruik van sterken drank erg te buiten zijn gegaan. Zoodanige gevallen gebeuren niet meer dan eens in een geheele eeuw ; doch de mogelijkheid hiervan is maar al te wel door bewijzen gestaafd. Zij stierf namelijk aan zelfontbranding, die veroorzaakt wordt door de ontvlamming der gasdeelen, welke uit de geestrijke dranken in het lichaam trekken. Denkelijk hadden de vlammen, die uit het lichaam mijner moeder sloegen, mijn vader die reeds duchtig gedronken had, geheel van zijn zinnen beroofd ; en zoo verloor ik beide mijn ouders op 't zelfde oogenblik, de een door het vuur en de andere door het water.
JAKOB EERLIJK.
T
3
TWEEDE HOOFDSTUK. IK BETREED EEN NIEUW ELEMENT - WORD GOED ONTVANGEN VERKOOP MIJN MOEDER
MEN BEGINT AAN MIJN
BESCHAVING, DAT OOK HOOG NOODIG IS.
Het was reeds geheel dag, toen ik uit mijn gevoelloosheid naar ziel en lichaam ontwaakte. Een tijdlang kon ik mij niets van al wat er gebeurd was herinneren; doch mijn zwaarmoedigheid en neerslachtigheid bewezen mij genoegzaam, dat het iets verschrikkelijks moest zijn. Ten laatste vestigde zich mijn oog op het steeds open luik van de kajuit : ik bracht mij al de akeligheden van den vorigen avond voor den geest en herinnerde mij, dat ik mij alleen bevond op den lichter. Ik richtte mij op en bleef in sprakelooze wanhoop staan. Ik zag rond de morgennevel hing nog over de rivier, en met moeite kon men de voorwerpen onderscheiden, die zich op het strand bevonden. Ik rilde van koude, daar ik den geheelen nacht in den dauw had gelegen, en van den buitengewonen schrik, die mij had aangegrepen. Ik durfde niet in de kajuit terugkeeren. Ik gevoelde een onbeschrijfelijken angst, die mij van dit afgrijselijk schouwspel terughield ; evenwel had ik alles ter wereld gegeven, om dit geheim te doorgronden. Ik wendde mijn oogen van de kajuit af, sloeg ze op het water, dacht over mijn vader, en bleef een half uur onbewegelijk staan, terwijl de vloed opkwam. Toen de zon hooger steeg, verdween ook trapsgewijze de mist ; boomen, huizen, groene velden, andere vaartuigen, die met den vloed opkwamen, het geblaf der honden, de rook die uit onderscheiden schoorsteenen opging, alles werkte mede, om mij uit mijn zinsverbijstering te wekken, en ik gevoelde eindelijk weder, dat ik mij te midden eener werkzame wereld bevond, waarin ik mede mijn taak had te vervullen. De laatste woorden van mijn vader en zijn bevelen, die altijd wetten voor mij waren geweest, waren de volgende : «Denk er aan, Jakob ! dat wij morgenochtend vroeg aan de kade moeten zijn.» Het anker lichten kon ik niet ; daarom maakte ik den kabel los, waaraan ik een roeispaan hechtte die tot boei moest dienen ; daarop werd de lichter weer den stroom overgegeven, onder geleide van een elfjarigen knaap. Omtrent twee uren daarna bevond ik mij op een afstand van tweehonderd el van de kade, en dicht aan den oever. Ik riep om hulp, en twee mannen, die zich aan boord der aan den wal vastgemaakte lichters bevonden, kwamen in een bootje naar mij toe, om te vernemen wat ik begeerde. Ik vertelde hun, dat ik alleen aan boord was, zonder anker en
JAKOR EERLIJK,
kabel, en verzocht hun den lichter aan den wal vast te maken. Zij kwamen aan boord, en weinige minuten daarna was mijn vaartuig in veiligheid nevens de overige gebracht. Zoodra dit bezorgd was, vroegen zij mij, wat er voorgevallen was ; doch, schoon de plicht om mijns vaders bevel op te volgen mijn geest een weinig had opgebeurd, werd ik nu weer bedroefd. Ik kon geen antwoord geven, wierp mij in overmaat van smart op het dek en begon te schreien. Verbaasd over dit alles, gingen de mannen naar wal, en verhaalden al de bijzonderheden aan den eersten klerk. Deze kwam met hen terug, en ondervroeg mij omtrent een of ander, doch mijn aanval van smart was nog niet voorbij, en mijn antwoorden, door mijn snikken afgebroken, waren onverstaanbaar. Door de twee mannen vergezeld, ging hij daarop in de kajuit, verliet die inderhaast, en terstond daarna ook den lichter. Omtrent een kwartier later kwam men mij halen, en ik werd naar het huis van den reeder gebracht. Het was voor de eerste maal in mijn leven, dat ik voet aan wal zette. Men bracht mij in de spreekkamer, waar ik den reeder aan het ontbijt trof met zijn vrouw en dochter, een jong meisje van negen jaren. Ik was toen weder eenigszins tot mijzelf gekomen, om behoorlijk op hun vragen te antwoorden, en verhaalde hun duidelijk en in korte bewoordingen, wat mij wedervaren was, terwijl de tranen langs mijn wangen rolden. «Welk een vreemd en afgrijselijk voorval,» zeide de vrouw tot haar echtgenoot. «Het is iets, wat ik ternauwernood kan begrijpen.» «Het is mij ook zeer duister; maar het moet wel waar wezen, naar hetgeen de klerk Johnson heeft waargenomen.» Ondertusschen zag ik onophoudelijk rond, daar de kamer mij toescheen alle schatten der wereld te bevatten. Slechts weinig van dit alles had ik te voren gezien ; doch ik had een innerlijke overtuiging, dat dit van waarde was. De zilveren trekpot, de melkkan, de lepeltjes, de schilderijen in hare lijsten, kortom ieder meubel wekte mijn verwondering, en voor een korten tijd vergat ik vader en moeder ; doch ik werd weder tot mijzelf gebracht door den reeder, die mij vroeg, hoe ik den lichter zonder eenige hulp had geleid. «Heb je eenige kennissen, arme jongen ?» vroeg de vrouw des huizes. cNeen.» cHoezoo ! heb je geen enkelen kennis aan wal ?» «Ik heb in mijn leven geen voet aan wal gezet.» «Weet je wel, dat je een verlaten wees bent ?» «Wat meent gij daarmede ?» «Dat je geen vader of moeder meer hebt,» zeide het kleine meisje. «Och !» hernam ik, mij van mijns vaders woorden bedienende,
JAKOB EERLIJK.
I
5
daar ik er geen betere vond, «leven maken baat niet ; gedane zaken hebben geen keer. » «Maar wat wil je dan beginnen ?» vroeg de reeder, om dit antwoord zonderling opkijkende. «Ik weet het waarlijk niet. Ik zal het maar koeltjes opnemen,» antwoordde ik snikkend. «Wat een zonderling kind !» merkte de dame aan. t Zou hij de uitgestrektheid van zijn ongeluk wel begrijpen ?» «Een anderen keer zal het beter gaan, mevrouw,» antwoordde ik, mijn oogen met mijn hand afvegende.. (Welke vreemde antwoorden voor een kind, dat zooveel gevoel aan den dag heeft gelegd 1» zeide de reeder tot zijn vrouw. «Hoe is uw naam ?» «Jacob Eerlijk.» «Kun je lezen en schrijven ?» «Neen,» hernam ik, mij weder van mijns vaders woorden bedienende, «neen, dat kan ik niet ; had ik het maar geleerd !» «Braaf gezegd, arme jongen ! We zullen zien, wat we voor je doen kunnen,» hernam de reeder. «Ik weet zeer wel wat er te doen is,» hernam ik ; «gij moet een paar menschen afzenden, om het anker en den kabel te halen, voordat de boei afgesneden wordt.» «Je hebt wel gelijk, mijn jongen ! dat behoort terstond te geschieden ; maar nu zul je beter doen, om met Sarah naar de keuken te gaan, waar de keukenmeid zorg voor je zal dragen. Ga met hem, lieve Sarah, en breng hem bij Hannah.» Het meisje wenkte mij, haar te volgen. Ik was verbaasd over de hoogte en de menigvuldigheid der ladders ; want als zoodanig beschouwde ik de trappen, en eindelijk landde ik beneden aan. De kleine Sarah, na de keukenmeid de boodschap te hebben overgebracht, sprong luchtig de trappen weer op, en keerde naar haar moeder terug.
De keukenmeid was een vriendelijke, dikke vrouw, die op het hooren van mijn aandoenlijke geschiedenis in tranen wegsmolt, schoon het verhaal van het vuur op zichzelf geen uitwerking op haar had. Ik at of liever verslond spijzen, die nooit te voren over mijn tong waren gekomen, en waarvan mijn verbeelding nimmer had gedroomd. Het verdriet had bij mij den honger niet weggenomen. Nu en dan weende ik, droogde mijn oogen af en ging weer aan het eten. Er verliepen meer dan twee uren, eer ik mijn mes neerlegde, en dit had geen plaats, voordat ik op het punt was van te stikken ; toen eerst riep ik om genade. Iemand heeft een puntdicht gemaakt over de uitgestrekte
I6
JAKOB EERLIJF,
denkbeelden, die het paard van een vrek zich wel omtrent koren moet vormen. Ik twijfel of deze zich wel bij de mijne laten vergelijken, toen ik met verbazing tegenover een lamsboutje zat. Nimmer had ik nog zulk een stuk vleesch gezien, en was benieuwd, of het versch was of gezouten. Na zulke overdenkingen was ik natuurlijk tot slapen geneigd ; in weinige oogenblikken snurkte ik op twee stoelen onder het schort van de keukenmeid, waarmede zij mij voor dei vliegen beveiligde. Ik was dus op een element, dat voor mij gansch nieuw was, te weten ons aller moeder, de aarde, met gunstigen wind ingescheept ; en thans biedt zich de gelegenheid aan, om het kapitaal na te gaan, waarmede ik deze nieuwe onderneming begon. Ik was welgemaakt van persoon, had een gunstig voorkomen, en het ontbrak mij niet aan kracht en werklust. Op mijn kleedingstukken kan ik niet roemen. Ik had een broek aan, waaraan het onontbeerlijkste gedeelte van achteren ontbrak, maar dit gebrek werd door mijn buis verholpen, dat uit een oud vest van mijn vader was gesneden, en even laag hing als de morgenjasjes, die toen ter tijd gedragen werden. Eer grof katoenen hemd en een vilten muts, zoo haveloos, dat ze veel overeenkomst had met het vel van een door honden verscheurde kat, voltooiden mijn toilet. Schoenen en kousen had ik niet aan ; deze overtollige aanh an gsels hadden nooit mijn voeten gekneld. Mijn geest had niet veel meer sieraden dan mijn lichaam. Mijn wetenschap bestond in een tamelijke kennis van de diepte van het water en van de namen der punten en bochten, die zich in de rivier de Theems bevinden, een wetenschap die elders van geen nut hoegenaamd is. Tevens had ik eenige der hieroglyphen van mijn vader onthouden, voor anderen evenzoo onverstaanbaar als de oudere hieroglyphen. Voeg hierbij de drie geliefkoosde zinspreuken van mijn vader -- die terecht den bijnaam van zwijger had kunnen verwerven — welke zinspreuken onuitwischbaar in mijn geheugen waren geprent, en gij zult de gansche lijst van mijn kundigheden bezitten. Deze drie zinspreuken had ik zoo dikwerf gehoord, dat zij mij eindelijk tot leefregels dienden ; en voordat ik dien avond in slaap geraakte, zeide ik ze weder op. «Gedane zaken hebben geen keen troostte mij in het verdriet. «Een anderen keer zal het beter gaan» schonk mij blijde hoop, en, «neem het koeltjes op» maakte het voorwerp van diepe gedachten uit, tot ik eindelijk in slaap viel. Ik had verstand genoeg om op te merken, dat mijn vader zijn leven had verloren, juist omdat hij a an zijn eigen beginselen niet getrouw was gebleven ; en deze overtuiging strekte natuurlijk, om mijn gehechtheid daaraan te versterken. Den lezer zal het blijken, welken invloed de z e spreuken op mijn volgend leven hebben geoefend.
1)e keukenmeid was een vriendelijke, dikke vrouw.
J AKOB EERLIJK. 1
7
Ik heb zooeven gemeld, waarin het vermogen bestond, dat ik van mijn vader had geërfd, en men zal gewis vermoeden, dat mijn nalatenschap van moederszijde geheel nul was. Rechtstreeks was dit zekerlijk het geval ; doch van ter zijde betoonde zij zich een zeer goede moeder, en dit wel door de wijs, waarop zij van deze wereld afscheid nam. Ware zij haar natuurlijken dood gestorven, zij was niemand van eenig nut geweest. Burke zelf, die vermaarde moordenaar van levenden, om ze als lijken te ontleden, zou geen partij van haar hebben kunnen trekken ; doch de wijze waarop zij stierf, maakte van haar asch een bron van voorspoed. Het bed, met haar overblijfsels in het midden, en zelfs de gordijnen, werden aan land gebracht en in een vertrek van een nabijgelegen huis gesloten. De lijkschouwer kwam. op kosten van het graafschap, in zijn met vier paarden bespannen postchais aanzetten ; de gezworenen werden vereenigd, mijn getuigenis werd gehoord, chirurgijns en apothekers kwamen er uit alle oorden op af, om hun oordeel uit te brengen ; en na een langdurige beschouwing, na vele wederleggingen en twistredenen, werd er een uitspraak gedaan, volgens welke de dood mijner moeder «door Gods bezoeking» was veroorzaakt. Daar dit met andere woorden beteekende, dat God alleen wist, hoe zij aan haar einde was gekomen, zoo vond deze uitspraak geen tegenstanders en gaf algemeen genoegen. Intusschen werd de zonderlinge omstandigheid overal met de noodige vergrootingen verspreid, en duizenden snelden naar de kade, om de overblijfsels mijner moeder te zien. De reeder begreep dadelijk, dat hij zich de algemeene nieuwsgierigheid tot mijn voordeel ten nutte kon maken, Een bord, waarin men eenige goudstukken had gedaan, werd aan den voet van de matras mijner ongelukkige moeder geplaatst, met het opschrift Ivoor den armen wees» , in hoofdletters van boven aangeplakt ; en menigvuldig waren de schellingen, halve kronen en ook wel grootere stukken, die de aanschouwers er in lieten glijden, wanneer zij bij het uitgaan zich vol verbazing en afgrijzen over de gevolgen van voortdurende dronkenschap onderhielden. Verscheidene dagen duurde de tentoonstelling, en al dien tijd werd ik onder de bescherming van de keukenmeid gelaten, die mij gebruikte om de saus te roeren, en voor iedere andere bezigheid, waarin ik haar kleine diensten kon bewijzen, terwijl ik er weinig aan dacht, dat mijn arme moeder intusschen tot mijn voordeel ten toon gesteld werd. Den elfden dag werd de tentoonstelling gesloten, en ik werd boven bij den reeder ontboden, dien ik in gezelschap vond van een heer in het zwart. Deze was een chirurgijn, die voor de overblijfsels mijner moeder, bed en gordijnen hieronder begrepen, een MARRYAT, JAKOB EERLIJK.
2
^
8
JAKO$ EERLIJk,
som had aangeboden. De reeder was zeer geneigd, om zich daarvan op zulk een voordeelige wijze te ontdoen; doch vond zich evenwel niet genoegzaam gerechtigd, om dien maatregel te nemen, schoon deze tot mijn voordeel geschiedde, zonder mij daarover te hebben geraadpleegd. «Jakob,» zeide hij, «deze heer biedt u 20 pond, dat waarlijk een aardig sommetje is, voor de overblijfsels van uw moeder. Hebt gij daar ook iets tegen ?» «Waartoe wilt gij ze gebruiken ?» vroeg ik. «Ik wil ze medenemen en er groote zorg voor dragen,» was zijn antwoord. «Komaan,» zeide ik, na mij even bedacht te hebben, «indien gij voor de oude vrouw goed zorg wilt dragen, dan kunt gij haar medenemen,» en de koop werd gesloten. Zonderling, dat de eerste handel, dien ik dreef, bestond in het verkoopen van het lijk mijner moeder. Het vereenigd bedrag der tentoonstelling en van den verkoop beliep 47 £, die de waardige reeder, na aftrek van nieuwe kleederen, die hij voor mij had laten maken, ten mijnen voordeele in fondsen plaatste. Hier eindigt de geschiedenis van het lijk mijner moeder. Door haar sterven bracht zij mij meer voordeel aan dan door haar leven. Toen ik bij mijn meester werd ontboden, om mijn toestemming tot het koopcontract te geven, had ik het vest uitgetrokken, dat ik over alles heen droeg, om wat luchtiger te zijn, daar ik eenig hout voor de keukenmeid moest hakken ; en de knecht leidde mij zoo spoedig naar binnen, dat ik geen tijd had, om het weder aan te trekken. Nadat deze zaak geschikt was, keerde ik mij om, ten einde weder naar beneden te gaan, toen, daar ik geen achterstuk aan mijn broek had, deze bres door een hondje werd waargenomen, dat van de sofa sprong, en, op zekeren afstand van mij gekomen, staan bleef, en zich door een vreeselijk geblaf over dit vreemde verschijnsel gebelgd toonde. Het was zeer fatsoenlijk opgevoed en had nooit zulk een schouwspel bijgewoond. De heer Drummund, de reeder, kreeg dadelijk de oorzaak van dit geblaf in het oog, en terstond werd er een nieuw pak voor mij besteld, dat waarlijk niet te onpas kwam. Binnen den tijd van vier en twintig uren werd ik met behulp van de keukenmeid in een nieuw pak gestoken ; toen kon ik mij naar verkiezing omkeeren, zonder de welvoegelijkheid in het minst te kwetsen. Nieuwe kleederen zijn doorgaans een prikkel voor eerzucht en vleiende verbeelding van oud en jong; doch met mij was het geheel anders gesteld. Zij zaten mij in den weg, en veroorzaakte mij te gelijk dwang en verdriet. Mijn schoenen knelden
JAKOB EEE.LIJK.
T9
mij, de geweven kousen veroorzaakten mij een onaangename prikkeling ; en daar ik gewoon was, bij erfrecht en regelmatig mijn vader in het bezit zijner kleederen op te volgen, die mij zonderling om de leden fladderden, en ik nog geen idee van smaak en fatsoen had, zoo kwam het mij voor, dat ik gezwollen was tot de maat dezer ongewone kleederen, en kon ik niet begrijpen, dat zij naar mijn maat waren gemaakt. Bij eiken stap, dien ik deed, gevoelde ik mij door banden weerhouden. Mijn armen kon ik niet bewegen zooals voorheen, en ik liep evenals een kind, dat de Engelsche ziekte heeft. Mijn oude plunje werd door de keukenmeid in den vuilnisbak geworpen ; dikwijls ging ik er voorbij en zag er begeerig naar, zoo gaarne had ik voor deze mijn nieuw pak verwisseld. Ik kende er de waarde van, en zou, evenals de toovenaar in den fabel van Aladin, nieuwe lampen voor oude in de plaats hebben willen geven,. terwijl ik mij volgaarne wilde laten uitlachen, zoo ik mijn schat maar terug kon krijgen. Ik was thans met de inrichting van het keukengereedschap goed bekend ; maar al het overige was mij nog geheel vreemd. Alles kwam mij zonderling, uitheemsch en onnatuurlijk voor, en nooit zette een wilde Indiaan, in Engeland verplaatst, zijn oogen zoo wijd open als ik. Van de meeste dingen kende ik de namen niet, veel minder het gebruik. Ik was in den volsten zin des woords een wilde, maar evenwel van zachten aard. Des anderen daags, nadat ik mijn nieuw pak had aangetrokken, werd ik in de spreekkamer ontboden. Mijuheer Drummund en zijn vrouw sloegen mij in mijn nieuwe uitrusting gade en vermaakten zich met mijn linkschheid, schoon zij tevens mijn forschen en welgemaakten lichaamsbouw bewonderden, die door de naar mijn oordeel veel te nauwe kleederen beter voor den dag kwam. Hun dochtertje Sarah, dat dikwijls met mij sprak, stond op en fluisterde haar moeder iets in. «Vraag het aan papa,» was het antwoord. Er volgde nog een influistering en een kus, waarop de heer Drummund mij zeide, dat ik met hen het middagmaal zou gebruiken. Weinige oogenblikken daarna vergezelde ik hen naar de eetkamer, en voor den eersten keer deed ik een maaltijd, waar men zich niet met het volstrekt noodwendige vergenoegde. Daar zat ik stijf op een stoel, de voeten onbewegelijk op het karpet houdende, benauwd door de drukking mijner kleederen en door de nieuwheid van al wat mij omringde. De heer Drummund reikte mij een bord met kokende soep toe, en gaf mij een zilveren lepel in de hand, dien ik gedurig omkeerde, terwijl ik mijn aangezicht, daarin teruggekaatst, met verwondering aanschouwde.
2 0
JAKOB EERLIJK.
«Kom, Jakob !» zei de kleine Sarah lachende, ije moet de soep met den lepel eten ; rep je wat, want we hebben zoo gedaan.» «Neem het koeltjes op,» hernam ik ; te gelijk stak ik den lepel in het ziedende vocht, en slorpte alles in eens naar binnen. Uit mijn gefolterde keel sprong terstond een fontein, terwijl ik tevens hevige pijn ondervond. «De arme jongen heeft zijn mond gebrand,» zeide mevrouw Drummund, mij een glas water toereikende. «Leven maken helpt niet,» antwoordde ik, uit al mijn macht schreeuwende, (gedane zaken hebben geen keer.» «Hoe jammer, dat die jongen op zulk een verregaande wijze is verwaarloosd,» merkte de goedhartige mevrouw Drummund aan. «Kom, Jakob, ga weder zitten, en probeer het nog eens ; nu zul je je niet meer branden.» «Een anderen keer zal het beter gaan,» zeide ik, een lepel soep met groote bedremmeling naar den mond brengende, waarvan ten minste de helft weer op het bord viel. De soep was nu koud geworden ; doch het ging mij zeer langzaam af ; ik hield mijn lepel verkeerd en morste op mijn kleeren. Mevrouw Drummund kwam mij te hulp, en toonde mij, hoe ik den lepel moest houden, maar mijnheer Drummund zeide: «Laat den jongen maar eten zooals hij gewoon is ; doch rep je wat, Jakob ! want wij wachten op je.» «Dan zie ik niet in, waarom ik zooveel tijd zou verliezen, door beetjes te nemen, daar ik alles in een minuut naar binnen kan krijgen.» Toen legde ik mijn lepel ter zijde, boog voorover, en den rand van het bord aan den mond brengende, slurpte ik al het overige, zonder een druppel te morsen, op. Ik zag rond, om den verdienden lof te behalen, en was verbaasd, toen ik den heer Drummund koeltjes hoorde zeggen : «Dit is de manier niet, om soep te eten.» Ik beging gedurende het diner zoo vele lompheden, dat de kleine Sarah bijna altijd schaterde van lachen ; en ik gevoelde mij zoo ongelukkig, dat ik mij van harte gaarne aan boord van den lichter in het hondenhok terugwenschte, waar ik aan mijn harde beschuit in tevredenheid en gelukkigen eenvoud knabbelde. Voor de eerste maal ondervond ik het pijnlijk gevoel, hetwelk een vernedering bij ons doet ontstaan. Men schaamt zich niet altijd over zijn onkunde. Aan boord van den lichter waren mijne kundigheden voldoende voor mijzelf, voor hen, die mij omringden, en de werkzaamheden, die ik te vervullen had. Ik gevoelde een zekere kracht van geest, eerbied voor mijzelf en bewustheid mijner macht, dewijl dit gansche
JAKOB EERLIJK. 2I
gevaarte door mij alleen op het water werd bestuurd. Zonder mij rekenschap van mijn gewaarwordingen te kunnen geven, was ik daar de geest, die een kleine wereld regeerde, en thans aan deze tafel, in gezelschap met redelijke wezens, die een goede opvoeding hadden genoten, gevoelde ik mij vernederd; ik was van schaamte neergeslagen, en op een luiden lach van de kleine Sarah, die nog harder dan de vorige in mijn ooren klonk, kon ik het niet langer uithouden en smolt in tranen. Terwijl ik met mijn hoofd op het tafellaken rustte, zonder de minste inachtneming der gebruiken, die ik te voren met zooveel angst te gemoet had gezien, en alleen naar mijn gekwetsten hoogmoed luisterde, zoodat ik tot berstens toe snikte, gevoelde ik op eens een zachten warmen adem tegen mijn wang ; waarop ik vreesachtig opkeek, en het blozend en bevallig gelaat van de kleine Sarah zag, die tranen in de oogen had, en mij met zulk een zachten en vriendelijken blik aanzag, dat ik in eens mijn innerlijke waarde gevoelde. «Ik zal niet meer om u lachen, Jakob !» sprak zij, «je moet dus niet meer huilen.» «Dat wil ik ook niet meer doen,» hernam ik, weder geheel opgemonterd. «De eerste maal, dat ik een stuk hout kan krijgen, zal ik u een schuitje maken.» «O papa, Jakob zal mij een schuitje maken !» «Die jongen heeft een goed hart,» sprak de heer Drummund tot zijn vrouw. Eer ik de kamer verliet, was ik bij het raam met Sarah in een druk gesprek gewikkeld, terwijl de heer Drummund en zijn vrouw nog aan tafel waren, en mede een druk onderhoud met elkander hadden. De uitslag van het onze was het ontstaan dier gemeenzaamheid, kinderen zoo eigen. De ouders van Sarah beslisten, dat hoe eerder men voor mijn opvoeding zou zorgen, des te beter het voor mij zou wezen. Daar de heer Drummund de directeuren van een armenschool bij Frentfort kende, deed hij bij hen aanzoek om er mij op te plaatsen, en voordat ik mijn nieuwe kleederen geheel had bedorven, daar ik ze slechts drie weken had gedragen, werd ik opnieuw in een plechtig gewaad gestoken — Mijn nieuwe kleeding bestond uit een langen rok met een gele broek, die boven de knie werd vastgemaakt, een sajetten muts met een kwast er bovenop, en een breede tinnen plaat op de borst, met het nummer 63 prijkende, dat, terwijl ik de laatst aangekomene was, het geheele getal leerlingen aanduidde. Met groot leedwezen nam ik afscheid van het gastvrije verblijf van mijnheer Drummund, die, tot groote spijt van Sarah en mij, het niet raadzaam oordeelde te wachten, totdat het
2 2 JAKOB EERLIJK.
schuitje voltooid zou zijn. Ik werd door den heer Drummund naar de school gebracht, en alvorens daar aan te komen, ontmoetten wij den geheelen troep, die van de wandeling terugkwam. Ik werd in de gelederen opgenomen en ontving een laatsten welmeenenden raad van mijn weldoener, die eindelijk weer huiswaarts keerde. terwijl wij zoo strak voor ons keken en den pas even gelijk hielden, als een regiment welgeoefende soldaten. Ziedaar den laatsten telg der Eerlijken, zoo uitgerust, dat ieder zien kon, dat hij uit menschlievendheid werd opgevoed, ten einde te bewijzen dat deze deugd nog niet geheel op de wereld was uitgestorven. Ik werd dus bestemd, om kost, inwoning, bewassching, enz., gratis te bekomen.
DERDE HOOFDSTUK. IK KOM OP SCHOOL
ONDERZOEK NAAR DE LETTER
A.
Elke maatschappij heeft haar opperhoofd, evenals elke cirkel zijn middelpunt. Deze vergelijking is anders nog al juist ; doch kan mij thans niet dienen, daar onze cirkel twee middelpunten had, of anders gezegd, twee opperhoofden : een mannelijk, en een vrouwelijk. Het een zwaaide de plak, het aadere tang en aschschop. Deze waren de meester en de huishoudster, ieder van welke zijn onderhoorigen had ; de een gaf bevelen aan den ondermeester, de andere aan de meid. Van dit quartet was de meester niet slechts de aanzienlijkste persoon, maar hij verdient tevens een bijzondere beschrijving. Dominé Dobiensis, gelijk hij zich gaarne liet noemen, of anders droogweg Dobbs, zooals zijn waardige scholieren hem geliefden te noemen, was het hoofd der school. Daar wij op die school in het lezen, schrijven en rekenen moesten onderwezen worden, hadden de directeuren den dominé gekozen als de persoon, die de meeste bekwaamheid aan den dag had gelegd van allen, die om den post hadden gesolliciteerd. Want in de eerste plaats had hij een werk geschreven, dat niemand verstond, over de voegwoorden der Grieksche taal, ten tweede had hij bewezen, dat hij een groot wiskundige was, daar hij, naar men zeide, de quadratuur van den cirkel door middel der algebra had gevonden, doch zijn ontdekking nimmer openbaar wilde maken, uit vrees, dat iemand hem de eer daarvan verraderlijk mocht ontnemen. Kortom, hij was een man, die gewis in de tegenwoordige eeuw leefde, doch de helft van zijn leven
JAKO B EERLIJK.
23
in het verledene of in de algebra had doorgebracht. Wanneer hij eenmaal door de Grieksche herinnering werd weggesleept, vergat hij geheel en al, dat hij op de wereld was. Zijn lichaam bleef er echter en leunde tegen zijn lessenaar, maar zijn geest was afwezig. Dit was den leerlingen zeer goed bekend, die plachten te zeggen : «Dominé droomt en preekt weer in den slaap.» Dominé Dobiensis liet, tegen de verordeningen van de school, het onderwijs in het lezen en het schrijven aan den ondermeester over, en deed zijn best, om de kinderen mathesis, Grieksch en Latijn te leeren. De ondermeester was niet eens berekend voor de vervulling van zijn taak, en de jongens toonden zich niet geneigd, om de geleerdheid van den bovenmeester over te nemen. Deze was hun te geleerd, gene te dom ; zij maakten dus weinig vorderingen. De dominé was ernstig en driftig van aard, doch bezat een goed hart. Hij was over de zes voet lang, en bestond slechts uit vel en been. Hij had een lang aangezicht en grove gelaatstrekken ; het voornaamste was zijn neus, die, hoe reusachtig de andere deelen ook waren, ze alle overschaduwde en nietig deed voorkomen. Het snuffelen van dien neus was gewichtig, zijn niezen schrikwekkend. Het gezicht alleen daarvan wekte ontzag; het geluid, in de uren van den schooltijd, was onheilspellend. Doch de scholieren beminden den neus, om de waarschuwingen, die hij gaf; want evenals het ratelen van de gevreesde slang, gaf hij hun te kennen, dat zij op hunne hoede moesten zijn. Het snuffelen van dominé's neus was een teeken, dat hij terug was van zijn reis in den geest en weer in de school was aangekomen, dat de meester met zijn x, ij en z gedaan had, en het voor de leerlingen tijd werd, hun p en q in acht te nemen, Op deze waarschuwing was ieder weer op zijn plaats : half opgegeten appelen werden in den eersten den besten zak gestoken, vechtpartijen gestaakt, om elders te worden hervat, de boeken geopend en de oogen er op gevestigd ; jongens, die te voren door de kamer liepen en pret maakten, waren weer over de lessenaars gebogen, de stilte was hersteld, orde begon opnieuw te heerschen; en de heer Knapps, de ondermeester, die zich altijd Ivan die tusschenpoozen bediende, om
naar de kamer van de huishoudster te gaan, door het welbekende geluid gewaarschuwd, haastte zich, naar zijn post terug te keeren. -Zoo waren de verbazende uitwerkselen van het snuiven van dien vervaarlijken neus, die de rust als met een tooverslag herstelde. «Jakob Eerlijk! kom nader !» waren de eerste woorden, die mijn ooren troffen, toen ik den volgenden morgen aan het laagste eind van de school was gaan zitten. Ik stond op en baande mij een weg
2 4
JAKOB EERLIJK.
door de twee rijen jongens, die hun beenen hadden uitgestoken, om mij te doen struikelen. Toen ik ten laatste alle moeielijkheden te boven was gekomen, bevond ik mij op een afstand van ongeveer drie voet van den hoogen lessenaar, soort van spreekgestoelte, waarvan de meester op mij nederzag, evenals de Olympische Jupiter der oudheid. «Jakob Eerlijk, kun je lezen ?» «Neen,» antwoordde ik. «Had ik het maar geleerd !» «Waarlijk een gepast antwoord ; uw wenschen zullen voldaan worden. Ken je het alphabet ?) «Ik weet niet wat dat beteekent.» «Dan zal mijnheer Knapps je wel onderrichten. Je zult dadelijk bij mijnheer Knapps gaan, die je de eerste beginselen wel zal leeren. Mijn kleine naviculator, I) jij bent een plant, tegen den oever aangespoeld, een wrak uit de klauwen van vader Theems gered. .Fluviorum rex .Eridanus. 2) Ga aan uw werk, blijf je zelf gelijk, dat is te zeggen, wees eerlijk. Mijnheer Knapps, laat de kunst van Cadmus voor den dag komen.» Dit zeggende, stak hij zijn breede hand in den rechterzak van zijn rok, waarin hij zijn snuif had, en na een handvol snuit te hebben genomen, riep hij de hoogste klasse bij zich, terwijl de heer Knapps mij de eerste les gaf. Deze was een mager en schraal mannetje van ongeveer negentien of twintig jaren, klein en min van persoon, en zonder een spoor van baard. Hij was evenwel lastig genoeg. Daar het hem niet veroorloofd was, de jongens te slaan, wanneer de dominé zich in de school bevond, speelde hij den dwingeland, zoodra hij als kommandeerend officier was achtergelaten. Het schreeuwen en het geweld dat wij maakten, wettigden zekerlijk zijn bemiddeling : want het ontzag, dat wij voor hem hadden, was nul. Zijn gewone manier was, den meest in het oog loopenden levenmaker uit den hoop te kiezen en hem zijn liniaal naar het hoofd te gooien, met uidrukkelijk bevel, hem die terug te brengen. Dit werd steeds stipt ten uitvoer gebracht. Verder heb ik weinig van hem te zeggen, behalve dat hij een wijden vollen rok droeg, aan welks linkermouw hij zijn pen afveegde. «Wat is dat, jongen ?» zeide Knapps, mij letter A aanwijzende. Ik bekeek het ding met opmerkzaamheid, en een van mijns vaders hieroglyphen herkennende, antwoordde ik : «Dit is een half schepel.» «Een half schepel ! Ben je mal, jongen ! Dit is de letter A.» «Neen ; 't is een half schepel. Mijn vader heeft het mij gezegd.» I) Schippertje. 2) Eridanus, koning der rivieren.
25
JAKOB EERLIJK.
«Dan was uw vader net zoo'n gek als jij.» cVader wist zeer goed, wat een half schepel was, en ik weet het ook; 't is een half schepel.» «En ik zeg je, dat het de letter A is,» hernam Knapps woedend. «Het is een half schepel,» hernam ik hardnekkig. Ik hield mijn gevoelen staande, en Knapps, die mij niet durfde straffen, omdat de dominé tegenwoordig was, stond van zijn troon op, die een weinig hooger was dan onze banken, en bracht mij bij den meester. «Ik kan niets uitrichten met deze jongen, mijnheer,» zeide hij, terwijl zijn aangezicht gloeide als vuur, «hij verloochent de eerste letter van het a 1' c, en houdt hardnekkig vol, dat de letter A niet A is, maar een half schepel.» «Domkop,» zeide de dominé. «Denk je, dat je 't beter weet dan je meester ?» «Vader heeft mij altoos gezegd, dat dit ding een half schepsel beteekende.» «Je vader mag misschien zich van deze letter hebben bediend, om de bewuste maat aan te nemen, evenals ik in de mathesis verschillende letters bezig voor onbekende grootheden ; maar nu moet je vergeten, wat je van je vader hebt geleerd, en de novo z) beginnen. Versta je ?»
VIERDE HOOFDSTUK. BART WINDHAM ONDERGAAT EEN GEESELING.
MIJN EERSTE
KLOPPARTIJ. -- IK MAAK SNELLE VORDERINGEN.
Ik verliet Knapps niet, vóórdat ik het alphabet had doorloopen, en keerde toen weder naar mijn plaats, waar ik het, tot mijn groote spijt, moest overleeren, terwijl de zonderlinge menigvuldigheid der letters mijn geest niet weinig in de war bracht. Ik werd ook geplaagd door de knelling mijner schoenen, die voor mij, sedert ik ze aanhad, voorwerpen van afkeer waren. Ik deed den eenen uit, en toen den anderen, en dacht er eenigen tijd niet meer om. Intusschen hadden de jongens naast mij ze met hun voeten aan hun makkers voortgeschoven, totdat zij vlak voor den lessenaar van den meester waren. Ik miste mijn schoenen, en bemerkende dat men zich ten mijnen koste vroolijk maakte, sloeg ik rustig het tooneeltje gade, tot ik zag, dat een der i)
Vannieuws.
26
JAKOB EERLIJK.
grootste jongens, die het dichtst bij den dominé zat, een mijner schoenen opnam en hem die, daar hij weer in een zijner oogenblikken van afgetrokkenheid was, in den zak stopte. Kort daarna stond dezelfde jongen op, ging naar Knapps toe, deed hem een vraag, en terwijl deze bezig was met hem te antwoorden, liet hij den anderen schoen in diens zak glijden en keerde naar zijn plaats terug. Ik zeide niets ; doch toen de werkuren voorbij waren, zag de dominé op zijn horloge, snoot zijn neus, op welk geluid al de jongens gezamenlijk hun hoofden ophieven, vouwde daarna zijn zakdoek even langzaam en plechtig op, alsof het een banier was, stak hem weder in zijn wijden zak, en zeide toen op een statigen toon : « tempus est ludendi.» I) Daar deze Latijnsche woorden eiken dag op hetzelfde uur werden gebezigd, kende ieder leerling genoeg Latijn, om dit te verstaan. Toen volgde er een algemeene opstand, en te midden van het geschreeuw, gestoei en geloop, verdwenen allen, behalve ik, die aan mijn lessenaar bleef zitten. De dominé stond op en verliet het vertrek, alsmede de ondermeester, en beiden traden op mij toe, toen zij zich naar hun kamer wilden begeven. «Jakob Eerlijk ! waarom hou je nog altijd de oogen op je boek, heb je niet begrepen, dat je uit moogt scheiden ? Waarom sta je niet op, evenals de anderen ?» e Omdat ik geen schoenen heb.» «En waar zijn die dan ?» «De een is in uw zak, en de andere in dien van den ondermeester.» Zij tastten in hun zakken, en vonden ze. «Wie heeft dat gedaan, Jakob ?» vroeg de dominé. «Die groote jongen met zijn rood haar en een gezicht, dat zoo vol gaatjes is als de vergiettest in mijnheer Drummund's keuken,» antwoordde ik. e Mijnheer Knapps, het zou, wat u en mij betreft, infra dignitatem 2) zijn, om dit straffeloos te laten voorbijgaan. Roep de jongens binnen.» Dit geschiedde, en ik werd gelast, den misdadiger aan te wijzen, hetgeen ik terstond deed ; evenwel bleef deze het feit hardnekkig ontkennen ; maar hij had de bandjes van mijn schoenen afgetrokken, en ze aan de zijne gehecht. ik herkende ze, en dit bewijs werd voldoende bevonden. «Bart Windham !» sprak de dominé, «je bent overtuigd, niet slechts van den verschuldigden eerbied jegens mij en den heer Knapps I ) 't Is speeltijd. 2) Beneden onze waardigheid.
JAKOB EERLIJK.
27
niet in acht te hebben genomen, maar tevens van u door een leugen zwaar te hebben bezondigd. Simon Swapps, trek hem in de hoogte.» Dit geschiedde, zijn broek werd neergestroopt, en toen werd de roede met al de kracht, die de gespierde arm van den dominé er achterheen kon zetten, toegepast. Bart liet soms door zijn hevige bewegingen zijn misnoegen tegen de genomen maatregelen blijken : doch Simon Swapps hield hem goed vast, en de dominé sloeg maar altijd voort. Na een geeseling van een paar minuten liet men hem weer los ; zijn gele broek werd wee r opgetrokken, en de jongens werden weggezonden. De dominé vertrok en liet ons alleen, terwijl Bart zijn broek weer opbond, en ik mijn schoenen vastmaakte. Den tijd, dien Bart besteed had, om zijn toilet te maken, en zijn oogen af te drogen, had ik gebruikt, om mijn schoenen aan te trekken. Daar stonden wij nu tête-a-tête. «Thans,» sprak Bart, mij zijn vuist onder den neus duwende, terwijl hij mij met de andere vlakke hand in den nek greep, «kom eens buiten op de plaats, asschepoetster, en let op, of ik je niet duchtig afransel.» «Leven maken baat niet,» zeide ik sussende, want ik had niet verlangd, dat hij gegeeseld werd. «Gedane zaken hebben geen keer.» Deze welgemeende troost werd als een spotternij opgenomen. Bart werd woedend. «Neem het koeltjes op,» merkte ik daarop aan. De gramschap steeg hem al meer en meer naar het aangezicht. «Een anderen keer zal het beter gaan,» vervolgde ik, hem altijd zoekende te bedaren. Bart was razend, stak mij zijn vuist toe, en ijlde naar de plaats, mij uittartende, hem te volgen. Zijn bedreigingen oefenden geen invloed op mij ; daar ik niet schroomde naar buiten te gaan, volgde ik weldra, en vond hem te midden der overigen, die hij tegen mij aanhitste. `Asschepoester, waar zijn uw glazen muiltjes ?» riepen mij de jongens van verre toe. «Kom dan hier, waterrot, zoon van een doove kool,» schreeuwde Bart, ziedende van gramschap. «Kom buiten, en vecht met hem, of je bent een lafaard,» riep de geheele troep, van nommer één tot twee en zestig toe. «Ik meen,» hernam ik, «dat hij reeds slaag genoeg heeft ge had : hij zou dus beter doen, van mij niet aan te raken, want mijn armen staan mij ten dienste.» Een kring werd gevormd, in welks midden Bart en ik stonden. Hij trok zijn buis uit, en ik volgde zijn voorbeeld. Hij was veel ouder en sterker dan ik, en niet onhandig in het vechten. Een jongen trad als mijn getuige voor. Bart kwam voorwaarts, en strekte zijn hand naar mij uit, die ik hartelijk schudde, in den waan zijnde, dat alles over was ; maar ik ontving aanstonds
2 8
JACOB EERLIJK.
een slag op de rechter- en een op de linkerwang, die mij deden duizelen. Dit kwam mij onverklaarbaar voor, doch wekte mijn toorn op, en ik gaf hem zijn slagen met woeker terug. Ik had zeer sterke armen, zooals men wel denken kan, en ik bewoog ze naar alle richtingen, evenals molenwieken, nimmer rechtuit slaande maar half in de rondte, en sloeg altijd op of omtrent de ooren. Hij daarentegen sloeg recht voor zich uit, en spoedig waren mijn neus en aangezicht met bloed bedekt. Toen mijn woede door de pijn nog aangroeide, sloeg ik de armen in het wild, en Bart gaf mij een verschrikkelijken slag. Ik viel op den grond, en leunde tegen de knie van mijn getuige, die, terwijl hij het bloed, dat uit mijn mond stroomde, afwischte, mij influisterde : «Neem het maar koeltjes op, en breng alleen zekere slagen toe.» De zinspreuk van mijn vader kwam mij toen uit eens anders mond met vernieuwde kracht voor den geest, en de gedachte daaraan verliet mij niet meer gedurende al het overige van den strijd. Wij stonden weer tegenover elkander; de afloop van het tweede gevecht was niet gunstiger voor mij. Bart spande al zijn krachten in, ik werd weer tegen den grond gesmakt. «Een anderen keer zal het wel beter gaan,» zeide ik tot mijn getuige. Een derde, een vierde strijd nam daarop een aanvang, oogenschijnlijk ten voordeele van Bart, maar inderdaad ten mijnen gunste. Mijn gezicht was plat geslagen, maar hij was geheel duizelig geworden door mijn gestadige slagen tegen de slapen van zijn hoofd. Wij stonden weer op, hijgende en geheel uitgeput, Bart viel op mij aan, doch ik ontweek hem ; en, voordat hij den aanval kon hernieuwen, had ik hem twee frissche slagen op zijn ooren gegeven ; hij begon reeds te waggelen. Hij schudde het hoofd, en zijn vuisten in een verdedigende houding naar mij uitstrekkende, vroeg hij mij, of ik genoeg had. «Hij heeft zelf genoeg.» zei mijn getuige, «ga nu je gang maar, Jacob, en je zult hem vellen.» Ik volgde dezen raad ; drie of vier slagen, altijd op dezelfde plaats gegeven, stelden hem buiten gevecht, en hij viel bewusteloos op den grond. «Je hebt hem zijn portie gegeven,» riep mijn getuige uit. «Gedane zaken hebben geen keer,» zeide ik. «Is hij dood ?» «Wat is hier te doen ?» riep Knapps uit, die, gevolgd door de huishoudster, zich een weg door de menigte baande. «Bart en asschepoester zijn aan 't kloppen geweest, mijnheer,» zeide een der oudsten. De huishoudster, die reeds voor mij ingenomen was, omdat ik er goed uitzag, en haar bijzonder door mevrouw Drummund was aanbevolen, liep naar mij toe, «Wel,» sprak zij, «zoo de dominé
J AKOB EERLIJK.
29
dien dikken lomperd daarvoor niet terdege straft, zal ik toonen dat ik hier in huis nog iets te zeggen heb,» en mij bij de hand nemende, leidde zij mij weg. Intusschen sloeg de heer Knapps Bart gade, die zijn bewustheid nog niet herkregen had, en beval den anderen, hem naar binnen te brengen en te bed te leggen. Zijn ademhaling was zeer sterk, doch hij bleef nog immer gevoelloos, en men ontbood een chirugijn, die noodig vond, hem te aderlaten. Deze kwam, op verzoek van de huishoudster, ook bij mij : mijn gelaatstrekken waren onkenbaar, doch ik had geen eigenlijke wonden bekomen. Hij beschouwde mijn armen met oplettendheid. «Het mag vreemd schijnen,» merkte hij aan, «dat een grootere jongen voor een kleineren heeft moeten onderdoen ; doch de armen van dezen jongen zijn evenals smidshamers. Ik moet u waarschuwen,» zeide hij tot de overigen, «niet met hem te vechten, want op een of ander tijd zou hij een uwer doodslaan.» Deze raad werd door de jongens niet in den wind geslagen, en van dien dag af werd ik de koning van de school. De naam van asschepoetster, mij door Bart gegeven, ter bespotting van den dood mijner moeder, werd niet meer genoemd, en ik had geen plagerijen meer uit te staan. Het was de gewoonte van den dominé, wanneer er twee jongens samen vochten, beiden te straffen ; doch bij deze gelegenheid gebeurde dit niet, omdat ik de aanvaller niet was, en mijn tegenstander er bijna zijn leven bij verloor. Ik bleef een geheele week onder de zorgen van de huishoudster, en Bart ongeveer denzelfden tijd onder de handen van den chirurgijn. In mijn studiën was ik niet minder gelukkig. Nadat ik de eerste beginselen had doorgeworsteld, maakte ik spoedig vorderingen ; doch ik had een andere moeielijkheid te overwinnen. Deze bestond in mijn gewoonte van alles naar mijn bekrompen denkbeelden te schikken : dit gebrek kleefde mij dermate aan, dat ik veel moeite en tijd noodig had, eer ik het kon overwinnen. Mijnheer Knapps klaagde altijd over mijn onwilligheid, terwijl ik toch inderdaad zeer leergierig was. Om hiervan een voorbeeld te geven, bracht de eerste lettergreep van een woord soms in mijn geest een verbinding van denkbeelden met mijn eerste levenswijs teweeg. Ik herinner mij, dat de dominé mij eens om die reden rottingslagen toedeelde, omtrent veertien dagen, nadat ik op school was gekomen. Als een halstarrige was ik door den heer Knapps voor hem gebracht. «Jakob Eerlijk !» hoe komt het, dat je, schoon het je geenszins aan vermogens ontbreekt, echter weigert te leeren ? Zeg mij eens, wat voor een woord maakt k-a-t uit ?» Dit was de eerste lettergreep van kattekop. Ik antwoordde kattekop.
3 O
JAKOB EERLIJK.
«Neen Jakob ! het is kat, maar pas op uw kop bij een volgend antwoord, want die is in gevaar. Wat is m-a-t ?» «Vloetmat,» antwoordde ik. «Het is alleen mat, domme jongen ! Pas maar op, dat ik je niet op 't mat kom. Nu, Jakob ! Wat is h-o-n-d ?» «Hondenhok.» «Hond, Jakob ! en laat er het hok maar af. Je bent zeer ondeugend, en verdient in het hondenhok te worden opgesloten. Nu. Jakob, is het de laatste maal, dat je mij voor den gek zult houden. Wat is h-o-e-d ?» «Pelsmuts,» zeide ik na eenige aarzeling. «Jakob ! ik voel, dat mij de handen jeuken, maar ik wil je voor ditmaal nog ongestraft laten ; zeg mij eenvoudig, wat is a-c-h-t-e-r ?» «Achtersteven.» «Waarlijk, Jakob ! jouw achtersteven en hoofd loopen gevaar ; ik vooronderstel dus, dat w-i-n-d windas maakt. Is het niet zoo ?» «Jawel, mijnheer,» hernam ik, verheugd dat hij het hieromtrent met mij eens was. «Wat zou naar datzelfde systeem r-o.t wezen ?» «Rot, mijnheer,» hernam ik. «Neen, Jakob! rot is rotting, en schoon je wel je eigen beginsels verlaat, zal de rotting je schouders niet zoo spoedig verlaten.» Hierop kreeg ik een ferm pak slaag, en wel tot groote blijdschap van Knapps, die meende dat de straf voor de beleediging veel te min was. Doch naarmate mijn denkbeelden zich uitbreidden, gelukte het mij deze samenvoeging van denkbeelden te laten varen, en werd ik weldra door den dominé voor den knapsten jongen der school gehouden. Mijn les behoefde ik slechts eenmaal te lezen, om haar van buiten te kennen. Ik was nog geen zes maanden op school geweest,
toen ik uit honderden dingen opmaakte, dat onder de ruwe schors van dominé een vaderlijk hart voor mij klopte. Het was, zoo ik meen, op den derden dag der zevende maand, nadat ik voor het eerst op school was gekomen, dat ik hem een zegepraal en ware vreugde voor zijn hart verschafte ; want hij bracht mij in zijn klein studeervertrek, en stelde mij voor het eerst een Latijnsche spraakkunst ter hand. Ik leerde mijn eerste les binnen het kwartier ; en het verheugt mij nog, hoe de deftige, zelden lachende man mij met een glimlach aanzag, mijn donkerbruin haar, dat de huishoudster nog niet had willen afknippen, van mijn voorhoofd streek, en mij toevoegde : bene fecisti jacobe. I) Menigmalen naderhand, wanneer de I) Gij hebt het goed gemaakt, Jakob.
JAKOB EERLIJK.
31
les gedaan was, vestigde hij zijn blikken op mij, viel achterover in zijn leuningstoel en liet mij mijn vorig leven verhalen, dat inderdaad niets anders was dan een mengeling van waarnemingen en gewaarwordingen. Hij schonk mij evenwel alle opmerkzaamheid; en wanneer ik een of anderen vroegeren indruk vermeldde, of eenige door mij gemaakte gissing aangaande iets, dat ik op den oever had gezien, op dien leeftijd door mij nog nooit betreden, en dat ik mij niet kon verklaren, dan wreef hij zich in de handen van geestdrift en riep uit : (Ik heb een nieuw boek uitgevonden -- een album, waarin ik de daden der helden en de spreuken der wijzen zal opschrijven. Carissime Jacobe! i) hoe gelukkig zullen wij zijn, wanneer wij samen Virgilius lezen !» Ik behoef niet te zeggen, dat ik den dominé liefhad. Ik beminde hem van ganscher harte, en legde er mij ijverig op toe hem genoegen te doen. Ik gevoelde, dat ik eenig aanzien begon te krijgen ; mijn vertrouwen in mijzelf was onbegrensd. Ik liep met een trotsche houding door de school. Mijn kameraden konden mij niet uitstaan, doch vreesden mij tevens, niet alleen wegens mijn wapenfeiten, maar ook om mijn vertrouwelijken omgang met den meester ; desniettemin moest ik vele steken onder water en fluisteringen verduren, wanneer wij samen aan tafel zaten. Op andere tijden hield ik slechts gemeenschap met den dominé, de huishoudster en mijn boeken. Eiken dag deden wij een wandeling onder geleide van den ondermeester. De jongens wilden met mij niet gaan, dan op hoog bevel, en wanneer dit plaats had, was het niet zonder den grootsten onwil aan den dag te leggen. De huishoudster merkte dit op, en sedert ging de dominé zelf mede op de wandeling en nam mij bij de hand. Dit was voor mij van groot belang ; daar hij mijn menigvuldige vragen gaarne beantwoordde, en ik elken dag meer in verschillende wetenschappen vorderde. Voor ik achttien maanden op school had doorgebracht, kon de dominé niet buiten mij, en ik verlangde ook altijd naar zijn gezelschap. Hij betoonde zich een vader voor mij; ik beminde hem met die liefde, waarmede een zoon zijn vader liefheeft; en, zooals hierna blijken zal, werd hij mijn gids door mijn volgend leven. Schoon mijn overwinning op Bart Windham en de herinnering aan mijn kracht algemeen ontzag inboezemden, was de vriendschap van den dominé een oorzaak van ingewortelden nijd. Men durfde mij niet openlijk beleedigen of aanranden ; doch daar de jongens door den ondermeester ondersteund werden, die ook jaloersch was wegens de gunst waarin ik stond, spanden zij in het geheim samen, I) Zeer geliefde Jakob.
3±
JAKOB EERLIJK.
om, zoo mogelijk, mij bij den meester afbreuk te doen. tart Windham had een groot talent voor caricaturen. Zijn eerste proefneming was een teekening van den dood mijner moeder, waarin zij in den vorm eener lamp werd afgebeeld, welke door een jeneverflesch werd gevoed en vuur uit den mond spuwde. Dit kwam mij ter noren, doch de teekening kreeg ik niet te zien. Deze werd door Bart aan Knapps ter hand gesteld, die haar ten hoogste roemde en in zijn lessenaar borg. Hierna maakte Bart een caricatuur van den dominé met een verschrikkelijken neus. Van deze maakte hij verschillende kopieën, en toonde ze den onderwijzer, terwijl hij mij als den vervaardiger aanwees. De ondermeester begreep, wat Bart in den zin had, en stak de teekening in zijn lessenaar, zonder verder eenige aanmerking te maken. Verscheidene andere belachelijke caricaturen werden er zoowel van den dominé als van de huishoudster gemaakt, die den heer K.napps door de leerlingen alle ter hand werden gesteld, als zijnde de voortbrengselen van mijn genie; doch dit was niet genoegzaam, en de zaak moest klaarder bewezen worden. Op een avond dat ik met den dominé aan het Latijn bezig was en de huishoudster zich met Knapps in het naaste vertrek bevond, ging het licht, dat geheel was uitgebrand, plotseling uit. De dominé stond op om een andere kaars te halen ; de huishoudster was inmiddels ook opgestaan om hem te helpen, daar zij begreep, dat zijn licht weldra moest uitgaan ; zij ontmoetten elkander in den donker en hun hoofden sloegen vrij hard tegen elkander. Daar dit toeval alleen den ondermeester en mij bekend was, haastte zich deze, daarvan aan Bart kennis te geven, met oogmerk om er partij van te trekken voor hun plannen. Bart maakte zich den wenk ten nutte, en na verloop van weinige uren werd een nieuwe teekening bij de overige gevoegd. Knapps nam, om zijn doel te bereiken, de gelegenheid waar, om mijn begaafdheid in het teekenen hemelhoog te verheffen, er bijvoegende, dat hij daarvan verscheidene staaltjes had gezien. «Die jongen heeft veel genie,» zeide de dominé; «het is een rijke mijn, waaruit het zuiverste zilver kan gehaald worden.» «Ik hoor, Jakob ! dat je talent voor teekenen bezit,» zeide hij eenige dagen daarna tot mij. «Ik heb nooit iets geteekend, mijnheer,» hernam ik. «Ik bemin de nederigheid, Jakob ! maar deze behoort ons nooit de waarheid te doen verzaken. Denk er om, dat je nimmer weer in die fout vervalt.» Ik gaf geen antwoord, daar ik wel overtuigd was, dat ik geen schuld had, doch dienzelfden avond verzocht ik den dominé mij een potlood te leenen, omdat ik mij op het teekenen wilde toeleggen.
JAKOB EERLIJK.
33
Lenige mijner proeven werden den meester voor oogen gelegd en door hem geprezen. «De jongen teekent waarlijk zeer wel,» zeide de dominé, mijn werk door zijn bril beschouwende. «Waarom toch zou hij gezegd hebben, dat hij niet teekenen kan?» merkte de ondermeester aan. Die fout kwam uit gebrek aan vertrouwen of uit nederigheid voort, en de deugd zelf, wanneer zij de maat te buiten gaat, kan ons tot dwaling voeren.) De volgende onderneming van Bart strekte om mijn Cornelis Nepos in handen te krijgen. Dit werd door Knapps bewerkstelligd, die het boek uit het studeervertrek van den dominé nam en het Bart ter hand stelde. Deze teekende op de eerste bladzijde, waarop mijn naam stond, den dominé bespottelijk uit ; en te gelijk mijn hand namakende, schreef hij onder mijn naam het woord «fecitb ; zoodat er stond : Jakob Eerlijk fecit. I) Daarna scheurde hij de bladzijde uit het boek en gaf het weder aan den ondermeester. Het plan was nu tot rijpheid gekomen, en spoedig moest de uitbarsting volgen. Knapps zeide den dominé, dat ik caricaturen op mijn kameraden maakte. De dominé sprak mij hierover aan, en ik ontkende mijn schuld. «Zoo heb je ook ontkend, dat je teekenen kunt,» zeide de boosaardige Knapps. Eenige dagen gingen voorbij, na verloop van welke Knapps den dominé berichtte, dat ik hem en mejuffrouw Bately, de huishoudster, bespottelijk had uitgeteekend, en dat hij er de bewijzen van kon overleggen. Ik was toen reeds naar bed ; de meester was ten hoogste verwonderd en meende, dat ik mij met geen mogelijkheid zoo ondankbaar had kunnen betoonen. De ondermeester zeide, dat hij de beschuldiging in het openbaar instellen en haar den volgenden morgen te midden der school bewijzen zou ; hij trachtte mij verder als een schranderen, doch sluwen en slechten jongen voor te stellen.
VIJFDE HOOFDSTUK. DE MIJN SPRINGT -- BART WINDHAM ONDERGAAT EEN TWEEDE GEESE-
LING
KNAPPS WEGGEJAAGD - IK WORD ZIEK, DOCH HERSTEL GELUKKIG
PLANNEN VOOR DE TOEKOMST.
Geheel onbewust van het voorgevallene, sliep ik gerust door; den volgenden morgen vond ik de huishoudster zeer koel, waarvan I) Heeft het gemaakt. MARRYAT, JAKOB EERLIJK.
3
3
4
JAKOB EERLIJK.
ik vergeefs den reden zocht. Ook beantwoordde de dominé mijn morgengroet niet ; doch meenende, dat hij in Euclides verdiept was, sloeg ik daar weinig acht op. Het ontbijt nam een einde, en de klok, die ons tot de schoolbezigheden riep, liet zich hooren. Wij waren allen bijeen ; de dominé trad binnen met een deftige houding, door Knapps gevolgd, die in plaats van naar zijn lessenaar te gaan, den dominé naar den zijnen volgde. Wij begrepen allen, dat er iets gaande was ; doch van allen had ik misschien de minste vrees. De dominé haalde eindelijk zijn breeden zakdoek voor den dag, spreidde dien uit en snoot zijn neus, 't geen gebiedend stilte vorderde. «Jakob Eerlijk ! kom nader,» sprak hij op een toon, die bewees dat het een zaak van gewicht was. Ik naderde niet zonder verwondering. «Je wordt door mijnheer Knapps beschuldigd, van mij, uw meester, door teekeningen aan den spot der geheele school te hebben prijsgegeven. Indien een ander zich zoo had gedragen, zou ik hem zeer zwaar straffen ; maar wat jou aangaat, Jakob ! ik moet je de woorden van Cesar toevoegen : «et tu Brute , i) Ik had een betere meening van je, ik was volkomen hiertoe gerechtigd. «Omnia vitia in se ingratitudo comj5lectitur.» a) Je hebt mij verstaan, Jakob ! Ben je schuldig of onschuldig ?» cOnschuldig, mijnheer !» antwoordde ik op een vasten toon. «Hij wil zijn onschuld bepleiten, mijnheer Knapps ! Gij behoort
dus uw beschuldiging met bewijzen te staven.» Knapps ging daarop naar zijn lessenaar en haalde er de teekeningen uit, die hij van Bart en de anderen had ontvangen. «Deze teekeningen, mijnheer,» sprak hij, «zijn mij alle, als door Jakob Eerlijk vervaardigd, ter hand gesteld. Eerst kon ik het niet gelooven ; maar gij zult bemerken, dat zij alle van dezelfde hand zijn.» «Dit erken ik,» zeide dominé, «en alle hebben betrekking op mijn neus. Het is waar, dat deze buitengewoon groot is, doch het was 's Hemels wil, mij daarmede te begiftigen; maar de neuzen, die in deze afbeeldsels voorkomen, zijn nog veel wanstaltiger dan de mijne, zoodat de vervaardiger de waarheid aan zijn spotzucht heeft opgeofferd. Deze teekeningen zijn evenwel niet zonder verdienste,» vervolgde hij, terwijl hij sommige gadesloeg en om de caricaturen, die op hemzelf gemaakt waren, lachte. «Hier is een teekening, mijnheer,» vervolgde de ondermeester, «die mij het bewijs geeft, dat Jakob Eerlijk de dader is. Hierin wordt
I) Ook gij, $rutus. a) De ondankbaarheid draagt alle ondeugden in zich.
JAKOB EERLITK.
35
gij en mejuffrouw Bately bespot. Wie, behalve Eerlijk, kon weten, dat de kaars in uw studeervertrek uitgegaan was ?» «Ik zie,» zeide de meester, de teekening door zijn bril beschouwende, «dat de «arcana,» dat is de geheimen van het studeervertrek, geschonden zijn.» «Doch, mijnheer,» vervolgde de schaamtelooze Knapps, «ziehier een meer afdoend bewijs. Zie u daar zelf uitgeteekend, met zijn naam en zijn eigen handteekening er onder. Ik herkende die terstond, en toevallig zijn Cornelius Nepos doorbladerende, heb ik bemerkt, dat het eerste blad er uit was gescheurd. Hier is het, mijnheer, en gij zult zien, dat het juist in het boek past.» «Ik zie het en betreur, dat dit het geval is. Jakob Eerlijk ! je bent schuldig bevonden aan gebrek aan eerbied voor uw meesters en aan valschheid. Waar is Simon Swapps?» «Met uw welnemen, mijnheer !» hernam ik, «moet ik onverhoord veroordeeld worden ?» «Neen, dat zou onrechtvaardig zijn,» zeide dominé, «doch welke verdediging zou je kunnen aanbrengen ? «O puer infelix et scelerale 1» I) «Mag ik die teekeningen eens zien, mijnheer ?» De dominé stelde ze mij zwijgend ter hand. Ik herkende ze dadelijk voor het werk van Bart Windham. Die van den Nepos althans trof mij bijzonder. De verbazing deed mij eerst verstommen, daar ik de waarschijnlijkheid erkende der bewijzen, die men tegen mij aanvoerde ; doeh eindelijk herkreeg ik tegenwoordigheid van geest genoeg, om op een vasten toon te antwoorden: «Deze teekeningen, mijnheer, zijn van Bart Windham en niet van mij. In mijn geheele leven heb ik geen caricatuur geteekend.» «Even sterk heb je beweerd, dat je in het geheel niet kondt teekenen, schoon naderhand door het ter leen vragen van mijn potlood het tegendeel is gebleken.» «Ik wist niet, dat ik tot teekenen in staat zou wezen, mijnheer ! en wilde gaarne aan de goede meening, die gij van mij hadt, beantwoorden. Ik wilde niet, dat gij mij een bekwaamheid zoudt toekennen, die ik niet bezat. Het was alleen om u genoegen te geven, dat ik u om een potlood vroeg. Maar wees zoo goed, mijnheer Knapps te vragen, van wien en op welken tijd hij die teekeningen heeft ontvangen ?» «Mijnheer Knapps ! beantwoord de vraag van Eerlijk.» «Zij werden mij door de jongens op verschillende dagen, gedurende de laatste maand, ter hand gesteld.) «Wel, mijnheer ! noem hen dan op, van wie gij ze ontvangen hebt.» I) 0 ongelukkige en goddelooze knaap.
36
JAKOB EERLIJK.
Knapps noemde acht of tien jongens op, die vooruittraden. «Gaf Bart Windham u geen daarvan ?» vroeg ik, bemerkende dat van dezen geen melding werd gemaakt. «Neen,' zeide Knapps. (Met uw welnemen, mijnheer,» hernam ik, «wat het gescheurde blad uit den Nepos betreft, ik zelf heb er mijn naam opgeschreven, denzelfden dag, waarop ik het boek van u heb ontvangen ; doch het woord fecit en de caricatuur op u zijn niet van mij. Hoe die daar gekomen zijn, kan ik niet verklaren.» «Je hebt hoegenaamd geen bewijs voor je onschuld bijgebracht,» sprak dominé. «Wees zoo goed, mijnheer ! en zeg mij, op welken dag ik uw potlood ter leen heb gevraagd ? Was het niet op een Zaterdag ?» (Verleden Zaterdag voor acht dagen, zoo ik meen.» (Welnu, mijnheer, heeft mijnheer Knapps u niet den dag te voren gezegd, dat ik teekenen kon ?» «Dat is de waarheid, en jij hebt het ontkend.» «Waarom heeft mijnheer Knapps u dan niet vroeger reeds de spotprenten voor oogen gelegd, die hij zegt sedert een maand te hebben vergaderd ? Waarom gaf hij ze u toen niet over ?» «Uw vraag is schrander en niet kwalijk uitgedacht,» hernam de dominé. (Antwoord, mijnheer Knapps ! Waarom hebt gij, ten minste veertien dagen lang, hierover gezwegen ?» «Ik wilde meer bewijzen hebben,» hernam de ondermeester. «Je hoort het, Jakob !» «Ik vraag u, mijnheer ! hebt gij mij niet altijd met liefde van mijn moeder hooren spreken ?» (Altijd, Jakob ! Je hebt steeds je plicht te dien opzichte betracht.» 'Wees zoo goed, mijnheer, John Williams te roepen.» «John Williams, No. 37, kom hier.» «Williams,' zeide ik, cheb je me niet gezegd, dat Bart Windham mijn moeder heeft uitgeteekend, vlammen uit den mond spuwende ?» «Ja, dat is waar.» Mijn verontwaardiging gaf zich in tranen lucht. «Welnu, mijn-. heer I» riep ik uit, «zoo gij gelooft, dat deze teekeningen van mij zijn, heb ik dan deze geteekend, die van dezelfde hand is ?» Daarop gaf ik dominé de caricatuur op mijn moeder, die Knapps onvoorzichtig bij de overige had gevoegd. Deze werd zoo wit als een doek. De dominé beschouwde de teekening, en bewaarde eenigen tijd het zwijgen; ten laatste wendde hij zich tot den ondermeester en zeide : «Van wien hebt gij deze ontvangen, mijnheer Knapps ?» Knapps antwoordde in zijn verlegenheid «Van Bart Windham.»
JAKOB EERLIJK.
37
«Het is slechts in dit oogenblik, dat gij van deze omstandigheid melding maakt. Gij spreekt u zelf tegen. Jakob heeft gewis zijn moeder niet uitgeteekend ; en die teekening is van dezelfde hand als de rest ; ergo, heeft hij, naar ik meen, geen van alle vervaardigd. Ito jrocul fraudes ! i) God, ik dank u, dat gij de onschuld hebt beschermd ! Ternauwernood ben je aan deze strikken ontsnapt, Jakob, cum populo et duce fraudulento. 2) En thans laat ons tot de straf overgaan. Bart Windham, jij hebt deze teekening aan mijnheer Knapps gegeven. Van wien heb je dien ontvangen ? Spreek de waarheid. » Bart werd beurtelings rood en wit, en erkende ten laatste, dat het zijn eigen werk was. «Gij, jongens !» sprak de dominé, zijn roede zwaaiende, die hij vol toorn had gegrepen, «gij, die deze andere teekeningen aan mijnheer Knapps hebt gegeven, zegt mij, van wien gij ze hebt ontvangen ?» De jongens, verschrikt door de blikken van den meester, riepen als uit een mond: «Van Bart Windham.» «In dit geval, Bart ! hoe kom jij er aan ?» Bart verstomde van verslagenheid. «Lieg niet ; heb je ze dan zelf niet geteekend, daar je ze van niemand anders hebt ontvangen ?» Bart viel op zijn knieën en deed een omstandig verhaal van alles, in het bijzonder van de wijs, waarop hij, door middel van Knapps, mijn Cornelius Nepos in handen had weten te krijgen. De verontwaardiging van dominé kende nu geen palen meer. Nog nooit had ik hem zoo driftig gezien. Hij scheen een voet grooter. Zijn oogen fonkelden, zijn groote neus werd rood, zijn neusgaten verwijdden zich, en zijn mond was half geopend, opdat hij niet van gramschap zou stikken. Zijn geheele wezen boezemde den schuldigen vrees in. «Wat u betreft, sprak hij tegen Knapps, «laaghartige, ontaarde, nietswaardige man ! ik vind geen woorden om u mijn verachting te betuigen. Ik laat het aan de directeuren dezer school over, om uw gedrag te beoordeelen; maar tot zij een vergadering houden, zult gij de lucht, die men in dit schoolgebouw inademt, niet langer door uw tegenwoordigheid verpesten. Zoo gij nog een vonkje gevoel in uw lage ziel hebt overgehouden, vraag dan dezen armen jongen om vergeving, dien gij haast voor geheel zijn leven ongelukkig had gemaakt. Zoo gij dit weigert, haast u te vertrekken, voordat ik in mijn gramschap den meester de straf doe ondergaan, die anders I) Gaat heen, bedriegerijen. 2) Gespannen door het volk en den bedriegelijken aanvoerder.
38
JAKOB EERLIJK.
den leerlingen wordt toegediend en welke u nog meer dan Bart Windham toekomt.» De ellendeling antwoordde niets, spoedde zich uit de school, en verliet zijn woonplaats reeds denzelfden avond. In de eerste vergadering der directeuren werd hij weggejaagd. «Simon Swapps!» vervolgde de meester, «bind Bart Windham vast.» Daarop diende hij dezen een nog veel krachtiger geeseling toe dan de eerste maal, en toonde zich onvermoeid in het toedienen der elkander ras opvolgende slagen. Bart huilde en trapte ; doch niets kon hem baten. Eindelijk werd de dominé vermoeid. «Consonat omne nemus streeitu, I) (in plaats van nemus lees school)» riep hij uit, terwijl hij de roede neerlegde en zijn zakdoek uithaalde om zijn gelaat af te vegen. Toen snoot hij zijn neus, hield een lange aanspraak voor de leerlingen, betuigde mij zijn tevredenheid over mijn schrandere verdediging, bewees aan allen, die naar hem verkozen te luisteren, dat onschuld altijd op het einde zegeviert, en zeide tegen Bart, dat hij de school moest verlaten. Uitermate vermoeid, gaf hij den jongens een dag vacantie, om kalm over het voorgevallene na te denken. Van dien tijd maakten zij ook een gepast gebruik, door te knikkeren of met den tol te spelen. Toen zij de school waren uitgegaan, nam hij mij bij de hand en geleidde mij in zijn studeervertrek, waar hij aan zijn sterke genegenheid en teedere gehechtheid den vrijen teugel vierde, totdat de huishoudster kwam, om ons te zeggen, dat het eten op tafel was. Na dit voorval keerde zich alles ten beste. Voortdurend wijdde de dominé mij zijn vriendelijke zorgen, en niemand dacht er meer aan, om tegen mij samen te spannen. Ik maakte zeer snelle vorderingen ; ik had Virgilius veroverd, Tacitus met storm ingenomen en begon de Oden van Horatius in forma te belegeren. Ik was in zegepraal door de decimale getallen heengetrokken, en hield mij op een avond met de meting der lichamen bezig, toen ik plotseling door een duizeling werd overvallen. Ik klaagde hierover bij de huishoudster. Zij voelde mijn pols, verklaarde dat ik de koorts had en zond mij naar bed. Ik bracht een slapeloozen nacht door, den volgenden morgen trachtte ik op te staan, doch het was mij, alsof er een brandende kogel in mijn hoofd ronddraaide, en ik viel weer op mijn kussen. De huishoudster kwam, zij was bezorgd over mijn toestand en zond om den dokter, die verklaarde dat ik een typhus onder de leden had, welke ziekte in de nabijheid veel verwoesting
I) Het geheele woud weergalmt vang het gedruisch,
JAKOB EERLIJK.
39
aanrichtte. Dit was de eerste maal van mijn leven, dat ik ziek werd. Na mij te hebben verlaten, gaf de dokter de noodige bevelen aan de huishoudster, en vertrok, terwijl hij beloofde terug te zullen komen. Weinige uren daarna begon ik te ijlen. Allerlei schrikbeelden en herinneringen van 't verledene woelden door mijn brein. Mijn hoofd klopte vreeselijk. Ik brandde van binnen. Ik had geen nauwkeuriger begrippen van den dood, en daar ik niemand dan mijn arme moeder had zien sterven, verbeeldde ik mij, dat ik hetzelfde lot moest ondergaan ; ik werd door een schrikkelijken angst bevangen bij de gedachte, dat de hitte die ik ondervond, slechts tot voorbereiding strekte, totdat mijn lichaam zou verbranden en geheel in asch verteren. Dit was mijn laatste gedachte ; daarna geraakte ik geheel buiten bewustzijn. Eenige dagen lang bleef ik zoo liggen ; ten laatste kwam ik weder bij, en mijn afgedwaalde zinnen keerden allengskens terug. Ik opende de oogen en herkende mijn vriend, dominé Dobiensis, die aan de zijde van mijn bed op de knieën lag. Zijn bril was door tranen verduisterd, en zijn grijze pruik was tot aan zijn oogen gezakt. Ik gevoelde geen vrees, maar was te zwak om te spreken of zelfs geluid te geven. Hij hield zijn gebedenboek in de hand, en bad voor mij. Daar hij meende dat ik nog bewusteloos was, hield hij de volgende alleenspraak 1Vaviculator j5arvus pallidus, z) hoe schoon is hij, zelfs in den dood ! Mijn arme lichter-jongen, die de beginselen van het Latijn waart te boven gekomen en de declinatiën en conjugatiën volkomen meester waart, moet gij dan sterven ! De ijskoude adem des doods heeft u doen verwelken, gelijk de nachtvorst de herfstroos. Waarom heeft men u aan uw element ontrukt ? Jonge vorst van den stroom, gebieder van den lichter, vermoedelijke erfgenaam van het dek, heer van de roeiriemen, bewoner van het ruim, hoe ongelukkig ligt gij daar ! Waar zijn die bloeiende, door de zon bruingeverfde wangen gebleven ? Waar is uw helder fonkelend oog ? Moet ik dan over u weenen, veelbelovende jongeling ! Moet ik dan met den dichter uitroepen: Hic jacet in tumulo, raptus in puerilibus annis, Jakob Eerlijk, domini cura dolorque sui ! 2)
«Dit is waar, maar al te waar. Waarom hebt gij het element verlaten, waarover gij zoo vreugdevol het bevel voerdet ? Waarom zijt gij aan wal gekomen, om er uw graf te vinden ?a I) Klein, bleek schippertje. 2) In deze groeve rust Jakob Eerlijk, gestorven in den bloei zijner jaren, tot grooten kommer en smart van zijn meester.
40
JAKOB EERLIJK.
Hij rees op, en stond vlak voor mij ; de tranen stroomden uit zijn oogen. Ik begreep al zijn woorden niet, doch verstond er zeer wel den zin van ; die zin was liefde. Ik strekte mijn armen uit en zeide met een zwakke stem : cDominé !» De oude man sloeg de handen in elkander, zag omhoog en sprak : «0 God ! ik dank u hij zal in het leven blijven. Stil, stil, mijn lieveling ! je moogt geen woord spreken.» Daarop verliet hij de kamer op zijn teenen, en ik hoorde hem in het heengaan, zegevierend mompelen : «Hij heeft mij dominé genoemd ; hij heeft mij herkend!, Van dit uur af beterde ik hand over hand, en drie weken daarna was ik weer aan mijn studiën. Ik was dertien en een half jaar oud, en de heer Drummund, die van tijd tot tijd onderzoek deed naar mijn vorderingen, bracht een bezoek bij den dominé, ten einde met dezen over mijn toekomstige bestemming te beraadslagen. «Al wat ik voor hem doen kan, mijnheer Dobbs,» zeide mijn patroon, «is om hem schippersleerling op den Theems te laten worden ; en dit kan niet geschieden, voordat hij veertien jaren oud is. Vergunnen hem de verordeningen der school zoolang te blijven ?» «Dit is eigenlijk niet veroorloofd,» sprak de dominé, «doch ik heb nog nooit iets voor mijn lange diensten gevraagd, en de opzieners zullen mij deze geringe gunst niet weigeren. Wat zeg je er van, Jakob ! Heb je lust om naar je vader, den Theems, terug te keeren ?» Ik beantwoordde deze vraag bevestigend ; want de herinneringen aan mijn vorig leven brachten mij onafhankelijkheid en werkzaam. heid voor den geest. Toen de deer Drummund mijn toestemming tot zijn plan verkregen had, nam hij afscheid van mij en vertrok. Gedurende dit half jaar liet de dominé mij weinig rust ; doch ik werkte met genoegen, en mijn ijver werd door zijn genegenheid en goedkeuring aangevuurd. Ten laatste (de tijd was voor mij omgevlogen) liepen de bewuste zes maanden ten einde, en de heer Drummund verscheen met een man, die een pakje onder den arm droeg. Ik trok mijn schoolpakje uit, legde mijn merk af en kleedde mij met een blauwen rok en broek, die er zeer netjes uitzagen. Met tal van raadgevingen van dominé en veel hartelijke wenschen van de huishoudster, nam ik afscheid van allen en verliet de school, Omtrent een uur later bevond ik mij weer onder het gastvrije dak der goede mevrouw Drummund. Hoe verschillend waren mijn indrukken van die, welke mij bij mijn vorig verblijf aldaar hadden gepijnigd ? Ik was thans niet meer als voorheen, woest, zonder opvoeding en bekrompen in mijn denkbeelden. integendeel, ik was vol verbeeldingskracht, en had ver-
JAKOB EERLIJK.
41
trouwen in mijzelf. Mijn geest prijkte met kundigheden, en ik was trotsch op mijn vorderingen. Begaafdheden, die in mij sluimerden, waren wakker geworden. Mijn uiterlijk had veel gewonnen en ik was sterk gegroeid. Met fonkelende oogen keek ik naar het raam, waarachter mevrouw Drummund en Sarah mijn terugkomst na een afwezigheid van drie jaren afwachtten. Mevrouw Drummund, door haar echtgenoot voorbereid, had wel een groote verbetering in mij verwacht ; nochtans zag zij mij twee of driemalen met verwondering aan, toen ik in de kamer trad, haar behoorlijk groette en haar eenige gepaste en hartelijke woorden toesprak. Zij stak haar hand naar mij uit, die ik eerbiedig aannam. «Ik zou je niet herkend hebben, Jakob! Je bent waarlijk een man geworden,) zeide zij met een glimlach. Sarah hield zich op een afstand, terwijl zij mij met welgevallen, doch tevens met verbazing aanschouwde; ik ging naar haar toe, en zij nam mijn hand met beschroomdheid aan. Toen ik haar had verlaten, was ik haar mindere ; thans gevoelde ik, dat ik haar meerdere was geworden, Er verliep eenige tijd, voordat zij met mij een gesprek wilde aanknoopen, en nog langer duurde het, eer zij op een gemeenzamen voet met mij was ; doch toen dit eindelijk plaats had, was zij niet meer het kleine meisje, dat den ongelukkigen wees door vriendelijkheid aanmoedigde of om zijn lompheden lachte, maar zij behandelde mij met eerbied en vertrouwelijkheid, en nam mijn oordeel als richtsnoer voor het hare. Ik had het voorrecht van mijn geest te hebben beschaafd.
ZESDE HOOFDSTUK. ITC KOM AAN BOORD EN NEEM DE VOORZORG OM ZWEMMFN TE LEBREN. MIJN EERSTE TOCHT.
VERDACHTE OMSTANDIGHEDEN.
Volgens de statuten van het schippers-gilde op den Theems, moet ieder, die eenmaal voor eigen rekening wenscht te varen, van zijn veertiende tot zijn een-en-twintigste jaar als leerling dienen ; deze zeven jaren worden volstrekt vereischt, en vOór men de wetten teekent, moet men den ouderdom van veertien jaren hebben bereikt. Deze dienst als leerling heeft op alle vaartuigen plaats, die langs de rivier varen, hetzij booten, lichters, visscherspinken of grootere vaartuigen ; en het is niet voordat deze leertijd ten einde is, dat men voor eigen rekening mag varen. De heer Drummund bood mij aan,
42
JAKOB EERLIJK.
mij op zijn kosten aan boord van een zijner lichters te nemen, en liet mij tevens de vrijheid, om naar willekeur van boot te veranderen. Ik nam dit aanbod met dankbaarheid aan, ging met bem naar het schippershuis, teekende de wetten, en aanvaardde met blijdschap het oude beroep. Weinige dagen daarna ontbood de heer Drummund mij in zijn kamer. «Jakob !» zeide hij, «deze man is Marables, die het bevel voert over de Polly, een mijner booten. Marables 1» vervolgde hij, «ik heb u gezegd, dat deze knaap aan boord van de Polly leerling zijn zal. Ik verwacht, dat gij het oog op hem honden en hem goed behandelen zult.» Terwijl de heer Drummund sprak, trachtte ik het uiterlijk van mijn aanstaanden patroon op te nemen. Hij was sterk en welgemaakt, eenigszins tot zwaarlijvigheid overhellende; zijn gelaatstrekken waren zeer innemend, schoon zijn oogen wat klein waren. Zijn mond was zeer klein en er zweefde een goedhartige glimlach om zijn lippen, toen hij antwoordde : «Ik zou geen vlieg kunnen mishandelen, mijnheer !» «Daarvan houd ik mij verzekerd,» hernam de heer Drummund ; «doch ik ben voor het welzijn van Jakob zeer bezorgd, en verklaar u daarom, dat hij onder mijn bescherming staat, zoolang hij zich wel gedraagt.» «Wij zullen goede vrienden zijn, mijnheer ! daarvoor sta ik u borg,» antwoordde Marables ; «die jongen ziet er goed uit.» En te gelijk stak hij mij een geduchte hand toe. De heer Drummund gaf hem nog eenige bevelen, en liet ons daarop alleen. «Ga met mij mee om de boot eens te zien,» sprak Marables tegen mij ; en toen ik aan dit verzoek had voldaan, vond ik een vaartuig, dat met een mast, die naar behooren op- en neergehaald kon worden, voorzien was. Het ging de rivier af tot aan de Nore toe, en somtijds nog verder, doch alleen bij zomertijd. Achter was een groote kajuit, en vóór een klein vertrek met een slaapstede. De kajuit was gesloten en werd voor mij niet geopend. «Hier zul je slapen,» zeide Marables, naar voren op het luik wijzende. «Je zult er alleen zijn. De andere 'man en ik slapen achter.» «Gij hebt dus nog iemand aan boord ?» «Ja, Jakob !» antwoordde hij. «Ik wenschte wel, dat het anders was,» vervolgde hij met meer ernst ; «ik wilde wel, af dat wij alleen de planken onder ons hadden, df dat men u nooit aan boord had gezonden. Dit zou beter, ja, veel beter geweest zijn.» Daarop ging hij naar achteren, op een misnoegde wijze fluitende en treurig op het dek starende,
JAKOB EERLIJK.
43
«Is uw kajuit groot ?» vroeg ik hem, toen hij weer naar voren was gekomen. «0 ja, groot genoeg ; maar ik kan u die thans niet laten zien ; -hij heeft den sleutel.» «Wat ! de man, die onder u staat ?» «Ja,» hernam Marables schielijk. «Ik dacht daar zoo even, Jakob, dat je beter zoudt doen, aan wal te blijven, tot wij vertrekken. Je kunt hier van geen het minste nut zijn.» Hiertegen kon ik niets inbrengen ; doch ik kwam in de veertien dagen, dat de boot nog aan wal bleef, dikwijls aan boord, en hechtte mij spoedig aan Marables. Deze had een droefgeestigheid over zich, die mijn belangstelling gaande maakte en mij spoedig voor hem innam. Gedurende de eerste acht dagen was ik zeer verwonderd, dat de kajuit altijd gesloten was en Marables daarvan den sleutel niet had. Het kwam mij zonderling voor, dat hij, die over de boot het bevel voerde, den sleutel aan zijn ondergeschikte toevertrouwde. Eens ging ik vroeg aan boord en vond niet alleen de kajuit openstaan, maar den man, van wien Marables mij had gesproken, met hem op en neer op het dek wandelen. Het was een schoon jongman, die geen dertig jaren oud scheen, rijzig van gestalte, met een stoutmoedige houding, welke met zijn loerende blikken in zonderlinge tegenspraak was. Hij had een blauwen kiel over alles aan, en de broek, die er onder uitkwam, was van veel fijner laken, dan anders door lieden van zijn soort wordt gedragen. «Dit is de jongen, die op de boot als leerling is gekomen,» zeide Marables : «Jakob ! deze man is Fleming.» «Zoo, jongen !» sprak Fleming, na een uitvorschenden blik op mij te hebben geworpen, «je gaat dus met ons onder zeil ? Wat mij aangaat, ik had liever wat meer ruimte aan boord. Doch als je je oogen wat wijd open mocht houden, zou ik je ten minste raden je mond te sluiten. Wanneer het gezelschap van iemand mij begint te vervelen, geef ik hem maar eventjes een stootje, zoodat hij zich dichter bij de visaschen bevindt, dan hij wel dacht ; wees dus op je hoede, hoor kereltje!» Niet zeer in mijn schik met deze aanspraak, antwoordde ik : «Ik meende, dat Marables hier het bevel voerde, en dat ik alleen zijn orders moest gehoorzamen.» «Meende je dat ?» hernam Fleming grinnekende. «Ik moet je vragen, kereltje, of je wel kunt zwemmen ?» «Neen,» zeide ik, «had ik het maar geleerd 1D «Volg dan mijn raad, en leer het zoo spoedig mogelijk ; want ik heb er een sterk voorgevoel van, dat ik je den een of anderen tijd eens bij den kraag pak en je je vader achterna zend.»
44
JAKOB EERLIJK.
«Fleming ! Fleming ! ik bid u, wees toch bedaard,» zeide Marables, die hem reeds verscheidene malen bij de mouw had getrokken. «Het is maar gekheid,» vervolgde hij tegen mij, terwijl ik, verontwaardigd over de zinspeling die betrekking had op mijns vaders dood, over de andere lichters heen naar den oever wandelde. «Wel,» zeide ik omziende, «indien ik overboord moet geworpen worden, is het billijk, dat de heer Drummund verneemt, waar ik gebleven ben, zoo ik bijgeval vermist werd.» «Kom ! gekheid !» sprak Fleming, die geheel van toon veranderde en, om mij te gemoet te komen, in de boot sprong die naast de onze lag. «Geef mij de hand, mijn jongen! ik wilde slechts zien, hoe zwaar je weegt. Kom, geef mij de hand, het was geen meenens.» Ik nam de mij aangeboden hand, doch vervolgde mijn weg. «Ik wil toch leeren zwemmen,» dacht ik bij mijzelf, «want ik geloof waarlijk, dat het ernst was.» Denzelfden dag nam ik mijn eerste les, en werd weldra door oefening in deze zoo noodige kunst ervaren. Zonder Flemings bedreigingen zou ik mij wellicht nooit daarop toegelegd hebben ; doch het kwam mij voor, dat ik kon struikelen, al werd ik niet overboord geworpen, en dat een klein weinigje zwemmen mij derhalve nooit kon schaden. Op zekeren dag, v•órdat de boot met een lading steenen de rivier zou afzakken, ging ik mijn waardigen ouden meester, dominé Dobiensis, bezoeken. «Salve puer,» i) riep de oude man uit, die in zijn studeervertrek zat. «Waarlijk, Jakob ! je bent in een goed oogenblik gekomen. Ik heb tijd en wil je les geven. Ga zitten, mijn zoon !» De dominé nam de Aeneas van Virgilius, en sloeg het boek open. Ik had het geluk, hem in deze vertaling voor de vuist te voldoen ; en toen de les was afgeloopen, zeide ik, dat ik gekomen was, om afscheid van hem te nemen, daar wij den volgenden morgen vroeg zouden vertrekken. «Jakob ! » sprak hij, «je hebt u mijn lessen wel ten nutte gemaakt. Neem thans den raad aan, dien ik je geven zal. Velen zullen je wijs willen maken, dat wetenschappen van geen nut zijn, en dat de kennis van het Latijn aan boord van een lichter geenszins te pas komt. Anderen zullen meenen, dat ik je al deze kundigheden niet had behooren te leeren, omdat zij je trotschheid opwekken en je ontevreden met je stand in de wereld kunnen maken. Dit is, ik erken het, maar al te dikwijls het geval ; dit komt alleen, omdat een goede opvoeding niet zoo algemeen is als het wel behoorde. Doch ik moet niet langwijlig zijn, want de tijd I) Welkom, mijn jongen.
JAKOB EERLIJK.
^
is kort. Jakob ! ik geloof, dat de kennis, die je door mijn zorgen hebt opgedaan, je niet tot verderf zal strekken ; maar let op mijn woorden: praal er niet mee, want je ijdelheid zou je vijanden berokkenen. Oefen je zooveel je kunt, doch te rechter tijd. Uw plicht jegens uw patroon moet eerst betracht worden ; doch zoek met den tijd te woekeren en uw kennis steeds te vermeerderen. Beschouw haar als een rijkdom, die je eens te stade kan komen. Je bent thans slechts leerling en varensgezel op een boot; doch, Jakob ! wat kan er nog niet van je worden, wanneer je braaf en vlijtig bent, en vóbr alle dingen God eert ?» Toen hij zijn aanspraak had geëindigd, gaf de goede man mij zijn Latijnsch «Nieuw Testament,» «De Plicht van den Mensch» en zijn hartelijken zegen. De huishoudster voegde er een groot stuk taart bij ; en toen ik weer bij den heer Drummund kwam, had ik mij reeds beide, lessen en taart, ten nutte gemaakt : de laatste vooral stond mij bijzonder wel aan. Den volgenden morgen om zes uren lichtten wij het anker, en voeren den stroom af. Het was een aangename dag : de zon vertoonde zich boven het geboomte, dat de aanzienlijke lusthuizen langs de oever der rivier overschaduwde. De zware dauw, die des nachts was gevallen, had zich aan de zijden van de boot gezet en glinsterde als een snoer van edelgesteenten ; de mist was opgetrokken, behalve op sommige plaatsen, waar hij het landschap ten deele nog omhulde ; schuitjes, beladen met de voortbrengselen der groentetuintjes, bedienden zich van het getij om de hoofdstad te voorzien; de schippers stonden in hun vaartuigen, die zij boenden en reinigden en voor den aanstaanden tocht gereedmaakten ; de rook van de schoorsteenen. steeg recht in de hoogte, het verwijderd liefelijk gezang der vogels in de boomen vermeerderde nog het aangename van dit tooneel en deed mij met een luchtig hart mijn nieuwe loopbaan betreden. Ik stond vóbr op de boot en aanschouwde dit alles met genoegen, toen Marables mij riep, om het roer in handen te nemen, waarop hij met Fleming ging ontbijten. Hij begon met mij eenig onderricht te willen geven, doch ik maakte daaraan spoedig een einde, door hem te bewijzen, dat ik de rivier evengoed kende als hij. Hierover tevreden, vervoegde hij zich bij Fleming, die het ontbijt in de kajuit klaarmaakte, en liet mij alleen op het dek. Een menigte dingen gleden mij voorbij, die ik sedert jaren niet had gezien, doch die spoedig door mij als oude kennissen begroet werden. Hier was het wijnhuis aan den oever, waar mijn vader de welbekende steenen kruik ging vullen ; daar was het dat ik den grootsten snoek, dien ik immer gezien had, aan mijn haak had zien spartelen. Daarna
46
JAKOB EERLIJK.
kwam ik op de plek, waar wij tegen een of ander vaartuig waren aangestooten, en mijn vader met zijn pijp in den mond en zijn «neem het koeltjes op,» dat eens mijn tegenpartij zoo woedend maakte, stonden mij levendig voor den geest. Een eind verder was de rampzalige plek, waar ik een wees werd en mijn vader voor mijn oogen verdronk ; nog meende ik hem te zien, terwijl hij overboord viel, om voor eeuwig te verdwijnen ; daar was de rook uit de kajuit geslagen en ... Het geheele tooneel kwam mij weer voor den geest ; mijn oogen vulden zich met tranen, en eenigen tijd kon ik niet genoegzaam zien om te sturen. Spoedig kwam ik weer tot mijzelf ; de frischheid van de lucht, de schoone, blauwe hemel die boven mijn hoofd was, het levendige tooneel dat ik voor mij had, en de noodzakelijkheid om mijn plicht te betrachten, verdreven mijn pijnlijke herinneringen : toen ik de plek voorbij was, was ik weer even vroolijk als vroeger. In een half uur tijds was ik de brug van Putney door, en hield ik mij bezig met de ondiepten aan gene zijde te vermijden, toen Marables en Fleming op het dek kwamen. «Wel zoo !» riep Marables uit, «zijn wij de brug door ! Waarom heb je ons niet geroepen ?» «Ik ben er honderden malen onderdoorgevaren,» zeide ik, «toen ik nog geen tien jaren oud was. Waarom zou ik u dus in uw ontbijt storen ? Maar thans is het water hoog en de stroom snel. Ik zal dus maar een streek hooger sturen, anders raken wij op gindsche bank vast.» «Zoo !» zeide Fleming met verwondering, «ik had niet gedacht, dat hij ons van eenig nut kon zijn. Zooveel te beter.» Daarop sprak hij zacht tegen Marables. Deze schudde het hoofd. «Neen, Fleming !» zeide hij, «probeer het niet, ik zal er nooit in toestemmen.» «Evenzoo hebt gij ook eens van uzelf gesproken,» hernam Fleming lachend. «Ja, dit deed ik, ik weet het maar al te wel,» antwoordde Marables, zijn handen met een onbegrijpelijken angst wringende, terwijl een diepe zwaarmoedigheid uit zijn blikken sprak ; «doch ik herhaal het u nog eens, probeer het niet : het mag, het zal niet geschieden.» «Zal niet geschieden ?» hernam Fleming trotsch. «Ik heb het u reeds gezegd,» zeide Marables koeltjes; «ik blijf er bij, en zal mijn woord houden. Thans, Jakob ! geef mij het roer over, en ga op uw beurt ontbijten.» Ik gaf het roer aan Marables en wilde de kajuit binnentreden, toen Fleming mij bij den arm greep. «Daar wij vandaag voor de eerste maal samen op reis gaan, ventje ! moet ik je één raad geven,
JAKOB EERLIJK.
47
om namelijk nooit in deze kajuit te gaan, en let wel, dat, zoo dit ooit gebeurt, bij dag of bij nacht, ik je dan een duchtig pak slaag zal geven. Je slaapstede is voor, en je kunt daar ook eten, of op het dek, zoo je dit beter aanstaat.» Uit hetgeen ik reeds had gezien, kon ik opmaken, dat Fleming om de een of andere reden een zeker gezag over Marables uitoefende ; desniettemin antwoordde ik : «Zoo de heer Marables dit goedvindt, heb ik er niets tegen te zeggen : want hij is meester aan boord.» Marables gaf geen antwoord, hij scheen verlegen, en keek naar de lucht. «Je zult ondervinden,» voegde mij Fleming met een zachte stem toe, «dat ik hier meester ben, wees dus op je hoede. Misschien zal de dag komen, waarop je naar welgevallen in of uit de kajuit kunt gaan ; doch dit hangt slechts van jezelf af. Waarachtig, wanneer we elkander nader leerden kennen ... . (Nooit, Fleming Nooit !» viel Marables hem op een vasten toon in de rede. «Het zal niet geschieden.» Fleming prevelde daarop iets, dat ik niet kon hooren, ging in de kajuit, en bracht mij mijn ontbijt, dat ik met groote graagte nuttigde; terstond bood ik Marables aan, het roer weer in handen te nemen, hetgeen geschiedde ; daarop ging deze met Fleming naar de kajuit, waar ik hen nog langen tijd zacht samen hoorde spreken. Het was omtrent driekwart eb, toen de boot zich voor Millbanks bevond. Marables kwam op het dek, nam het roer in handen, en verzocht mij, naar voren te gaan en mij gereed te houden, om het anker te laten vallen. «Het anker laten vallen !» zeide ik ; «wij hebben nog wel een goed uur voor ons, eer de vloed opkomt.» Ik ging echter naar voren en volbracht zijn bevelen. Wij lieten het anker vallen. Ik meende evenwel, dat dit het beste middel niet was, om onzen plicht te doen en de belangen van onzen patroon te behartigen ; maar, daar ik niet wist, welke orders Marables had ontvangen, wachtte ik mij wel, mij hierover verder uit te laten. Wilt gij zelf aan wal gaan en de brieven van den heer Drummund aan zijn correspondent overgeven, of zal ik dit voor u doen ?» voegde Fleming Marables toe. -- Of hij dit zeide, om mij te misleiden, dan of hij werkelijk orders had ontvangen, weet ik niet. «Ga jij maar,» zeide Marables onverschillig. Kort daarop ging hij met Fleming in de kajuit het middagmaal gebruiken, en deze bracht mij het mijne op het dek. Daar ik niets te doen had en Marables zoowel als Fleming mij schenen te ontwijken, nam ik het Testament, dat ik van den dominé had ontvangen, en ontspande
48
JAKOB EERLIJK.
mij, door er in te lezen. Omtrent een kwartier voor donker maakte Fleming zich gereed, om aan wal te gaan. Hij was netjes, ja bijna fatsoenlijk gekleed, had een zwarten rok aan en droeg een witten das. Eerst herkende ik hem niet, en stond verwonderd over de verandering, die hij had ondergaan; maar zoodra mijn twijfel was verdwenen, dacht ik over het zonderlinge er van na, dat een man in zijn stand de kleeding en het voorkomen van een heer aannam. Marables maakte de kleine boot vlot, die op zijde hing, Fleming sprong er in, en roeide naar den oever. Ik sloeg hem gade, tot hij aan den stijger was gekomen, en zeide toen tegen Marables : (Ik weet waarlijk niet, wat dit alles moet beteekenen.» «Ik begrijp zeer wel, dat dit je verlegen moet maken,» gaf hij mij ten antwoord; doch indien ik je verzeker, dat er niets tegen de belangen van den patroon wordt ondernomen zul je immers het geheim wel bewaren ? Je moet je evenwel de zaak niet slechter voorstellen dan zij is : hieromtrent vertrouw ik op je goed en eerlijk hart. Je zoudt mij immers niet willen benadeelen, Jakob !» Marables vertelde mij toen, dat Fleming het te voren zeer wel kon stellen en aan Marables, gedurende de langdurige ziekte zijner vrouw, die daaraan gestorven was, geld had geleend ; dat Fleming later zeer onvoorzichtig in zijn speculatiën was geweest en schulden had gemaakt, zoodat de gerechtsdienaars hem thans op de hielen zaten. In zijn nood had hij zich tot Marables gewend, en dientengevolge had deze hem aan boord opgenomen, waar men hem nimmer zou zoeken ; Fleming had vrienden, en 's nachts ging hij aan wal, om hen te zien, en hun geldelijken bijstand in te roepen : ondertusschen deden zijn bloedverwanten al wat zij konden, om met zijn schuldeischers een schikking te treffen. Tot slot zijner rede zeide Marables : «Hoe kon ik iemand, die zich omtrent mij zoo behulpzaam heeft getoond, dezen dienst weigeren ? En wat ligt den heer Drummund daaraan gelegen ? Zoo Fleming het werk bij het laden van de boot of anderszins niet kan verrichten, dan betaalt hij er iemand voor, zoodat de heer Drummund er geen schade bij lijdt.» «Dit alles kan waar zijn,» hernam ik ; «maar nu kan ik nog niet begrijpen, waarom ik de kajuit niet mag binnengaan, en op welken grond Fleming hier bevelen geeft.» «Ik heb u immers gezegd, dat ik hem geld schuldig ben, en hij betaalt mij zooveel per week voor de kajuit, om op deze wijze zijn schuld te vereffenen. Begrijp je mij nu ?» «Ik begrijp zeer goed, wat gij zegt.» «In dit geval hoop ik, dat je trouw het geheim zult bewaren. Anders zou je mij kunnen benadeelen, tonder dat iemand er voordeel bij had.» )
49
JAKOB EERLIJK.
«Dit hangt van Flemings gedrag jegens mij af,» antwoordde ik. «Ik wil niet door hem mishandeld worden, noch dulden dat hij mij het leven onaangenaam maakt, wees daarvan verzekerd ; hij heeft op de boot niets te zeggen, dat is duidelijk, en ik ben leerling aan boord. Voor 't overige ben ik er ver van af, u eenig verdriet te willen aandoen, en dewijl Fleming naar alle waarschijnlijkheid niet lang meer bij ons zal blijven, zal ik geduld hebben, ten minste zoo hij mij met rust laat.» Marables verliet mij, terwijl ik nadacht over hetgeen hij mij gezegd had. Het kwam mij vrij waarschijnlijk voor, maar stelde mij geenszins gerust. Ik besloot, om zorgvuldig op te passen, en zoo er iets gebeurde, dat mij verdacht voorkwam, daarvan na onze terugkomst, den heer Drummund kennis te geven. Kort daarop kwam Marables terug en zeide mij, dat ik naar bed kon gaan, en dat hij Fleming zou afwachten. Ik begaf mij naar bed ; doch deze vergunning was niet naar mijn zin. Het kwam mij voor, dat hij mij kwijt wilde wezen, en ik lag slapeloos, terwijl ik over het geval peinsde. Tegen twee uren des morgens hoorde ik een geluid van riemen : het was het bootje, dat ons op zijde kwam. Ik stond niet op, maar keek door het luik, om te zien wat er gaande was. Het was volle maan, en bijna zoo helder als bij daglicht. Fleming wierp Marables een touw toe, en lichtte uit de boot een blauwen koffer, die welgevuld scheen ; hij klonk, toen hij op het dek werd neergezet. Daarop haalde Fleming een gelen doek uit zijn zak, die om iets gewonden was, en nadat hij op het dek was geklommen, liep Marables naar achteren, met het touw in de hand, maakte de boot vast en keerde toen naar Fleming terug, die nog altijd bij den koffer stond. Ik hoorde Fleming zacht aan Marables vragen, of ik naar bed was, en dezen bevestigend antwoorden. Ik haalde het hoofd terstond binnen, om niet ontdekt te worden, en begaf mij weer naar bed. Langen tijd bleef ik wakker ; mijn gedachten, vermoedens en twijfelingen wisselden elkander met een zonderlinge snelheid af. Ten laatste geraakte ik in slaap en sliep zoo vast, dat ik niet ontwaakte, voordat Fleming mij had geroepen. Ik stond op, en toen ik op het dek kwam, zag ik, dat men sinds twee uren het anker had gelicht en wij reeds al de bruggen voorbij waren. (Wel, Jakob ! kleine man,» sprak hij, oogenschijnlijk welgemutst, «je hebt een goed dutje genomen ; ga nu maar naar achter en neem uw ontbijt, dat reeds een half uur op je gewacht heeft.» Door Flemings handelwijs begreep ik, dat Marables hem van ons MAR,RYAT, JAKOB EERLIJK.
4
5 O
JAKO$ +'ERLIj'K.
gesprek niet onkundig had gelaten, en, inderdaad, van dien tijd af en gedurende den geheelen tocht behandelde hij mij met vriendelijkheid en gemeenzaamheid. Maar in de kajuit mocht ik niet komen.
ZEVENDE HOOFDSTUK. HET GEHEIM ONTDEKT -- GELUKKIG DAT IK ZWEMMEN GELEERD HEB ---MARABLES EN FLEMING WORDEN DE HANDBOEIEN AANGELEGD.
Op den Medway aangekomen, was ik juist naar bed gegaan en bezig met mij uit te kleeden, toen ik Fleming op het dek hoorde komen en in het bootje stappen. Ik keek door het luik, het was zeer donker, doch ik kon Marables duidelijk onderscheiden, die hem den koffer en den doek overhandigde, waarop hij naar den oever roeide. Hij kwam niet terug voor den anderen morgen met het aanbreken van den dag ; ik zag hem, terwijl hij langs de zijde opklom. «Wel, Jakob !* zeide hij, «je hebt mij op heeterdaad betrapt. Ik ben aan wal geweest om mijn meisje te zien ; maar jongens zooals jij behooren daarvan nog niets te weten. Maak de boot vast. Zoo — flink gedaan.» Op zekeren nacht, terwijl wij onze lading ontscheepten die voor de regeering bestemd was, hoorde ik een gerucht van stemmen van ter zijde komen. Het minste geluid deed mij gewoonlijk ontwaken ; een boot, die ons naderde, deed dit altijd. Het was omstreeks twaalf uren. Ik keek weer door het luik, en zag twee mannen aan boord komen en met pakken beladen de kajuit binnentreden. Zij bleven er omstreeks tien minuten, verlieten toen den lichter en werden door Fleming vergezeld. Toen onze lading ontscheept was, keerden wij terug, en bevonden ons drie dagen daarna weer aan de kade van den heer Drummund. Marables en Fleming hadden zich intusschen beiden zeer vriendelijk betoond. Hun welvaart was veel grooter dan men oppervlakkig zou hebben geoordeeld, en ik bevond mij ook zeer wel daarbij. Bij onze aankomst aan de kade, zeide Marables tegen mij : «Nu, Jakob ! daar ik je het geheim in vertrouwen heb medegedeeld, hoop ik dat je mij niet ongelukkig zult maken, door het aan den heer Drummund te openbaren.» Ik had mij reeds voorgenomen den patroon niets te zeggen, voordat de geheime handelingen mijner gezellen
JAKOB EERLIJK. 51
waren opgehelderd ; ik zag er dus geen zwarigheid in, om dit te beloven ; doch ik had besloten om den goeden dominé van alles te onderrichten. Eenige dagen na onze terugkomst ging ik naar de school, vertelde hem het gebeurde en vroeg hem om raad. «Jakob !» sprak hij, je hebt wel gedaan, maar hadt nog beter kunnen doen. Zoo je je woord dat altijd heilig is — niet hadt gegeven, had ik je aangeraden, den heer Drummund alles te verhalen. De zaak komt mij verdacht voor. Het kwaad wordt altijd in het duister bedreven. Noctis j5eccatis et fraudibus ob jice nubem 1). Maar, zooals je zegt, is er nog geen bewijs voorhanden. Waak daarom, Jakob ! waak zorgvuldig voor de belangen van je meester, en ook voor de belangen der maatschappij in het algemeen. Het is je plicht. Het kan wel wezen, dat Marables waarheid heeft gesproken, en dat alles op een voldoende wijze kan worden uitgelegd ; doch wees bij voortduring op je hoede en blijf eerlijk.» Ik volgde den raad van den dominé. Wij kregen spoedig een lading steenen in, om aan dezelfde plaats te ontschepen, en gingen weer op reis. Marables en Fleming, die zich overtuigd hadden, dat ik tegen den heer Drummund niet geklapt had, waren zeer vriendelijk jegens mij. Fleming bood mij eens geld aan, dat ik weigerde met de woorden, dat ik het niet noodig had. Ik was met hen op den besten voet, en lette tegelijkertijd op al, wat er voorviel, zonder mij nochtans iets te laten ontvallen, dat hun vermoedens kon opwekken. Kortom, wij deden verschillende tochten gedurende verscheidene maanden, en ik maakte de volgende opmerkingen : dat Fleming op vaste plaatsen aan wal ging, koffers en pakken met zich nam; dat hij gewoonlijk met andere terugkwam, die in de kajuit werden geplaatst ; dat er soms lieden in de kajuit kwamen, die daar eenigen tijd met hem bleven, en dat dit alles plaats greep, wanneer hij meende dat ik sliep. De kajuit was altijd gesloten, wanneer de boot op landingsplaatsen was aangekomen en Fleming zich aan wal bevond ; nooit werd het mij vergund er binnen te treden. Marables was geheel en al een nul in het cijfer bij Fleming, die alles naar zijn wil schikte ; uit de gesprekken, die zij vrijer dan voorheen te zamen hielden, bleek het, dat Fleming volstrekt niet van plan was, om ons te verlaten. Daar ik mij nu overtuigd hield, dat ik geen kans had om eenige ontdekking te doen, tenzij ik het een of ander waagde, en daar mijn argwaan dagelijks aangroeide, besloot ik steeds rond te snuffelen. Vooral wilde ik het binnenste van de kajuit onderzoeken ; doch deze onderneming was geenszins gemakkelijk, en in elk r
I) Hef den sluier op van de misdaden en bedriegerijen van den nacht.
52
JACOB EERLIJK.
geval gevaarlijk. Op zekeren nacht kwam ik in mijn ,nachtgewaad op het dek. Wij lagen voor anker bij Rotherhite ; de nacht was duister, en er viel een stofregen. Ik haastte mij naar beneden te gaan, toen ik licht in de kajuit zag branden en de stemmen van Marables en Fleming herkende. Ik meende, dat ik deze gelegenheid niet moest laten voorbijgaan, en daar ik geen schoenen aan had, ging ik zonder eenig gerucht te maken tot aan de deur van de kajuit, die naar buiten openging, en keek door de reten. Marables en Fleming zaten over elkander aan een kleine tafel ; daar lagen eenige papieren voor hen en zij deelden een som gelds. Marables verklaarde dat hij niet met zijn aandeel tevreden was, doch Fleming lachte hem uit, en zeide, dat hij niet meer had verdiend. Daar ik vreesde ontdekt te zullen worden, blies ik spoedig den aftocht en keerde naar mijn bed terug. Dit was mijn geluk ; want juist terwijl ik mijn hoofd weer binnen het luik had getrokken, werd de deur van de kajuit geopend en Fleming kwam er uit. Uit hetgeen ik zoo even gezien had, kwam ik tot de overtuiging, dat alles, wat Marables mij omtrent Fleming had verteld, bezijden de waarheid was. Dit spoorde mij aan, om te trachten het geheim te ontdekken, en menige nacht waakte ik, in de hoop eene gelegenheid te vinden, doch dit baatte niet, daar Marables of Fleming zich altijd een van beiden aan boord bevonden. Ik ging voort met mijn ontdekkingen aan den dominé mede te deelen, en hij stemde ten laatste met mij in, dat het beter was den heer Drummund van niets te onderrichten, totdat ik de volledigste bewijzen aan den dag kon brengen. Ik was nu slechts op een middel bedacht, om in de kajuit te komen, en menig ontwerp daartoe hield mijn geest bezig. Op zekeren nacht, dat Fleming de boot had verlaten, stond ik van mijn slaapstede op. Marables was op het dek en zat op het watervat, terwijl hij met zijn elleboog tegen het dolboord leunde en het hoofd met de hand ondersteunende, in diep gepeins scheen verzonken. De deuren van de kajuit waren gesloten, doch er was nog licht in. Ik wachtte eenige oogenblikken, totdat hij snurkte. Ik kroop op handen en voeten naar de deur van de kajuit, die gelukkig niet op slot was. Schoon ik de toom van Marables niet zoozeer vreesde als dien van Fleming, wanneer ik op heeterdaad mocht worden betrapt, opende ik nochtans de deur met een bevende hand en een kloppend hart, en stond een oogenblik stil vóór ik binnentrad, uit vrees dat Marables wakker mocht geworden zijn. Hij verroerde zich niet ; ik ging naar binnen en sloot de deur achter mij. Ik nam het licht, dat op de tafel stond. Aan weerskanten van de kajuit bevonden zich de slaapsteden van Fleming en
JAKOB EERLIJK.
53
Marables, die ik te voren gedeeltelijk had gezien. Voor de bedden waren twee latafels, welke zij voor stoelen gebruikten. Ik haalde de laden open, die niets anders dan hun kleederen bevatten. Meer achterwaarts stonden drie kisten ; de middelste hield glas en aardewerk, benevens messen en vorken, in. Daarop ging ik naar de kist aan bakboord ; deze was op slot, doch de sleutel stak er in. Ik draaide dien zoo zacht mogelijk om, doch het slot was nog nieuw en maakte geraas. Ik luisterde vol angst ; maar Marables sliep nog. De kist was in drie gelijke deelen verdeeld, en elk gedeelte was met zilveren lepels, vorken, een groote hoeveelheid platina, horloges, armbanden en sieraden van allerlei aard gevuld. Aan elk dezer voorwerpen hing een merk met een afzonderlijk nommer. Aangemoedigd door deze ontdekking, ging ik naar de kist aan stuurboord, die insgelijks door mij werd geopend. Deze bevatte zijden doeken in soorten, voiles en andere kostbaarheden ; onderin lagen drie koppels pistolen. Mijn nieuwsgierigheid was nu voldaan, en de laatste kist sluitende, was ik op het punt van heen te gaan, toen ik mij herinnerde, dat ik de eerste niet weer op slot had ge-
daan, en vreesde dat Fleming bij zijn terugkomst daardoor mijn bezoek zou ontdekken. Ik haastte mij dus den sleutel om te draaien, doch maakte meer gerucht dan de eerste maal. Ik hoorde Marables wakker worden en op het dek wandelen ; terstond blies ik de lamp uit en bleef onbeweeglijk. Marables liep eerst een weinig op en neer, zag naar de deuren van de kajuit, die gesloten waren, en opende ze op een reetje, Daar hij merkte dat het licht vanzelf uitgegaan was, deed hij ze weer toe en tot mijn groote ontsteltenis draaide hij de sleutel rond. Daar was ik nu opgesloten tot de komst van Fleming, om daarna aan de gevolgen van zijn wraak blootgesteld te worden. Ik wist niet hoe te handelen : ten laatste besloot ik Marables te hulp te roepen, daar ik hem minder vreesde dan Fleming. Doch de gedachte kwam bij mij op, dat Marables misschien binnen zou komen om de lamp weer aan te steken, en dat, terwijl hij zich aan de eene zijde der kajuit bevond ik aan de andere in de duisternis zou kunnen ontsnappen. Deze hoop weerhield mij langen tijd om zijn hulp in te roepen. Eindelijk kwam mij dit laatste toch beter voor, en ik liep reeds naar de deur, om door de reten te roepen, toen ik een geluid van riemen hoorde. Ik stond stil, -- luisterde, het bootje was ons op zijde en Fleming sprong op het dek. «Spoedig,» sprak deze tot Marables, terwijl hij de deur van de kajuit opende, «spoedig, wij hebben geen tijd te verliezen, wij moeten alles in zakken opnemen en laten zinken. Wij hebben twee ver-
54
JAKOB EERLIJK.
klikkers onder ons gehad, en wij zouden op heeterdaad betrapt kunnen worden.» Daarop trad hij de kajuit binnen en plaatste de lamp weer op tafel. Hij ging toen op de latafel aan bakboordzijde zitten en tastte naar de lamp. Marables volgde, en plaatste zich tegenover hem. De vlucht was nu onmogelijk geworden. Met een kloppend hart zat ik in stilte mijn lot af te wachten. Intusschen had Fleming een vuursteen en zwam uit zijn zak gehaald. Spoedig sprongen de vonken er uit. Een oogenblik daarna werd het licht aangestoken, en zij ontdekten mij terstond. Door mijn onverwachte tegenwoordigheid verbaasd, liet Fleming de lamp vallen, en alles was duister evenals te voren, doch de duisternis kon mij niet meer redden. «Jakob !» riep Marables uit. «Zal niet in het leven blijven, daar hij alles gezien heeft, om ons te verklappen,» sprak Fleming op een ernstigen toon, terwijl hij het licht weer aanstak. «Kom,» vervolgde hij norsch, «ga terstond uit de kajuit.» Ik maakte mij gereed om te gehoorzamen. Fleming zette een voet buiten de kajuit, en ik volgde hem reeds, toen Marables tusschenbeide trad. «Houd op, Fleming ! Wat wilt gij ?» «Hem den mond stoppen, a antwoordde deze. «Gij wilt hem toch niet vermoorden ?» sprak Marables van het hoofd tot de voeten bevende. «Neen, dat zult gij niet, dat durft gij niet.» «Wat is er in de wereld, Marables ! dat ik niet zou durven ? Doch dit is slechts onnoodig woorden verspillen. Een van ons beiden moet sterven, en gewis zal ik het niet zijn.» Houd op, Fleming ! In 's Hemelsnaam, houd op !» riep Marables, een mijner handen vattende en mij naar zich toetrekkende, terwijl Fleming de andere vasthield. Ik hielp Marables in zijne pogingen. Toen Fleming bemerkte dat onze vereenigde krachten de zijne overtroffen, haalde hij een pistool uit zijn zak, en sloeg met de kolf Marables zoodanig op het hoofd, dat deze bewusteloos op den grond viel. Toen wierp hij de pistool van zich en sleepte mij uit de kajuit. Ik was sterk, doch kon hem evenwel geen genoegzamen weerstand bieden ; ten laatste wist hij mij tot op de zijde van den lichter te brengen : toen lichtte hij mij in zijn armen op, en deed mij in den snelvlietenden stroom nederstorten. Het was gelukkig voor mij, dat het dreigement van Fleming bij onze eerste ontmoeting mij had doen besluiten om zwemmen te leeren ; even gelukkig was het, dat ik door den last mijner kleeren niet bezwaard werd, daar ik alleen mijn hemd aanhad, toen ik op
JAKOB EERLIJK.
55
het dek kwam. Ik dreef terstond door de stroom zoover weg, dat Fleming, die mij waarschijnlijk gadesloeg, niet zag dat ik mijn hoofd weer boven water stak. Ik had evenwel weinig kans om mij te redden, daar de nacht zeer duister en de rivier op die hoogte zeer breed was. Reeds had ik groote moeite om niet te zinken, toen ik het geklots van riemen vernam : een oogenblik later was het vlak bij mij. Ik pakte een riem beet en schreeuwde zoo hard ik kon om hulp. «Wat duivel is dat ?» riep de man, wiens riem ik vasthield. (Steek uw riemen uit; daar is iemand overboord gevallen.» Zij hielden op met roeien, en ik werd in de boot getrokken. Door koude en afmatting uitgeput, kon ik geen woord spreken, voordat men mij een lange, grijze jas had aangetrokken, en eenige droppels geestrijk vocht had toegediend. Zij vroegen mij, tot welke boot ik behoorde. «Tot de Polly,» ontwoordde ik «Daar zoeken wij juist naar. Waar Ongeveer is zij, kereltje ?» Ik gaf hun de noodige inlichtingen ; de boot, waarop ik mij thans bevond, was groot, had zes roeiers aan boord en behoorde tot de rivierpolitie. De officier, die achter aan het roer stond, vroeg mij : «Hoe ben je overboord gevallen ?» «Ik ben door zekeren Fleming overboord geworpen,» hernam ik. «Onder dien naam is hij thans bekend,» sprak de officier. «Roeit maar frisch aan, mannen ! het schijnt dat hij, behalve al het overige, ook nog een moord op zijn geweten heeft.» Een kwartier daarna waren wij de Polly op zijde ; de officier en vier manschappen sprongen op het dek, terwijl de twee overigen met mij in de boot bleven. Hoe koud en nat ook, was ik evenwel te veel in dit alles betrokken, om niet op te staan en aandachtig te letten op hetgeen nu gebeuren zou. Toen de officier zich met zijn gevolg op het dek bevond, kwam Fleming hun tegen, terwijl Marables een schrede of wat achter was gebleven. «Wat beteekent dit ?» vroeg Fleming op een norschen toon, «Zijt gij roovers en komt gij om ons uit te plunderen ?» «Dit is juist het geval niet,» hernam de officier ; c wij willen den lichter evenwel visiteeren. Geef op den sleutel van de kajuit,» vervolgde hij, daar hij die gesloten vond. «Zeer gaarne,» antwoordde Fleming, «indien gij mij kunt bewijzen, dat gij tot uw visitatie gerechtigd zijt : maar ik verklaar u vooraf, dat gij hier geen gesmokkelden sterken drank zult vinden. Marables ! geef hun den sleutel, ik zie, dat zij tot de rivier-politie behooren .» Marables die nog geen woord had gesproken, overhandigde den sleutel aan den officier, die een dievenlantaarntje in de hand hield, '
5
6
JAKOB EERLIJK.
naar de kajuit ging en zijn onderzoek begon, terwijl twee zijner lieden op het dek werden gelaten, om op Fleming en Marables het oog te houden. Doch het onderzoek liep vruchteloos af ; hij kon niets ontdekken en kwam weer op het dek. «Wel,» sprak Fleming met een bijtenden glimlach, «heb je iets in beslag genomen ?» «Wacht een weinig,» sprak de officier. «Met hoevelen zijt gij op deze boot ?» «Gij ziet het,» hernam Fleming, «wij zijn slechts met ons beiden.' «Je hadt een jongen bij je. Waar is hij ?» «Wij hebben geen jongen; twee mannen zijn genoeg voor dezen lichter.» «Ik vraag je nog eens, wat er van den jongen is geworden ; want nog hedenmiddag was hij op het dek.» «Zoo er al een op de boot was, zal hij weer aan wal zijn gegaan.» «Beantwoord liever een andere vraag. Wie van je beiden heeft hem overboord geworpen ?» Op deze vraag van den officier verschrikte Fleming, terwijl Marables uitriep : «Ik ben onschuldig, ik heb hem willen redden. Och, dat de jongen hier ware, om getuigenis af te leggen !» «Ik ben hier, Marables !» zeide ik, op het dek springende, «en ik getuig, dat je je best hebt gedaan om mij te redden, totdat die booze Fleming je een slag heeft gegeven, die je bewusteloos tegen den grond heeft geworpen. Hij heeft mij overboord gesmeten, opdat ik het niet uit zou brengen, dat ik goud en zilver in de kajuit had gezien ; en ik heb hem ook hooren zeggen, dat men dit alles moest laten zinken, daar twee verklikkers het gansche komplot hadden ver-
raden.» Zoodra Fleming mij gezien had, wendde hij zich van mij af, alsof hij mij niet herkende ; doch na eenige oogenblikken deze houding bewaard te hebben, stak hij de handen stilzwijgend uit naar de boeien, die de officier reeds te voorschijn haalde. Marables daarentegen sprong naar mij toe, zoodra hij mij zag, en omhelsde mij. «Brave, eerlijke jongen b sprak hij, (ik dank God voor je behoud. Al wat hij verklaard heeft, is waar, mijnheer ! Ge zult de goederen van onderen aan het ankertouw vastgemaakt, achter de boot gezonken vinden. Jakob ! Goddank, dat je gered bent ! Ik dacht je nooit weer te zien. Doe met mij, wat ge wilt, mijnheer,» vervolgde hij, zijn handen naar den officier uitstrekkende, ik verdien deze behandeling. Ik had geen geestkracht genoeg, om eerlijk te blijven.' Beiden kregen daarop de handboeien aan ; de officier, mij den noodigen tijd gevende om mijn kleeren aan te trekken, liet de zakken die de goederen inhielden, ophalen, en terwijl hij twee man -.
JAKOB EERLIJK.
57
nen op de Polly liet, roeide hij verder met ons naar den oever. Het was toen omstreeks drie uren in den morgen, en ik was zeer verheugd, toen wij in het wachthuis aankwamen, waar ik mij bij een goed vuur droogde en warmde. Zoodra ik een weinig was bekomen, legde ik mij op een bank neer en viel terstond in slaap.
ACHTSTE HOOFDSTUK. VOOR DEN MAGISTRAAT -- OP DEN LICHTER -- DE TOMS IK LEER ZINGEN.
Den volgenden morgen werd ik door de wacht gewekt, die ons voor de overheid bracht. De menigte die van alle kanten toestroomde, maakte geen onderscheid tusschen de gevangenen en den getuige, en menig compliment werd mij gemaakt, dat verdiend noch aangenaam was. «Hij heeft dit werk al spoedig bij de hand gehad,» riep de een uit. «Men kan op zijn gezicht lezen, dat hij voor de galeien is geboren,» zei een ander, op wien deze woorden eigenlijk beter toepasselijk waren. Gelukkig was het wachthuis niet ver van het rechthuis en kwamen wij er spoedig aan. De officier ging eerst naar binnen en sprak met de magistraatspersonen, voordat de zitting begon. Toen dit eindelijk plaats had, vroeg een hunner : «Waar is Jakob Eerlijk ? Zoo, knaapje ! ben jij dat ? Ken je wel de waarde van een eed ?» Ik antwoordde bevestigend, legde den eed af, en mijn getuigenis werd opgeschreven. Fleming, die intusschen den raad van een advokaat had ingeroepen, gaf in het geheel geen antwoord. Marables antwoordde kalm, dat mijn getuigenis geheel overeenkomstig de waarheid was. «Neem in aanmerking,» zeide de magistraat, «dat wij uw getuigenis niet kunnen aannemen ; dat van den knaap is voldoende.» «Ik verlang zulks ook niet,» sprak Marables, «ik wilde slechts mijn geweten verlichten en niets tot mijn verontschuldiging inbrengen.» Toen werden zij naar de gevangenis gevoerd, om er hun vonnis af te wachten. Ik kon niet nalaten, Marables de hand te schudden, voordat hij werd weggebracht. Hij lichtte zijn beide handen op, want hij had de boeien nog aan, en droogde zijn oogen af met de woorden : «Laat dat u tot waarschuwing strekken, Jakob 1 Niet, dat ik denk dat je 't noodig hebt, maar eens was ik zoo eerlijk als
58
JAKOB EERLIJK.
jij ; en zie thans op mij., Toen sloeg hij treurig zijn oogen op zijn in boeien geklonken handen. Daarop verlieten zij het vertrek, terwijl Fleming een blik op mij wierp, die mij duidelijk te verstaan gaf, wat ik van hem te wachten had, als het toeval mij in zijn macht bracht. «Wij moeten u gevangen houden,» sprak een der magistraten tot mij, «tenzij je genoegzaam borg kunt stellen, dat je op de terechtzitting zult verschijnen, om getuigenis af te leggen.» Ik antwoordde, dat ik geen anderen borg had, dan mijn meester, den heer Drummund, en mijn gewezen leermeester, en geen middelen had, om hen van mijn toestand te onderrichten. De magistraat zond daarop den officier met den eersten wagen naar Drentford, om den heer Drummund met het voorgevallene bekend te maken, en hem te melden, dat de lichter onder opzicht der politie zou blijven, totdat hij lieden zou gestuurd hebben, om hem te bemannen ; en ik moest op een bank achter de balie blijven. Het was niet voor negen uren, dat de heer Drummund, door den dominé vergezeld, de gerechtzaal binnentrad. Om tijd te besparen, gaf men hem mijn getuigenis ter lezing ; hij stelde zich borg voor mij, en ik werd in vrijheid gesteld. Wij keerden met het rijtuig naar huis, doch daar zij binnenin zaten, en ik achterop stond, werden er zeer natuurlijk geen vragen tot mij gericht, voor wij aan het huis van den heer Drummund waren aangekomen, waar ik hem een omstandig verhaal deed van het voorgevallene. «Jongen !» riep de dominé uit, toen ik uitgesproken had. Ternauwernood ben je dus den dood ontkomen. Wij hadden bijna, evenals Propertius kunnen uitroepen, den Latijnschen regel op u toepassende : eripitur nol is jam pridem carus puer I). Hoe gelukkig dat je hebt leeren zwemmen ! Je moet handen en voeten verbazend hebben uitgeslagen. » Intusschen was de heer Drummund bezorgd over zijn vaartuig ; hij liet mij dus spoedig eten brengen, en zond mij toen met twee mannen in een boot, om den lichter weer aan de kade te brengen. Den volgenden morgen kwamen wij daarmede aan, en daar de heer Drummund nog niemand had gekozen, aan wien hij hem wilde toevertrouwen, bleef ik eenigen tijd aan wal, terwijl ik mijn tijd tusschen de familie Drummund en den dominé verdeelde. Niet alleen werd ik door den reeder met vriendelijkheid behandeld, maar zijn vrouw en de kleine Sarah waren zeer hartelijk jegens mij. Er werd weldra een nieuwe schipper voor den lichter gevonden, I) De dierbare jongen wordt ons reeds vroegtijdig ontrukt.
JAKOB EERLIJK.
59
en daar ik langen tijd onder hem stond, moet ik hem nauwkeurig beschrijven. Hij had het best van zijn leven op een oorlogsschip doorgebracht, aan vele zeeslagen en afzonderlijke gevechten deel genomen, en eindelijk in den slag van Trafalgar zijn vrijheid met het verlies van zijn beide beenen gekocht , terwijl hij op den koop toe een pensioentje had gekregen van het hospitaal van Greenwich; want het werd hem vergund, buiten dit gesticht te wonen, omdat hij vrouw en kinderen had. Hij was zeer breed van schouders, en denkelijk vóór het verlies van zijn beenen, ten minste zes voeten lang geweest; doch daar hij gemerkt had, dat hij op korte stompjes veel beter zijn evenwicht kon houden, had hij zijn houten beenen tot op acht duimen lengte doen afzagen, zoodat hij met zijn breed lichaam een dwerg geleek. Hij bezat het beste hart ter wereld, was werkzaam, vroolijk van aard, en een weinig tot drinken geneigd ; doch de hoofdtrek van zijn karakter was opgeruimdheid : altijd trof men hem zingende aan. Zijn stem was welluidend en krachtig. Zijn geheugen was van ijzer en staal, en zijn voorraad van liedjes ongeloofelijk ; doch hij zong nooit meer dan een of twee verzen van hetzelfde liedje, en alleen bij wijze van aanhaling, wanneer zij op het een of ander toepasselijk waren : niet zelden zelfs veranderde hij de woorden, naarmate de omstandigheden hiertoe aanleiding gaven. Hij werd door zijn zoon Tom, een jongen van mijn jaren, op zijn tochten vergezeld. Deze was zoo vroolijk als zijn vader, had een goede tenorstem en bezat een uitmuntend humeur; dikwijls vervolgde hij een liedje van zijn vader, en niet alleen hield hij zeer goed de wiis, maar maakte er in een ommezien, met veel vaardigheid van geest, nieuwe woorden op. Wij maakten met ons drieën de manschap van den lichter uit ; en daar er reeds veel tijd was verloren gegaan, haastten wij ons het anker te lichten. De naam van den vader was Tom Beazeley, doch hij was meer bekend onder dien van ouden Tom ; een of ander geleerde varensgezel had hem den bijnaam gegeven van meerman op stelten. De oude Tom nam het roer in handen, en wij werden door een Newfoundlandschen dog niet weinig in ons werk geholpen, daar Tom dit dier had geleerd een touw tusschen de tanden te houden ; het hielp ons dus in het opwinden van den kabel; daarop heschen wij het zeil en staken van wal, terwijl de
stem van den ouden Tom zich met kracht liet hooren : «Laat klappren, laat klappren het zeil in den wind, Om den weg van het schip te versnellen; De rampen der zee heb ik moedig getart, 'k Snel heen naar mijn liefste, gezellen!.
Go
JAKOB EERLIJK.
«Tom, luie vlegel ! is het pakje voor je moeder klaar ? Jakob ! wij moeten Battersea aandoen en ons linnen aan de oude vrouw sturen, die het wasschen zal : anders hebben wij Zondag geen schoon goed. Pak er je vuil goed maar bij, Jakob ! De oude vrouw zal daar niet eens op letten. Vroeger waschte zij voor het geheele schip. Houdt aan, gij beiden, en geeft nog eens een rukje aan de vallen. Ziezoo, jongens ! dat gaat goed. Hoe is het met het tij, Tom ?» «Half eb, vader. » «En hoe staat het met het water hier op zij ?» «Je moogt wel wat ruim omsturen,» zei ik, «want het rif steekt uit.» «Dank je, jongen ! Ik dacht het wel, maar was er niet zeker van.» Daarop zong hij : «Laat niet uw meening domineeren, Wanneer uw schip de kust verlaat; Maar wil van anderen raad steeds leeren, Dan is 't kompas in goeden staat.»
«Ben jij het, oude Tom ?» riep hem een man van een andere boot toe. «Wie anders dan ik, ten minste wat er van mij is overgeschoten,» antwoordde Tom. «Je zult de bruggen niet meer kunnen halen, vóór het tij verandaar is een sterke wind verder op bij de gindsche bocht.» dert, «Dat komt er niet op aan, wij zullen ons best doen,» hernam de oude Tom, en wij voeren verder. Jakob, heb je gedaan met ontbijten ?» riep hij wat later. «Daar, neem het roer, terwijl ik met Tom de boot zoo schoon zal maken als een Noordhollandsch huisje.» De oude Tom trad toen met zijn houten onderstel voorwaarts, door zijn zoon en den Newfoundlandschen hond gevolgd, die zich als den nuttigsten persoon aan boord scheen te beschouwen. Nadat zij het touwwerk naar beneden gehaald en het dek schoongemaakt hadden, gingen zij in de kajuit, waar zij een menigte kleine bezigheden te verrichten hadden. «Een goed slot, Tom !» zeide de vader, terwijl hij den sleutel van de kast omdraaide. (Ik herken het maar al te wel, daar het omdraaien er van de oorzaak geweest was, dat men mij overboord had geworpen.) De oude Tom vervolgde : «Ik meen daarmee, Tom, dat jij niet in staat bent die kast open te maken, en daarom zal ik er de suiker en den grog in doen, hoor je!Die smelten weg, als jij ze onder je bewaring hebt. a «De grog is ons bakboord en stuurboord,
De bezaan en het roer en de log. 't Zij aan wal of op zee, of waar ergens: Het kompas voor den zeeman is : grog!»
JAKOB EERLIJK.
6
«Doch dat is geen kompas waar men gestadig mee sturen kan, vader!» «Nu, dan wou ik er ook niets mee te maken hebben, Tom !» «Waarom wordt gij zoo boos, alleen om een dropje rum en een handvol suiker ?» «Omdat je er meer van neemt, dan goed is.» «Wel, neem zelf dan maar wat minder, dan komt het op 't zelfde neer !» «Ei, ei, een slimme zet, Tom ! Intusschen, Jakob zal bij mij in de kajuit slapen, en jij kunt je bed voorop spreiden.» «Hè vader, hoe wreed en onnatuurlijk Waarom moet de zoon van den vader scheiden ?» «Neen Tom maar de zoon moet afscheid nemen van den grog.» «Dat is even wreed ; waarom twee zulke goede vrienden van elkander verwijderd ?» «Omdat deze vriend je wel wat te sterk is en je verstand wel eens doet zinken.» «Ziezoo, nu is de grog in veiligheid,» hernam de oude Tom, draaide den sleutel om, en stak dien in zijn zak. «Laat ons nu op het dek gaan.» Toen wij weer op het dek kwamen, waren we de velden van Battersea reeds voorbij. «Weet je wel, Jakob ! hoe de gemeente van Battersea in het bezit van deze velden is geraakt ?» «Neen, dat heb ik nooit gehoord.» «Welnu, dan zal ik het je vertellen ; dat kwam, omdat de inwoners van Battersea menschlievender waren dan hun naburen. Er was eens een tijd, dat deze velden niets waard waren, en nu zegt men, zijn zij schatten waard. Het lijk van een armen drommel, die zich in de rivier had verdronken, spoelde hier tegen den oever, en geen der gemeenten wilde de kosten der begrafenis dragen. De Batterseaërs, die er eigenlijk het minst mee te maken had, konden niet goed dulden dat het lijk van den kerel in de modder zou blijven liggen en getroostten zich de onkosten der begrafenis. Toen deze velden in het vervolg eenige waarde verkregen, waren de andere gemeenten dadelijk bij de hand, om ze als haar eigendom te eischen ; maar de zaak kwam voor het gerecht en daar het bewezen werd, dat Battersea het lijk ter aarde had besteld, werden ook de velden aan die gemeente toegewezen, Zij werd dus voor hare menschlievendheid goed beloond, en zij verdiende dat ook. De heer Drummund zegt, dat je de rivier wel kent, Jakob !» «Ik ben er op geboren.' «Dat heb ik gehoord, en ook de wijs waarop uw ouders gestorven zijn. Ik heb het aan Torn verteld, om hem voor den drank te waarschuwen. Kijk eens, Jakob, zie je dat huisje wel met die
6 2
JAKOB EERLIJK.
twee schoorsteenen ? Dat is het mijne : daar woont mijn oude vrouw; 't zal mij verwonderen, wat zij in dit oogenblik wel uitvoert. «'k Heb de zeeën doorploegd, verre tochten gedaan, Bij den woedenden strijd in den kruitdamp gestaan; 'k Heb 't gekraak van het woedend geschutvuur gehoord, Maar de roemzucht heeft nooit — wèl een thuis mij bekoord.»
«Tom, haal het bootje op zij en roei met het pak naar wal ; vraag de oude vrouw, hoe zij het maakt, en zeg, dat ik zoo gezond ben als een visch.» Tom was aanstonds in het bootje en roeide lustig naar den oever. De oude vervolgde : «Dit brengt mij den tijd te binnen, toen ik na drie jaren op zee te hebben rondgezwalkt, mijn moeder voor het eerst een bezoek bracht. Ik leende de boot van den reeder. Ik was op een Groenlandsvaarder, mijn eerste schip, en roeide onder de rots aan land naar mijn moeders hutje. Ik dacht, dat de oude ziel het van vreugde zou besterven.» Eenige oogenblikken later ging hij voort : «Tom is een goede jongen, Jakob ! maar hij is niet zoo bedaard als jij. Hij wordt door zijn moeder bedorven, en ik kan hem niet goed verdriet aandoen ; want, ondanks al zijn gebreken, is zijn hart toch goed. Ha ! daar is de oude vrouw, die haar vaatdoek naar ons uitsteekt. Ik zou wel zelfs aan wal zijn gegaan, maar ik kan in die kaartenbootjes niet stappen, of mijn houten teenen zakken er doorheen.» Tom roeide nu naar ons toe. Toen hij halfweg was tusschen den lichter en den oever, terwijl zijn moeder naar ons uitkeek, bleef hij op zijn riemen rusten. «Tom ! Tom !» riep zijn moeder, de vuist naar hem uitstekende, terwijl hij zich vooroverboog, «Tom ! als je het doet !» Tom ! Tom !» riep zijn vader te gelijk, mede de vuist naar hem uitstekende, twee je, zoo je 't waagt !» Doch Tom was niet onder hun bereik ; hij nam een flesch uit zijn zak, die hem door zijn moeder medegegeven was, bracht die aan zijn mond en nam een frisschen teug. l't Is genoeg, Tom !» riep zijn moeder van den oever. «'t Is veel te veel, schelm !» riep zijn vader van den lichter. Doch Tom lette niet op hun waarschuwing, hij nam zooveel als hij meende dat hem toekwam, en roeide vervolgens bedaard voort, totdat hij den lichter op zijde was. waarna, hij zijn vader het pakje met kleeren toestak. Toen wierp hij hem den tros toe, en de oude wilde hem met het eind daarvan begroeten, zoodra hij op het dek kwam ; maar Tom was op zijn hoede ; hij klom van voren op den lichter en was op het dek, vóór zijn vader hem kon bereiken. Het
JAKOB EERLIJK.
63
groote luik was open, en Tom stelde dit zeer voorzichtig tusschen zijn vader en zichzelven, voor hij vredesonderhandelingen aanknoopte. «Wat scheelt er aan, vader ?» vroeg hij glimlachend. «Wat er aan scheelt, deugniet ? Hoe heb je de flesch durven aanspreken ?» «Ik was halverwege tusschen mijn moeder en u, en dronk op uw beider lang leven en gezondheid. Heb ik daardoor niet getoond, dat ik een brave zoon ben ?» antwoordde Tom ? Het was intusschen tijd geworden, om het anker te laten vallen, daar de vloed juist opkwam. Tom, die onze kok was, dischte het eten op ; wij waren allen recht vroolijk, en Tom en zijn vader waren nu weer goede vrienden. Daar wij nog eenige uren moesten vertoeven, bleven wij lang aan tafel. «Kom, vader ! spin ons een goed kabeltje, wij hebben toch niets te doen, en Jakob zal u gaarne aanhooren.» «Welnu, dat wil ik doen,» antwoordde de oude, «maar waar zal het over wezen ?» «Natuurlijk over vuur en water,» hernam de jonge Torn. «Dat 's goed. Dan zal ik je eens vertellen, hoe ik door het vuur in Z. M. dienst kwam, en hoe de officier, die mij geprest had, er door het water uitraakte. Ik was nog leerling en had nog drie maanden noodig, om mijn tijd uit te dienen ; ik kon natuurlijk niet hopen verder van 's Konings dienst bevrijd te blijven, toen het schip, waarop ik mij bevond, met een lading jonge ossen naar de Oostzee zeilde. Wij hadden er ten minste tweehonderd aan boord. Wij voegden ons bij een groot konvooi en zeilden juist de Sond binnen, toen wij, zooals daar meer gebeurt, door windstilte werden overvallen. Al spoedig kwamen de Deensche kanonneerbooten, om ons aan te tasten. De oorlogsschepen, onder wier geleide ons konvooi was, gedroegen zich dapper ; doch ook zij moesten stil blijven liggen, en vele van ons waren een goed eind achtergebleven. Ons schip zeilde vrij goed, maar het was te dicht aan het strand, en de Denen kwamen ons op zijde, in de hoop van eenige van ons buit te maken. De oorlogsschepen, merkende wat de vijand in den zin had, zonden booten op hem af; maar het was te laat, om de entering te voorkomen. Daar wij er geen trek in hadden om door de traliën van de gevangenis te Kopenhagen te kijken, verlieten wij het schip in onze booten van de eene zijde, terwijl zij aan de andere enterden, en spoedden ons naar de gewapende booten, die ons te hulp kwamen. Deze zeilden recht op het schip aan om het te hernemen, hetwelk hun ook gelukte, maar niet voordat de vijand het in brand had gestoken en een anderen bodem geënterd had. Dit ziende maakten
64
JAKOL EERLIJK.
de booten jacht op de Denen en lieten het aan ons over, om de vlammen te blusschen, die langs voor- en achtersteven uitbarstten en als vurige slangen tot aan de mars kropen. Dit was echter onmogelijk. Nimmer zal ik het geloei der arme beesten vergeten, die zoo levend gebraden werden. Sommige waren losgebroken en liepen op het dek heen en weer, de overige stootende en door de luiken vallende ; andere stonden daar te beven en trachtten tevergeefs wat versche lucht te midden van den rook op te snuiven. In een woord, de angst en het geloei van tweehonderd dier onschuldige dieren, die op eenmaal geroosterd werden, was hartverscheurend. We deden alles wat we konden, ik sneed er een half dozijn de keel af, doch zij maakten gevaarlijke bewegingen, vielen neer of trapten mij ; eens ging er een op mij liggen, zoodat ik niet anders meende, dan dat ik mede verbrand moest worden, want zonder hulp kon ik mij van onder het dier niet losmaken. Na op de Denen jacht gemaakt te hebben, keerden de booten der oorlogsschepen terug en boden ons zeer vriendelijk aan, ons aan boord te nemen : en zoo werd ik door het vuur gedwongen, in Z. M. dienst te treden. Je moet weten, dat de boot, die ons aan boord nam, aan een der fregatten behoorde, die het konvooi geleidden, en de luitenant, die daarover het bevel voerde, was een ruwe, forsche klant, die leefde alsof hij nimmer dacht te sterven. Nadat ik aan boord was gekomen, vroeg hij mij of ik dienst wilde nemen, en daar het beter was, dit maar goedschiks te doen, werd ik vrijwilliger. Dit is het beste wat men doen kan, wanneer men in de val is geraakt ; want men vertrouwt u dan meer. Ik had dadelijk zin in mijn nieuwe leven, de kapitein was een man als een ander : het schip was wel zoo goed niet als een oorlogsschip, ten minste zooals sommigen er over dachten, maar men gevoelde er zich zeer gelukkig; de manschappen zouden voor den kapitein hun laatsten droppel bloeds gestort hebben. Zulk een schip leek mij juist. De luitenant, die mij geprest had, was de eenige officier die niet bemind was. Hij vloekte dat het daverde, en het was vreeselijk de woorden te hooren, die uit zijn mond kwamen. Altijd was hij tegen het volk in de weer, en nooit liet hij ons met rust. Na het konvooi in veiligheid te hebben gebracht, keerden we naar de Engelsche kust terug, toen wij een rukwind voor de kiezen kregen, een der hevigste, die ik ooit heb bijgewoond. Het fregat was zeer oud, en schoon het al dikwijls hersteld was en men het van onderen goed had betimmerd, was al het bovenwerk zoo verrot als een mispel. Ik geloof, dat het omtrent drie glazen in de hondenwacht was, toen de wind begon op te steken ; wij
JAKOB EERLIJK.
65
hadden geen eindje doek op het schip dan een stagzeil en een gaffelzeil ; maar er kwam een gat in het stagzeil, voor wij er bij konden. De luitenant, van wien ik zoo even sprak, had de wacht ; ternauwernood werd zijn stem te midden van het geraas van den wind gehoord, toen hij tegen de manschappen vloekte, dat zij het stagzeil neer zouden halen, om het weder in orde te brengen, en dan weder op te hijschen. Daar kwam er een zee, zoo hoog als de groote mast aan, pakte het fregat te loevert beet, en, daar de verschansingen van het halfdek geheel verrot waren, sloeg zij ze glad weg, te gelijk met het want van den grooten mast ; verschansingen, kanonnen en manschappen, alles sloeg overboord. De fokkemast brak, maar de groote mast bleef staan ; ik was er toen juist onder, en redde mij alleen, door er mij vast tegen aan te dringen. Ik bleef evenwel een paar minuten onder water, terwijl alles, wat aan lij was, overboord werd geslagen. Zoodra het water over mij heen was keek ik op ; het was waarlijk een droevig gezicht, het halfdek was, als met een scheermes kaalgeschoren ; geen mensch stond aan het kompas, de fokkemast was weg, de vallichten waren weggespoeld, de golven maakten bres en, daar zij nergens weerstand vonden, hadden zij de booten van de dekken weggeslagen ; alles was op het achterdek zoo stil als een muis, maar beneden en op het voorste dek hoorde men een vervaarlijk geschreeuw : want het schip was vol water ; die van beneden meenden dat wij zonken. Eindelijk kroop de kapitein zoo goed hij kon, naar boven, en hield zich aan de balken vast , gevolgd door den eersten luitenant en de officieren. Langzamerhand werd alles weer stil, het schip werd schoongemaakt en men hield zich bezig met onder het halfdek monstering te houden. Zeven en veertig manschappen antwoordden niet, toen hun namen werden opgeroepen. Arme kerels ! ze konden niet antwoorden ; ook den vloekenden luitenant vond men niet weer. Allen sloegen echter weer de handen aan 't werk ; we draaiden het schip voor den wind, terwijl wij zonder masten en zeilen voortvlogen. Daarop gingen wij naar achteren naar den spiegel kijken, waarvan nog wat was blijven staan met nagenoeg zes voet verschansing aan iedere zijde van het halfdek ; wij zagen toen iets, dat zich aan de trap vasthield, 't was een man. Ik ging naar beneden, wierp den armen kerel een touw toe, en haalde hem met eenige moeite op. Het was de luitenant, die zich gelukkig aan een trap had vastgehouden, en aldus wonderdadig zijn leven redde. Het duurde lang eer hij bijkwam, en hij was niet in staat den geringsten dienst waar te nemen, vóór wij in de baai van Yarmouth ankerden, hij sprak ook tegen niemand en scheen altijd in gedach5 MARRYAT, JAKOB EERLIJK.
66
JAKOB EERLtJk.
ten. Toen wij voor anker lagen, nam hij zijn ontslag, zoodat hij door het water uit den dienst is getreden, evenals ik er door het vuur inkwam.» De maan was op, voordat het tij gunstig werd, en wij lichtten het anker. De oude Tom stuurde, terwijl zijn zoon het souper klaarmaakte, en ik bleef voorop, aandachtig toeziende, of we geen gevaar liepen ergens tegenaan te stooten. Het was een schoone nacht, en terwijl wij onder verscheiden bruggen doorvoeren, schitterde de stad, alsof er een algemeene verlichting plaats had door de groote hoeveelheid gas, hetwelk een lichtstreep over de daken der gebouwen vormde, waardoor de hoofdstraten bij de donkere massa der overige zeer afstaken. Toms gelaat was naar boven gewend en op de maan gevestigd, die met majesteit langs den hemel voortgleed en over het geheele landschap een zilveren glans verspreidde. Het water was zoo helder als glas, en de eb had al de schepen, die ons omringden, weggedreven ; beide oevers vertoonden zich dus onbelemmerd voor onze oogen, toen de oude begon te zingen : «De maán rijst op ; haar zilvergloed Daalt neer op bosschen, bergen, weiden. Mijn liefje, een stroom van hemelsch licht Zal veilig in mijn arm u leiden.»
«Jakob, waar peil je den grond ?» riep hij eensklaps. «Bij den boeg of aan stuurboord ?» «Dwars voor den boeg,» antwoordde ik. «Het was beter, dat je een halve streek hooger stuurdet, want de eb drijft ons snel voort.» «Je hebt gelijk, Jakob ! Kijk uit, en zeg als 't genoeg is. «Wanneer een wolk haar soms bedekt, Denk : zij omhult mijn gloênde wangen ; De maan is op, — mijn liefje kom! Om u aan 't kloppend hart te prangen.»
«Tom wat geef je ons vanavond te eten ? Wat braadt er in die pan ? Het riekt goed.» «Ik hoop, dat de smaak evengoed zal zijn. Maar, vader, tuur jij maar naar de maan, en laat mij alleen met de pan omhaspelen.» maan is op ; de liefde woelt Bij zulk een nacht door 't minnend harte! Heel de aarde lacht den hemel toe, — En 't hart de min — in zoete smarte.» «De
JAKOB EERLIJk.
67
IDe oude Tom zweeg, en de braadpan ging voort met sissen, te gelijk een geur verspreidende, die voor hongerige stervelingen zeer aangenaam was. «Hoe gaat het nu, Jakob ?» vroeg de oude Tom. «De gang is vast en goed ; doch aan de volgende bocht zullen wij den wind van achteren hebben, en wij zullen dan wèl doen, met het groote zeil op te halen.» «Help jij Jakob, Tom.» «Ik kan niet van de uien af, vader ! al zonk de lichter ; ze zouden mij, als ik ze, nu zij zoo smakelijk braden, moest missen, meer tranen kosten, dan toen ik ze schilde.» «Zet de braadpan dan even op het dek, Tom ! en help Jakob, om het zeil op te halen. Je kunt de pan naderhand wel weer opzetten.» «Zoo is 't goed, jongens ! nu weer op onzen post ; Jakob op den uitkijk, Tom naar zijn braadpan, en ik aan het roer. «Niets stoort de stilte der natuur, Niets, dan 't gekabbel van de baren; De nacht zoo helder als de dag, Doet ons bij 't maanlicht verder varen.»
«Wij zullen het anker laten vallen, zoodra wij aan de volgende bocht komen.» Wij bereikten deze nog met behulp van de eb, die thans merkelijk aan het minderen was. Wij lieten het anker vallen, gingen soupeeren en vervolgens naar bed. ik ben zeer uitvoerig geweest in het beschrijven van den eersten dag, dien ik met mijn nieuwe metgezellen doorbracht ; hij moge tot voorbeeld dienen van de wijs, waarop wij ons leven sleten. Tom en zijn vader vochten en werden weer goede vrienden, kookten, zongen en sponnen kabeltjes : ik zal nog meer dergelijke tooneelen te beschrijven hebben. Op de plaats onzer bestemming aangekomen, namen wij een lading in voor de terugreis, en ankerden aan de kade van den reeder. Doch ik bemerkte, dat ik de volgende reis niet met hen zou kunnen doen, daar de terechtstelling van Fleming en Marables over weinige dagen zou plaats hebben. De lichter nam toen een andere lading in en zeilde zonder mij weg ; de heer Drummund verzocht mij, om weer
bij hem mijn intrek te nemen.
68
JAKOB F,ERt,IJK,
NEGENDE HOOFDSTUK. FLEMING OPGEHANGEN EN MARABLES TOT ZEVEN JAREN DEPORTATIE VEROORDEELD.
Het was de zevende November, zoo ik mij wel herinner, dat Fleming en Marables voor de rechtbank van Old Bailey werden gebracht. Ik kwam voor het hof met mijnheer Drummund en den dominé, even nadat de klok tien uren had geslagen. Toen de rechter zijn plaats had ingenomen, werd de zaak, welke de eerste op de lijst was, afgelezen en de beschuldigden voor het hof gebracht. Ze waren netjes gekleed. In Fleming kon ik weinig verandering bespeuren ; hij was bleek, doch kalm. Maar toen ik mijn bllkken op Marables sloeg, was ik verbaasd. De heer Drummund herkende hem eerst niet : hij was verschrikkelijk vermagerd, zijn kleeren hingen hem los om het lijf, zijn volle wangen waren als 't ware weggesmolten, zijn neus was puntig geworden, en zijn vol, rond gelaat in een langwerpig aangezicht veranderd. Zijn uiterlijk droeg nog altijd sporen van de hem eigen goedhartigheid en zijn vroeger glimlachje zweefde nog om zijn lippen. Zijn oogen doorliepen schuw de vergadering ; hij gevoelde zijn toestand diep ; de kleur steeg naar zijn wangen ; daarna werd hij zoo bleek als een doek en hield zijn oogen op den grond geslagen, alsof hij niets meer zien wilde van hetgeen hem omringde. Nadat de acte van beschuldiging was voorgelezen, vroeg de griffier den beschuldigden, of zij zich schuldig erkenden of niet. «Niet schuldig,» riep Fleming op een forschen toon uit. «Jan Marables ! schuldig of niet schuldig ?» «Schuldig !» erkende deze, «schuldig,» mijnheer ! ) en hij bedekte zijn gelaat met beide handen. De beschuldiging van Fleming liep over drie punten : over moedwillige aanranding met poging tot moord, over het helen van het gestolen goed, en over inbraak in een bewoond gebouw op een bepaalden dag ; ik vernam echter in den loop der debatten, dat, al ware hij van dit alles vrijgesproken geweest, men nog wel twintig andere beschuldigingen tegen hem had kunnen inbrengen. Marables werd beschuldigd van medeplichtigheid in het helen der goederen. De procureur-generaal, die de debatten opende, hield staande, dat Fleming, die nog een menigte andere namen had gevoerd, langen tijd aan het hoofd had gestaan van een der talrijke benden, die de rust der hoofdstad sedert jaren hadden verstoord ; dat het gerecht hem sinds lang op het spoor was, en men meende dat hij Engeland
JAKOB EERLIJK .
69
had verlaten, ten einde zich aan de straf te onttrekken, die zijn euveldaden hem op den hals hadden gehaald. Het was evenwel gebleken, dat hij een plan had gevolgd, hetwelk niet slechts de dienaren der politie het spoor bijster maakte, maar hem tevens de vrijheid had gelaten, om aan zijn misdaden den ruimen teugel te vieren. Hij had zich namelijk in een lichter op de "rivier verborgen gehouden en leefde daar oogenschijnlijk als een eerlijk man, alsof hij zijn plichten getrouw waarnam ; op deze wijs had hij zich in staat gesteld, om zijn invloed uit te breiden, het aantal zijner medeboeven te vergrooten en zijn misdaden met minder gevaar te volvoeren. Na een gepleegde inbraak werden gewoonlijk de gestolen goederen aangegeven, en de grootste zwarigheid voor de dieven bestond dan in het vinden van menschen, die ze voor gereed geld wilden koopen ; want deze wisten zeer natuurlijk, dat zij de dieven geheel in hun macht hadden, en boden voor de waren een spotprijs. Om deze moeielijkheid te boven te komen, had Fleming den lichter op de rivier, waarin hij zijn intrek had genomen, tot bergplaats van die goederen gemaakt. Hetgeen derhalve door inbraak gestolen was, werd door Fleming en zijn kameraden langs de rivier naar een geheel andere plaats vervoerd, waar men geen kennis droeg van den diefstal ; zoodoende werden de goederen nooit gevonden en kon de politie geen dief in hechtenis nemen. Sedert een rond jaar was dit listige plan met veel geluk gevolgd, en zou misschien nog op dit oogenblik het wakend oog van den magistraat zijn ontgaan, zoo er niet een twist over het verdeelen van den buit was ontstaan, waardoor twee der medeplichtigen met de anderen in onmin waren geraakt en der politie van alles kennis hadden gegeven ; men had deze om noodzakelijke redenen mede in deze zaak getuigenis laten afleggen. Doch er bestond een nog zwaarder aanklacht tegen Fleming, die namelijk van poging tot moord en wel op een knaap, Jakob Eerlijk geheeten, die tot den lichter behoorde, en, naar het scheen, iets verdachts bemerkt had, hem opletten d gadegeslagen, en anderen bericht gegeven had van hetgeen hij van tijd tot tijd had ontdekt. De getuigenis van dien jongen was het meest bezwarend tegen Fleming en Marables ; ten opzichte van dezen laatste had hij slechts aan te merken, dat er in den loop der debatten verzachtende omstandigheden zouden voorkomen, welke, hij voedde hieromtrent geen twijfel, door de jury in aanmerking zouden genomen worden. Verder wilde hij de jury niet langer ophouden, doch beval het oproepen der getuigen. Ik was de eerste op de getuigenlijst. Men vroeg mij, of ik het gewicht van een eed wel begreep. Met mijn antwoord tevreden,
70
JAKOB EERLIJK.
liet men mij opnieuw getuigenis afleggen, en vergeleek die met de vorige, om zich te overtuigen, of ik in mijn tweede verhoor er niet van was afgeweken. Ik werd toen door den advocaat van Fleming ondervraagd, die zijn best deed, om mij in de war te brengen en mijzelf te doen tegenspreken ; maar dit gelukte hem niet. Ik nam evenwel de gelegenheid waar, om ten gunste van Marables al het mogelijke aan te voeren. Ten laatste zeide de advocaat, dat hij mij geen vragen meer te doen had. Daarop verliet ik de zaal, en werd de officier, die mij in zijn boot had opgehaald met andere lieden, die de goederen voor de hunne erkenden, opgeroepen. De jury kon omtrent de schuld geen den minsten twijfel voeden, en bracht een uitspraak van schuldig tegen Fleming en Marables uit; de laatste werd echter, wegens verzachtende omstandigheden, aan 's konings genade aanbevolen. De rechter stond op, dekte zich, en veroordeelde beiden ter dood. Hij riep echter voor Marables de genade des konings in. Omtrent acht dagen na het vonnis onderging Fleming de straffe des doods. Marables' vonnis werd veranderd in veertien jaren deportatie, die naderhand tot op zeven werden verminderd. Eenige dagen daarna kwam de lichter terug. Zijn aankomst werd mij op een schoonen Zondagmorgen, terwijl ik nog te bed lag, aangekondigd door een stem, die welbekende tonen in mijn ooren deed klinken, terwijl ik nog half lag te dutten op mijn kussen. KSchittrend is 't licht van den dageraad, Zoet voor de bloemen de paarlende dauw, Zoeter is toch van haar mond mij een kus.»
«Tom ! aap daar; je* bent, vooruit met het anker, en werp de drijfhouten over zij. Kom, haast je wat.» Ik sprong uit mijn bed, deed het venster open, waarvan de ruiten door de vorst allerlei figuren vertoonden van boomen en gewassen. Ik zag toen den lichter, die juist aan de kade was vastgemaakt ; de zon scheen helder, het aangezicht van den ouden Tom stond zoo vroolijk als de blijde morgen ; de jonge Tom lachte en sprong in het rond, en blies in zijn handen. Ik was spoedig gekleed eu bevond mij weldra bij mijn vrienden.
JAKOB EERLIJK.
7
TIENDE HOOFDSTUK. KAPITEIN TURNBULL -- VERHAAL VAN EEN BERENJACHT.
Wij kwamen den volgenden morgen te Sheerness aan, ontlaadden de steenen, die voor de gouvernementsgebouwen moesten dienen, en kwamen met ballast weer aan de kade. De heer Drummund zeide mij ook, dat hij verplicht was geweest, om zijn tweeden klerk te ontslaan; hij verzocht mij diens post waar te nemen, tot er iemand in zijn plaats was gekomen. De lichter nam dus weer een lading in, en ging zonder mij onder zeil, 't geen mij volstrekt niet in mijn beroep hinderde, want mijn leerjaren gingen voort. Ik woonde nu bij den heer Drummund, alsof ik tot zijn gezin behoorde, en 't ontbrak mij aan niets. Zijn voorkomendheid jegens mij deed mij alles in 't werk stellen, om hem door mijn vlijt en trouwe zorg genoegen te doen ; spoedig werd ik zeer bedreven in de boeken, en, zooals hij zeide, was ik hem van veel dienst. Het voordeel, dat ik er uit trok, was natuurlijk zeer groot ; want eiken dag vermeerderde mijn kennis. Schoon het mij aangenaam was, den heer Drummund van dienst te kunnen zijn, verveelde mij echter dat gestadig zitten voor den lessenaar en ik zag de komst van den nieuwen klerk reikhalzend te gemoet, teneinde weer op den lichter te kunnen gaan. De heer Drummund scheen met mijn vervanging niet veel haast te maken ; ik geloof inderdaad, dat hij mij op 't kantoor had gehouden, als hij niet bemerkt had, dat ik gaarne weer mijn dienst op de rivier wilde hervatten. Eens zeide hij tot mij : «In elk geval moet je hier blijven, Jakob ! tot je je werk in den grond verstaat ; het zal je naderhand te pas komen, want door de rivier op en af te zeilen verdien je niet veel.» Hierin had hij gelijk ; ook waren de avonden, die ik in gezelschap van mevrouw Drummund doorbracht, mij van zeer veel nut. Mevronw Drummund was een zeer lieve, goedhartige vrouw; ik moest haar en de kleine Sarah voorlezen. Voor ik aan de boeken werd geplaatst, had ik er geen denkbeeld van, dat de zaken van den heer Drummund zoo uitgebreid waren, noch dat er zooveel kapitaal in gebruikt werd. Dikwijls ging ik mijn ouden, braven vriend, dominé Dobiensis bezoeken, meestal Zondags, als ik met de familie uit de kerk kwam, en dan werd er ten minste een half uur gewijd aan de lectuur van een of ander zijner geliefkoosde schrijvers. Daar ik verscheiden maanden aan wal bleef, werd ik bij een familie ingeleid, van welke twee leden mij meldenswaardig voorko.
72
JAKOB EERLIJK.
men. De eerste was kapitein Turnbull. Deze man was met zijn tweelingsbroeder te vondeling gelegd, en met hem in het vondelingsgesticht opgenomen. Beiden werden voor de zeevaart opgeleid en weldra kloeke en ervaren matrozen voor de walvischvaart, daarna stuurlieden en toen kapiteins ; zij waren zeer gelukkig, kochten eerst een aandeel, vervolgens een geheel schip, daarna twee, toen drie schepen, en verwierven een groot vermogen. Kapitein Turnbull was gehuwd, maar had geen kinderen ; zijn vrouw sprak de taal uit de achterbuurten ; zij wilde volstrekt de vrouw naar de wereld uithangen, maar kapitein Turnbull wilde daar niet van hooren. Zijn broeder was ongehuwd gebleven, en stierf, na hem een vermogen van veertigduizend pond te hebben nagelaten ; dit nu was iets, wat hij onmogelijk verbergen kon. Kapitein Turnbull wilde zoo gaarne een stil huiselijk leven leiden, mevrouw Turnbill wllde de groote wereld volgen. Toen nu die groote erfenis kwam, die des kapiteins vermogen verdubbelde, werd het huis, dat zij tot hiertoe bewoond hadden, door haar te onaanzienlijk gekeurd; een buitenplaats op de oevers van den Theems bevredigde in zekeren zin de wenschen van beiden. Mevrouw Turnbull hield zich altijd bezig met diners en partijen ; haar man was tevreden, wanneer hij gadesloeg, wat er op de rivier voorviel ; bovendien vermaakte hij zich ook wel eens in een bootje. Zij waren oude kennissen van de familie Drummund, en kapitein Turnbull stond in de achting van den heer Drummund hoog aangeschreven ; want hij was een eerlijk en hartelijk man. Mevrouw Turnbull had zich een équipage aangeschaft, en was, naar hare meening, een zeer aanzienlijke vrouw. Zij had al haar vorige betrekkingen laten varen, maar ten opzichte van sommige oude vrienden, voornamelijk van de Drum.munds, was de kapitein onverzettelijk. Hierin had mevrouw Turnbull dan ook toegegeven, omdat mevrouw Drummund zeer fatsoenlijke manieren bezat en haar echtgenoot algemeen om zijn uitgebreide kunde hooggeacht werd. Kapitein Turnbull was derhalve een onzer getrouwste bezoekers en vereerde mij met zijn vriendschap. Dikwijls beknorde hij den heer Drummund, omdat deze mij zoo lang aan mijn lessenaar liet, en overreedde hem vaak, om mij een paar uren verlof te geven. Als hij deze vergunning had bekomen, riep hij een schipper, wierp hem een kroon toe, en gebood hem, om uit zijn bootje te gaan, zoo spoedig hij maar kon. Dan stapten wij er in, en amuseerden ons met heen en weer langs de rivier te varen. Eens kwam de heer Turnbull bij de Drummunds en verzocht hen tegen den volgenden Zaterdag ten eten ; zij namen de uitnoodiging aan. «Jakob!» zeide hij, «jij moet ook komen.» ik antwoordde, dat ik gaarne van zijn uitnoodiging zou gebruik maken.
JAKOB EERLIJK.
73
«Denk er aan om een paar uren vroeger te komen, om mij te helpen ; er is met een en ander zooveel drukte, dat men mij geheel in den steek laat.» Nadat ik hem dit beloofd had, vroeg hij den heer Drummund een uurtje verlof voor mij, omdat hij gaarne een toertje op de rivier wilde doen. Dit werd mij toegestaan ; wij namen dus een bootje, en voeren naar de brug van Kew. De heer Turnbull hanteerde evengoed een kabel als de oude Tom : hij verhaalde mij vele bijzonderheden uit zijn jeugd en van 't geel hem weervaren was, toen hij zich met de Groenlandsche visscherij bezig hield. Hij vertelde mij dien morgen onder anderen een geschiedenis, die aan het wonderbaarlijke grensde, schoon ik voor mij geloof, dat hij zich niet de minste vrijheid heeft veroorloofd, om, zooals met reizigers wel eens 't geval is, der waarheid te kort te doen. «Jakob !» zeide hij, «ik herinner mij, dat ik eens op het punt stond om door de vossen te worden opgegeten, en dat wel op een vreemde wijs. Ik was toen matroos op een Groenlandsvaarder. Wij hadden drie maanden lang gevischt en twaalf walvisschen aan boord. Daar het goed met de vangst ging, wierpen wij het anker in een grooten ijsberg uit, dreven met dezen heen en weer, en vingen de visschen die onder ons bereik kwamen. Op zekeren morgen, toen wij het opsnijden van een pas gevangen walvisch juist ten einde gebracht hadden, schreeuwde de man, die op den uitkijk in de mars zat, dat een reusachtige wijfjesbeer met haar jong naar den ijsberg zwom, tegen welks zijde, ongeveer een halve mijl van ons verwijderd, het kreng van een walvisch lag. Daar wij niets te doen hadden, gingen er zeven van ons terstond op de jacht : wij waren namelijk uit op de vossenvangst, want honderden van deze dieren aasden op het kreng. Het weer was toen kalm ; wij gingen terstond op de berin af; zij vluchtte, maar daar het jong niet zoo goed over het ijs kon loopen als de moeder, keerde zij zich eindelijk om en bleef staan. Wij schoten het jong neer, om de moeder onder ons bereik te houden, en dit gelukte, zoodat nu een strijd op leven en dood ontstond. Nooit zal ik haar gebrul over haar jong vergeten, dat daar bloedend op het ijs uitgestrekt lag, terwijl onze kogels in haar lijf drongen. Ten laatste keerde zij zich om en brulde zoo akelig, dat men het mijlen ver kon hooren, toen viel zij met oogen fonkelend van woede op ons aan. Wij ontvingen haar, terwijl wij dicht aaneenstonden en de punt onzer harpoenen op haar borst richtten, maar zij was zoo zwaar en sterk, dat zij ons allen terugdreef. Twee van ons vielen ; gelukkig behielden de overigen het terrein, en raakten de krachten van het beest uitgeput ; toen werden
74
JAKOB EERLIJK.
er nog drie kogels op afgeschoten, die het afmaakten. Nog nimmer had ik zulk een groot beest gezien. De manschap wilde terstond naar het schip terugkeeren, en dat was het verstandigste wat we doen konden ; want terwijl wij zoo druk bezig waren, was de wind uit het noorden opgestoken en begon de sneeuw met hevigheid te jagen. Ik meende echter, dat het een bui was, die spoedig voorbij zou zijn en daar ik zulk een kostbaar vel niet gaarne in den steek wilde laten, besloot ik te blijven en het beest te villen ; want ik wist, dat, zoo men slechts een paar uren liet verloopen, de vossen, die niet bij den walvisch konden komen, omdat hij niet op de ijsschots lag, spoedig de berin en haar jong zouden verslinden, en de vellen dus niets meer waard zouden zijn. De anderen keerden naar het schip terug ; intusschen was er al zooveel sneeuw gevallen, dat zij bijna verdwaalden en dan nooit den weg zouden teruggevonden hebben, om hen op het spoor te helpen. Ik bemerkte weldra, dat ik een dwaasheid had begaan ; in plaats dat de storm bedaarde, kwam de sneeuw al meer en meer opzetten, en vóór ik een vierde gedeelte van het vel had afgestroopt, gevoelde ik mij door de koude bevangen, zoodat ik buiten staat was mij te verroeren, en dus het vooruitzicht had om dood te vriezen vóór de bui over was. Ten laatste begreep ik, dat mij nog één kans overbleef. Ik had den buik geheel gevild, maar nog niet opengesneden. Ik deed zulks, nam er het binnenste uit, en het gelukte mij in het vel te kruipen. Toen ik den ingang gestopt had, kon ik het er best uithouden, omdat de natuurlijke warmte er nog niet uit was. Dit redde mij zonder twijfel het leven ; ik heb wel eens gehoord, dat de Franschen in den ongelukkigen Russischen veldtocht van I8I2 hetzelfde deden, daar zij hun paarden doodden en er inkropen, om zich tegen de felle koude te beveiligen. Ik was er zeker niet langer dan een half uur in geweest, toen ik door een gedurig trekken en stooten gewaar werd, dat de vossen aan mijn vreemde woning bezig waren, en zij lieten mij waarlijk niet veel met rust. Daar moeten er zeker wel honderd geweest zijn, want zij waren in alle richtingen aan het werk, en eenige duwden hun spitse neuzen door de opening, die ik gemaakt had ; doch het gelukte mij, mijn mes uit mijn zak te krijgen ; ik sneed hun de neuzen af, zoodra zij zich vertoonden, want anders hadden zij mij weldra opgegeten. Zij waren in zulk een groot aantal en zoo gulzig, dat zij spoedig door het dikke vel van het dier heendrongen en reeds het vleesch aantastten. Ik was niet bevreesd, dat zij mij zouden verslinden, omdat ik meende, dat zij, zoodra ik uit mijn schuilhoek kwam en mij vertoonde, de vlucht zouden nemen. Dit vermoeden was echter niet
gegrond; want twee of driehonderd van zulke gulzige klanten vatten
JAKOB EERLIJK.
75
moed, wanneer zij vereenigd zijne Mijn grootste vrees was, dat zij mijn tijdelijk verblijf, 't welk mij zoo goed tegen den storm beschutte, geheel of ten deele zouden vernielen, en ik dan van kou zou omkomen ; bovendien was ik beducht, dat zij mij stukken uit mijn lijf zouden scheuren, in welk geval ik natuurlijk genoodzaakt zou zijn
geweest, om mijn schuilplaats te verlaten. Ten laatste maakten zij een opening in het bovenste gedeelte en ik werd alleen door de ribben van het dier beschermd, tusschen welke zij de neuzen wel eens doorstaken en mijn zeemansbuis aan flarden scheurden. Juist wilde ik schreeuwen om hen te verdrijven, toen ik een zestal geweerschoten hoorde: eenige kogels troffen het geraamte, maar gelukkig zonder mij te raken. Ik schreeuwde daarop zoo hard ik maar kon, en de manschappen die mij gehoord hadden, hielden aanstonds op met vuren. Zij hadden op de vossen losgebrand en dachten niet, dat zij mij in het vel van de berin zouden vinden. Mijn broeder, die matroos aan boord van hetzelfde schip was en niet bij de eerste jachtpartij geweest was, had hen in hun nasporingen vergezeld, evenwel met weinig hoop van mij levend te vinden. Hij drukte mij zoo bebloed als ik was, in zijn armen, zoodra hij mij zag. Hij is nu dood, de arme kerel !» Op den dag van het diner ging ik om drie uren naar het huis van den heer Turnbull, zooals hij mij verzocht had. Ik vond het geheele huis in rep en roer. De heer Turnbull en zijn vrouw waren met den hofmeester en den knecht in de eetzaal, en beraadslaagden over de juiste plaatsing der gerechten, terwijl beide dienstboden hun advies gaven en, op een voet van gelijkheid, hun meesters in de rede vielen en tegenspraken. De heer Turnbull liet nu en dan ee ri e aanmerking hooren, maar bekwam gedurig scherpe antwoorden van zijn vrouw, schoon de dienstboden zich jegens hem geen vrijheid durfden veroorloven. «Ik verzoek u, mijnheer Turnbull ! boat ons dat moar schikken. Bemoei u met den wijn, dat is uw vak. Goa uit de koamer, mijnheer Turnbull ! dat is veel beter. Mortimer en ik weten best, wat wij te doen hebben, zonder dat jij er u mee bemoeit.» «0! ik wil er mij volstrekt niet mee bemoeien, maar ik wenschte, dat je niet twisttet met de dienstboden ; dat wilde ik maar hebben. En zoo zij tegen mij maar de helft van die apenkuren vertoonden .. .v «Ik bid u, mijnheer Turnbull ! verloat toch de koamer, en bat mij mijn eigen huishouden regeeren.» «Kom, Jakob ! laten wij naar den kelder gaan,» sprak de heer Turnbull, en dit geschiedde. pÇ. hielp hem zooveel ik kon, doch bij was slecht gehumeurd,,
7
6
JAKOB EERLIJK.
«Ik kan al dien opschik, die vertering en malligheid niet dulden,, zeide hij. «Alle schotels komen koud op tafel, men kan nergens bij. De tafel is zoo lang en met zulke ongenietbare dingen bedekt, dat ik mijn vrouw ternauwernood kan praaien. Gaan we nu naar mijn kamer, om nog wat te keuvelen, terwijl ik mijn handen wasch.» Het was nu omstreeks zes uren, en mevrouw Turnbull trad in vollen opschik het vertrek binnen. Zij was werkelijk een schoone vrouw, en haar uiterlijk was geheel naar de mode ; jammer, dat haar spraak er niet mede overeenstemde. Zij was als de pauw : zoo lang deze zwijgt, bewondert men haar veeren, maar het geluid bederft alles. «Mijnheer Turnbull 1» sprak zij, «ik wil u woarschuwen, dat er zekere onbetoamelijkheid in uw manieren is, woarmede ik mij in geenen deele vereenigen kan, vooral als je spreekt van dien tijd, woarop je ter zee voert.» «Wel, moet ik mij daarover schamen ?» «Joa zeker, mijnheer Turnbull ! joa zeker, in fatsoenlijk gezelschap spreekt men niet daarover. Ik kan u geen oanmerking moaken, als er menschen zijn, en heb doarom een plan uitgedocht, om de lompheid uwer moanieren te beletten. Denk er oan, dat als ik over hoofdpijn kloag, dit voor u een teeken is, om uw mond te houden ; je zult mij pleizier doen, met den ganschen oavond handschoenen te droagen.» «Wat, vrouw ! ook aan tafel ?» «Joa, ook an toafel ; uw handen zijn niet an te roaken.» «Het heugt mij, dat je er heel anders over dacht.» «Wel, mijnheer Turnbull! heb ik u dit niet altijd gezeid ?» « Ja, in den laatsten tijd ; doch ik spreek van den tijd, dat Polly Speck van Wapping mijn hand wel voor lief wilde nemen.» «Zoo woar, mijnheer Turnbull, je brengt mijn bloed oan 't koken. Mijn noam is Moarioa, en de Speckken zijn van een goede oude fermilie. Je hebt hun woaperi in uw eklipoage geschilderd, en dat wil wat zeggen, verstoa je !» «Dit wil zeggen, dat ik er schromelijk veel geld voor betaald heb.» «Dit diende, mijnheer Turnbull ! om je woapens te loaten droagen, doar je geen recht op zoudt gehad hebben.» «Ik heb er nooit naar verlangd ; wat doe ik met die vodden ?» Nu hoorde men een geweldig geklop aan de voordeur, en de hofmeester diende mijnheer en mevrouw Peters aan van PetercumbHall. Eerst kwam mevrouw Peters, een klein vrouwtje, gevolgd door haar echtgenoot, die zes voet, vier duim lang was zonder zijn schoenen. Hij was makelaar in effecten geweest en had zich met eenig vermogen uit de zaken teruggetrokken. Hij had een kasteel gekocht,
JA K OB EERLIJK.
77
dat hij Petercumb-Hall noemde; ook had hij zich equipage aangeschaft. Er werd voor de tweede maal geklopt, en de heer Drummund kwam binnen met zijn vrouw. Er werd nog eens geklopt ; hierop volgde stilte. Nu maakten monsieur en madame Taillabout hun entrée. De eerste was een luchtig, klein Franschmannetje, met een paar nette beentjes en een buik zoo rond als een grauwe erwt. Madame zeilde binnen als een OostIndievaarder, die met volle zeilen de haven inloopt ; en zoo breed was zij in haar takelage, dat haar echtgenoot bij de sloep kon worden vergeleken, die zich op zijde van het schip bevindt.
Charmée de vous voir, madame Tom-bulle ! Vous vousj5ortez bien, na'est-ce-pas?» «Tai,» antwoordde mevrouw Turnbull, wier kennis van de Fransche taal niet verder dan het eenige woordje oui ging, dat zij nog gebrekkig uitsprak. Wie deze menschen waren en waarvan zij leefden, ben ik nooit gewaar geworden; zij waren van Brentford gekomen. «Lord Babbleton en de heer Smith !» riep de hofmeester. «Mijnheer Turnbull «ik bid u, goa noar beneden, om de groaf te ontvangen ; doar stoan twee waskoarsen op de toafel, in het portoal, en goa den lord toch vóor op den trap,» zeide zij zacht. «Ik laat mij ophangen, als ik het doe, laat de knecht hen lichten.» Intusschen kwam de heer Smith binnen, lord Babbleton bij de hand houdende, een jongen van twaalf of dertien jaren, lomp, verlegen in houding en manieren, roodharig en leelijk ; hij was onder 't opzicht van den heer Smith gesteld. Mevrouw Turnbull had dezen laatsten te Brentford gezien en kennis met hem aangeknoopt om een lord aan hare tafel te kunnen zien ; tot haar groote blijdschap had hij niet vergeten den lord mede te brengen. Mevrouw Turnbull deed een sprong naar de deur om hem te ontvangen, neeg diep voor den jongen adellijken telg, en nam hem eerbiedig bij de hand. «Wil mijnheer de groaf niet bij het vuur goan zitten ? Is mijnheer de groaf niet koud ! Ik hoop dat het ongemak oan het oog van mijnheer de groaf beter is. Loat ik de eer hebben om mijnheer den groaf voor te stellen mijnheer en mevrouw Peters, madame en monsieur Taillabout, mijnheer en mevrouw Drummund, lord graaf Brabbleton.» Wat den heer Turnbull en mij aangaat, zij maakte geen melding van ons, niet waardig zijnde om in deze presentatie te worden opgenomen. «Wij zijn allen bijeen, mijnheer Turnbull.» «Snobbs I laat het eten maar opdoen,» zeide de heer Turnbull tegen den hofmeester. Het eten werd opgedaan. Madame Taillabout, waarom weet ik
7 g
JAKOB EERLIJK.
niet, -- werd als de voornaamste dame van het gezelschap beschouwd en lord Babbleton verzocht haar de hand te willen geven, om haar naar hare plaats te geleiden. Madame stond op, nam hem bij de hand, en geleidde hem naar de eetzaal. Een Fransche kok was door mevrouw Turnbull ontboden, en daar zij de Fransche taal niet machtig was, had zij een lijst van de namen der gerechten, anders gezegd menu, bij zich, om haar geheugen te hulp te komen, omdat de hofmeester haar wijs had gemaakt, dat zulks in de groote wereld het gebruik was, dewijl daar de diners buitenshuis gereedgemaakt worden en men natuurlijk niet weet, welke gerechten er op tafel komen. «Mevrouw Turnbull! welke soep hebt gij daar voor u ?» «Consurnmésoep, mijnheer de groaf n Wil mijnheer de groaf ook doarvan gebruiken, of liever van deze o-suu ?» De lord verwonderde zich, gaf geen antwoord, en keek mal op. Snobbs plaatste een bord met soep voor hem. «Lord Babbleton zal een beetje soep nemen, mevrouw !» antwoordde voor hem de heer Smith, en mevrouw Turnbull schepte er veel behagen in, dat de lord zich verwaardigde smakelijk te eten. cAh, madame! votre cuisine est superbe,» riep mijnheer Taillabout uit, terwijl hij het eind van zijn servet door zijn knoopsgat stak. c Ui,» antwoordde de vrouw des huizes. «Mevrouw Peters ! mag ik u verzoeken, dien schotel eens aan te geven ? Wat is het toch ?» (op de kaart ziende.) «Zal mijnheer de groaf wat anjau-roati (Agneau róti) gebruiken ?» «Lord Babbleton is een groot liefhebber van lamsbout, » zeide de heer Smith. «Mijnheer Turnbull, een stukje lamsbout voor lord Babbleton.» Aanstonds, kind ! Wel, Jakob ! je moet weten, dat toen ik eerste stuur . , . .» «Lieve mijnheer Turnbull,» zeide de gastvrouw knorrig. «Doe mij toch het genoegen en snijd den lamsbout voor.» (Mevrouw Peters ! gij eet niet. Mijnheer Snobbs ! goa de toafel rond met schoone borden, en laat Jan ons den champagne brengen. Mijnheer Drummund ! loat dien schotel eens pesseeren, als 't u belieft. Lord Babbleton, ik hoop dat het lamsboutje u smoakt ? Mochieu Taillabout, wat zult gij gebruiken ?» Zoo ging de gastvrouw onophoudelijk voort. Het eerste gerecht werd afgenomen en het tweede opgebracht. Intusschen schonk Snobbs verscheidene soorten van fijne wijnen in. «Drummund ! wil je een lijntje met mij trekken ?» sprak de heer Turnbull. «Dat deden we altijd, toen ik nog op het schip ....» (Mijnheer Turnbull! mag ik u verzoeken die vertelling tot aan het
JAKOB EERLIJK.
79
dessert te bewoaren,» zeide mevrouw. «Mijnheer de groaf! zult gij hiervan gebruiken ; het is een kalkoen 1» «Lord Babbleton houdt zeer veel van kalkoen,» zeide de heer Smith. Eindelijk stonden de dames op en lieten de heeren alleen, om volgens Engelsche gewoonte te rooken. Men bleef echter niet lang zitten, en daar de koffie al spoedig werd gepresenteerd, ging men naar boven. Een menigte Fransche likeuren deed toen de ronde ; het geheele gezelschap prees ze zeer, behalve de heer Turnbull, die een glas brandewijn tot hartversterking vroeg. «Och mijnheer Turnbull, hoe kunt gij zoo iets vroagen! zeide de gastvrouw. Daarna werd de partij zeer vervelend. Lord Babbleton viel op de canapé in slaap. De heer Peters ging de kamer rond bewonderde de schilderijen en vroeg naar de namen der meesters. «Ik ben het waarlijk vergeten,» antwoordde mevrouw Turnbull. «Mijnheer Drummund,» hernam zij tot dezen, «ik hoor, dat gij kennis van schilderijen hebt. Van wien denkt gij, dat dit is ?» «Ik weet het waarlijk niet, mevrouw,» antwoordde deze ; daar de schilderijen, ofschoon ze misschien veel geld gekost hadden, tot de vrij middelmatige behoorden. De Franschman sloeg een écarté voor; .doch daar niemand dit spel kende, behalve zijn vrouw, ging hij met haar aan de speeltafel zitten om den tijd te korten. De dames wandelden de zaal rond en hielden zich bezig met de pendules en kostbaarheden te bezichtigen. Mevrouw Peters sprak nu en dan eens over Petercumb-Hall; de heer Smith speelde patience in een hoek van het vertrek, terwijl de heeren Turnbull en Drummund, in druk gesprek gewikkeld, in een anderen zaten. De vrouw des huizes verdeelde haar zorgen, liep van den een naar den ander, en verzocht hun, om toch vooral den graaf niet wakker te maken. Eindelijk kwamen de rijtuigen voor, en de elegante partij nam een einde, tot groote blijdschap van een ieder, en vooral van mij. Ik moet aanmerken, dat al het belachelijke van die partij mij niet terstond in het oog viel ; maar het was een gebeurtenis voor mij, uit dineeren te gaan, en dit tooneel was terdege in mijn geheugen geprent. Naderhand, en toen ik beter over de wereld en den bon ton kon oordeelen, kwam mij dit weer levendig voor den geest.
8 ó
JAKOB EERLIJK.
ELFDE HOOFDSTUK. WEDERONTMOETING VAN DE BEIDE TOMS - ONAANGENAAMHEDEN MET DE FAMILIE DRUMMUND EN DE GEVOLGEN DAARVAN.
Ik bleef ongeveer acht maanden bij den heer Drummund ; toen deed de nieuwe klerk zijn intrede op 't kantoor. Hij was een klein dik kereltje, ongeveer twintig jaren oud, met een gezicht als een volle maan, dikke lippen en roode wangen. Gedurende die acht maanden had ik dikwijls het genoegen de twee Toms te ontmoeten, die beiden zeer naar mij schenen te verlangen ; en ik moet zeggen, dat ik zelf even verlangend was, om mij weer op den lichter te bevinden. De heer Drummund stemde er nog niet in toe ; en mevrouw hield niet op, mij op 't gunstigst den toestand af te schilderen, waarin ik op het kantoor van haar echtgenoot zou geplaatst zijn : maar mijn nieuwe levenswijs beviel mij niet bijzonder. Toen de nieuwe bediende kwam, verwachtte ik mijn ontslag, doch ik werd teleurgesteld. De heer Drummund vond hem nog te onbekwaam, en er was zooveel werk voorhanden, dat hij mij niet missen kon. Acht dagen na de aankomst van den nieuwen klerk verhuisden wij naar Thames-street, en werd ik tot magazijnhouder aangesteld. Het getal onzer lichters was zeer vermeerderd, en zij werden gebruikt, om allerlei waren te vervoeren. Eens kwam de oude Tom met zijn lichter. De nieuwe klerk werd naar beneden gezonden, om daar de waren, die aan het touw geslagen werden, op te teekenen. Spoedig stond hij bloot aan de spotternij van den jongen Tom, die hem op al zijn vragen verkeerd antwoordde. «Wat komt er nu, jongen ?» vroeg de klerk, met zijn potlood in de eene hand en zijn boekje in de andere. «Erwtensoep, No. 13,» antwoordde Tom ; «dames-mutsen, No. a 4. Verder : kalk, pijpaarde voor soldaten, No. 3 ; gerookte haring, No. a 6.» Al deze zotheden werden zorgvuldig door Gubbins opgeteekend, die, zoodra de lichter ontladen was, den heer Drummund zijn boekje overgaf. Gelukkig hadden wij boven de noodige aanteekeningen gehouden — de vaten hielden meel in. De heer Drummund liet den jongen Tom ontbieden, en vroeg hem, hoe hij hem zulk een trek durfde spelen. Hij antwoordde stoutweg, dat hij het jonge mensch een lesje had willen geven, opdat hij een ander tijd zijn eigen werk verrichtten en niet op anderen vertrouwen zou. De heer .
JAKOB EERLIJK.
Drummund nam met deze woorden genoegen, en wilde hem voor dezen keer niet straffen. Toen de arbeiders aan het eten waren, ging ik naar beneden, om eens met mijne oude kameraden te keuvelen. «Wel, Jakob !» sprak de oude ; «je ziet dat Tom geen haar wijzer is geworden : hij had zich daar bijna een strop om den hals gehaald.» «Wel, vader ! zoo ik daarin mijn dwaasheid heb getoond, heb ik mijn verstand bewezen, door er mij uit te redden.» (Dat is waar, jongen,» antwoordde de oude Tom. «Maar je hadt geen ander dan mijnheer Drummund moeten voorhebben, hoor. Ik zou daar voortaan maar niet meer op vertrouwen. Uw dienaar, kapitein,» vervolgde hij tegen den kapitein van den Amerikaanschen schoener, waaruit wij de vaten meel hadden gelost. «Dienaar ?» antwoordde deze. «In mijn land kennen we geen dienaar, oude. Wanneer kom je met uw vlot weer op zij van mijn schoener voor de volgende lading ? Waarschijnlijk vanavond niet.» «Dat heb je geraden, man ! met jouw permissie zullen wij tot morgen ochtend op den modder blijven liggen. » «Een goed land voor een krokodil. Zoo het mij voorkomt, neem je de zaken koeltjes op in het oude Engeland. Ik bedank er hartelijk voor, om lang op dit kleine riviertje van jelui te blijven hangen. Vóór den tijd der koortsen moet ik te New-York terug zijn.» «Dat is een aardig dingetje, dat scheepje van u,» zeide Tom. «In hoeveel tijd doet het wel de reis ?» «In hoeveel tijd, dat kan ik niet juist zeggen ; het zou de reis binnen de helft korteren tijd doen, als het maar wat wachten wilde, tot de wind kwam.» (Waarom wacht gij er dan niet naar ?» sprak de jonge Tom. «Dat zou te veel tijdverlies zijn. Ik werd door een oostenwind nagejaagd van Lands-end tot aan onze kusten, en hij kon mij maar niet inhalen.» «Dan zijn de bruinvisschen zeker wanhopig geworden en hebben het opgegeven,» zeide de oude Tom, met een spotachtigen glimlach ; «ik heb die schepsels toch dwars voor den boeg van een Engelsch fregat zien zwemmen, dat alle zeilen bijzette, en zij lieten het ver achter zich.» «Zij spelen mij nooit van die streken, oude babbelaar ! want als zij het doen, snijd ik ze door midden, en dan zwemt de kop aan de eene zijde van het schip, en de staart aan de andere. «Maar,» sprak de jonge Tom, «komen kop en staart niet weder bij elkander, wanneer zij achter uw schip komen ?» «'t Zou mij niet verwonderen,» zeide de kapitein. MARRYAT, JAKOB EERLIJK.
6
JAKOB EERLIJK.
Wat is dat toch wel voor een vaartuig, waarvan men te NewYork zulk een ophef maakt ?» De oude Tom bedoelde de eerste stoomboot, waar toen onlangs een proef mee was genomen en waarover een overdreven bericht in de nieuwsbladen had gestaan. «Dat schip, of wat het ook zijn mag, hetwelk zonder masten, sprieten en zeildoek zeilt, gaat mijn verstand geheel te boven.» «De Engelschen kunnen dat maar niet begrijpen. Ik zal het u zeggen : dat schip gaat voor- of achterwaarts, of op zijde, al naar men het verkiest, en al wat je te doen hebt, is het vuur aan te stoken, en uw vingers te warmen. Hoe meer je pookt, des te sneller gaat het, tegen wind en tij in.» «Ik zou het moeten zien, om het te gelooven,» hernam de oude Tom. «En geen nood van omslaan, zoover ik het berekenen kan. In zekeren nacht sloeg mijn scheepje door een rukwind om, doch het is drommels bijdehand, stond in een oogenblik weer op, aan de andere zijde, en alles was even zoo goed in orde als te voren. Men zou er niets van bemerkt hebben, zoo de man aan het roer niet gemerkt had, dat zijn buis nat was, en de mannen den volgenden morgen niet omgekeerd in hun kooien hadden gelegen.» Ons onderhoud werd afgebroken door den heer Hodgson, den nieuwen eersten klerk, van wien ik nog niets heb gezegd. Hij was, na de bevordering van den heer Tomkins, toen wij Battersea hadden verlaten, diens opvolger geworden en had klaarblijkelijk een hekel aan mij, die bij den dag aangroeide, omdat ik bij den heer Drummund in zulk een goed blaadje stond. «Eerlijk ! kom dadelijk uit den lichter en ga achter je lessenaar. Ik wil geen luiaard onder mijn bevelen hebben. Kom terstond 1 » «Ik heb je maar één ding te vragen, mijnheer de pennelikker !» riep de oude Tom uit. «Meen je met dien luiaard Jakob Eerlijk ?» «Ja zeker meen ik hem, en met jouw lompheden heb ik niets te maken, oude schoft ! En zoo je er mee voortgaat, zal ik maken,
dat je weggejaagd wordt,» (Wat het eerste betreft, moet ik je mijn compliment maken dat je zoo liegen kunt, en nu wacht ik op het bewijs, of je tot het tweede in staat zijt.» De heer Hodgson werd door de woorden van den ouden Tom juist niet in een kalmer stemming gebracht. Mijn bloed geraakte aan het koken ; want ik had reeds genoeg van hem verdragen, en de jonge Tom brandde ook van ongeduld, om voor mij partij te trekken. Hij liep onverschillig den bediende voorbij, terwijl hij luid tegen mij zei : «Wel, Jakob ! ik dacht, dat je leerling op de rivier
JAKOB EERLIJK.
83
waart ; maar het schijnt, dat je aan een kantoor bent verbonden. Hoe lang moet je daar nog blijven?» (Ik weet het niet,» antwoordde ik verdrietig, cmaar ik wenschte, dat mijn tijd al om was.» «Zeer wel, mijnheer, ik zal den heer Drummund van uw gedrag niet onkundig laten. Ik zal hem daarvan onderrichten.» «Ga uw gang, mijnheer,» zeide ik. De klerk ging heen. «Dat is een lastig patroon, Jakob,» zei de oude Torn. «Dat is hij,» antwoordde ik. «En ik houd het er voor, dat hij mij nog eens den voet dwars zal zetten.» Kort daarna ging ik weer naar het kantoor. Hodgson was er nog niet. Ik had echter nog niet lang gezeten, of hij kwam binnen, en maakte allerlei aanmerkingen op mijn werk. Ik zweeg bedaard en werkte voort. Eindelijk rukte hij een rekening van 'A n lessenaar, die door mij goed in orde gebracht en netjes geschreven was, scheurde die aan stukken en beval mij, haar over te schrijven. Door zijn handelwijze verontwaardigd, weigerde ik dit bepaald, en mijn pen neerleggende, keek ik hem strak in de oogen. Hierover in toorn ontstoken, nam hij een boek op en wierp mij dit naar 't hoofd. Geheel buiten mijzelf van drift, greep ik een liniaal en beantwoordde zijn groet. De liniaal was nog in de lucht, toen de heer Drummund binnentrad ; juist kwam hij tijdig genoeg, om den heer Hodgson, aan het voorhoofd getroffen, op den grond te zien vallen, terwijl ik mijn arm in de hoogte hield opgeheven en rood van gramschap op de sport van den stoel stond. De schijn was tegen mij. Men ontbood hulp en de eerste klerk werd in zijn kamer gebracht ; ik bleef al dien tijd daar voor mijn lessenaar zitten. Kort daarop werd ik bij mijnheer Drummund ontboden. In dien tusschentijd had Hodgson hem op zijn eigen wijze een verhaal van het gebeurde gedaan, welk verhaal op een onverschoonbare wijze door den onbekwamen jongen klerk, van wien ik reeds gesproken heb, moet zijn bekrachtigd geworden. Ook deze 'mocht mij niet lijden, en zocht zich in de gunst van den eersten klerk te dringen. Ik ging naar de zaal, waar ik den heer Drummund met zijn vrouw en Sarah vond. Ik trad binnen zonder eenig gevoel van vrees. Mevrouw Drummunds gelaat stond ernstig en treurig ; haar echtgenoot zag mij streng aan. «Jakob Eerlijk ! ik heb je laten ontbieden, om je te verklaren dat ten gevolge van uw schandelijk gedrag tegen mijn eersten klerk,
84
JAKOB EERI.IJK.
je niet langer in mijn huis kunt blijven. Het schijnt, dat uw handelwijs van heden in verband staat met uw vorig gedrag, dat zeer ongepast, om niet meer te zeggen, geweest is; verre van uw plicht te betrachten, heb je dien geheel verwaarloosd, en de vriendschap, die je met dien dronken ouden vent en zijn zoon hebt aangeknoopt, heeft je tot die dwaasheid doen vervallen. Je zult zeggen, dat het je verlangen geenszins was op het kantoor te blijven, en dat je liever verkoost op de rivier te varen. Maar op uw jaren raadpleegt men wel eens meer zijn vermaak dan zijn wezenlijke belangen ; en het is beter, dat oudere lieden de jongeren leiden en voor hen beslissen. Ik had gehoopt je een beteren en meer aanzienlijken stand in de maatschappij te bezorgen. Dat was mijn voornemen, toen ik je als een armen verlaten wees opnam ; maar ik zie dat ik me vergist heb. Niet alleen heb je me bedrogen, maar je hebt je ook ondankbaar betoond.» (Dat is niet waar, mijnheer,» antwoordde ik bedaard. (Je bent een ondankbare, Jakob ! Ik ben nu zelf getuige geweest van uw slecht karakter, dat men tot nu toe voor mij heeft trachten te verbergen, maar genoeg daarvan. Ik heb je als leerling op de rivier laten gaan ; je moet je ' leerjaren uitdienen, verwacht verder echter niets van mij. Je moet thans je eigen weg door de wereld bewandelen ; ik hoop dat je je beteren zult, en den goeden weg inslaan. Je kunt op den lichter terugkeeren, totdat ik je op een ander vaartuig plaats, want ik beschouw het als mijn plicht om je aan den invloed te onttrekken van hen, die je tot verkeerde handelingen het voorbeeld hebben gegeven. Bij dien dronken ouden man en zijn zoon zul je op den duur niet blijven. Ik heb er nog iets bij te voegen. Je hebt eenige maanden bij me gewerkt en treedt nu de wijde wereld in. Ziedaar tien pond voor je diensten,» (hij legde dit geld op de tafel.) «Je zult je ook herinneren, dat ik eenig geld van je onder mij heb, dat ik uitgezet heb en van plan was, je bij het einde van je leerjaren ter hand te stellen. Ik beschouw het als mijn plicht, dit voor je te bewaren ; als je leerjaren om zijn, kun je M er om schrijven en ik zal het je overmaken. Ik vertrouw van ganscher harte, dat de harde les, welke je nu ontvangt, je ten opzichte van recht en billijkheid goede begrippen zal leeren, en dat je de slechte raadgevingen zult vergeten, die je van je makkers hebt ontvangen. Tracht maar niet je te verontschuldigen : het zou verloren moeite zijn.» Met deze woorden stond de heer Drummund op en verliet het vertrek. Ik zou zeker geantwoord hebben, als de laatste woorden van den heer Drummund mijn toorn niet weer opgewekt hadden. Ik
JAKOB EERLIJK.
85
bleef dus onbewegelijk staan, en ontmoette, terwijl hij mij voorbijging, zijn strakken blik zonder mijn oogen neer te slaan. Ik deed mijn best, om mij te verharden. Het bleek naderhand, dat de heer Drummund volgens afspraak met zijn vrouw de kamer verliet, opdat het den schijn niet zou hebben, dat hij van zijn voornemen was af te brengen ; en dat mevrouw mij daarna zou trachten te overreden om schuld te bekennen, en ik haar om een verzachting van straf zou verzoeken, doch de moedige houding der onschuld werd voor halsstarrigheid aangezien ; en het bloed, dat mij naar 't voorhoofd steeg, wegens 't gevoel van de onrechtvaardigheid, die men mij aandeed, meende men, dat van laagheid en snoode ondankbaarheid getuigde. En welk gevoel is pijnlijker voor ons dan miskend te worden door hen, wier achting wij op prijs stellen ? Mevrouw Drummund zag mij aan met een treurig gelaat, zuchtte en sprak geen woord; en de kleine Sarah aanschouwde mij met haar groote, zwarte oogen, alsof zij mijn geheimste gedachten wilde doorgronden. cHeb je me dan niets te zeggen, Jakob !» vroeg eindelijk mevrouw Drummund, «dat ik den heer Drummund ten uwen gunste kan melden, wanneer zijn drift een weinig bedaard is ?» 41Niets, mevrouw ; dan alleen, dat ik mijn best zal doen om het hem te vergeven.» Dit antwoord was niet alleen voor den heer Drummund, maar tevens voor zijn goede vrouw beleedigend. Zij stond van haar stoel op. «Kom Sarah !» zeide zij, en daarop verliet zij de kamer, evenwel niet zonder mij op een zachten, ontroerden toon, vaarwel te wenschen. Mijn oogen zwommen in tranen. Ik trachtte haar groet te beantwoorden, maar was te veel door mijn smartelijk gevoel aangegrepen ; ik kon geen woord uiten, en dit zwijgen ging door voor halsstarrigheid en verregaande ondankbaarheid ! Sarah was nog gebleven en had het bevel van haar moeder niet opgevolgd. Zij was thans bijna veertien jaren oud, en sedert vijf jaren had ik haar gekend als mijn vriendin en gezellin. Gedurende de laatste maanden, die ik met haar onder een dak had doorgebracht, was die band veel hechter geworden. Des avonds deelde ik in hare lectuur en vermaken, en hare ouders schenen onze vriendschap met genoegen te zien. Ik beminde haar als een zuster. Mijn genegenheid was op dankbaarheid gegrond. Nooit had ik haar vriendelijkheid vergeten, toen ik pas onder het dak haars vaders was gekomen ; en de lange ervaring harer lieftalligheid had mijn vriendschap jegens haar zeer versterkt. Doch nooit had ik nog in die mate de sterkte van dit gevoel ondervonden, als toen ik op het punt stond, om haar misschien voor altijd te verlaten. Mijn hart werd weemoedig aangedaan,
86
JAKOB EERLIJK.
toen de heer Drummund het vertrek verliet ; nog sterker werd ik ontroerd, toen zijn vrouw afscheid van mij nam ; maar nu gevoelde ik een heftiger schok. Ik bleef een poos staan met de kruk van de deur in de hand, vergeefs naar adem hijgende; de tranen, die on-. ophoudelijk langs mijn wangen stroomden, verduisterden mijn oogen. Een oogenblik verliep aldus, toen ik op eens voelde, dat Sarah niij bij de hand nam. «Jakob !» wilde zij uitroepen, doch mijn naam kon zij slechts ten halve uitspreken ; zij barstte in tranen uit en snikte op mijn schouder. Mijn hart was te overkropt van droefheid, om niet door haar gevoel medegesleept te worden ; mijn verdriet baande zich een weg, en mijn tranen vermengden zich met die van het teerhartige meisje. Toen wij kalmer geworden waren, verhaalde ik haar alles, wat er gebeurd was, opdat ten minste iemand in dat huis zou weten, dat men mij onrechtvaardig had behandeld. Juist was mijn verhaal ten einde, toen de knecht ons gesprek kwam storen en tegen Sarah zeide, dat haar moeder haar verzocht om bij haar te komen. Zij zeide mij hartelijk vaarwel. Het geld lag nog op de tafel, zij wees er naar en zeide : cUw geld, Jakob !» (Neen, Sarah ! ik neem het niet aan. Van hen, die mij met hartelijkheid behandelen, zou ik alles willen aannemen, maar dit -neen, daartoe voel ik mij niet in staat, en je moet het niet hier laten. Zeg, dat ik het niet heb willen ontvangen.» Sarah wilde zich daar eerst tegen verzetten, maar toen zij zag, dat ik bij mijn weigering bleef, zeide zij mij nog eens vaarwel en vertrok. De lezer zal terecht gissen, dat ik mijn vertrek niet lang uitstelde. Ik haastte mij, om mijn kleederen bijeen te zoeken, en, eenige minuten nadat ik Sarah verlaten had, was ik reeds aan boord van den lichter, met de twee Toms, die toen juist aan het souper zaten. «Wel,» zeide de oude Tom, toen ik alles verhaald had, Rik weet niet, dat ik slecht voor je geweest ben, Jakob 1 en het spijt me, dat de heer Drummund dit meent. 't Is waar, ik houd veel van een borreltje; maar ik beroep mij op jezelf, of ik ooit getracht heb je te overreden, om drank te gebruiken. Maar dit is zeker, Jakob, dat men je niet billijk behandeld heeft. Het is waar, de patroon heeft je in zijn huis opgenomen, toen je je ouders hadt verloren, en voor je opvoeding gezorgd, doch dat geeft hem nog geen recht, om je het gebruik van eigen wil te ontnemen, en na je als leerling op de rivier te hebben bezorgd, je op een hoogen stoel je plakken en met je neus over den lessenaar te laten snuffelen. Zoo hij alleen daarom vriendelijk en weldadig jegens je geweest is, om je van je vrijheid
JAKOB EERLIJK.
87
te berooven, dan had hij met zijn vriendelijkheid wel thuis kunnen blijven, zoo denk ik er over ; overagens heeft hij je gestraft, zonder eens te hooren wat je tot je verontschuldiging kondt inbrengen, en er is geen bullebak in 's konings dienst, of hij staat iemand toe om te spreken, voor hij order geeft om hem zijn buis uit te trekken.» De avond ging stil en treurig om, en wij begaven ons vroeg naar bed, daar wij den volgenden morgen weer vroeg moesten vertrekken. Dien nacht kon ik geen oog toedoen. Ik bracht mij al wat er gebeurd was weer voor den geest, en de diepste verontwaardiging maakte zich van mij meester. Mijn geheele levensloop stond mij voor oogen. Ik ging terug tot de dagen, nu bijkans uit mijn geheugen gewischt, toen ik mij met mijn vader op de boot bevond. Zijn dood en die mijner moeder vertoonden zich weer voor mijn ontroerd gezicht ; wederom zag ik hem in het water neerploffen en verdwijnen, en de noodlottige rookkolom opstijgen. De dominé, de huishoudster, Marables en Fleming, het gebeurde in de kajuit, alles zweefde mij voor den geest. Ik gevoelde, dat ik mijn plicht had gedaan en slecht was behandeld ; mijn hoofd brandde door de hevige gewaarwordingen, zoo langen tijd door mij onderdrukt. Gij her innert u, lezer ! dat, toen ik door den heer Drummund werd opgenomen, ik niet meer was dan een wilde, schoon zacht van aard, en dat mijn gemoed door hartelijkheid alleen kon gewonnen worden. Gij hebt u wellicht verwonderd over de spoedige verandering, die in korte jaren plaats vond ; welnu, deze verandering werd alleen door hartelijkheid teweeggebracht. Het gedrag van den heer Drummund en van zijn vrouw en dochter jegens mij, had een levendigen indruk op mij gemaakt ; de dominé en zijn huishoudster hadden mij ook met weldaden overladen. Marables had mij mede vriendschap betoond, en ofschoon mij nu en dan onrecht geschiedde, zooals op school door den ondermeester Knapps en aan boord van den lichter door Fleming, zoo was dit slechts tijdelijk geweest, en kwam niet in vergelijking met de aanhoudende hartelijkheid, die een ieder mij tot dusverre had bewezen. Door al deze hartelijkheid was, met behulp der opvoeding, mijn natuur geheel veranderd, en zoo dit voortgeduurd had, dan zou mijn karakter gewis op onwankelbare gronden gevestigd zijn geworden. Maar de slag was nu toegebracht; de
onbillijkheid, die men mij had aangedaan, deed verborgene zaden ontkiemen, en toen ik den volgenden morgen opstond, was ik geheel veranderd. Ik meen daarmee geenszins, dat al, wat ik aan mijn opvoeding te danken had, nu geheel omvergestooten was; maar het gebouw was dermate tot op den grond toe geschokt en van boven tot beneden vaneengereten, dat de minste stoot het in een ver-
$ $
JAKOB ICERLIJIC.
keerde richting had kunnen doen instorten. Indien nog iets in staat was om het staande te houden, dan was het de vriendschap van Sarah, wier aandenken het eenige was, dat den dichten nevel, waarin mijn denkbeelden zweefden, wel eens verdreef.
TWAALFDE HOOFDSTUK. DE VERWIJDERING WORDT GROOTER. JACHTAVONTUREN.
«Heidaar ! in den lichter! Ik roep u, lichter-jongen ! Kom er dan uit ! D waren de eerste woorden die ik hoorde, terwijl ik, door pijnlijke gedachten verontrust, op en neer langs het dek wandelde. Tom en zijn vader waren beiden in de kajuit; het was dus zonder twijfel tot mij, dat deze woorden gericht werden. Ik zag op en bemerkte 't grimmige, grinnikende, domme gezicht van den jongen klerk Gubbins. «Waarom antwoord je dan niet, wanneer men je roept, he ?» vervolgde de lomperd. «Men heeft je noodig, je moet terstond komen.» (Wie laat mij roepen ?» vroeg ik, rood van gramschap. «Wat gaat je dit aan ? Ben je van zins mijn order te gehoorzamen, ja of neen ?» « Neen, gehoorzamen zal ik zeker niet ! hernam ik. «Ik sta Goddank ! niet onder de orders van een gek als jij ; zoo je onder mijn bereik komt, zal ik probeeren, of ik je 't hoofd kan inslaan, evenals dat van den man die je gezonden heeft, hoe hard ook beide zijn mogen.» De klerk vertrok, en ik vervolgde mijn wandeling op het dek. Ik vernam naderhand, dat de boodschap van mevrouw Drummund kwam, die mij wenschte te spreken, Sarah had haar moeder met de ware toedracht der zaak bekend gemaakt, en deze twijfelde niet aan de waarheid van mijn verhaal. Zij had met haar echtgenoot gesproken, en hem voorgehouden, dat mijn gedrag onder den heer Tomkins zoo voorbeeldig was geweest, en dat zulk een verandering zeker niet zonder reden was. Sarah was naar het kantoor gegaan en had naar de rekening gevraagd, die de eerste klerk mij uit de handen gerukt had. De netheid en juistheid van het schrift bevestigden volkomen 't geen ik gezegd had, en bewezen, dat men alleen uit kwaadwilligheid die rekening had verscheurd. De heer Drummund gevoelde meer dan hij weten wilde ; hij hield zich thans overtuigd
JAKOB EERLIJK.
89
van met te veel overhaasting te hebben gehandeld. Mijn weigering om 't geld aan te nemen, kwam hem nu ook in een geheel ander licht voor ; hij was ontroerd en vernederd. Weinige menschen zijn genegen om te bekennen, dat zij ongelijk hebben gehad. De heer Drummund liet het daarom aan zijn vrouw over, de zaak verder te onderzoeken en gaf haar verlof, om mij te laten ontbieden. Men heeft reeds gezien, welke de uitslag van deze boodschap was. Men bracht tot antwoord, dat ik niet komen wilde en gedreigd had den klerk, evenals den heer Drummund zelf, het hoofd in te slaan ; want schoon de schurk wel wist, dat ik met die woorden niemand anders dan den eersten klerk bedoeld had, vond hij het evenwel goed te zeggen, dat ik ook den heer Drummund deze bedreiging gedaan had. De gevolgen laten zich licht gissen. Sarah was verpletterd, mevrouw Drummund gevoelde zich beleedigd, en haar echtgenoot schepte bijna behagen in de gedachte, dat hij geen ongelijk had gehad. Dus werd de verwijdering grooter dan te voren en alle gemeenschap afgebroken. Veel hangt er in de wereld af van de wijs, waarop boodschappen worden overgebracht. Een half uur daarna maakten wij de kabels los en zakten de rivier af naar den Amerikaanschen schoener, om een lading meel in te nemen, die de oude Tom order had te Battersea te ontladen, zoodat ik voor zekeren tijd van het tooneel mijner rampen werd verwijderd. Dat ik mij daarom gelukkig gevoelde, kan ik juist niet zeggen ; maar ik verheugde mij er zeker over. 't Was mij evenwel, of een pak, zwaar als lood, op mijn gemoed drukte ; alles walgde mij. Met gewaarwordingen zeer verschillend van vroeger, aanschouwde ik de boeken, die ik van mijn weldoeners had ontvangen, om mijn ledige uren te veraangenamen. Ik keerde mij er met minachting van af en besloot ze nimmer weer te openen. 't Was mij, alsof al mijn vorige banden verbroken waren en ik weer op den Theems thuis behoorde ; mijn gedachten en wenschen strekten zich niet verder uit, en ik aanschouwde de rivier met haar levendige tooneelen zooals ik deed, voor ik den lichter had verlaten, en even alsof al mijn vooruitzichten en levenskrachten door deze oevers beperkt werden. In den korten tijd van vier en twintig uren had er bij mij een terugwerking plaats, die mij bijna weer aan de onbeschaafdheid ten prooi gaf. Mijn metgezellen waren even droefgeestig als ik ; zij waren te partijdig voor mij en hadden een te goed hart om niet met bitterheid mijn toestand en het mij aangedane onrecht te gevoelen. Onze bezigheden verdreven echter voor een tijd deze gedachten. De lichter was opnieuw geladen, en wij gingen weer onder zeil. Wij lieten omstreeks twaalf uren ons anker boven de brug van
9
0
JAKOB EERLIJK.
Putney vallen, en de jonge Tom, die mij afleiding zocht te verschaffen, stelde mij een wandeling voor. «Doet dat, jongens ! 't Zal Jakob goed doen ; 't is niet noodig hier te blijven droomen, tot het tij verandert. Ik zal voor de boot zorgen. Past op, dat je het bootje goed vastmaakt en brengt de riemen in de gindsche herberg. Wanneer je terugkomt, zul je het avondeten zeilree vinden, en dan zul je er een goed nachtje op doorbrengen. Men moet nu en dan een vroolijk uurtje hebben, daarom neem een flesch mee. Hier is geld. Maar, Tom ! er niet van proeven !» «Op mijn woord van eer, vader !» En om Tom alle recht te laten wedervaren, moet ik u verzekeren, dat hij altijd zijn belofte hield, vooral als hij zijn woord van eer had gegeven. Al had hij vaten brandewijn onder zijn beheer gehad, geen enkelen droppel zou hij er in dit geval van gebruikt hebben. «Spoedig het bootje op zijde, Jakob ! spoedig,» zeide Tom, terwijl zijn vader in de kajuit ging, om een ledige flesch te halen. Tom haastte zich naar voren, ging naar beneden, en bracht een oud geweer voor den dag, dat hij onder de schoten verborg. voor zijn vader weer op het dek kwam. Deze gaf ons de flesch over, en Toni riep Tommy. «Je wilt toch den hond niet meenemen ? Waar dient dat voor ? Ik heb hem noodig, om voor mij de wacht te houden.» «Och, vader ! mag die arme drommel dan niet eens een luchtje aan wal gaan scheppen ? Hij moet gras eten, dat weet ik zeker : want ik heb hem sedert twee dagen gadegeslagen. Wij zullen vóór donker terug zijn.» «Wel, doe dan zooals je wilt, Tom !» Tommy sprong in het bootje en wij roeiden naar den wal. «Zeg mij toch, Tom ! wat je in den zin hebt ?» «Ik wil graag eens een schot doen op de heide van Wimbledon ; maar mijn vader kan mij niet zien met een geweer in de hand, omdat ik mijn moeder eens bij ongeluk geraakt heb. Haar oude flanellen onderrok geleek een peperbus, zoo vol gaten was hij, maar tevens zoo dik, dat zij niet gewond werd. Kun jij schieten ?» «Ik heb in mijn leven nog nooit een geweer afgeschoten.» «Dat doet er niet toe ; als je 't goedvindt, zullen wij loten om 't eerste schot.» Wij landden, brachten de riemen in de herberg en lieten er de flesch, om gevuld te worden. Door Tommy gevolgd, die vol welbehagen met zijn harigen staart in 't rond sloeg, beklommen wij de hoogte van Putney en kwamen weldra aan den Groenen Man, een herberg vlak
bij de heide van Wimbledon. «Ik ben nieuwsgierig, waar men toch
JAKOB EERLIJK.
91
groene mannen vindt,» merkte Tom lachend aan ; «misschien in hetzelfde land, waar de blauwe honden zijn, waarvan mijn vader soms spreekt. Maar het is nu tijd om te laden.» Een oude pijpekop diende, om kruit in den loop te doen, en toen de hagels er ook in waren, begaven wij ons in de struiken. Een penny beslistte, dat ik het eerst zou schieten, en het lot wees mij verder een watersnip tot doel aan. Ik mikte goed, zoo ik meende, ten minste ik nam tijd genoeg ; want ik volgde den vogel wel drie of vier minuten lang met zijn geweer, terwijl hij heen en weer vloog. Ten laatste gaf ik vuur, Tommy blafte van blijdschap, en de vogel vloog op. «Ik geloof, dat ik hem geraakt heb,» zeide ik, «want ik zie zijn staart bewegen.» «Dat is juist een bewijs, dat je hem niet getroffen hebt,» hernam Tom, «want anders had hij nooit weer zijn staart verroerd.» «Het komt er niet op aan,» zeide ik, «een volgenden keer beter. Daarna trof Tom een merel tusschen de struiken, en het geweer opnieuw geladen hebbende, gaf hij het aan mij over. Mijn tweede schot was gelukkiger, een musch die slechts drie el van mij af was, moest voor de kracht mijner wapenen bukken, en ik gevoelde mij nooit gelukkiger, dan na dezen moord zoo roemrijk te hebben volbracht. Vroolijk stapten wij over de heide, nu eens in gaten vallende die half met water gevuld waren, dan weer op drasse gronden stootende die ons dwongen lange omwegen te maken. Het geweer werd gedurig afgeschoten en opnieuw geladen, maar onze weitasch werd daarom niet in dezelfde verhouding gevuld. Schoon 't ons meer pleizier deed, wanneer wij raakten, dan als wij misten, sprang Tommy bij elk schot, raak of niet, een keer of twaalf in de lucht, en blafte wel een halve minuut lang. Eindelijk begonnen wij vermoeid te worden, en gingen achter een doornheg zitten om uit te rusten. Wij deden onze tasch open, haalden onzen buit voor den dag en spreidden dien voor ons uit. Wij hadden twee musschen, één vink, één merel en drie pimpelmeesj es geschoten. Maar op eens hoorden wij een geritsel tusschen de struiken, waarop een hard geblaf volgde van den hond, die iets op het spoor was, zich een weg door de struiken baande en met een haas terugkwam, die vroeger door een jager gewond was en zieh waarschijnlijk daarheen had gesleept om "i te sterven. In een oogenblik hadden wij den haas beet, tot groote teleurstelling van Tommy, die eerst meende dat er geen compagnieschap tusschen ons bestond, en die den gemaakten buit niet wilde overgeven, vóór hij een paar klappen ontvangen had, om hem op de hoogte van de zaak te brengen. Toen de hond had losgelaten, legden wij het dier voor
9 2
JAKOB EERLIJK.
ons en sprongen op van blijdschap. Wij waren bezig het met welgevallen van kop tot staart te beschouwen, toen wij alleronverwachtst door een stem, die vlak bij ons was, werden begroet. « Zoo, verwenschte jonge stroopers, heb ik je dan eindelijk op heeter daad betrapt ?» Wij keken op, en zagen den boschwachter v66r ons. «Komt maar met mij mee ; we hebben te Wandsworth een aardig hokje, waarin je goed bezorgd zult zijn. Ik heb al lang op je geloerd. Geeft hier uw geweer.» `Het komt mij voor, dat je raaskalt, man,» hernam ik. «Het geweer behoort aan ons, en niet aan jou.» Daarop nam ik het geweer en richtte den mond van den loop op hem. e Wat ! zou je een moord willen plegen, jonge schelmen, die je bent ?» «Zou jij een diefstal willen plegen? » antwoordde ik stoutweg. «Eer je mij nadert, schiet ik je neer. Zal ik vuur geven, Tom ?» (Neen, Jakob ! neen, je moet niet op menschen schieten,» sprak Tom, die wel zag, dat ik er juist toe gehumeurd was, om ten aanzien van den boschwachter mijn woord te houden. «Je kunt het immers niet,» vervolgde hij zacht tegen mij, «want het geweer is niet geladen.» «Je weigert dus, om mij het geweer over te geven ?» zeide de man. «Ja zeker,» antwoordde ik, tevens mijn hand aan de pan slaande, «dus houd af.» 40, jonge deugnieten! je komt binnenkort aan de galg, 't kan niet anders. Je weigert dus om mee te gaan ?» «Dat spreekt vanzelf.» «Heb je 't hart om te weigeren ? Onthoud, dat ik je op heeterdaad op strooperij hebt betrapt, en wel met een dooden haas in de tasch,» (Wel, leven maken baat niet. Gedane zaken nemen geen keer.» «Weet je dan niet, dat al het wild, het gras, de struiken, enz., aan graaf Spencer toebehooren ?» «En zeker ook al de merels, geelvinken, musschen en meesjes ?» hernam ik. «Natuurlijk, en ik ben zijn boschwachter. Geef den haas terstond hier.» «Hoor dan,» sprak Tom, «wij hebben den haas niet geschoten ; de hond heeft hem gevangen, 't is dus zijn eigendom. We zullen er ons niet mee bemoeien. Zoo Tommy je den haas wil overlaten, is het ons wel. Hier Tommy, deze heer (en hij wees met den vinger op den boschwachter) zegt, dat deze haas jou niet toebehoort ; wil je hem afstaan, anders, pas op !» Op deze woorden «pas op,» strekte Tommy zijn voorpooten over
JAKOB EERLIJK.
93
den haas uit, en een schrikkelijke rij ivoren tanden vertoonende, keek hij den man nijdig aan en begon te grommen. «Je ziet hoe hij er over denkt ; nu kun je naar verkiezing handelen,» zeide Tom tegen den man. «Ja, zeer wel, ik zie, dat je voor de galg opgroeit ; doch ik ga heen en zal vijf of zes man roepen, om mij te helpen, en dan raak je in de gijzeling.» «Dan moet je je haasten,» antwoordde ik, terwijl ik opsprong en het geweer ophief. Tommy sprong ook op, om den man aan te vliegen, maar Tom hield hem vast. De boschwachter zette het op een loopen, en zoodra hij buiten het bereik van het schot was, keerde hij zich om, vertoonde ons de vuist, en haastte zich, om de noodige versterking te halen. «Ik had wel gewild, dat het geweer geladen was geweest,» riep ik uit. «Ben je mal, Jakob ! Zou je dan op hem geschoten hebben ? De man doet immers zijn plicht ; wij hebben hier niets te maken.» «Ik denk er anders over. Een haas in een heide, die voor algemeen gebruik dient, is even zoowel de mijne als die van lord Spencer. Wat algemeen is, behoort iedereen toe. «Zoo denk ik er ook over; maar toch, zoo hij ons beetkrijgt, kunnen wij naar de gevangenis marcheeren. Ik stel dus voor, om ons zoo schielijk mogelijk uit de voeten te maken, en den weg in te slaan, die ons het meest van hem verwijdert.» Zoo gezegd zoo gedaan, en terwijl de boschwater in de richting van Wandsworth voortging, sloegen wij een anderen weg in ; doch na lang rondgedoold te hebben, zagen wij een kwartier later den man met drie of vier anderen op ons afkomen. «Wij moeten zoo hard loopen als wij kunnen,» zeide Tom, «en ons verschuilen.» Na verloop van tien minuten kwamen wij aan een holle en moerassige plaats, zagen rond, of men ons niet op 't spoor was, en konden onze vervolgers niet meer ontdekken. Daarop verborgen wij ons midden in dichte struiken, waar wij geheel onzichtbaar waren. Tommy volgde ons en daar bleven wij stil zitten. «Ze zullen ons hier niet vinden,» sprak Tom, «als ik den hond maar stil kan houden. Koest, Tommy! Pas op, koest.» De hond scheen volkomen te begrijpen, wat men van hem verlangde, en lag stil tusschen ons beiden in. Wij hadden daar ongeveer een half uur gezeten, toen wij het gerucht van stemmen vernamen ; Tommy bromde, en Tom hield hem zijn hand voor den bek. Ten laatste waren zij dicht onder de struiken, en wij hoorden den boschwachter zeggen : «Die kleine vagebonden zijn niet over de hoogte gegaan, dat is zeker ; zij
94
JAKOB EERLIj k.
kunnen dus niet veraf wezen ; ze moeten in de diepte zijn. Komt dan.» «Maar ik zit tot aan mijn knieën in den modder,» riep een der mannen uit. «Ik ga niet verder, ik geef er den d...., van.» «Laten we het dan langs het moeras probeeren,» hernam de boschwachter. «Ik zal u voorgaan en den weg wijzen.» Daarop verwijderden zij zich, 't geen zeer gelukkig voor ons was, want wij waren sedert een oogenblik in een moeielijken strijd met den hond geraakt ; daar ik zijn voorste pooten vast moest houden en Tom hem de hand voor den bek hield. Nu was alles weer stil, maar wij durfden onze schuilplaats nog niet verlaten. Wij bleven er nog omtrent een half uur ; toen werd het bijna donker, en de lucht, die bij den aanvang van onzen tocht helder was, begon thans met wolken bedekt te worden. Tom zette zijn hoed op, keek in het rond, en daar hij geen mensch zag, stelde hij mij voor, om zoo spoedig mogelijk naar den lichter terug te keeren, 't geen ik goedkeurde. Doch nauwelijks waren wij uit de struiken, toen het hevig begon te sneeuwen, en daar tevens de nacht begon te vallen, konden wij den weg niet terugvinden. Met elke minuut werd het weer guurder ; de wind stak op en dreef ons de sneeuwvlokken in het aangezicht, die ons bijna geheel verblindden. Wij verloren echter den moed niet en verwachtten elk oogenblik weer op den weg te komen, waarna onze taak veel lichter zou worden. Wij stapten zwijgend voort ; ik droeg het geweer, Tom had den haas over zijn schouder en Tommy volgde ons. Bijna een uur lang dwaalden wij door de struiken, maar konden niets vinden, wat naar een weg geleek. Boven ons hoofd was het pikdonker, de wind huilde, onze kleeren waren door de sneeuw zoo zwaar als lood en wij begonnen zeer vermoeid te worden. Ten laatste geraakten wij geheel uitgeput en bleven staan. «Tom !» zeide ik, «ik ben verzekerd, dat wij verdwaald zijn. Eerst hadden wij den wind aan stuurboord en aan die zijde waren ook onze kleeren met sneeuw bedekt, en nu zie je dat wij hem recht van voren hebben. Wat moeten wij toch beginnen ?» «Wij moeten in elk geval doorgaan, tot wij een of ander ontmoeten,» sprak Tom. «En ik geloof, dat wij niets zullen ontmoeten dan kuilen,» antwoordde ik ; «maar 't komt er niet op aan, een volgenden keer beter. Alleen zou ik hier dien verwenschten boschwachter nog wel eens beet willen hebben. Wat zou je er van zeggen, als we terugkeerden om den wind weer aan stuurboord te krijgen, zooals straks ? We moeten toch eindelijk ergens te land komen.» We gingen er toe over, maar onze moeielijkheden groeiden bij
JAKOB EERLIJK.
95
eiken stap aan ; wij zakten in den modder, struikelden over de stompen van afgehakte boomen, en als ik Tom niet had vastgehouden, toen hij uitgleed, zou hij in een diepen kuil gevallen zijn. Dit noodzaakte ons, om van richting te veranderen, en wij gingen nog ongeveer een kwartier voort, toen wij eindelijk, door vermoeienis afgemat, wanhopig begonnen te worden. «'t Zal nooit gaan, Tom,» zeide ik, toen de wind met verdubbelde woede begon op te steken. «Ik geloof, dat wij beter doen met in de struiken te kruipen, en daar te blijven, tot de storm over is.» Toms tanden klapperden van koude ; maar vóór hij mij kon antwoorden, klapperden zij ook van vrees. Wij hoorden een akelig geluid boven ons hoofd. Ik beken, dat mijn angst niet minder was dan die van Tom. 't Geluid herhaalde zich en had iets bovennatuurlijks. Het was geen menschelijk geluid, maar had iets van een geschreeuw en een gekraak ; het herhaalde zich nog eens en werd door den wind naar ons toegedreven. Ik verzamelde al mijn moed, om te zien, van waar het geluid kwam, maar 't was zoo donker, en de sneeuw stoof mij zoo in 't gelaat, dat ik niets kon gewaarworden. Verscheidene malen klonk dit vervaarlijk geschreeuw ons nog in de ooren ; de haren rezen ons te berge, en wij stonden onbewegelijk, aangegrepen door angst en afgrijzen ; de hond zelfs kroop sidderend voor onze voeten. Wij spraken geen woord; geen van beiden verroerden wij ons ; het geweer was uit mijn hand gevallen, de haas lag voor Toms voeten ; wij hielden elkander zwijgend bij de hand en bleven daar meer dan een kwartier staan, terwijl wij onder de vereenigde uitwerking van koude, vermoeienis en angst bijna bezweken. Gelukkig voor ons was de storm voorbij, want anders waren wij naar alle waarschijnlijkheid omgekomen ; het sneeuwen had opgehouden, de wolken trokken af en een heldere lucht, met duizend blinkende hemellichten bezaaid, trok ons uit dien staat van smart naar ziel en lichaam. Het eerste voorwerp, waarop mijn oogen vielen, was een galg, die slechts eenige stappen van ons af stond ; ik richtte er weer mijn oogen op, en zag met afgrijzen een lijk, dat boven ons hoofd in kettingen heen en weer schommelde. Zoodra ik van den hevigen schrik wat bijgekomen was, wees ik het met den vinger aan Tom, die nog zonder beweging daar stond. Hij zag op, trad achteruit en viel over den hond. Hij stond weer op, en barstte in een luiden lach uit, voor zooveel zijn bevroren kinnebakken hem dit vergunden. «I-Iet is de oude Jerry Abershaw !» zeide hij. «Ik ken hem wel, en nu weet ik ook waar wij zijt.» De zaak was, dat deze Abershaw voor ongeveer drie jaren wegens eenig misdrijf op deze heide was opgehangen ; het bovennatuurlijk
96
JAKOB EERLIX.
geluid, dat wij gehoord hadden, kwam van het gekraak van het verroest ijzer, als het lijk door den wind heen en weer werd geslingerd. «Nu zijn we gered, Jakob !» sprak Tom, toen hij den haas weer opnam en naar den helderen hemel keek ; Rover vijf minuten zijn wij op den rechten weg.» Ik nam het geweer op, en wij gingen op marsch. «Waarachtig, die rakker van een boschwachter had gelijk,' vervolgde Tom ; «hij voorspelde ons, dat wij aan de galg zouden komen, en dat is ook geschied. Ik moet zeggen, dat ons jachtpartijtje niet onaardig is afgeloopen. Vader zal op heete kolen zitten.» «Een volgenden keer beter, Tom !» antwoordde ik. «Dit alles hebben wij aan dien leelijken schoft van een boschwachter te danken. Ik wou wel, dat wij hem hier hadden.» «En wat wou je dan doen ?» «Den ouden Abershaw van de galg nemen en hem in zijn plaats ophangen ; zoo zeker als ik Jakob heet, zou ik het doen.)
DERTIENDE HOOFDSTUK. DE GROG SMAAKT GOED. -- IK WORD ZIEK. -- BEZOEK VAN TURNBULL EN DEN DOMINÉ.
IK KOM BIJ STAPLETON.
Wij vonden spoedig den weg, en een half uur later waren wij aan de brug van Putney, door koude, nattigheid en vermoeienis bevangen ; maar toch minder, dan toen wij onder de galg stonden, want door het loopen was er meer doorstraling in het bloed gekomen. Tom haalde de flesch en ik de riemen uit de herberg ; ik bracht ze in het bootje dat op het droge lag en bijna tot op den rand vol sneeuw was. Toen Tom terugkwam, had hij twee flesschen onder de armen. «Ik heb er maar een tweede op krediet genomen, Jakob ! ) zeide hij, «want wij hebben dien wel noodig, en als mijn vader onze geschiedenis gehoord heeft, zal hij er niet over pruttelen.) Wij maakten ons bootje weer vlot, en een paar minuten later waren wij aan boord van den lichter. De oude Tom stond op het dek. «Zoo, ben je daar, jongens ?» riep hij ons al van verre toe. «Ja, vader! alles is wel,» antwoordde Tom onder het roeien. «Goddank 1» hernam de oude man. Jongens ! jongens ! wat heb je me ongerust gemaakt ! Waar ben je toch geweest? Ik dacht zeker, dat je een ongeluk was overkomen. Ik keek gedurig uit, terwijl die
Zoo, v erwensehte Jonge st rooper, heb ik je eindelijk.
J AKOB EERLIJK.
97
felle storm aanhield, of ik het bootje niet zag naderen. Ik ben zoo nat als een zeemeeuw en zoo koud als een visch. Wat is er toch gebeurd? Breng je de flesch mee, Tom ?» «Ja, vader ! ik heb er twee meegebracht, want we zullen ze vandaag kunnen gebruiken, al zouden we later ook een geheele week moeten vasten ; maar we moeten nu zoo spoedig mogelijk droog takelage opzetten, en daarna zullen we u het verhaal doen van den kruistocht.» In weinig tijds hadden wij van kleeren verwisseld, gingen toen beneden om ons avondmaal te gebruiken en verhaalden onze lotgevallen. Tommy, onze getrouwe metgezel, die ook zijn deel van het goede had genoten, lag thans voor onze voeten te snorken, terwijl de flesschen en glazen op de kleine tafel stonden. «Kom, Jakob ! een dropje zal je goed doen,» sprak de oude Tom, terwijl hij een der glazen vulde. «Het is toch beter wat benauwd in deze kleine kajuit te zitten, dan van angst en koude te klappertanden onder de galg van den ouden Abershaw ; en Tom ! jij deugniet ! als je 't ooit weer doet, zal ik je onterven.» «Wat zou je me na kunnen laten, vader, behalve uw houten beenen ? Niet veel goud, maar een beetje hout.» «Ik geloof, Tom, dat je geen ongelijk hebt ; maar als ik verlegen ben en niet weet, vanwaar de gunstige wind zal komen, weet de oude vrouw altijd nog wel een paar stukken goud voor den dag te halen. Zoo ik mijn beenen volg, vóór zij uitstapt, hoop ik, dat de oude ziel het een of ander gered heeft; want je weet, dat, als een man ten laste van het land is, zijn pensioen te gelijk met hem een einde neemt. Doch laat ik nog maar vijf jaren leven, dan zal zij geen gebrek lijden. Denk je er ook zoo niet over, Tom ?» «Na vijf jaren verkoop ik mijzelf aan den koning, vader ! en zal pal staan om mij te laten doodschieten voor een schelling daags, en de oude vrouw zal de helft van mijn soldij krijgen.» et Is zeer natuurlijk, Torn, dat een man er naar verlangt, om zijn vaderland te dienen; ik drink dus op je gezondheid, mijn jongen ! Ik hoop, dat je altijd bij deze gevoelens zult blijven. Jakob ! ben je ook voornemens om op een oorlogschip te gaan ?» «Ik wil eerst mijn leerjaren uitdienen, en dan hoe eerder hoe liever.» «Men zal je aan boord zulke kwade trekken niet spelen als aan land, jongenlief!» «Ik hoop het,» antwoordde ik bitter, «En ik hoop je voor mijn dood nog een man te zien worden, Jakob ! Je zult mij weldra begraven ; mijn teenen doen me sedert eenigen tijd veel pijn.» e w teenen !» riepen Tom en ik te gelijk uit. ➢IARRYAT, JAKOB EERLIJK.
98 JAKOB TEKLI,j I . «Ja, jongens 1 je zult dat vreemd vinden, maar somtijds voel ik ze zoo goed, alsof ik ze nog had, schoon ze sedert lang in de maag van den een of anderen zeehond zitten. Des nachts heb ik er kramp in, die mij doet schreeuwen van pijn. Het is toch hard, dat het gevoel nog in de beenen blijft, ook al zijn ze zoo lang weg. De dokter zegt, dat zulks van de zenuwen komt. Jakob ! vooruit met je glas ! Je schijnt met meer plezier te drinken dan vroeger.» «0 ja,» antwoordde ik, tik begin thans smaak in den grog te krijgen.» Door het woord «thans» bedoelde ik eigenlijk de laatste vier-en-twintig uren. Mijn neerslachtigheid was door het geestrijk vocht geweken, en voor een tijd raakte ik van de zwaarmoedige gedachten bevrijd, die te voren door mijn brein spookten. eIk ben er nieuwsgierig naar,» sprak de oude Tom, twat de oude heer, de dominé, zooals je hem noemt, wel zal zeggen van 't geen er met je voorgevallen is. Je zult hem toch wel eens gauw opzoeken ?a «Neen,» antwoordde ik, tnoch hem, noch iemand anders ; de heer Drummund mocht eens meenen, dat ik het weer goed trachtte te maken. Ik heb niets meer aan wal te doen. Ik verlang maar te weten, wat er van mij zal worden, want je weet, dat ik niet met u op den lichter blijf.» «Als wij met ons allen eens een ander vaartuig zochten, Jakob. Ik geef niets om den heer Drummund. Kort geleden zeide hij nog, dat ik een oude dronken matroos was ; daar zal ik hem, behoudens alle respect, op antwoorden, dat hij het liegt. Een dronkaard is een kerel, die, al was zijn ziel er ook mee gemoeid, zich niet van sterken drank kan onthouden, en die, wanneer hij dezen heeft bekomen, weg is voor dat hij het merkt. Nu is dit met mij het geval niet, ik blijf nuchteren als ik werk aan de hand heb ; en wanneer ik weet, dat alles aan boord bezorgd is en er nergens meer vrees voor is, wel, dan drink ik wat, wel wetende wat ik doe ; en waarom ook niet ?» «Zoo denk ik er ook over,' sprak de jonge Tom, waarna hij zijn glas leegde en het zijn vader voorhield, om nog een dropje te bekomen. Wij vervolgden ons gesprek tot laat in den nacht, terwijl de oude ons met zijn lange kabeltjes aangenaam bezighield ; in dien nacht ging ik voor 't eerst van mijn leven beschonken naar bed. De oude Tom en zijn zoon moesten mij zelfs helpen, dat ik er in kwam. De vader zeide : «Arme Jakob, dat zal hem goed doen ; hij had een zwaar pak op zijn hart, en nu zal hij het, ten minste voor een tijdlang, vergeten,»
JAKOB ÉERLIjK.
99
«Ja maar, vader ! ik mag Jakob niet dronken zien,» hernam de jonge Tom. «Dan blijft hij zichzelf niet gelijk, dit gedrag is zijner onwaardig ; voor u en mij is het iets anders ; maar ik gevoel, dat zijn aard het niet meebrengt, zich aan den drank te buiten te gaan. Ik zag nooit een blad aan een boom zoo spoedig veranderen, en ik vrees, dat het niet goed met hem afloopt, als hij ons verlaat.»
Ik ontwaakte, zooals men zich licht kan voorstellen, (daar ik aan geen buitensporigheden gewoon was,) met zware hoofdpijn, van koorts vergezeld, die uit mijn vorige ontroerde gemoedsgesteldheid ontstaan was. Ik stond op, kleedde mij en ging op het dek, waarop de sneeuw ter hoogte van ten minste een voet was gevallen. Het vroor hard en de rivier was met drijfijs bedekt. Ik wreef mijn brandend voorhoofd met sneeuw, en voelde mij eenigszins verkwikt. Eenigen tijd hielp ik Tom, om de sneeuw overboord te werpen; maar de koorts werd heviger en in minder dan een half uur tijds kon ik niet langer op mijn beenen staan. Ik zette mij neer op het watervat, en drukte mijn handen tegen mijn kloppend hoofd. «Ben je niet wel, Jakob ?» vroeg Tom, terwijl hij met de schop in de hand naar mij toetrad, met een gelaat bloeiende van gezondheid en gloeiende van het werk. «Ik gevoel mij ziek, Tom,» antwoordde ik ; «voel eens hoe mijn voorhoofd gloeit.» Tom ging naar zijn vader, die in de kajuit bezig was met zijn stompen, welke hem altijd veel pijn veroorzaakten, met extra flanel tegen de koude te beveiligen en geleidde mij toen in de kajuit. Ik liep met groote moeite; mijn beenen waggelden, liet schemerde mij voor de oogen. De oude Tom nam mij bij de hand, terwijl ik op de bank neerzeeg. «Gelooft gij, dat het er alleen van komt, omdat hij gisterenavond te veel gedronken heeft ?» vroeg Tom aan zijn vader. «Sterke drank heeft dat niet alleen gedaan,» antwoordde de oude Tom. «Neen, neen, ik zie wel wat dit is. Ga maar weer naar bed, Jakob 1 Zij brachten mij naar bed, en weldra viel ik in een soort van bewusteloosheid, waarin ik bleef, nog lang nadat de lichter te Brentford was aangekomen. Toen ik weer bijkwam, bevond ik mij te bed ; kapitein Turn-
bull zat aan mijn zijde. Men had mij naar zijn woning overgebracht, toen de lichter was aangekomen ; juist op dit oogenblik was kapitein Turnbull in gesprek met den heer Tomkins, den vorigen klerk, die nu een hoogere betrekking had aanvaard. De oude Tom kwam aan wal, en verhaalde mijn toestand ; en daar de heer Tomkins mij
I 00 JAKOB EERLIJK.
geen bed in zijn huis kon verschaffen, gaf de kapitein aanstonds order, mij onder zijn dak te brengen, en zond terstond om den dokter. Terwijl ik in denzelfden toestand bleef, onderrichtte de oude Tom den heer Turnbull, den dominé en Tomkins van al wat er gebeurd was, en vertelde hun, hoe ik door den heer Drummund was verongelijkt geworden ; en, noch van de jachtpartij op de heide, noch van mijn dronkenschap sprekende, gaf hij te kennen, dat een slechte behandeling alleen de koorts had veroorzaakt. Ik geloof, dat hij de waarheid sprak, schoon mijn ziekte door de twee omstandigheden, door hem verzwegen, waarschijnlijk verhaast en verergerd was. De heeren Turnbull en Tomkins trokken voor mij partij, en eerstgenoemde begaf zich naar Londen, om den heer Drummund van mijn toestand kennis te geven, en hem van zijn onrechtvaardigheid ten mijnen opzichte te overtuigen. Sedert hadden er omstandigheden plaats gehad, die den heer Drummund aan mijn verontschuldiging een gunstig oor deden verleenen, maar de door mij gezonden boodschap was een hinderpaal geweest. Deze werd echter eenigszins uit den weg geruimd door de verwarde antwoorden van den jongen klerk, toen kapitein Turnbull en de heer Drummund hem ondervroegen, alsmede door de getuigenis der beide Toms, die, schoon in de kajuit, het geheele gesprek hadden gehoord; en de heer Drummund verzocht den kapitein, mij te melden, dat alles vergeven en vergeten was. Van zijn kant was dit zeer mogelijk, maar geenszins van den mijnen, en toen de kapitein mij dit nieuws bekend maakte, om mij wat op te beuren, schudde ik het hoofd en legde het weer neer op mijn hoofdkussen. De lezer heeft waarschijnlijk reeds bemerkt, dat het geleden onrecht een gevoel van wraakzucht bij mij had doen ontstaan, hetwelk zeer diep in mijn hart geworteld was ; tot dusverre evenwel had dit gevoel zich evenwel niet door daden kunnen openbaren, en nu zulks het geval was, kon het niet tot kalmte gebracht worden. Het was klaarblijkelijk, dat het zijn oorsprong aan fierheid was verschuldigd, en in dezelfde verhouding groeide mijn hoogmoed aan. Ik beantwoordde de woorden van den kapitein met een volstrekte weigering, om onder het dak van den heer Drummund terug te komen. «Neen, mijnheer !» zeide ik, «ik kan niet bij den heer Drummund terugkeeren. Dat hij mij weldaden heeft bewezen en dat ik daaraan zeer veel verschuldigd ben, erken ik van ganscher harte ; en thans, daar hij zijn dwaling, waarbij hij mij van de zwartste ondankbaarheid beschuldigde, heeft erkend, vergeef ik hem gaarne, maar 't is mij onmogelijk verdere gunstbewijzen van hem te ontvangen. Ik kan mij niet aan het gevaar blootstellen, van weer ten onrechte vernederd te worden. Ik gevoel,
JAKOB EERLIJK.
IOI
dat ik mijn plicht niet meer met hetzelfde genoegen zou doen als vroeger, en nimmer zou ik onder hetzelfde dak kunnen leven met hen, die thans zijn bedienden zijn. Zeg hem dit alles, en, ik bid u, zeg ook aan de kleine Sarah, hoe dankbaar ik mij gevoel wegens haar vriendschap voor mij, en dat ik altijd met smart aan de noodzakelijkheid zal denken, waarin ik mij bevind, om haar te verlaten.» Bij deze herinnering aan Sarah smolt ik in tranen en snikte ik in mijn kussens. De kapitein, 't zij hij mijn karakter juist beoordeelde, 't zij hij overtuigd was, dat mijn besluit vaststond, kwan niet weer op dit onderwerp terug. «Nu, Jakob !» hernam hij, «wij zullen er maar niet weder over spreken. Ik zal uw boodschap met uw eigen woorden overbrengen. Neem thans uw drankje, en beproef eens, of gij slapen kunt.» Ik voldeed aan dit verzoek ; en daar de koorts mij nu geheel had verlaten, kwamen mijn krachten spoedig terug, en tegelijkertijd ook mijn gewaarwordingen van haat en wraakzucht. Het was alleen de zwakke toestand waarin ik mij bevond, toen de kapitein er mij over sprak, welke mijn aandoeningen verzacht had en mij zulk een gematigd antwoord had doen geven ; maar toen mijn ziekte voorbij was, gaf de herinnering weer nieuw voedsel aan mijn wraakzucht, daar ik den heer Drummund en zijn bedienden beschuldigde, van mijn ziekte te hebben veroorzaakt. Ik zwoer dus, dat ik mij vroeg of laat wreken zou. De dominé kwam mij den volgenden zondag bezoeken. Ik was aangekleed, en keek naar buiten, toen hij binnenkwam. De vorst was zeer toegenomen, de rivier was met groote ijsschotsen bedekt, en 't was mijn grootste genoegen er naar te kijken, hoe zij met het tij wegdreven. «Je bent het voor de tweede maal ternauwernood ontkomen, mijn zoon,» sprak de dominé na eenige voorloopige aanmerkingen. «Nog eens is de dood je legerstede genaderd, doch je bent opgerezen, en je goede naam is ook herrezen. Wanneer je in staat bent om op te staan, moet je den heer Drummund voor zijn vriendelijkheid bedanken ?» «Nimmer mijnheer !» antwoordde ik. «Het huis van den heer Drummund zal ik nooit weer binnentreden.» «Jakob ! dat heeft veel van vijandschap. Staan wij er niet allen voor bloot, om bedrogen te worden ? Zijn wij niet allen voor dwaling vatbaar ? Heb ikzelf mij niet eens door dien ellendigen Knapps bijna laten overhalen om je voor schuldig te houden ?» «Ik ben den heer Drummund zeer dankbaar voor zijn weldaden, mijnheer ! maar zet nooit weer een voet over zijn drempel. Hij heeft mij uit zijn huis gejaagd; ik kom er niet weer in.»
I 02
JAKOB EERLIJK.
«Je dwaalt ; het is onze plicht om te vergeven, als wij wenschen dat men ons zal vergeven,» «Ik wil alles vergeven, mijnheer, zoo men dit van mij verlangt : maar ik kan noch wil verdere gunsten aannemen,» De dominé drong vergeefs bij mij aan en verliet mij. De heer Tomkins kwam bij mij en behandelde hetzelfde punt zonder gunstiger gevolg. Ik had mijn besluit genomen en wilde onafhankelijk leven; de rivier was voor mij vader en moeder, kortom alles. Toen ik geheel hersteld was, kwam kapitein Turnbull bij mij. «Jakob !» zeide hij, «de lichter is terug, en ik begeer van je te vernemen, of je weer bij ons komt, om daarna aan boord van het vaartuig te gaan, dat de heer Drummund voor je geschikt zal vinden.» «Ik wil volstrekt niet door het toedoen of de belangstelling van den heer Drummund op eenig vaartuig komen.» «Wat wil je dan doen ?» sprak de kapitein. «Als de zaak op zijn ergst loopt, kan ik nog altijd aan boord van een oorlogsschip gaan ; ik zou echter liever mijn leerjaren op de rivier uitdienen.» Ik verwachtte dit antwoord, Jakob ! naar 't geen je mij reeds hebt gezegd ; en ik heb getracht iets te vinden, waarin ik je behulpzaam kan zijn. Je hebt er immers niets tegen, aan mij eenige verplichting te hebben ?» «0 neen ! maar beloof me, dat gij nimmer eenigen twijfel omtrent mij zult voeden en mij nimmer van slechtheid zult beschuldigen.» Mijn stem werd zoo ontroerd, dat ik geen woord meer kon spreken. «Neen, jongenlief 1 dat zal niet gebeuren; ik ken je zeer goed, zooals je wel weet, en een hart als 't uwe, dat zich over een valsche beschuldiging zoo verontwaardigd gevoelt, zal zich wel wachten een slechte daad te doen. En nu, Jakob, luister naar mij. Je kent immers wel den ouden, dooven Stapleton, wiens bootje we zoo dikwijls op onze tochtjes op de rivier hebben gebruikt ? Ik heb hem over je gesproken, en hij bewilligt er in, om je als helper te gebruiken. Ben je daarmede tevreden ? Hij heeft zijn tijd uitgediend en dus het recht, om een leerling te nemen.» «0 ja,» antwoordde ik, «met genoegen neem ik dit aanbod aan ; vooral daar ik hoop u van tijd tot tijd te zien.» «Nu, ik beloof je mijn klandizie, Jakob !» hernam hij lachend. «We zullen den ouden Stapleton dikwijls uit zijn bootje jagen, en samen eens een roeipartijtje hebben. Je hebt er dus zin in ?» «Zeer veel, en ik bedank u duizendmaal.» Ik wist toen ter tijd niet, hoe kapitein Turnbull getoond had mij
JAKO B EERLIJK.
I 03
genegen te zijn, noch dat hij Stapleton een betere woning had bezorgd, terwijl hij het verschil in den prijs voor zijn rekening had genomen, noch dat hij hem een zeker weekgeld had toegezegd, mitsgaders nu en dan een drinkgeld, als ik met mijn toestand tevreden was. Weinige dagen daarna had ik, na afscheid van den kapitein te hebben genomen mijn goed bij Stapleton gebracht, en was weer varensgezel op den Theems. Bij mijn vertrek lag de lichter nog aan de kade, en mijn afscheid van den ouden Tom en zijn zoon was van beide kanten zeer hartelijk. «Jakob !» sprak de oude Tom, «uw fierheid bevalt mij ; en waarom Wel, omdat ik geloof, dat je wel eenige reden hebt, om fier te zijn ; en hij, die van allen billijkheid en geen gunst vordert, zal zeker in de wereld vooruitkomen. Maar pas op, Jakob ! want somtijds loopt de stroom zoo tegen, dat men dien 't hoofd niet bieden kan ; en zoo dit het geval met je mocht zijn, denk dan aan het oude huis, de oude vrouw, den ouden Tom ; daar zul je altijd hartelijk welkom zijn en een paar vinden, dat met jou alles wat het bezit, lief en leed, gaarne zal deelen. Ik hoop, dat het je goed mag gaan, mijn jongen ! Onthoud, dat ik van plan ben, mijn lichter blauw te laten verwen, dan kun je hem altijd herkennen, als hij de rivier op en af gaat.» «En Jakob !» zeide de jonge Tom, eik mag een wildeman zijn, maar ik ben toch oprecht; zoo je mij ooit noodig hebt, bij goed of slecht weer, in vreugde of verdriet, tot hulp van jezelf of van een vriend, dan ben ik altijd je man, al was de galg er ook mee gemoeid; daar geef ik je mijn hand op.» «Ik denk er juist zoo over als jij, Tom,» antwoordde zijn vader ; «ik druk mij op een andere wijs uit, maar ik weet wat ik meen, en dan komt het op 't zelfde neer.» Ik drukte beiden nogmaals de hand, waarna ik mij verwijderde. Op deze wijs verliet ik den lichter, om op een kleiner vaartuig dienst te doen. Ik ging naar Fulham, waar ik Stapleton aan de deur van de herberg zag staan en neet twee of drie anderen zijn pijp rooken. «Wel zoo, jongetje 1 je hebt je dus verbonden om een jaar of drie op mijn boot te dienen ; en ik,
om je van al de wetten en verordeningen der schipperscompagnie te onderrichten. Één ding zal ik je vooreerst zeggen : als de rivier, zooals nu, met ijs bedekt is, haal dan je schuit op het droge en roók je pijp, tot het ijs weer weg is, juist zooals ik doe.» «Ik had zulks ook wel kunnen raden,» riep ik, in zijn oor schreeuwende, ook zonder dat jij het mij zeidet.» «Je hebt gelijk, jongentje! Doch schreeuw maar zoo hard niet, want ik hoor daarom niet beter ; mijn ooren willen gestreeld worden, dat is de geheele zaak.»
I 04
JAKOB EERLIJK.
«Wel, ik dacht, dat je zoo doof waart als een pot.» «Ja, wel voor vreemden, omdat ik het geluid van hun stem niet ken ; doch hen, die altijd bij mij zijn, hoor ik best, als zij zachtjes spreken ; dat is zoo de menschelijke natuur. Kom laat 6ns naar huis gaan, mijn pijp is uit, en daar er op de rivier niets te doen is, kunnen we daar even zoo goed een gunstig tij afwachten.» Stapleton had zijn vrouw verloren, doch hij had een dochter van vijftien jaren, die zijn huishouden waarnam, en voor hem handelde, zooals hij zich gewoonlijk uitdrukte. Hij bewoonde een gedeelte van een gebouw, dat door een scheepstimmerman was gehuurd. De vensters hadden uitzicht op de rivier. Wat de vertrekken betreft, zij waren vijf in getal, en kunnen niet als groot of klein, maar slechts als klein of kleiner vermeld worden. De woonkamer was acht voet in het vierkant, de twee achterkamers dienden Stapleton en zijn dochter tot slaapvertrekken, en hadden juist ruimte genoeg, om elk een bed te bevatten. De keuken en mijn kamer waren in dezelfde evenredigheid gebouwd ; ook waren al deze vertrekken geenszins in de beste orde, voornamelijk de woonkamer, die boven de rivier hing en reeds een verzakking had ondergaan, zoodat men steeds het onaangename gevoel had, alsof het geheele vertrek in den stroom zou vallen. Maar de timmerman die 't huis gebouwd had, verklaarde, dat er nog in jaren geen verdere verzakking zou plaats hebben : dit nu was genoegzaam, om de gemoederen gerust te stellen. In elk geval was dit huis voor een schipper een waar paleis, en Stapleton betaalde tien pond sterling in het jaar. Zijn dochter was zeker een door de natuur welbegaafd meisje. Haar mond was wel wat groot uitgevallen, maar zij had zeer schoone sneeuwwitte tanden en blond haar : haar oogen waren groot en donkerblauw, en haar leest was zoo welgevorrnd, dat men haar voor achttien jaren zou aangezien hebben, schoon zij slechts den ouderdom van vijftien bereikt had. Eerlijkheid en openhartigheid stonden op haar gelaat te lezen en een geestig glimlachje maakte haar zeer bekoorlijk. «Maria,» zeide Stapleton, terwijl wij de trap naar de woonkamer opgingen, «hier is de jonge Eerlijk, die bij ons komt wonen.» «Zijn bed is al klaar, vader ! en ik heb zooveel stof uit de kamer opgenomen, dat wij misschien beboet zullen worden, omdat we de rivier hebben opgestopt. Ik verwonder mij over de morsigheid der menschen, die hier vóOr ons gewoond hebben.» «Het zijn toch aardige kamers.» «0 ja,» zeide Maria, een blik op mij werpende, «zeer aardig voor luiaards ; die kunnen zich vermaken met het water te zien
-A►
^
Ben je waarlijk al zoo oud? Ik dac h t dat je op zijd best 14 waart.
JAKOB EERLIJK.
IO5
loopen, naar de vlotten te zitten turen of met een hengel te visschen als het hoog water is.» «Ik houd van de rivier,» antwoordde ik deftig : «ik ben er op geboren, en hoop er mijn brood op te verdienen.» «En ik vind deze zitkamer alleraardigst,» zeide Stapleton : «hoe aangenaam zal 't voor mij zijn, hier bij zomertijd voor het raam te zitten, en, na mijn buisje hebben uitgetrokken, op mijn gemak te rooken !» «In elk geval, vader ! zult gij geen voorwendsel hebben om de kamer vuil te maken, en wat dezen knaap betreft, ik geloof dat zijn rooktijd nog niet gekomen is.» «Neen,» zeide ik, «maar naar ik meen wel degelijk de tijd, om mijn buis uit te trekken en handen aan 't werk te slaan=» «Nu,» antwoordde zij, «wees daar maar niet bang voor; vader zal u wel al het werk laten doen, en zelf toezien ; is het niet zoo vadertje ?» «Voorzeker. Thans zal ik u met Jakob alleen laten om het met elkander uit te maken ; ik keer terug naar de Pijp Tabak.» De oude Stapleton ging daarop de trappen af en begaf zich weer naar de herberg. Bij zijn vertrek zeide hij, dat hij voor het eten zou terugzijn. Maria vervolgde haar bezigheden ; ik keek naar het drijfijs in de rivier. «Zoo !» sprak Maria, «ben je altijd zoo onderhoudend, als thans ? In dit geval heb ik een zeer aangenamen metgezel in je gekregen. De heer Turnbull, die verleden bij vader kwam, vertelde mij, dat je een knappe jongen waart, en lezen, schrijven, rekenen, kortom alles in de wereld kendet, en dat ik veel van je houden zou ; maar als je dat alles voor je zelf houdt, is het evengoed, alsof je niets weet.» «Ik ben bereid om te spreken, noodra ik een gepaste gelegenheid vind,» antwoordde ik. «Dat is niet genoeg. Ik ben bereid om te spreken, al is 't ook over nietigheden, en je moet dit ook kunnen doen.» «Zeer goed,» hernam ik. «Hoe oud ben je wel ?» «Hoe oud ! Zoo, ik kom je drls al heel min voor ? Ik geloof, mijn fijn heertje ! dat je weldra van meening zult veranderen. Ik wil toch je vraag beantwoorden : ik ben bijna vijftien jaren oud. En hoe oud ben jij ?» «Laat mij eens nadenken ; ongeveer zeventien jaren.» «Ben je waarlijk al zoo oud ? Ik dacht, dat je op zijn best veertien waart.» Dit antwoord verwonderde mij eerst, daar ik zeer groot en sterk was voor mijn jaren ; doch een oogenblik nadenkens overtuigde mij,
i
o6
JAKOB EERLIJK.
dat ze me slechts wou plagen. Voor een aankomenden jongen is het even onaangenaam jonger te schijnen, dan hij wezenlijk is, als voor een man op jaren, om voor ouder door te gaan. «Loop heen !» zeide ik ; «dit bewijst mij, hoe weinig je nog de mannen kent.» «Ik heb je niet gesproken van mannen die ik ken ; maar op dit stuk ben ik ook niet geheel onkundig. Intusschen Jakob, mijnheer Turnbull heeft mij gezegd, dat je Latijn hebt geleerd : vertel mij eens, wat is Latijn «Het Latijn is een taal, die men in vorige tijden sprak, maar tegenwoordig niet meer.» «Welnu, zeg dan eens iets in 't Latijn tegen me.» «'t Is zeker iets zeer ondeugends, wat je daar zegt,» hernam zij, toen ik haar een paar Latijnsche woorden had laten hooren. «Ik vroeg slechts hierom, » en meteen roofde ik een kus ; maar tot belooning kreeg ik een oorveeg, waarvan mijn ooren wel vijf minuten suisden. «Neen, zeide ik, «dat is niet mooi van je, ik deed zooals je begeerdet, ik sprak Latijn.» «En ik gaf je een zeer gepast antwoord,» hernam Maria, in een luiden lach uitbarstende. «Ik hoop echter, dat ik je niet zeer gedaan heb ; 't zou me spijten. «Kom, laat ons maar weer goede maatjes worden, » hernam ik, terwijl ik haar mijn hand aanbood. «Dat is 't juist, wat ik eigenlijk bedoel,» zeide Maria. «Ik geloof, dat wij elkander wel lijken zullen en goede maatjes worden. Jij kunt niet anders dan vriendelijk zijn jegens een meisje, dat je gekust hebt en ik zal door vriendelijkheid trachten, je de oorveeg te doen vergeten ; ga nu zitten en laat ons eens verstandig met elkander praten. De heer Turnbull heeft ons gezegd, dat hij begeerde, dat je ?^
je leerjaren op de rivier zoudt uitdienen onder het opzicht van mijn vader, zoodat we denkelijk langen tijd te zamen zullen zijn. Schoon ik het nog niet bij ondervinding weet, geloof ik echter den heer Turnbull gaarne op zijn woord, dat je een goedhartige, knappe en nederige jongen bent en daar ieder leerling van mijn vader bij ons zijn intrek moet nemen, heb ik liever dat het zoo iemand is, dan een leelijke, ongemanierde jongen, wiens gezelschap mij niet zou bevallen. Mijn vader brengt al den tijd dien hij niet op zijn schuit is, in de herberg door ; dat is voor mij zeer vervelend, daar ik thuis moet blijven, waar ik niemand spreek. Daarom verheugde 't mij zeer, toen ik hoorde dat jij komen zoudt, Jakob ! Je ziet dus, dat we vrienden moeten zijn. Ik durf niet lang met u harrewarren, maar somtijds zal ik het toch doen, alleen voor de variatie, en om 't genoegen te hebben, het later weer goed te maken. Hoor je me wel, of waarover denk je in dit oogenblik ?»
JAKOB EERLIJK.
107
«Ik denk er over, dat je een zonderling meisje bent.» «Ik geloof 't gaarne ; maar ik kan het niet helpen. Moeder stierf, toen ik vijf jaren oud was, en vader kon mij niet uit huis sturen ; daarom had hij de gewoonte om mij eiken dag op te sluiten, tot hij thuis kwam van de rivier, en het was niet vOOr ik zeven jaar oud was en hem eenige diensten kon bewijzen, dat de deur opengelaten werd. Ik zal nooit den dag vergeten, waarop hij mij zeide, dat hij thans vertrouwen in mij stellen, en de deur open laten kon. Ik dacht, dat ik nu bijna een vrouw was geworden, Ik herinner mij, dat ik er uitliep en eenige passen voortging, met het voornemen, om de wereld eens te gaan bekijken : maar ik werd in eens zoo verschrikt, dat ik zoo spoedig mogelijk weer in huis liep. Sedert heb ik zelden het huis, zelfs niet voor een uur, verlaten, en ben nooit uit Fulham geweest.» «Je hebt dus nooit op school gegaan ?» «Nooit. Gaarne had ik 't gewild. Ik zag de jonge meisjes met hare boeken onder den arm, zoo vroolijk onze deur voorbijgaan, wanneer zij uit de school kwamen, en ik had graag hard gewerkt, alleen maar om 't genoegen van heen en weer te loopen, al was het alleen maar daarom geweest.» «Zou je gaarne lezen en schrijven leeren ?» «Wil je 't mij leeren ?» hernam Maria, terwijl zij mij bij den arm nam en ernstig aanzag. }
«Ja, met genoegen,» antwoordde ik lachend. «In elk geval zullen wij dan den avond goed doorbrengen.» «0 ! ik zal je zoo dankbaar wezen !» «Ik begrijp je ; maar daar wij goede vrienden zullen zijn, is het noodig, dat ik ook op een goeden voet met je vader kom ; ik moet je daarom vragen, wat hij voor een mensch is ; want natuurlijk zou ik het hem gaarne naar zijn zin maken.» «Welnu, om je mijn oprechtheid te toonen, wil ik je gaarne een weinig vertrouwen. In de eerste plaats is mijn vader een zeer goedhartig mensch. Hij verstaat zijn ambacht vrij goed, en kon meer verdienen, dan hij doet ; maar hij houdt er te veel van om zijn pijpje in de herberg te rooken. Alles wat hij van mij verlangt, is zijn eten klaar te maken, zijn linnen schoon en zijn buis in orde te houden. Hij gaat zich nooit aan den drank te buiten en is altijd fatsoenlijk in zijn taal ; doch hij laat mij te vaak alleen, en dat is voor mij alles behalve pleizierig.» «En hij is doof, niet waar ? Men kan niet met hem spreken ?» «Geef mij je hand, en beloof mij, want ik ga een groote
x o 8
JAKOB EERLIJK.
dwaasheid doen, daar ik je iets toevertrouw, beloof mij, dat je het nooit weer oververtellen zult.» «Wel, ik beloof het je,» zeide ik glimlachend, daar ik dacht, dat het geheim niet van het minste gewicht was. «Welnu, onthoud dan je belofte ! Vader is evenmin doof als jij of ik.» «Waarlijk ? Hij is toch in de wandeling bekend onder den naam van den dooven Stapleton. Hoe kan dit zijn belangen bevorderen ?» «Vele menschen gaan om hun zaken op de rivier en wenschen er vrij over te kunnen spreken, zonder door iemand te worden beluisterd. Dezen gebruiken altijd den dooven Stapleton, en menige heer en dame hebben elkander veel te zeggen, dat niemand mag hooren — je begrijpt mij ?» «0 ja, Latijn versta ik zeer wel.» «Juist zoo, zij nemen dus den dooven Stapleton ; op deze wijs gaat het hem beter dan ieder ander schipper, en heeft hij meer te doen.» «Maar hoe zal hij het aanleggen. nu ik hier ben ?» «Dat zal, meen ik, van zijn klanten afhangen.` Als een enkel persoon de rivier over wil, zul jij de riemen in handen nemen ; als men hard voortgeroeid wil worden, zult gij beiden gaan ; en ik denk, dat als het alleen om hem te doen is, jij aan wal zult blijven ; of misschien zal hij zeggen, dat jij ook doof bent.» «Maar ik houd niet van bedrog.» «Bedriegen is zeker niet zooals het hoort, schoon er vrij wat bedrog in de wereld gepleegd wordt. Ik zou toch gaarne willen, dat je je doof hieldt, en mij alles verteldet, wat anderen zeggen. Het zou zoo grappig zijn ! Vader wilde er mij nooit een woord van vertellen.» «Dit strekt je vader eenigszins tot verontschuldiging.» «Ik denk wel, dat hij je spoedig zijn geheim zal toevertrouwen, maar tot zoolang moet je je woord houden ; en nu kun je doen wat je verkiest, want ik moet naar beneden in de keuken om het eten op het vuur te zetten.» «Ik heb niets te doen,» antwoordde ik ; «kan ik je ook helpen ?» «Zeker kun je dat, en met mij praten, wat nog veel beter is. Kom maar naar beneden en wasch de aardappelen voor mij, en dan zal ik je nog meer werk geven. Ik geloof, dat wij 't wel goed met elkander schipperen zullen.» Ik volgde haar naar de keuken, en spoedig waren wij druk bezig met praten, lachen, het vuur aanblazen en het eten klaarmaken, en maakten braaf leven. Toen haar vader thuis kwam, waren wij reeds de beste vrienden van de wereld.
r 09
JAKOB EERLIJK.
VEERTIENDE HOOFDSTUK. IK GA KOPJE ONDER EN RED MIJNHEER TURNBULL HET LEVEN
.
KAPITEIN TURNBULL WORDT ZIEK. -- IK PAS HEM OP.
De vorst bleef verscheidene dagen aanhouden, tot ten laatste de rivier met ijs geheel overdekt en de vaart gestremd was. Stapletons geld begon te minderen ; wij moesten eiken dag spaarzamer leven, en Maria verklaarde, dat als zulk een staat van zaken aanhield, wij gezamenlijk bij de groenboeren zouden moeten gaan bedelen. «Ik ga eens naar mijnheer Turnbull, om hem te vragen, of hij ons helpen wil,» zeide Stapleton, zijn laatsten schelling op de tafel werpende, «ik heb geen geld meer ; doch hij is een goedhartig mensch en zal mij wel wat voorschieten.» Des namiddags keerde hij terug en ik zag aan de opgeruimdheid van zijn gelaat, dat hij in zijne pogingen geslaagd was. «Jacob !» zeide hij, «mijnheer Turnbull verzoekt u, morgen bij hem te komen ontbijten, want hij verlangt u eens te zien.» Den volgenden morgen vertrok ik met het aanbreken van den dag en kwam bijtijds aan het ontbijt. Mijnheer Turnbull was vriendelijk, als altijd, en deed mij weer lange verhalen van de ijsbergen bij de noordpool. «Daar valt mij in,» zeide hij eensklaps, «dat men, een weinig boven de Londensche brug, een geheelen os wil braden ; laten wij er heen gaan en de pret eens zien.» «Ik stemde er in toe ; wij namen den wagen van Brentford, en lieten ons aan den hoek van Queen-Street afzetten, van waar wij te voet naar de rivier gingen. Wij zagen daar een vroolijk en levendig tooneel. In alle richtingen waren er op het ijs houten loodsen opgeslagen, wapperden vlaggen en liepen menschen : sommigen zelfs reden op schaatsen, schoon de baan eigenlijk niet glad genoeg was. De geheele rivier was met menschen bedekt, die nu veilig liepen, waar zij weinige dagen te voren een zekeren dood zouden gevonden hebben. Hier en daar sloeg de rook uit verscheiden vuren, waarop men worsten en andere eetbare waren braadde ; doch aller oogen waren op den os gevestigd, die vlak onder de brug in zijn geheel zou gebraden worden. Schoon het ijs een verzakking scheen te hebben ondergaan op een plaats, waar zoo vele honderden bijeen waren, was er evenwel geen gevaar bij, daar 't wel vier of vijf voet dik was. Hier en daar evenwel waren er plekken, waar het dunner en gevaarlijker was ; doch bij deze stonden palen met aangeplakte
I I 0
JAKOB EERLIJK.
waarschuwingen om niet nader te komen ; er waren ook touwen eti haken, om die in 't uur van nood te gebruiken. Wij schepten een tijdlang behagen in de vroolijkheid van dit tooneel, want de zon scheen en de lucht was helder. De wind blies vlak uit het noorden en maakten de lucht in de schaduw zeer koud, zoodat de thermometer acht en twintig graden beneden het vriespunt teekende. Wij waren ongeveer drie uren op 't ijs geweest en hadden daar veel genoegen gesmaakt, toen de heer Turnbull mij voorsloeg, om weer naar huis te keeren ; wij wandelden op de rivier naar den kant van Blackfriars-brug, waar wij aan wal wilden stappen om den wagen te Charing-Cross te nemen. «Hoe zou het tij nu zijn, Jakob ?» vroeg mijnheer Turnbull. «'t Zal wel moeielijk zijn om zulks gewaar te worden. » «In 't geheel niet,» antwoordde ik, «zoo ik maar een gat kan vinden. Wacht eens, daar is er een.» Ik wierp er een stuk ijs in en zag, dat de eb op het sterkst was. Wij vervolgden onze wandeling over het ijs, dat zeer hobbelig was, toen de hoed van mijnheer Turnbull van zijn hoofd viel, de wind kwam er onder en dreef hem snel over het ijs voort. Mijnheer Turnbull en ik liepen hem achterna, maar konden hem nauwelijks volgen, en waren geheel buiten staat, om den hoed weer te krijgen. Vele menschen op de rivier lachten, terwijl wij voorbijliepen, en aanschouwden onze jacht. Mijnheer Turnbull was vooraan en onvermoeid in zijn vervolging ; hij gaf geen acht op een groote uitgestrektheid dun ijs, dat voor zijn voeten lag ; ik had dit ook niet gemerkt, toen ik het plotseling hoorde kraken en mijnheer Turnbull er in zag vallen en verdwijnen. Vele menschen stonden in de nabijheid, en tot waarschuwing werd er een touw over het ijs gelegd. Ik aarzelde geen oogenblik ; ik hield veel van mijnheer Turnbull, en al mijn neigingen, zoowel ten
goede als ten kwade, oefenden altijd een grooten invloed op mij. Ik greep het einde van het touw, vond het om mijn arm en sprong in het gat, terwijl ik mij herinnerde dat het eb was ; gelukkig voor den heer Turnbull, had hij zelf toevallig deze vraag geopperd. Ik zonk onder het ijs en liet mij door de eb voortdrijven ; eenige seconden later gevoelde ik, dat ik aan mijn rok getrokken werd door hem dien ik zocht, en daar men bijna terzelfdertijd een touw van boven liet zakken, haalde men het op, zoodra men merkte dat het niet meer doorschoot, want men begreep, dat ik ten minste het eind vasthield. Ik had mijn bewustzijn nog niet verloren, en hing aan het touw, met al de kracht van iemand, die op het punt staat van te verdrinken • mijnheer Turnbull hield zich stevig aan mij vast, en binnenkort staken wij onze hoofden door de
jAK013 EERLIM
II I
opening. Men bracht een ladder aan, en twee leden van de maatschappij tot redding van drenkelingen kwamen ons te hulp, trokken ons uit het water en legden ons op de ladder; daarna gingen zij op het vaste ijs en trokken de ladder achter zich aan, ons om aan wal te brengen. Men bracht ons in een wijnhuis aan den oever, waar we spoedig van de uitgestane kou herstelden en ons goed voor een warm vuur konden drogen. Mijnheer Turnbull nam een sjees, die ons naar Brentford voerde, waar onze lange afwezigheid veel ongerustheid had verwekt. Mijnheer Turnbull sprak al dien tijd zeer weinig, doch drukte mij dikwijls de hand, en toen ik te Fulham het rijtuig wenschte te verlaten, om Stapleton en zijn dochter te zeggen, dat ik behouden was gebleven, stemde hij toe in dit verzoek, en zeide : «God zegene je, beste, brave jongen ! Spoedig kom ik bij je.» Toen ik de trappen van Stapletons huis opging, vond ik Maria alleen ; zij schrikte toen zij mij zag. «Waar ben je toch geweest, ondeugende jongen ?» riep zij, half lachende, half weenende. Onder het ijs,» antwoordde ik ; «ik ben eerst nu ontdooid.» «Spreek je in ernst, Jakob ?» zei zij. «Plaag mij maar niet en jaag mij ook geen schrik aan ; want ik ben al genoeg geschrikt.» Toen verhaalde ik haar het geheele voorval. «Ik was er zeker van, dat er iets gebeurd was,» hernam zij ; «ik heb het vader wel gezegd, maar hij heeft mij niet willen gelooven. Je hadt beloofd thuis te zullen zijn, om mij les te geven, en ik weet dat je nooit je woord breekt; doch vader rookte maar door en zeide, dat de jongens hun beloften vergeten, als zij plezier hebben, en dat dit niets anders was dan de menschelijke natuur. 0, Jakob ! ik ben zoo blij, dat je weer hier bent.» Ik had Maria met opmerkzaamheid gadegeslagen, en schoon zij ongetwijfeld een coquet dingetje was, had zij evenwel zeer vele voortreffelijke en beminnelijke hoedanigheden. 't Was onmogelijk om niet van haar te houden, en ondanks al haar grillen, was zij met een goed en beminnelijk hart begaafd, 't geen bij alle omstandigheden bleek. Ik had de boeken, door mij te voren met minachting ter zijde geschoven, weer voor den dag gehaald, om haar lezen en schrijven te leeren. In den grond van haar hart was zij nederig, schoon de lichtzinnigheid van haar geest haar dikwijls de palen der welvoegelijkheid deed overschrijden en wel eens een blos op haar levendig gelaat deed ontstaan, wanneer haar eigen oordeel of de aanmerkingen van anderen haar te binnen brachten, dat zij een onvoorzichtigheid begaan had. Het was onmogelijk Maria te kennen en haar niet lief te hebben, al was 't ook dat men bij de eerste ont7 Q
I I 2
J AKO B EERLIJK.
moeting niet gunstig over haar denken mocht. Wat mij betreft, ik moet ronduit verklaren, dat, hoe meer ik met haar omging, ik des te meer achting en vriendschap voor haar begon te koesteren. De oude Stapleton kwam 's avonds thuis. Hij had als naar gewoonte in het wijnhuis de Pijp Tabak zijn pijpje gerookt en met zijn kornuiten gebabbeld. Ik verhaalde hem, wat mij overkomen was, en dit maakte zulk een indruk op hem, dat hij een extra kan bier voor Maria en mij liet halen, die hij begeerde, dat wij onder ons beiden zouden uitdrinken. Beter bewijs van belangstelling kon hij mij zeker niet geven. Schoon kapitein Turnbull geheel van de gevolgen van het koude bad hersteld scheen, bleek het weldra, dat zulks geenszins het geval was ; want den morgen na het ongeval werd hij door huivering en pijn aangetast, 't geen spoedig in zware koortsen ontaardde, die hem drie of vier weken het bed deden houden. ik had er niets van opgedaan ; een jeugdig gestel is beter tegen zulke ongevallen bestand dan dat van een man van zestig jaren, wiens gestel daarenboven door vele doorgestane vermoeienissen was ondermijnd. Daar de vorst nog altijd aanhield, voldeed ik gaarne aan het verzoek van den kapitein, om hem op te passen ; en verscheidene dagen, zoolang hij buiten staat was om zijn bed te verlaten, bleef ik altijd bij hem, om hem de noodige zorg te bewijzen. Hij sprak veel van mijn vooruitzichten en hoopte dat ik eenig beroep bij de hand zou nemen, waardoor ik een hoogeren stand in de maatschappij zou verwerven ; maar mijn wil was in dit opzicht onverzettelijk evenals in een ander, namelijk, dat ik in het vervolg aan niemand eenige verplichting wilde hebben. Ik kon den geleden hoon maar niet vergeten, en mijn wraakzuchtig gemoed bracht mij gedurig de mij aangedane onrechtvaardige behandeling voor den geest. Ik had besloten, vrij en onafhankelijk te leven. Ik gevoelde, dat de menschen met wie ik verkeerde, mijns gelijken waren, of zoo er al eenig verschil bestond, dit wegens mijn betere opvoeding in mijn voordeel was. Ik had mij ook vast voorgenomen, om nooit weer het verkeer met hen te zoeken, die in stand boven mij stonden ; dat werd mij immers als een gunst toegerekend, terwijl de meesten mij met minachting beschouwden ; bovendien stond ik nog aan 't gevaar bloot, en dit was reeds gebeurd om in een knorrige luim te worden weggejaagd. Van kapitein Turnbull hield ik echter veel. Hij was altijd vriendelijk, en behandelde mij op een gelijken voet, en bleef zichzelf daarin altijd gelijk ; ook was mijn verknochtheid aan hem sedert ons ongeluk zeer toegenomen. Voor hen, wien wij een dienst hebben bewezen, wordt onze genegenheid steeds inniger en hartelijker ;
JAKOB EERLIJK.
II3
en mijn fierheid werd gestreeld door de gedachte dat, wat de kapitein ook voor mij mocht doen, hij mij nimmer, zelfs wanneer ik al zijn weldaden aannam, den dienst zou kunnen vergelden, dien ik hem bewezen had, door hem het leven te redden. Daar ik des kapiteins gevoel niet wilde kwetsen, door rondweg zijn aanbiedingen van de hand te wijzen, en hij mij bovendien het groote nut dat er voor mij uit kon voortvloeien, voor oogen hield, gaf ik hem een algemeen, ontwijkend antwoord. Doch op den dag voor mijn vertrek kwam hij eensklaps op dat punt terug ; deed mij allerlei aanbiedingen, zeide dat hij geen kinderen had, en dat ik dus door zijn gunsten aan te nemen niemand benadeelde, nam mij bij de hand, trok mij naar zich toe, sloeg zijn arm om mij heen, sprak mij aan op denzelfden toon zooals een vader zou doen, en dwong mij bijna om van zijn aanbiedingen gebruik te maken. Tranen van dankbaarheid rolden langs mijn wangen, maar mijn besluit bleef even onwrikbaar, schoon mijn stem eenigszins ontroerd was, toen ik antwoordde: «Gij hebt u hartelijk jegens mij betoond, mijnheer! zeer hartelijk, en nimmer zal ik dat vergeten ; ik hoop, dat ik mij uw weldaden waardig zal maken ; mijnheer en mevrouw Drummund en Sarah waren echter ook zeer hartelijk jegens mij, en gij weet wat er gebeurd is. Ik wil als ge 't goed vindt, dezelfde blijven, die ik nu ben ; en zoo gij mij inderdaad een dienst wilt bewijzen, zoo gij wilt, dat ik u altijd lief zal hebben, laat mij dan vrij en onafhankelijk blijven. Ik smeek er u om, als om de grootste gunst, die gij mij ooit zoudt kunnen bewijzen, de eenige gunst, die ik kan aannemen ; ik zal er u hoogst dankbaar voor wezen.» Er verliepen eenige oogenblikken, v66r de kapitein in staat was, mij te antwoorden. Eindelijk zeide hij : «Ik zie, dat mijn pogingen vruchteloos zijn, en wil er daarom niet langer op aandringen, maar ik bid u, Jakob, laat de eerste onbillijkheid die je ondervonden hebt, niet zooveel invloed op je hebben, om de heele wereld voor slecht te houden. Wanneer je langer leeft, zul je veel goeds ontmoeten ; vergeet niet, dat zij, die door laster misleid, je onrecht hebben aangedaan, zich naderhand bereid hebben getoond, om het weer goed te maken.» «Ik vergeef 't hun,» hernam ik, «ten minste om Sarah's wil, maar ik kan 't niet altijd.» «Je moet het hun om andere redenen vergeven.» dIk weet wel, dat ik het behoorde te doen; maar 't is mij onmogelijk.» «Jakob, je dwaalt,» hernam de kapitein. «'t Spijt mij werkelijk MARRYAT, JAKOB EBRLIJK. 8
I 4
JAKOB EERLIJK.
van je, dat je zoo wraakzuchtig bent. Dat is alles behalve christelijk.» «Wel mogelijk, mijnheer, maar gedane zaken nemen geen keer.» «Zeer waar, Jakob ! maar er is nog een ander spreekwoord, dat je ook dikwijls gebruikt, , te weten : een volgenden keer beter. God zegene je, mijn jongen ! Vaarwel, en raak niet weer onder 't ijs.» «Voor u zou ik er wel weer onder willen, al was 't ook morgen,» zeide ik, terwijl ik de mij aangeboden hand drukte ; «doch zoo ik dien verwenschten Hodgson bij een gat zag ....» «Je zoudt hem er toch niet instooten ?» «Zeker zou ik 't doen,» antwoordde ik bitter. «Neen, Jakob ! ik zeg je, dat je 't niet zoudt doen. Nu meen je zulks ; maar, zoo je hem in gevaar zaagt, zou je hem helpen, evenals je mij hebt gedaan. Geloof me, jongenlief 1 ik ken je beter dan je je zelf kent.» Of de kapitein gelijk had of niet, zal 't vervolg mijner geschiedenis leeren. Wij namen afscheid van elkander en ik haastte mij weer naar Maria, aan wie ik gedurende mijn afwezigheid dikwijls gedacht had. «Wie denk je wel, dat hier geweest is ?» vroeg Maria. «Ik kan 't niet gissen,» antwoordde ik. «Toch niet de oude Tom en zijn zoon ?» «Neen, ik geloof niet, dat het de oude Tom was, maar 't was een rare, oude klant, met een neus ! o Hemel, ik dacht, dat ik het besterven zou van lachen, zoodra hij ° mij den rug had toegekeerd. Weet je nu wie 't is ?» «0 ja, dat is de dominé, mijn vroegere leermeester.» «Hij heeft mij veel over je gesproken ; en ik heb hem zeer veel van je verteld, ook dat je mij les gaaft, en zoo heeft hij al pratende twee uren bij mij doorgebracht. Hij heeft mij verzocht, je te zeggen, dat hij je morgenmiddag zou komen bezoeken, en ik heb hem gevraagd, om des avonds te blijven, daar er nog twee vrienden kwamen. Kun je raden, wie dat zijn ?» «Ik heb er geen, behalve den ouden Tom Beazeley en zijn zoon.» «Ja 't is inderdaad uw oude Tom ; hij schijnt een best man te zijn, en zijn zoon is een rare snoeshaan. Maar à propos, heb je vader ook bij mijnheer Turnbull ontmoet ?» «Neen, is hij er dan naar toe ?» «Er kwam dezen morgen een boodschap, dat hij er komen moest, en hij is nog niet terug. Ik hoop, dat hij je maar niet van ons vandaan neemt ; want ik zou mijn meester niet graag verliezen.» «0 geen nood,» hernam ik, «vOOr mijn dood, zal ik je al, wat gij noodig hebt te weten, wel geleerd hebben.» «Wees daar zoo zeker niet van,» zeide Maria, terwijl zij haar
JAKOB EERLIJK.
I
5
groote blauwe oogen op mij sloeg. cJe bent wel jong; maar hoe jong ook, zou je toch wel kunnen sterven.» «Dat is waar,» zeide ik, e vooral bij zulke tochtjes onder 't ijs als laatst.» Terwijl ik dit zeide, hoorde ik haar vader de trap opkomen ; hij was wegens het met mijnheer Turnbull gehouden gesprek goed gehumeurd, vroeg naar zijn pijp en een kan bier en sprak onophoudelijk over mijnheer Turnbull, die zoo'n goed braaf man was.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK. EEN AVONDPARTIJTJE. -- IK WORD EIGENAAR VAN DE BOOT EN STAPLETONS OPVOLGER.
Op den middag van den volgenden dag vernam ik een welbekende stem, die op de trap zong, en al nader kwam, terwijl Maria bezig was haar boeken te bergen, want ik had haar juist les gegeven. «In waarheid, 'k heb veel bijgewoond, En lang was ik een roover, En overal ben ik geweest, Maar nu is de oorlog over. Ik heb de linie gepasseerd, Maar heet ! — ik voel mijn neus nog branden! 'k Heb ook in 't noorden veel verkeerd : Daar was 't niet lekker voor mijn handen . Fal de ra, fal de ra de liddi.»
«Ga vooruit, Tom ! en laat mij maar voortstrompelen. 't Is mij of ik altijd wind en stroom tegen heb ; het trappen klimmen gaat mij even gezwind af, als een olifant een menuet.» Toen de jonge Tom binnenkwam, scheen 't mij, dat hij veel zorg en moeite aan zijn persoon had besteed ; men zou ook moeilijk schooner, opener en opgeruimder gelaat gevonden hebben. Hij was iets grooter dan ik, breed van schouders en welgemaakt. Hij ging terstond naar mij toe, en schudde mij de hand. «Hoe gaat het je, beste Jakob ?» vroeg hij. «Mij goed, Tom,» antwoordde ik. «'t Is hier best uit te houden.» «Zoo Jakob !» sprak de oude Tom, toen hij eindelijk boven was. «Je bent, zoo ik hoor, alweer kopje-onder geweest. Ik dacht, dat je er al genoeg van hadt, toen Fleming je zulk een stoot gaf; maar
I I 6
JAKO$ EERI.IJK.
nu was 't om een vriend te redden, ik mag dat gaarne zien. Goeden dag, Stapleton,» vervolgde hij, toen deze binnentrad, «Ik sprak met Jakob over het bad, dat hij laatst genomen heeft.» «'t Was wel wat koud,» antwoordde Stapleton, «maar 't was om een vriend te redden ! Maar ga toch zitten, oude kerel. Daar schijnt nog iemand te moeten komen. Wie kan dat zijn ?» «'t Komt mij voor, Stapleton !» sprak de oude Tom, «dat je voor iemand, die zoo doof is als een pot, vandaag nog al goed hoort.» «In huis hoor ik nog al tamelijk, mits men maar zacht spreekt.» «Dat is al een vreemd soort van doofheid,» hernam de oude Tom lachend ; tik geloof, dat wij er allen mee aangehaald zijn.» Gedurende dit gesprek deed de dominé zijn intrede. «Salve domine !» i) zeide ik, mijn waardigen leermeester de hand reikende. «Et tu quoque, mi fili Jacobe ! 2) Maar wie hebben wij hier ? Den dooven man, het meisje, en inderdaad ook den ouden Tom en zijn zoon. Kom, dat is goed.» «Kom, mijnheer !» zeide Maria, naar den dominé toegaande, «kom naast mij zitten, dan kunt gij voor mij zorgen en oppassen, dat allen zich fatsoenlijk gedragen en niet te veel drinken.» De dominé zette zich aan de eene en Tom aan de andere zijde van Maria, Stapleton naast Tom, daarop volgde ik, en eindelijk de oude Tom, die den dominé van de andere zijde insloot ; ongelukkig zette hij hem een zijner houten beenen op een eksteroog, waarop de dominé zijn been terugtrok, en om een herhaling te voorkomen, zijn stoel nader bij dien van Maria schoof, terwijl de oude Tom zich verontschuldigde. Eindelijk waren wij allen gezeten, en Maria die voor de ververschingen had gezorgd, haalde twee of drie kannen bier, een flesch brandewijn, pijpen en tabak voor den dag. «Wij zijn hier in een vrij land, volmaakte vrijheid dus voor iedereen ; ik zal maar rooken,» zeide Stapleton, terwijl hij zijn pijp aanstak, en zich achterover liet vallen. «Ik zal ook een endje klei in den mond steken ;» zeide de oude Tom, «'t maakt dorstig en dan smaakt de grog beter.» `En ik zal de hop duur maken,» zeide Tom, een kan porter aan den mond brengende, en drinkende tot hij buiten adem was. «En wat wil jij doen, Jakob ?» «Ik zal een beetje wachten, Tom. tEn wat zult gij doen, mijnheer ?» zeide Maria tegen den dominé. Deze schudde het hoofd. «Neen, neen ! gij moet ook meedoen, I) Zijt gegroet, Heer. 2) En ook gij, mijn zoon Jakob.
JAKOB EERLIJK. II7
anders zou ik denken dat gij niet op ons gezelschap gesteld waart. Kom, laat mij eens een pijp voor u stoppen.» Zij stopte een pijp en reikte die den dominé over, die de pijp aanstak en dapper rookte. «Het ijs begint te breken, -- we krijgen ander weder, -- morgen is 't nieuwe maan,» sprak de oude Tom, tusschen eiken zin een trek doende ; «een eerlijk man kan dan weer aan zijn brood komen. Slechte tijden voor u, oude waterrot !» vervolgde hij, zich tot Stapleton wendende, die hem door een wolk van rook, bevestigend toeknikte. De oude Tom merkte dit en zeide : «Wel, hij is waarlijk zoo doof niet ; ik dacht wel, dat hij zich zoo maar hield. Ik verzeker u, Jakob ! dat het een weer is, om in de handen te blazen en de oogen helder te maken.» «Maar hier zijn dikke wolken, en de oogen tranen,» zeide de jonge Tom, terwijl hij de kan weer opnam ; «ik krijg door het inademen van den rook een dorst, alsof ik zelf rookte.» Tom en ik begonnen ons te vervelen ; toen de oude Tom eindelijk zijn pijp uitgerookt had en naast zich neerlegde met de woorden: «Kom, ik schei er mee uit ; 't lastige van de pijp is, dat men niet kan rooken en praten. Maria, meisjelief! geef mij die flesch eens aan. Zoo ! glazen voor den grog ? Dat is beter dan aan boord, Tom.» Daarop schonk hij zich een goed glas in, sloeg er de helft van naar binnen en zette het weer op tafel. «Wilt gij mijn voorbeeld niet volgen, mijnheer ?» zeide hij tot den dominé. e Neen, vriend! neen, ik dank u. Ik drink geen grog,» en de dominé wendde met afgrijzen zijn hoofd van de flesch, die hem door den ouden Tom aangeboden werd. «Zult gij dan niets drinken, mijnheer ?» vroeg Maria den dominé, terwijl zij hem verwonderd aanstaarde. «Gij moet toch iets gebruiken, anders denk ik, dat gij ons veracht en ons uw gezelschap niet waardig keurt.» «Neen, meisje ! ik dank je. Vraag alles van mij, behalve dit,» antwoordde de dominé. `Vraag alles behalve dit,» hernam Maria ; «dat zegt men altijd, als men iemand iets weigeren wil ; zoo ik om iets anders vroeg, zou ik hetzelfde antwoord bekomen. Nu, als gij niet drinken wilt om mij pleizier te doen, worden wij kwade vrienden. Gij moet een glas drinken, dat ik voor u zal klaarmaken.» De dominé schudde het hoofd. Maria maakte een glas grog klaar en bracht het aan haar lippen. «Zoo gij weigert het uit te drinken, nu ik er van geproefd heb, spreek ik nooit weer tegen u.» Met deze woorden reikte zij hem het glas toe.
x I ó
JAKOB EERLIJK.
«Waarlijk, meisje ! ik moet uw aanbod van de hand wijzen, ik drink nooit.» «Je hebt volkomen gelijk, dominé,» zeide de oude Tom. «Als ik, die altijd in de matigheid ben, zoo iets zei, dan zou men denken, dat er wat achter stak, evenals achter Saartjes schoen.» cHé, ik heb nog nooit van Saartjes schoen gehoord, vader I Dat is wat nieuws voor mij.» «Wel, Tom, heb ik je dat nooit verteld ? Dan zul 't nu hooren, als 't gezelschap er ten minste genoegen in neemt. «0 ja,» riep Maria, «vertel ons toch.» «Zoudt gij 't gaarne willen hooren, mijnheer ?» «Van Saartjes schoen heb ik nooit gehoord, en zou gaarne die geschiedenis weten,» antwoordde de dominé, «Begin maar, vriend !» «Welnu, je moet weten, dat, toen ik aan boord was van de Terpsychore, daar een matroos aan boord was, Willem Harness geheeten, een vrij flinke kerel maar een beetje zwak in het bovenwerk. Wij waren eenige jaren bij Jamaica gestationneerd geweest, en allen recht vroolijk en vergenoegd weer thuis gekomen (ten minste die overgebleven waren), en wij verteerden een boel geld. Willem Harness had een vrouw van wie hij veel hield, en zij insgelijks van hem, maar zij was heel slordig ; nooit was haar verwelf behoorlijk getakeld en al haar touwwerk was altijd zoek. Zij droeg hoegenaamd geen staggen ; zij vielen altijd naar beneden, en nooit werden zij weer opgehaald ; wat meer is, zij had nooit een schoen onder de hielen, zoodat men haar Saartje Slons noemde. De eerste luitenant, die een rare klant was, zag haar niet gaarne op het dek, want gij moet weten, dat als zij op nieuwjaarsdag heur haar in papillotten wikkelde, zij ze er vooreerst niet weer uitdeed en ze er een rond jaar in liet zitten. Hoe dit ook zij, zij had haar man lief, hij had haar lief, en zij waren zeer gelukkig. Omdat een vrouw van buiten deftig getakeld is, maakt zij haar man eigenlijk niet gelukkig ; 't komt er maar op aan, of 't binnenwerk goed is, vriendelijk, aangenaam van humeur, inschikkelijk, en zoo voort. Willem was derhalve gelukkig ; maar eens toch was hij drommels ongelukkig, omdat Saartje een van haar schoenen verloren had ; zoo vreemd was dit niet, als men in aanmerking neemt, dat zij haar schoenen altijd als sloffen droeg. «Wie heeft den schoen van mijn vrouw gezien ?» riep hij. «Loop naar den dit en dat met den schoen van uw vrouw,» sprak er een ; «hij was immers geen pijp tabak waard.» Doch hij riep altijd maar door : «Wie heeft den schoen van mijn vrouw gezien.» «Ik,» zeide een ander. «Waar dan ?» «Aan den voet van den mast.» Willem zocht gestadig door naar den schoen, die zijn
JAKOB EERLIJK. II9
vrouw waarschijnlijk van den voet was gegleden, terwijl zij in het donker op de trap naar den bak een luchtje ging scheppen. Willem maakte ten laatste zooveel kabaal om dien schoen, dat het belachelijk werd en de matrozen tegen elkander zeiden : «Wie heeft Saartjes schoen gezien ?» «Heb je Saartjes schoen ook gezien ?» en voor en achter ging dat praatje rond, tot zij naar kooi gingen. Daar de schoen niet weer voor den dag kwam, begaf Willem zich den volgenden morgen naar het halfdek, en deed bij den eersten luitenant zijn beklag over het verlies van den schoen. (Die schoen !» riep deze uit. dk heb wel wat anders te doen dan naar de schoenen van uw vrouw om te zien !» Maar Willem hield altijd aan met te zeggen, dat zijn vrouw maar één schoen overhad en dat die slecht twee voeten kon droog houden ; hij verzocht den eersten luitenant dat die order zou geven, om er naar te zoeken, maar de eerste luitenant draaide hem den rug toe en zeide, dat hij naar den duivel kon loopen, en al de manschap lachte, dat Willem om niemendal zulk een kabaal maakte. Eindelijk ging Willem weer naar den eersten luitenant en fluisterde hem iets in ; de eerste luitenant stiet hem met zijn roeper terug, alsof het te vrijpostig was, den commandeerenden officier iets in het oor te fluisteren ; toen liet hij den schipper roepen. Collier, z sprak hij, (die man heeft zijn vrouws schoen verloren : laat er terstond naar zoeken, neem al de scheepsjongens, en zoek overal; zoo gij hem vindt, brengt gij hem hier.» Daarop gaat de schipper met zijn stok er op los en roept al de scheepsjongens bij elkander, om Saartjes schoen op te zoeken; zij kijken op den bak, op het halfdek, onder de stukken, onder het kippenhok, kortom in alle hoeken en gaten, krijgen nu en dan een geduchte striem op de spanbroek om hun oogen te scherpen, zoodat zij Saartjes schoen en haarzelve naar den drommel wenschen en Willem op den koop toe. Eindelijk raapt een der scheepsjongens den schoen uit den varkensbak, waar hij den geheelen nacht had gelegen; de varkens die spoedig gemerkt hadden, dat het geen eetbare waar was, en er daarom niet aan geknabbeld hadden, hadden hem echter met hun snuit goed toegetakeld; de jongen die Saartjes schoen had opgeraapt, toen hij van haar voet was gevallen en hem verder naar voren had geschopt, had hem gevonden. Het heele ding scheen niet waard, dat men er zooveel water om vuil maakte ; de schoen werd echter door den schipper opgenomen en boven op het spil geplaatst. Toen kwam Willem voor den dag, nam den schoen in tegenwoordigheid van den eersten luitenant op, sneed haar open, en nam er vier tienpondsbriefjes uit die er onderin lagen, en door Saartje veiligheidshalve daar verborgen waren ; de eerste luitenant zeide tegen Willem, dat
Y 2 0 JAKOB EERLIJK.
hij een groote lomperd was, om zijn geld te verstoppen in den schoen van een vrouw, die altijd slof slof, ging; verder zeide hij hem, dat hij aan zijn werk kon gaan en een anderen keer zijn geld op een betere plaats moest bergen. Later, als iets beter was, dan men naar het uiterlijk zou oordeelen, zeide men altijd, dat het juist was als met Saartjes schoen.» «Wel,» sprak Stapleton, de pijp uit den mond nemende, eik weet een geval, dat er veel van heeft en mij overkomen is, toen ik een schip bij Sheerness, beneden op de rivier van leeftocht voorzag ; toen ter tijd placht ik dit veel te doen. Het was van vijftig stukken en heette, als ik mij wel herinner, de Diamant. Op zekeren dag ging de eerste luitenant die, gelijk de uwe, een rare snuiter was, het halfdek rond, en zag een oude broek onder een der stukken hangen. «Van wien is deze broek ?» Geen mensch antwoordde, omdat men zeer goed wist, wat er op stond. Daarop wierp de luitenant de broek door een der geschutspoorten, die aanstonds voor den stroom wegdreef. Omtrent een half uur later kwam ik met melk aan boord, en een man, Willem Heavenside geheeten, zeide tegen mij : «Hoor eens, Stapleton ! de eerste luitenant heeft mijn broek overboord geworpen, de drommel hale hem : ik moet die broek weer hebben.» «Maar waar is zij ?» zeide ik. «Denkelijk wel beneden aan den grond, waar de platvisschen er hun neus insteken.» «Neen, neen,» zeide hij, «de broek zal niet zinken, maar in eeuwigheid blijven drijven ; zij is met de eb weggedreven en zal met den vloed wel weerkomen ; doe mij 't pleizier, om er eens terdege naar te kijken. Als je mij de broek weerombrengt, krijg je vijf schellingen tot belooning.» Ik zag daar bitter weinig kans op, en dacht dat de vijf schellingen naar de maan waren ; doch wat gebeurt er ? Toen de vloed kwam, zag ik de broek, die vlak voor mijn gezicht kwam aandrijven. ik nam haar in mijn bootje, maakte er Willem Heavenside braaf blij mede, en hij gaf mij het beloofde geld. «Voor tien, ja voor twintig pond,» zeide hij, «had ik die broek niet willen verliezen.» «In elk geval, heb je er mij meer voor gegeven dan zij waard is,» antwoordde ik. «Geloof je dat ?» zeide hij. «Wacht een beetje !» Daarop trok hij zijn mes uit zijn zak, sneed den band los, haalde er een stuk linnen uit, en uit het stuk linnen een kindermutsje. «Thans,' zeide hij, :weet je, waarom de broek niet gezonken is, en oordeel nu zelf, of zij geen vijf schellingen waard is.» «Ik begrijp niet,» sprak de oude Tom, «dat een kindermuts iemand boven water kan houden.» «Ja, man, hoe dat komt,» hernam Stapleton, die weer begonnen was te rooken, sis boven ons begrip. Wat zegt gij er van, mijnheer?» vroeg hij aan den domins.
JAKOB EERLIJK. I 2 I
«Beste vriend,» antwoordde deze, zijn pijp uit den mond nemende, «ik denk dat dit een bijgeloovige Yneening is, die onder het volk is verspreid. Menigvuldig en vreemd zijn de bijgeloovigheden, die van onze minder verlichte voorouders tot ons zijn overgebracht, welke nevelen alle door de machtige stralen der waarheid worden weggevaagd.» «Ja maar, mijnheer ! zoo zulk een bijgeloovigheid iemand redt uit de klauwen van Davy Jones 1), is het dan niet raadzaam, zulk een middel te gebruiken ?» «Toegestaan, vriend. Maar het strijdt rechtstreeks tegen de eerste beginselen der wetenschap.» «Wat komt er dat op aan, als het een man maar boven water houdt,) hernam Tom. «Als hij er door boven blijft,» hernam de dominé. «Maar ik zat bij schipbreuk liever op een goed vlot, of op den grooten mast , dan op een kindermutsje.» «Nu, dat is zoo dom niet van je, dominé,» zeide Stapleton. «Ik ook.» «Ja, om je waarheid te zeggen, hoe goed een kindermutsje ook m oge zijn, ik houd het met den domine,» zei Tom. «En als ik ooit schipbreuk leed, zou 't zien van een ferm vlot me een pak van 't hart nemen, zooals de oude Pigtown placht te zeggen.» «H; Tom, wat is dat voor een schrijver, dien je daar aanhaalt ?» vroeg de dominé. «Een schrijver Ik heb immers niet gezegd, dat hij een schrijver was ? Hij was slechts kapitein van een schoener, die in de WestIndiën handel dreef; ik bracht eenige weken bij hem aan boord door.» «Misschien zul je dan het gezelschap wel willen verhalen, door welke omstandigheden die oude Pikton, ---- ik weet niet of ik den naam goed uitspreek, er toe kwam, om ....» «Pigtown ! mijnheer.» 4Welnu, waarom Pigtown zeide, dat er een pak van zijn hart ging ; want uw verhalen, vriend Tom ! korten mij zeer aangenaam den tijd.» «Van harte gaarne, mijnheer ! doch laat mij eerst mijn glas vullen. Ik weet niet, hoe het komt, maar het is net of de grog beter uit een glas dan uit een tinnen kroes smaakt ; en als Tom zoo zorgeloos niet was, en de hond meer eerbied voor breekbare waar had, dan zou ik glaswerk aan boord nemen ; ik zal er nu nog eens over nadenken en er met de oude vrouw over spreken. Nu aan mijn kabeltje. Ge moet weten, dat de oude Pigtown een kleinen schoener commandeerde, die tusschen de West-Indische eilanden kruiste, I) Davy Jones is bij de Engelschen een soort van Vliegende Hollander.
12 2
JAKOB EERLIJK.
waarmede hij al veertig jaren gevaren had, en die zoo bekend was als Port-Royal-Tom.» «Wie was dat, Port-Royal-Tom ? D vroeg de dominé. «Zeker iemand van uw familie ?» «Ik hoop het niet, ik heb zulke familie in het geheel niet noodig ; dat was een haai, omtrent twintig voet lang, die in de haven de wacht hield om de manschap te beletten, dat zij deserteerde en die door het gouvernement gepensioneerd was.» (Gepensioneerd door het gouvernement ! Nu, dat klinkt al zeer vreemd. Ik heb wel eens gehoord, dat men zich veel te mild betoont met het verleenen van pensioenen, doch dacht niet, dat het zoover ging.» (Wel mogelijk, dominé,» hernam de oude Tom. «Ik heb onzen tweeden stuurman op de Minerva, die een beetje van politiek wist, wel eens hooren zeggen, dat de helft van de pensioenen naar de haaien ging ; wat echter dezen betreft, hij ontving zijn pensioen niet in geld, mijnheer ! maar wel in dagelijksche portiën ossenlever, waarmede men hem in de haven hield. Niemand dorst naar het strand te zwemmen, als deze haai rondom het schip kruiste. Nu was de oude Pigtown, met zijn witte broek en strooien hoed, zijn rooden neus en dikken buik, zoo bekend als iemand bij mogelijkheid wezen kan ; hij was een kordate oude vent, om boodschappen voor u te doen, mits gij hem te voren een fooi gaaft ; anders had hij altijd de gewoonte van ze te vergeten. De oude Pigtown had een zoon, die een weinigje zwart was, hetgeen genoegzaam bewees, dat zijn moeder juist zoo blank niet was als een lelie ; en die zoon was geplaatst op een drogher, een klein vaartuig 't welk de baaien van
de eilanden rondgaat en den handelaars in de West-Indiën hun suiker afneemt. Op een schoonen dag koos de drogher zee en nooit hoorde men er meer van spreken. De oude Pigtown nu was zeer bekommerd over 't lot van zijn zoon en verwachte hem dagelijks terug ; doch hij kwam niet, en wel om een zeer goede reden, zooals gij hooren zult. Daar de oude Pigtown iedereen kende, en hij ook bij iedereen bekend was, deed men hem ten minste vijftigmaal per dag de vraag : «Wel, Pigtown ! hebt gij eenig bericht van uw zoon ?» Vijftigmaal op een dag antwoordde hij : (Neen, daar ligt een pak op mijn hart.» Ongeveer twee of drie maanden later was ik op zijn schip ; het was bladstil tusschen de eilanden, zoodat onze haren verzengden en de planken zoo heet waren, dat wij zonder schoenen niet loopen konden ; toen harpoeneerden wij een grooten haai, die onder onzen spiegel was gezwommen. Wij haalden hem op, en sneden hem open. Terwijl wij daarmede bezig waren, viel mijn oog
JAKOB EERLIJK. 1
3
op een blinkend voorwerp ! Ik greep het en, het was waarlijk een zilveren horloge. Ik reikte het den ouden Pigtown over. Hij bekeek het met opmerkzaamheid, opende de kast, las den naam van den maker en deed het toen weer dicht. «Dit horloge,» zeide hij «heeft mijn zoon Jakob toebehoord. Ik kocht het van een klant van mij voor drie dollars en een rol tabak ; het was een zeer goed horloge, schoon ik zie, dat het nu stilstaat. Thans, ziet gij wel, is alles duidelijk : de dog lier zal in een storm vergaan zijn, de haai zal mijn zoon Jakob opgevischt hebben, en zijn lichaam wel hebben kunnen verteren, maar zijn horloge niet. Nu ik weet wat er van hem geworden is, gaat er een pak van mijn hart.» «Wel,» zeide Stapleton, «ik ben het met den ouden Pikton of hoe zijn naam ook wezen moge, eens, dat het beter is, in eens het ergste te vernemen, dan al het verdere van zijn leven in twijfel en angst te moeten doorbrengen. Als men een slechte kies heeft, is het toch beter die met een goeden ruk te laten uittrekken, dan nacht en dag, het geheele jaar lang, te warden gepijnigd.» «Gij hebt wijselijk gesproken, vriend Stapleton !» zeide de dominé, «en als een man van moed. Het vooruitzicht van smart te moeten lijden is dikwijls, zoo niet altijd, erger dan de smart zelf, Je weet, Jakob ! hoe dikwijls ik een jongen heb bevolen, om een uur, voordat de roede haar dienst op hem zou verrichten, met afgestroopte broek in het midden van de kamer te blijven staan, en dat was, omdat de indruk nog levendiger op zijn geest dan op zekere deelen van zijn lichaam zou werken.» «Wat zeg je er van, vriend Stapleton,» vroeg de oude Tom na een stilte van eenige minuten, «zoo wij eens een poortgat openzetten ? Als niemand er ten minste iets tegen heeft; want het rookt hier, of je in een keet bent.» Stapleton knikte van ja ; ik stond op en schoof het bovenste raam een weinig open. Ik zal u 't verdere van den avond niet meedeelen, die zeer vroolijk werd doorgebracht. Toen de klok tien sloeg, stond de dominé op. «Om u te bedanken voor uw vriendelijk onthaal,» zeide hij. Daarop nam hij afscheid van ons, en Maria lichtte hem de trap af. Een kwartier daarna sloeg Tom rook zijn vader voor om te vertrekken, en zoo was de partij geëindigd. Terwijl de oude Stapleton zijn pijp uitrookte en Maria den boel opredderde, nam ik mijn kandelaar en begaf mij naar bed. Den volgenden dag was er verandering van maan. Toen veranderde ook het weder, en er viel een sterke dooi in. «Des eenen dood, is des anderen brood,» merkte Stapleton aan ; «wij schippers zullen de rivier weer voor ons hebben, en de koopvrouwen, die tenten op het ijs
12 4 JAKOB EERLIJK.
hadden ingericht, kunnen haar boel weer oppakken.» Er verliepen echter nog drie of vier dagen, vóór de rivier genoegzaam vrij van ijs was, om de vaart toe te laten. Eerst kweet de oude Stapleton zich regelmatig van zijn taak ; maar toen wij omtrent veertien dagen te zamen hadden gewerkt, begon hij mij alleen met de boot uit te sturen ; en na de felle vorst had het weer zulk een verandering ondergaan, dat de meeste boomen uitliepen en de wilde kastanjeboomen in vollen bloei stonden. De boot was gedurig bezet, en eiken avond overhandigde ik Stapleton van vier tot zes schellingen. Ik was recht tevreden. Op zekeren avond, dat Stapleton weer vrij laat thuis kwam, zeide hij tot mij : «Jakob ik moet je morgenochtend eens ernstig spreken.» «Goed, Stapleton ; wat dan ?» antwoordde ik. «Maar waarom vanavond niet ?» «Omdat het nu te laat is,» hernam hij. En zoo gingen we naar bed. «Ik denk,» zeide Stapleton den volgenden morgen tegen mij, «dat ik genoeg gewerkt heb in mijn leven ; ik ben lang genoeg lid geweest van twee clubs van onderlinge ondersteuning, om recht op een jaargeld te hebben. Ik ben van zins, Jakob, om jou de boot af te staan ; in het vervolg zul je mij een derde der verdienste overgeven, en het overige voor jou behouden. Ik zie niet in, waarom je den ganschen dag hard werken zoudt voor niemendal.» Ik verzette mij tegen die overgroote edelmoedigheid ; maar de oude Stapleton stond stijf op zijn stuk, en de schikking kwam tot stand. ik ontdekte later, wat wellicht de lezer reeds gegist heeft, dat kapitein Turnbull achter de schermen zat. Deze had Stapleton een jaargeld toegelegd, opdat ik door eigen krachten en vóór ik mijn leerjaren uitgediend had, een gewenschte onafhankelijkheid zou verkrijgen. Na het ontbijt ging ik met Stapleton naar den oever, en terwijl ik van wal stak, riep hij mij toe : «Onthoud het, Jakob ! een derde, en handen thuis.» Daarna keerde hij terug naar zijn hoofdkwartier, de herberg, waar hij zijn pijp rookte. Het heugt mij niet, dat ik mij ooit zoo gelukkig gevoeld heb als op dien dag : ik werkte voor mijzelf en was onafhankelijk. Ik sprong in de boot, en, zonder te wachten dat er iemand inkwam, stak ik van wal en doorkliefde het water met een onuitsprekelijk genoegen ; na verloop van een kwartier begaf ik mij weer naar den oever, daar ik begreep, dat, schoon het mij vrijstond voor mijn pleizier te roeien, ik echter de belangen van Stapleton niet uit het oog mocht verliezen, dewijl deze recht had op een derde van de ontvangst. Daarop bracht ik
JAKOB EERLIJI.
12y
mijn boot in de rij, en wenkte met de hand een ieder, dien ik naderen zag. Ik verdiende dien dag veel, en bij mijn terugkomst wilde ik Stapleton zijn aandeel geven, toen hij mij terughield. «Jakob ! het is geen gebruik, zoo terstond te deelent laten wij dat eens in de week doen. Ik zie gaarne een goeden hoop bijeen.»
ZESTIENDE HOOFDSTUK. EEN PARLEMENTSLID. -- EEN TOONEELSPEELSTER. - DE PICNICPARTIJ. - RAMPEN VEROORZAAKT DOOR OLIE, IJS, WATER EN VUUR.
Ik kan rekenen, dat ik op dien tijd mijn eigenlijke intrede in de wereld deed. Ik was toen bijna achttien jaren oud, sterk, welgemaakt en werkzaam, levendig van geest en van blijdschap opgetogen wegens de onaf hankelijkheid, waarnaar ik zoo lang had verlangd. Sedert ik uit den dienst van den heer Drummund ontslagen was, had mijn karakter een groote verandering ondergaan. Ik was eerst stil en ernstig geworden, dacht steeds aan mijn verongelijkingen, verborg een gevoel van wraakzucht in mijn gemoed, en beschouwde over het algemeen de wereld uit een ongunstig oogpunt. Eenigszins was ik van deze krankheid der ziel genezen door den gewichtigen dienst, dien ik kapitein Turnbull had bewezen : want wij hechten ons meer aan de wereld, wanneer wij er eenig nut doen. De thans verkregene onafhankelijkheid was het toppunt mijner wenschen. Ik gevoelde mij zóó gelukkig, zoo opgeruimd, dat ik zelfs aan de twee klerken van den heer Drummund zonder wraakzucht kon denken. «Verkiest gij een boot, mijnheer?» «Dank u, jongenlief ! Ik moet den ouden Stapleton spreken. Is hij hier?» «Neen, mijnheer ! doch dit is zijn boot.» «Zoo ! Kan hij mij dan niet bedienen ?» «Neen, mijnheer ! maar ik kan het, zoo gij zulks verkiest.» « t Is goed, maak u dan gereed.» Een heer met een deftig uitzicht, ongeveer vijf en veertig jaren oud, stapte in de boot, en weinige oogenblikken daarna bevond ik mij midden op den stroom, en onder de brug doorschietende, dreef ik met de ebbe voort. «Wat scheelt den dooven Stapleton toch ?» ,
1 2 6
JAKOB EERLIJK.
«Niets, mijnheer, maar hij wordt oud en heeft mij zijn boot overgedaan.» «Zijt gij zijn zoon ?» «Neen, mijnheer, zijn leerjongen.» «Zoo ! Het spijt mij, dat de doove Stapleton mij niet meer kan bedienen-» «Zoo gij het begeert, mijnheer, kan ik even doof worden als hij.» «Zoo !» «De heer zweeg hierop en wij zakten bedaard de rivier af; eenige oogenblikken daarna begon hij zijn handen in alle richtingen te bewegen, en insgelijks zijn lippen, alsof hij tegen iemand sprak. Trapsgewijze werden zijn bewegingen sterker, en hij begon hardop te spreken. Ten laatste sprak hij aldus : «Het is met deze overtuiging, ja ik durf zeggen mijn innige overtuiging, mijnheer de President ! dat ik mijn gevoelens in tegenwoordigheid van dit huis der gemeenten openbaar, vertrouwende, dat geen der honorabele leden zijn stem zal uitbrengen, alvorens het gewicht der drangredenen te beseffen, welke ik aan uw aller oordeel heb onderworpen.» Hierna hield hij op ; hij scheen zich nu eerst mijn tegenwoordigheid te herinneren, en zag mij aan ; daar ik echter op mijn hoede was, waren er op mijn gelaat niet de minste sporen van lachlust merkbaar, ik scheen als het ware in het geheel niet geluisterd te hebben naar 't geen hij gezegd had ; want ik keek onverschillig rechts en links naar de oevers van de rivier. De heer begon mij weer aan te spreken. «Ben je al lang op de rivier geweest ?) «Ik ben er op geboren, mijnheer.» «Hou je veel van je beroep ?» «Zeer veel, mijnheer; de groote zaak is vaste klanten te hebben.' «En hoe krijg je die ?» «Door mijn mond te houden, door mijn klanten hun zaken, en mij de mijne te laten doen.» «Zeer goed geantwoord, jongen ! Wanneer men vele bezigheden heeft, moet men zelfs op het water zijn tijd besteden. Ik was juist bezig, om mijn redevoering voor het huis der gemeente in orde te brengen.» «Dat meende ik te hooren, mijnheer, en ik geloof, dat de rivier daartoe een zeer geschikte plaats is, omdat niemand u kan hooren dan hij, wiens diensten gij gehuurd hebt, en om dezen behoeft gij u niet te bekreunen.» «Je hebt gelijk, mijn jongen ! maar ik gebruikte zoo gaarne den dooven Stapleton, omdat hij geen woord kon hooren.»
JAKOB EERLIJK.
12
7
«Maar, mijnheer ! indien gij er niets tegen hebt, zal ik u gaarne aanhooren ; wees verzekerd, dat ik er niet over babbelen zal en dat gij mij volkomen kunt vertrouwen.» «Kan ik daarvan verzekerd zijn ? Welnu, ik wil het begin mijner rede nog eens overdoen. Verbeeld je nu, dat jij de president bent : pas op, dat je je mond houdt en mij niet in de rede valt.» Daarop begon hij : «Mijnheer de President ! ik zoude het niet wagen, het woord zoo laat in den avond in dit huis te voeren, zoo ik het gewicht der aan de orde zijnde kwestie niet besefte, die zoo gewichtig neen, dat gaat niet — zoo ik niet besefte, dat de aan de orde zijnde kwestie van het uiterste gewicht is, zoodat zij de aandacht tot zich moet trekken van ieder die het wel meent met zijn vaderland. Door deze innerlijke overtuiging, mijnheer de President, gevoel ik dat het mijn plicht is, hoe onverschillig en nietig mijn gevoelen u, in zulk een belangrijke zaak, ook moge voorkomen, wat zeg ik mijn plicht ? mijn duurste plicht is, om dit te openbaren. De papieren, die ik thans in de hand houd, mijnheer de President, en waarop ik weldra de aandacht van het huis zal vestigen, zullen ook, zoo ik vertrouwen durf, ten volle ....» «Schipper !» riep een schelle vrouwenstem dicht bij ons, «breng je dien kerel soms ook naar Bedlam ?» I). De rede werd afgebroken ; wij zagen op, en kregen een bootje met twee vrouwen in 't oog, dat ons vlak op zijde was. Een schaterend gelach volgde op dit gezegde, en op het gelaat van den heer werden sporen van spijt en verlegenheid zichtbaar. Ik had dikwijls de nieuwspapieren in het wijnhuis gelezen, en, mij te binnen brengende, hoe men in het huis der gemeenten, bij eenige stoornis van den redenaar handelde, riep ik uit : «Orde ! orde !» Dit deed den heer lachen, en daar de andere boot nu verre van ons af was, begon hij weer zijn rede, waarmede ik echter den lezer niet verder zal vervelen. Ze was ongemeen schoon, ik twijfel er niet aan, maar ik heb geheel vergeten, waar zij over handelde. Ik zette hem aan land bij de brug van Westminster en ontving driemaal zooveel als mij toekwam. «Denk er aan,» zeide de heer terwijl hij mij betaalde, «dat ik naar u zal uitkijken, wanneer ik weer hier kom ; dit gebeurt eiken maandag, en soms ook nog op andere dagen. Hoe heet je ?» «Jakob, mijnheer !» «Het is wel. Goeden morgen, j ongenlief !»
I) Het krankzinnigengesticht van Londen.
C 2 8
JAKOB EERLTTK.
Deze heer werd een regelmatige en beste klant, en wij plachten, wanneer de redevoering was afgeloopen, wel eens een lang onderhoud samen te hebben ; tevens moet ik bekennen, dat hij mij niet alleen zeer goed betaalde, maar dat ik daarenboven zeer veel van hem geleerd heb. De lente was aangebroken en 't weer alleraangenaamst. De rivier was schoon, en vele pleizier-partijtjes gingen, al naar het tij, den stroom op en af. Vele liefhebbers, met allerlei kleuren versierd en in zonderling gewaad gekleed, zetten het tooneel verscheidenheid bij, terwijl de wedstrijd om den prijs, die toevallig plaats had, de geheele rivier met leven en beweging vervulde. Hoe verlangde ik, dat mijn leerjaren ten einde waren, om ook naar den prijs te kunnen dingen. Een mijner beste klanten was een jong acteur van een der schouwburgen in de hoofdstad, die, evenals het parlementslid, den heelen tijd dat hij in de boot was, zijn rol opzeide ; hij was een levendig, luidruchtig man, vol kwinkslagen en geheel en al onverschillig omtrent 't geen men van hem mocht denken. Voor iedereen voorbijvarende had hij een zinspeling of een kwinkslag gereed. Wij waren te zamen op een zeer gemeennamen voet, en nooit was ik zoo verheugd, dan wanneer ik hem zag aankomen ; daar ik wist dat ik braaf zou lachen. De eerste maal meende ik met een krankzinnige te doen te hebben, want de spreektrant van den schouw burg was mij nog geheel vreemd. «Een boot, mijnheer ?» riep ik hem toe, terwijl hij den oever naderde. «Mijn zaken roepen mij naar huis. Ga voor, ik zal u volgen,» zeide hij, terwijl hij in de boot sprong : «ons geluk hangt van dezen sprong af.» Ik stak van wal, en vroeg : «Naar beneden, mijnheer ?» «Naar beneden !» hernam hij met zijn vinger wijzende. «Beneden naar de hel, daarheen wil ik u zenden.»
«Dank u, mijnheer ! liefst niet, zoo 't u hetzelfde is.» Wij schoten onder de brug door, en dreven snel met het tij, toen zijn aandacht werd getrokken door twee mannen en drie vrouwen, allen zoo zwart als roet, op een kolenbrandersvaartuig, dat het midden hield van den stroom, om zoo het meest partij te trekken van het tij. Zij waren onze boot spoedig op zijde en zakten te gelijk met ons de rivier af. «Daar is een jonge modepop,) zeide lachend een der vrouwen, die, met een ouden strooien hoed op 't hoofd en met ongemeen smerige linten versierd, naar mijn klant wees.
JAKOB EERLIJK.
12
9
teze declameerde : «Richt gij het woord tot mij, bekoorlijkste aller schoonen? In 't prachtig Ephesus deed mij het lot niet wonen; Gij zijt mij onbekend : een vreemdeling in dit oord, Werd uwe zoete taal nog nooit door mij gehoord.»
c Wel, dat is een kwast, zooals ik er nog nooit een gezien heb,» zeide een andere vrouw, toen zij de gebaren en theatrale houding van den acteur had waargenomen, die aanstonds vervolgde : «Haar vaartuig, troon van vuur, scheen brandend op de baren, De spiegel was van goud en schoon om aan te staren, Van purper was het zeil, en streelde zoo den zin, Dat zelfs de Noordenwind ontvlamde in teedre min; Met zilv'ren riemen werd het vaartuig voortgedreven, Terwijl door snarenspel de maat werd aangegeven. De golven voelden door haar riemen zich gestreeld, En liepen met haar mee. Als schoonheids evenbeeld Zat zij daar op haar troon; maar hoe zou 'k haar beschrijven ?»
«Kom, ik wil geen Saar heeten, of ik heb er al genoeg van ; houd uw mond maar,» zeide een der vrouwen die verschrikkelijk boos was. «Haar stoet geleek een schaar van blanke Nereïden.»
«Pas op wat je doet, jonge man !» riep een ander. «De boot verspreidde alom een liefelijken geur.»
«Jan ! loopt naar hem toe en sla hem den kop in met uw riem,» hernam de laatste spreekster. (Ik zal het doen, als hij niet dadelijk zwijgt,» zeide Jan. «Ik zag haar eens op straat wel veertig passen doen.»
«Je liegt, schurk ! met jouw levergezicht ; ik heb nooit op straat geslenterd, en ik ben een wettig getrouwde vrouw. Jan ! ben jij een man, en kun je dat dulden ?» «Welnu, Saartje, 't is toch een knap mannetje, vind je niet ?» vroeg de andere vrouw. «Loop heen,» riep Saartje uit. «Ga weg van mij, gij zinnelooze vrouw! Ik zou u minnen ? Ik u zweren liefde en trouw ? 't Is hier geen oord, om liefde in 't hart te voelen kloppen; Spreek mij van vechten hier en van bebloede koppen !»
«Ik denk, dat dit je ook zal gebeuren, vriendje ! viel een der MARRYAT, JAKOB EERLIJK.
9
I o
JAKOB EERLIJK.
kolenbranders hem in de rede. «Uw tong zal u een goed pak slagen bezorgen. Willem ! wend het roer eens om, wij zullen ze in den grond boren.» «Mijn vriend,» zeide de acteur tegen mij, «laat dat onreine gespuis niet tusschen den wind en mijn edelheid komen, en laat ons van het tooneel treden,» Schoon ik zijn woorden niet begreep, wist ik zeer wel, wat hij meende, en, met kracht voortroeiende, wendde ik de boot naar den oever. De vrouwen, die zich in de schuit bevonden, zwaaiden met de hoeden, en zetten hare mannen aan, om ons te vervolgen ; mijn metgezel scheen niet weinig verlegen ; door mijn groote inspanning van krachten wonnen wij gelukkig op hen en zij staakten hun vervolging. «Bij Janus met zijn twee aangezichten,» sprak de acteur, terwijl hij nog een blik op de kolenbranders wierp «Ja, 's menschen ras loopt zonderling uiteen; Bij velen blinkt een eeuw'ge lach in de oogen, En andren weer die wandlen stroef daarheen. En zullen om hun mond geen glimlach ooit gedoogen.»
«En thans,» vervolgde hij, «hoe is uw naam, mijnheer ? Wat is uw beroep, en waar zijt gij geboren Prettig gestemd door het gebeurde, antwoordde ik : «Mijn naam is Jakob, ik ben schipper, en werd op de rivier geboren.» «Ik vind u bekwaam in uw vak ; maar zeg mij, zijt gij wel zeker, dat ons schip aan de woestijn van Bohemen geland is?» «Wilt ge te Westminster landen, mijnheer ?» «Te Blackfriars : gij zult mij daar wachten. Laaghartig is de slaaf die diensten met geld wil betalen, echter ; wat ben ik je schuldig, kereltje ? Hoeveel heb ik bij mij ? Een schelling en twee pence.» «Bij Jupiter, ik geef om geld noch goed, En wie maar wil, kan leven op mijn kosten.»
«Doch ik kan helaas geen geneesmiddel vinden voor de tering van mijn beurs. Hier kereltje, is dit genoeg ?» «Ja, mijnheer, ik dank u,» «Gedenk den armen Sam, mijnheer,» zeide de jongen, die gewoonlijk de menschen aan de landingsplaats opwachtte. «Valt hij er in, dan moet hij zwemmen of verdrinken.» «Sam! daar is een penny voor je. Vaarwel, Jakob, je zult mij wederzien ;» en hij verwijderde zich, wel drie trappen van den steiger te gelijk beklimmende. Die heer heette, zooals ik naderhand vernam.
JAKOB EERLIJK. T 3 I
Tinfool, en was een Londensch acteur van niet geringe bekwaamheden. Hij speelde vooral in den schouwburg van Haymarket, en toen wij beter met elkander bekend raakten, gaf hij mij vrijkaartjes, om er heen te gaan, wanneer ik lust had. Op zekeren morgen kwam hij aan den oever ; ik verwachtte, dat hij volgens gewoonte de rivier wilde afzakken. Ik liep naar mijn boot, en ging dicht aan den wal liggen. «Neen, Jakob ! neen ; heden zult gij Caesar en zijn geluk niet voeren ; maar ik heb wat voor je.» Ik meende, dat het komedie-kaartjes waren, en vroeg hem, welk stuk er gegeven werd. «Welk stuk ? Wel, ik hoop dat wij morgen een aardige grap zullen hebben, vóór de dag ten einde is. Wij hebben een pleizierpartij tj e in den zin, naar een van de kleine eilanden in de rivier. Thalia en Melpomene zullen elkander de hand reiken, er zullen niets dan acteurs en actrices bij zijn. Zoo de booten omslaan, kan men den schouwburg van Haymarket wel sluiten ; want de kern en bloem van den troep zou dan voor altijd op reis zijn. Zie, Jakob ! wij hebben drie booten noodig ; ik laat aan u de zorg over om de andere twee bij elkander te krijgen ; er moeten in elke boot twee roeiers zijn, dat spreekt vanzelf. Je moet juist om negen uren voor den steiger van Whitehall zijn en ik durf je verzekeren, dat de dames niet langer dan een paar uren op zich zullen laten wachten, dat waarlijk voor haar nog al schikt.» Tinfool sloot toen een accoord met mij en vertrok ; ik was bezig er over na te denken, wie van mijn kameraden ik op dien tocht zou meenemen, en of ik den ouden Stapleton zou vragen, om den tweeden riem in mijn boot te nemen, toen ik een stem hoorde, waarin ik mij nooit vergiste. «Het leven is een fraaie zomerdag, Verwarmd door blijde zonnestralen.»
«Nog een beetje omlaag, Tom ! Zoo zal het gaan, oude ! ) «Somtijds komt een zwarte wolk Onweer, koude en storm voorspellen.»
«Kijk eens naar Jakob uit, Tom !» riep de oude man, terwijl de lichter, met neergehaalden mast, onder de brug van Putney doorschoot. «Daar is hij, vader,» riep Tom, die voorop bij het windas stond, met den kabel in zijn hand. Met de ketting van mijn boot in de hand sprong ik op het dek, maakte haar vast, en liep naar den ouden Tom, die mij de hand drukte.
Y3
2
JAKOB EERLIJK.
«Dat is juist zooals het wezen moet, mijn jongen ! Wij kijken beiden naar elkander nit. Het hart wordt recht warm, als men weet, dat de vriendschap van beide kanten komt. Je bent zelden uit onze gedachten, jongenlief, en nooit uit ons hart. Nu, ga eens naar voren; want Tom brandt van verlangen om je te spreken, en daar je toch hier bent, kun je hem helpen om den mast op te halen.» Ik ging naar voren, schudde Tom de hand en hielp hem. Daarop gingen wij naar achteren bij zijn vader, en ik verhaalde dezen, al wat er voorgevallen was, sinds wij elkander bij den ouden Stapleton gezien hadden. «En hoe maakt Marie het?» vroeg Tom. «Heel goed,» antwoordde ik. «Jakob,» merkte de oude aan, «men heeft met belangstelling naar je gevraagd, en dat nog wel dames.» «Inderdaad ?» vroeg ik. cJa, en ik heb de eer gehad, om in de spreekkamer geroepen te worden. Raad je het nu ?» (0 ja,» zeide ik, terwijl een wolk zich over mijn gelaat verspreidde, «je spreekt zeker van mevrouw Drummund en Sarah ?» «Juist.» Tom berichtte mij toen, dat mevrouw Drummund hem had laten ontbieden, vele vragen omtrent mij gedaan en verzocht had mij te zeggen, dat zij en Sarah er zich over verheugden, dat ik welvarend was en hoopten, dat ik eens zou aankomen, wanneer mij dit gelegen kwam. Mevrouw Drummund had daarop het vertrek verlaten, en Tom was alleen met Sarah gebleven, die hem verzocht had, mij te zeggen, dat haar vader zich van mijn onschuld had overtuigd, dat hij zijn twee klerken had weggezonden en 't hem zeer speet, op zulk een wijze misleid te zijn geworden. Mejuffrouw Sarah zeide verder, dat zij hoopte, dat gij op eens alles vergeven en vergeten en bij hen terugkomen zoudt ; ik moest je haar vriendelijke groeten doen en den volgenden keer wil zij mij iets voor je medegeven. Je ziet dus, Jakob ! dat men u niet vergeet, en u recht laat wedervaren.» cJa,» hernam ik, «maar het is te laat ; laat ons er daarom maar niet over spreken. Ik gevoel mij zeer gelukkig zooals ik nu ben.» Ik verhaalde toen, dat er den volgenden dag een pleiziertochtje moest plaats hebben ; Tom bood mij aan, een der riemen in handen te nemen, daar men hem niet noodig had, zoolang de lichter aan de kade bleef. De oude Tom gaf zijn toestemming, en wij kwamen overeen, dat wij den volgenden morgen, bij het aanbreken van den dag, zouden bijeenkomen.
JAKOB EERLIJK.
133
«Ik geloof, Jakob ! dat wij volgens uw zeggen braaf pret zullen hebben.» «Ik ook : maar je hebt me al twee mijlen op sleeptouw gehouden ; ik moet terug, of ik vind den hond in den pot. Vaarwel dus !» Ik huurde nog twee booten in den loop van den achtermiddag, en keerde toen naar huis terug. Het was een buitengewoon schoone morgen, toen Tom en ik, na de boot schoongemaakt en onze zondagskleeren aangetrokken te hebben, met de twee andere booten van wal staken, en bij flauwe ebbe de rivier afzakten. Toen wij voor den stijger van Whitehall kwamen, vonden wij er twee mannen, die op ons wachtten, met drie of vier pakmanden en andere mandjes beladen ; verder hadden zij bij zich een ijzeren koekenpan, een braadpan, en een grooten tinnen emmer vol ijs om de wijnen te koelen. Wij kregen order, om al deze dingen in een der booten te plaatsen, en de twee overige voor het gezelschap gereed te houden. Wij hadden juist al de opgenoemde voorwerpen in de boot gebracht, toen het gezelschap aankwam, terwijl Tinfool de fuctien van ceremoniemeester waarnam. «Schoone Titania ! sprak hij tot de dame, aan wie de meeste oplettendheid scheen gewijd te worden, «vergun mij, u naar uw troon te geleiden !» «Ontvang onzen dank, gedienstige Puck !» hernam de dame ; «wij vinden ons goed geplaatst ; maar Hemel! ik heb mijn flacon vergeten, zonder welken ik onmogelijk kan uitgaan.» «Honiggeur en Mostaard-zaad i) zijn zeer te laken,» antwoordde Tinfool, «doch zal ik den flacon gaan halen. » «Het is goed, maar zorg dat gij terug zijt, voor de leviathan een mijl kan voortzwemmen.» «Ik zal binnen de veertien minuten de aarde rondloopen,» hernam Tinfool, terwijl hij uit de boot stapte. «Zoudt gij dan niet een weinig buiten adem raken, mijnheer, v66r gij terugwaart ?» zeide Tom, zich in het gesprek mengende. Deze aanmerking wel verre van te mishagen, werd gevolgd door een algemeen gelach. Voordat Tinfool buiten het gezicht was, viel de verloren flacon uit den zakdoek van de dame ; men riep hem dus terug. De geheele partij verdeelde zich in twee booten, en wij begonnen den tocht. In de derde boot, die ons volgde en waarin zich de proviand bevond, hadden twee knechts plaats genomen, die i) Personen uit Shakespeare's «Zomernachtsdroom,» waarop het voorgaande ook doelt.
1
34
JAKOB EERLIJK.
eigenlijk kaarssnuiters in den schouwburg waren, en die Tinfool Caliban en Stefano noemde. «Is het geheele gezelschap bijeen ?» vroeg een nietig klein mannetje, met een stompen neus, die de rol van Kwins, den timmerman, in den Zomernachtsdroom van Shakespeare speelde. «Gij, Klaas Bloesem !» zeide hij tegen een ander, «zijt voor Pyramus overgeschreven.» Deze scheen met deze scherts geen genoegen te nemen. Hij was een eenigszins zwaarlijvig man, plomp van lichaamsbouw en met een bleek gezicht. Hij had een witte gekeperde broek, een wit vest en een bruinen rok aan, en een witten hoed op. Ik weet niet, of het een of ander hem uit zijn humeur had gebracht ; maar het was duidelijk, dat de dames en bijna de geheele partij zich ten zijnen koste vermaakten. «Gij zoudt mij zeer verplichten,» antwoordde deze persoon, wiens eigenlijke naam Winterbloesem was, «mijnheer Western, zoo gij u stil woudt houden, want ik wil geen uwer malligheden verdragen.» «0, mijnheer Winterbloesem ! gij wilt toch zoo vroeg de zaden van tweedracht niet zaaien ? Zie het tooneel, dat voor u ligt, hoor hoe de vogels zingen ; hoe heerlijk schijnt de zon, en hoe schoon is de rivier ! Wie kan op een dag als deze knorrig zijn ?» «Neen, Miss !» hernam Winterbloesem, «in het geheel niet, maar mijn naam is Winterbloesem, en niet Bloesem. Ik verkies niet voor ieders gek te loopen, dat zeg ik maar. Ik wil niet Bloesem heeten, dat is te plat.» «Of te rond, niet waar mijnheer ?» zeide Tom. «Rond of plat, waar steek jij je riem in ?» «Daar ben ik juist voor gehuurd,» antwoordde Tom, zijn riem in het water stekende en duchtig voortroeiende. «Houd je dan bij je element, steek je riem in het water, maar niet in ons gesprek.» «Wel, mijnheer ! ik zal geen woord meer spreken, daar gij het niet verkiest.» «Maar tegen mij mag je wèl spreken,» zeide Titinia lachend, «wanneer je maar wilt.» «En tegen mij ook,» zeide Tinfool, die in de kwinkslagen van Tom recht veel vermaak schepte. Winterbloesem werd daarop zeer boos, en verzocht om aanstonds aan wal gezet te worden ; doch de Koningin der geesten zeide, dat het voor onze verantwoording zou zijn, wanneer wij hem gehoorzaamden ; en Winterbloesem moest, hoezeer ook tegen zijn zin, den stroom verder opvaren.
JAKOB EERLIJK.
135
«Onze vriend is zichzelf niet meer,» zeide Tinfool, waarop hij een klephoorn voor den dag haalde, «doch, «Muziek vermag den woesten aard te temmen; Zij splijt de rots, vermurwt den harden eik;»
en daarom zullen wij zien, welke uitwerking dit op zijn zinnen zal hebben. a Toen speelde hij de aria uit Midias : «0 Godheid, wil zijn hart vermurwen ;»
maar Winterbloesem bleef altijd door even donker kijken. Zoodra de aria geëindigd was, begon een ander op de fluit te spelen; van de andere boot beantwoordde men het gezang; terwijl Kwins met zijn vingers een geluid maakte, dat hij noemde op de bas spelen. Het geluid der speeltuigen weergalmde over den zachtvlietenden stroom en streelde de ooren van menigeen, die een oogenblik zijn arbeid staakte of zorgeloos over den rand van zijn vaartuig leunde, de booten nakeek, en de welluidende klanken opving. Alles ademde vreugde en vroolijkheid, de booten bleven dicht bij elkander, en in de tusschenpoozen van de muziek hield men een aangenaam en geestig gesprek, somtijds het weelderige groen der boomen en de hellende lanen bewonderende, waarmede de oevers van den Theems in menigte prijken. Winterbloesem zelfs was eenigszins opgeruimd geworden, toen hij door een aanmerking van Kwins weder boos werd. «Gij kunt geen andere rol vervullen, dan die van Pyramus ; want Pyramus is een man van een bekoorlijk uiterlijk, juist een man, om zich op een zomerdag te laten zien, even beminnelijk als fatsoenlijk ; daarom moet je volstrekt voor Pyramus spelen.» «Pas op, dat ik den duivel niet met uw gelaatstrekken voorstel, mijnheer Western!) antwoordde Winterbloesem. Caliban, die in de derde boot was, begon toen op de viool te spelen en te zingen: «Kasper draafde met zijn grauwtje Op den weg maar altijd voort :»
waarvan het koor was : i — a, i — a, en het balken van den ezel nabootste. «Ik wensch u geluk, Bloesem ! ik wensch u geluk, gij zijt betaald !» riep Kwins. «Zeer wel, zeer wel, mijnheer Western ! Ik wil geen gevaar loopen van de boot te doen omslaan, en daarom zijt gij thans nog veilig, maar er zal een tijd komen, waarin wij afrekening zullen houden : wees dus voorzichtig.»
136 JAKOB EERLIJK.
«Slaven !» riep Titania, hare kleine hand uitstrekkende, (volbrengt mijn bevelen ! Ik wil hier geen twist hebben. Gij, Kwins, houd uw mond ; gij Winterbloesem bedwing uw lippen, en ik, uw koningin, zal u met mijn gezang bekoren.» De vioolspeler hield op en de stem der schoone tooneelspeelster trok al onze aandacht tot zich. Ik behoef niet te zeggen, dat haar gezang met geestdrift werd toegejuicht en het ook verdiende. Verscheidene aria's werden door het gezelschap verlangd, en Titania liet zich geen oogenblik bidden om ze te zingen. De hoorn en de fluit lieten zich bij afwisseling hooren en een algemeen schaterend gelach openbaarde van tijd tot tijd de ongedwongen vroolijkheid. Wij voeren langs de oevers der rivier, die ons een aangename verscheidenheid aanboden, en namen den vloed te baat om aan het kleine eiland te landen, waar de partij zou plaats hebben. Het gezelschap stapte aan wal, en hield zich bezig met een geschikte plaats tot den maaltijd te zoeken ; Kwins liep zoo hard weg als hij kon, om Winterbloesem te ontwijken, die op den oever bleef. (Jenkins,» zeide deze tot den man, dien men Caliban had gedoopt, «gij hebt de salade immers niet vergeten ?» `Neen, mijnheer! Ik heb ze zelf gekocht. Zij is boven op in de kleine mand.» Winterbloesem, die veel van salade scheen te houden, vergenoegde zich met dit antwoord, en wandelde langzaam heen. «Wel,» zeide Tom, terwijl hij met zijn zakdoek het zweet van zijn gelaat afveegde, «ik zou deze partij voor niets ter wereld gemist willen hebben. Ik wenschte alleen, dat vader hier was; ik hoop, dat de jonge juffrouw nog wat zingen zal v66r ons vertrek. «Dat denk ik wel en ik geloof, dat de pret nu eerst een aanvang neemt. Maar kom, laat ons een hand uitsteken, om de proviand uit de boot te nemen.» «Ha, ha! dat is hier een zeer geschikte plaats, om te repeteeren,» riep Kwins de overigen toe. «Deze groene plek zal ons tooneel zijn.» De plek werd goedgekeurd, en nu hield men zich met de toebereidselen bezig. De manden werden ontpakt, en koud vleesch, kuikens, gebraad en pasteien van allerlei soort werden opgedischt. «Dat is wat anders dan een maaltijd op het tooneel,» sprak Tinfool ; «het gevogelte is niet van hout nagemaakt, en dun bier bekleedt niet de plaats van wijn. Don Juan's maaltijd, waarop hij den commandeur noodigt, kan hier niet mede vergeleken worden.» De manden waren nu ledig ; sommigen spreidden het tafellaken over het gras, en plaatsten de borden, messen en vorken er op. De dames waren even ijverig bezig als de heeren : deze veegden de
JAKOB EERLIJK.
I37
glazen af, gene vulden de zoutvaten. Titania maakte de salade klaar. Winterbloesem, die niets deed, zeide : «Mag ik u verzoeken, de salade niet te fijn te snijden ? Dan gaat de krul er uit.» «Wat voor een Nebucadnezar zijt gij toch ? Welnu, despoot, men zal u gehoorzamen.» c Wie kan visch braden ?» riep Tinfool. «Hier is tong en paling. Waar is Caliban ?» «Hier ben ik, mijnheer !» antwoordde de man, die op zijn knieën het vuur aanblies, dat hij zoo even aangelegd had. «Ik moet voor de soep zorgen.» «Waar is Stefano ?» «Hij koelt den wijn, mijnheer !» «Wel, wie kan er dan visch braden ?» «Ik, mijnheer, zoo gij wilt,» zeide Tom ; «maar niet zonder boter.» «Boter zul je hebben, jij rustverstoorder van de visschen.» Daarop nam Tom zijn mes en begon de visch schoon te maken. Binnen een half uur was alles klaar : de schoone Titania deed mij de eer aan, van op mijn buis te gaan zitten. De andere dames hadden de plaatsen ingenomen, welke haar de koningin der droomen had aangewezen; het tafellaken was met eetwaren bedekt ; de soep stond in een terrine aan het eene einde, en Tom had juist de visch gebracht, toen Kwins en Winterbloesem, op bevel van Titania, in verschillende richtingen werden gestuurd, om den wijn en de overgebleven gerechten te halen. Tom had juist de braadpan, waarin nog een weinig vet ziedde, van het vuur genomen. Nadat hij zijn last had neergezet, was Kwins op het punt van te gaan zitten, toen Tom een grap in 't hoofd schoot, die hij echter zelf niet durfde uitvoeren; een wenk evenwel gaf zijn meening genoeg te kennen. Winterbloesem stond voor Tom, en Kwins draaide hun den rug toe. Tom wierp een blik op Winterbloesem, ter sluik op de braadpan en wees vervolgens op den rug van Kwins, Winterbloesem begreep den wenk en greep te gelijk de braadpan aan. Kwins gooide zich met een smak neer, zooals men op zee zegt, tegelijkertijd uitroepende : «Waarachtig, dit is een allerellendigst stuk,» en kwam in de heete braadpan terecht, die door Winterbloesem onder hem geschoven was. «0 Hemel ! 0 ! o !» schreeuwde hij uit, terwijl hij, snel op-
staande, in de lucht sprong van pijn, en werktuigelijk zijn handen naar de achterste deelen zijns lichaams bracht, maar ze terstond weer wegtrok, want de braadpan kleefde nog van achteren aan zijn broek. Ik nam het handvat en scheurde het los, maar de broek ging mede,
I 3 8
JAKOB EERLIJK.
en Kwins, die over den grond rolde van pijn, vertoonde onwillekeurig zijn wonden aan het gezelschap. Op den eersten gil van Kwins ontstelde men. Men dacht dat hij door een slang was gestoken, en de grootste angst maakte zich van allen meesster ; maar toen hij zich omkeerde, en men de oorzaak van zijn schreeuwen bespeurde, kon men, ondanks de pijn die hij leed, zijn vroolijkheid niet bedwingen ; het was ook al te belachelijk. Ten laatste richtten de heeren hem op, en treurden de dames met hem, maar geen redeneering om hem te troosten kon baten. Hij kon niet zitten en wandelde zachtjes op naar de rivier, terwijl Winterbloesem ten volle zijn wraak genoot, want allen, behalve Tom, meenden, dat het bij ongeluk was gebeurd. Kwins' pleizier was op dat oogenblik weg ; doch 't kwam bij de anderen natuurlijk niet op, om van alle verdere genoegens af te zien. Men vergenoegde zich, na zijn verwijdering, uit te roepen : «het is waarlijk ongelukkig voor den armen Western,» of een keer of tien, «die arme man !» te zeggen, niet zonder tusschenbeide te glimlachen ; en intusschen at men als Spaansche roovers. De soep werd in een oogenblik naar binnen geslagen, de visch verdween, het gevogelte werd opgesneden, pasteien leverden haar verborgen schatten, de kurken werden van de flesschen getrokken, kortom, men genoot van alles. Winterbloesem hield zijn oog op de salade, zijn geliefkoosd gerecht, roerde haar
zelf, presenteerde iedereen, en was zeer verheugd te vernemen, dat niemand er van verkoos, want nu kon hij eten voor allen, en hij bleef bij deze gelegenheid dan ook niet beneden zijn waarde. De rest van den maaltijd werd afgenomen en aan ons overgelaten. Wij waren bezig om daaraan de laatste eer te bewijzen, toen wij zagen dat Winterbloesem bleek en betrokken werd en zich zeer benauwd scheen te gevoelen. cWat scheelt u?» vroeg Tinfool. «Ik ben ... ik ben niet zeer wel ... ik vrees, dat ik iets niet heb kunnen verteren. Ik ... ik bevind mij in 't geheel niet wel,» riep Winterbloesem uit, zoo wit als een doek, en met vast opeengeklemde tanden. «Het komt zeker van de salade,» zeide een der dames ; niemand heeft er van gegeten behalve gij, en wij allen zijn wel.» «Ik denk eerder -- dat --- het -- 0! nu herinner ik mij, dat de olie een zonderlingen bijsmaak had.» c
JAKOB EERLIJK,
139
«Jenkins !» riep Tinfool ; «waar heb je toch de olie vandaan gehaald ? Wat voor olie was het toch ? Weet je wel zeker, dat het de rechte was ?» «Ik ben er zeker van, mijnheer,» antwoordde deze. «Ik heb de olie in de flesch medegebracht en ze in de kleine fleschjes vóór het eten overgegoten.» «Waar hebt gij die olie gekocht ?» «Bij onzen gewonen kruidenier, mijnheer ! Hier is zij,» en Jenkins liet de flesch zien, waarop met groote letters het woord Wonderolie I) stond geschreven. Winterbloesem kermde en stond op, want hij gevoelde zich te onpasselijk om langer te blijven. Wat de een of ander in het bijzonder bij dergelijke gelegenheden te lijden heeft, vermeerdert gewoonlijk de algemeene vroolijkheid, en Winterbloesems ongeval wekte vooral niet meer medelijden op, dan dat van Kwins. Maar waar was die arme Kwins intusschen toch wel gebleven ? Hij had den ijzeren ketel, waarin de soep gekookt was, laten halen, en na hem met water uit den Theems te hebben gevuld, was hij er op gaan zitten om de gewonde deelen daarmede te bevochtigen. Hij zat daar, evenals het beeld van het Geduld, dat tegen de Smart glimlacht, toen Winterbloesem op dezelfde plaats kwam. Kwins werd door den toestand van zijn vijand vrijwat verkwikt. Dit gezicht bracht hem meer lafenis aan, dan al het water uit den Theems. Hij stond op en zeide tegen Winterbloesem, dat de ketel tot zijn dienst was, bond een handdoek om zijn leden, zoodat men de scheur in zijn broek niet kon zien, en vervoegde zich bij het gezelschap, dat recht aan den gang was. Hij zette zich echter niet neer, maar bleef staan en dronk op de gezondheid der dames, totdat hij meer dan een halven roes aanhad. Een half uur daarna kwam Winterbloesem terug, huiverig en bevende, alsof hij de koorts had. Een paar glazen brandewijn deden hem goed, en vóórdat de dag om was, waren beiden, Kwins en Winterbloesem, niet geheel nuchteren meer. Alles heeft echter zijn tijd, en men begon aan den terugtocht te denken. De avond was omgevlogen : men had onophoudelijk gezongen, Tinfool had zijn klephoorn genomen en niet weinig valsch gespeeld, en de fluit had ook zijn best gedaan. De dames meenden, dat de heeren reeds genoeg de hoogte hadden, en het derhalve tijd werd om de partij op te breken. De manden werden weer ingepakt, en half ledig in de boot geplaatst. Van den wijn schoot er zeer weinig over, en op bevel van Titania werden slechts de ledige manden weder ingepakt, en al wat er zich I) Een braakmiddel.
I4
O
JAKOB EERLIJK.
nog in bevond, onder de schippers verdeeld. Het gezelschap vertrok in een zeer opgeruimde stemming, en wij troffen het, dat het op onzen terugtocht ebbe was. Juist toen wij van wal staken, dacht men er aan, dat de ijsemmer onder een boom was gelaten, benevens een mand, waarin zich verscheidene kookgereedschappen bevonden. De andere booten waren voor ons vertrokken, zoodat de achtergelaten voorwerpen in de onze werden geplaatst. Er bevonden zich overigens dezelfde menschen in als des morgens, met uitzondering van Western, anders gezegd Kwins, die de voorkeur gaf aan de boot, waarin zich de manden bevonden, dewijl hij zich daar op zijn gemak kon uitstrekken, want het zitten leek hem nog in 't geheel niet. Bij Winterbloesem bespeurde men ras de uitwerking van het middel, dat hij tegen de Wondèrolie had genomen, want hij werd lastig, en men kon hem, tot grooten angst van Titania en der andere dames, maar niet zoover krijgen, dat hij stil bleef zitten. Hij wilde met alle geweld het hof aan de toovergodin maken, en daar hij gedurig van zijn plaats opstond, om zich voor hare voeten te werpen, liep men gevaar, dat de boot kantelde. Ten laatste sloeg Tom hem voor, op den ijsemmer te gaan zitten, van waar hij in alle veiligheid het woord tot haar kon voeren, en hij stond op, om die plaats in te nemen. Terwijl hij zich nederzette, nam Tom het deksel weg, zoodat hij in het half bevroren water nederkwam ; doch Winterbloesem was door den drank te ver weg, om er iets van te merken. Hij ging voort met zijn redeneeringen, toen hij eensklaps de vermindering zijner natuurlijke warmte begon te gevoelen. «Ik begin te vinden, dat de nacht koud wordt : het dauwt sterk, en mijn zitplaats is vochtig,» zeide hij. «Gij verbeeldt u dit slechts, Winterbloesem !» antwoordde Titania, die recht veel vermaak in zijn toestand schepte. «Een witte broek is des avonds koud ; het is slechts een verontschuldiging, om u van mij te verwijderen, en zoo gij opstaat, zal ik nooit weer een woord tot u spreken.» «De schoone Titania heeft slechts te bevelen, haar slaaf zal gehoorzamen. » dIk denk eer,» sprak Tinfool, adat het wat vochtig is ; laat mij wat zand onder u strooien,» daarop haalde hij een peperhuis vol zout uit zijn zak, dat hij over het ijs strooide. Winterbloesem was tevredengesteld en bleef zitten; doch toen wij bij Vauxhall-Bridge waren gekomen, had de verkoeling zoo op hem gewerkt, dat hij in het ijs vastraakte, hetwelk door het zout zich weer tot een korst had gevormd. Hij klaagde over koude, rilde, en deed een poging om op te staan, maar hij kon zich niet loswerken,
JAKOB EERI..IJK.
I
4
eindelijk begon hij te klappertanden en werd bijkans nuchteren. Hij was echter in zulk een wanhopigen toestand, zoowel door de uitwerking van de olie als door zijn dronkenschap, en al zijn leden waren zoo stijf, dat hij met recht op den ridder der droevige figuur geleek. Hij werd al minder en minder spraakzaam, eindelijk zweeg hij geheel en al ; en toen wij voor den stijger van Whitehall aankwamen, was de ijsemmer zoo stevig aan hem vastgevroren, als de braadpan vroeger aan Western had vastgezeten. Toen hij er van bevrijd was, kon hij niet loopen ; hij moest in een huurkoets naar huis gebracht worden. «Wat brengt een naam toch niet mede !» zeide Tinfool lachende, «nooit was iemand beter voor zijn naam geschikt, dan Winterbloesem dezen avond !
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. KAPITEIN TURNBULL HOUDT SCHOONMAAK IN ZIJN HUIS EN BETAALT AAN MR. TAILLABOUT DE SCHULDEN, DOOR MEVROUW TURNBULL GEMAAKT MET EEN ASSIGNATIE, EN ZET DEN FRANSCHMAN DE DEUR UIT.
Den volgenden Zondag besloot ik, om kapitein Turnbull een bezoek te brengen, want ik had hem in langen tijd niet gezien en begon te bedenken, dat hij mij licht van ondankbaarheid zou kunnen beschuldigen, zoo ik niet eens naar hem toeging. Na dus Maria naar de kerk te hebben vergezeld, ging ik te voet naar zijn buitenplaats bij Brentford. Ik schelde bij den portier aan, en vroeg of hij te huis was. «Ja wel, mijnheer,» antwoordde de portiersvrouw, die zeer spraakzaam en vriendelijk tegen mij was, «en mevrouw is ook te huis.» Ik wandelde den rijweg op ; een knecht, dien ik nog nooit gezien had, deed mij open. «Waar is mijnheer Turnbull b vroeg ik. Hij is op zijn kamer, mijnheer,» antwoordde de knecht; «maar gij behoort mij uw naam te zeggen, want iedereen wordt niet binnengelaten.» Ik moet opmerken, dat ik niet als een schipper gekleed ging. Ik verdiende genoeg, om al mijn uitgaven ruim te bestrijden, en ging netjes gekleed. De knecht hield mij zeker voor een fatsoenlijk man, en voor zoover die naam van de kleeding afhangt, had ik er misschien wel eenig recht op. Ik gaf mijn naam op, de man liet mij aan de deur staan, keerde spoedig terug, met het verzoek om hem te volgen. Ik was zeer verwonderd, van noch mijnheer Snobbs, noch de twee
1
42
JAKOB EERLIJK.
andere knechts in schitterende liverei en hun katoenen epauletten, die hoogst dwaas stonden, te zien. Er waren andere knechts gekomen, en de liverei bestond uit eenvoudig bruin laken, met licht blauwen kraag en opslagen. Ik vernam spoedig , wat er gebeurd was, toen ik de kamer van den heer Turnbull binnentrad, zijn studeervertrek, zooals zijn vrouw het noemde, schoon hij het zijn kajuit had gedoopt, een naam, die er eigenlijk beter voor geschikt was, daar het slechts twee rijen boeken bevatte, terwijl de overige ruimte werd ingenomen door zijn geliefkoosde harpoenen, dolfijnenkoppen, zeehondenvellen, koralen, verscheiden berenhuiden, en een of twee modellen van schepen, die aan zijn broeders en hem hadden behoord, toen zij nog op de walvischvangst uitgingen. Het was inderdaad een soort van museum van al wat hij op zijn reizen had vergaderd. Sieraden en kleedingstukken van Straat-Davisbewoners lagen in de hoeken, en huiden van zeldzame dieren, door hem gedood, waren hier en daar op den grond verspreid. Zijn reiskoffer, met onderscheidene voorwerpen gevuld, stond tegen den muur, tot groote spijt van zijn vrouw, die dikwijls, maar vergeefs, haar invloed had aangewend, om dien koffer weg te krijgen. De eenige meubels bestonden uit een canapé, een groote tafel in het midden, en drie of vier stoelen. Aan den muur hingen een twaalftal gekleurde platen, die betrekking hadden op de walvischvangst. De kapitein was in zijn chamber-cloak, en scheen in 't geheel niet wel, hij zag er ten minste afgemat en bleek uit. «Mijn lieve Jakob ! je bezoek is mij recht aangenaam. ik wilde je beknorren, omdat je zoo lang bent weggebleven, maar ik ben te blij dat ik je zie, dan dat ik er het hart er toe zou hebben. Maar waarom ben je niet vroeger gekomen?» «Inderdaad, ik heb het zeer druk gehad, mijnheer ! Stapleton heeft mij zijn boot overgedaan, en ik kou zijn belangen nog veel minder dan de mijne verzuimen.» «Je hebt gelijk, mijn jongen; en hoe gaan de zaken ?» «Ik ben zeer gelukkig, mijnheer ! Inderdaad zeer gelukkig.» «Het is mij aangenaam dit te vernemen, Jakob. Moge het altijd zoo zijn ! Ga zitten en laten wij een lang palaver houden, zooals de Indiaan zegt. ik heb u wat te vertellen : je hebt hier zeker wel eenige verandering bespeurd, niet waar ?» «Ja, mijnheer ! ik heb mijnheer Snobbs niet gezien.» «Dat geloof ik. Jan Snobbs zit thans in de gevangenis om zijn schurkerijen, en ik ben van zins, hem voor zijn gezondheid een reisje over de zee te laten doen. Ik heb den schobbejak eindelijk op heeterdaad betrapt, en zal hem niet meer genade betoonen, dan
JAKOB EERLIJK.
I
43
aan een haai die aan den harpoen vastzit. Maar dit is niet alles. Wij hebben hier een volkomen oproer gehad ; men heeft mij het bewind over mijn schip willen ontnemen, maar ik heb allen in de boeien laten klinken en straffen. Jakob ! geloof vrij, dat er dikwijls een vloek op het geld rust, dat is maar al te waar.» «Gij zult er niet veel vinden, die u dat toestemmen, mijnheer,» antwoordde ik lachende. «Dat is wel waar, en toch is 't veelal zoo. Maar laat mij je verhalen, wat er in je afwezigheid is voorgevallen, dan kun je zelf oordeelen het verhaal van den kapitein ongeveer drie uren duurde, zal ik het om des lezers w ille verkorten. Mevrouw Turnbull was voortgegaan met hare bezoeken in haar elegant rijtuig af te leggen, had het aantal harer kennissen en zware verteringen nog vermeerderd, totdat de kapitein haar zeer ernstig verzocht, om haar gedrag te veranderen. Zijn vermaningen hadden echter het gewenschte gevolg niet : daarenboven ontdekte hij bij toeval, dat zij het geld, door hem aan haar gegeven om haar huiselijke uitgaven te bestrijden, aan andere dingen had besteed, en dat de rekeningen der laatste zes maanden niet betaald waren. Dit had een huiselijken twist ten gevolge, daar hij volstrekt wilde weten, waartoe mevrouw die sommen had aangewend. Ten einde haar invloed te behouden, gaf zij eerst geen ander antwoord, dan dat zij met minachting het hoofd opstak en de kamer verliet. Dit was den kapitein, die zich met zulke antwoorden niet liet afschepen, geenszins voldoende; hij wachtte tot zij terugkwam en vroeg toen om antwoord. Mevrouw sprak op hoogen toon en gewaagde van uitgaven, om haar fatsoen te houden. Haar man wilde slechts, dat de noodige uitgaven zouden geschieden, en zeide, dat zijn fatsoen hem verplichtte, zijn wissels te betalen. Toen sprak zij van goede opvoeding en aanzienlijke kringen. De kapitein stoorde zich aan dat alles bitter weinig en meende, dat mevrouw, sedert zij hun buitengoed bewoonden, al te veel verteringen had gemaakt. Op de vraag, waarom de rekeningen niet betaald waren, en wat zij met het geld gedaan had, antwoordde zij, dat zij het tot speldengeld had aangewend. Speldengeld ! Dertig pond in de week tot speldengeld ! Men had daarvoor harpoenen voor een driejarige reis kunnen koopen ! Zij moest hem de wa arheid zeggen. Zij verkoos dit echter niet, maar riep om hare odeurs, en noemde hem een onbeschoft, onwellevend man. Hij antwoordde, dat hij ten minste geen gek wilde heeten. Hij gaf haar tot den volgenden morgen tijd om zich te bedenken. Toen werden hem de rekeningen overhandigd, die zes honderd pond bedroegen. Zij werden betaald en voor voldaan
1
44
JAX©B EtRLIJK.
geteekend. «Thans, mevrouw Turnbull ! wilt gij nu zoo goed zijn, om mij te zeggen, wat gij met die zes honderd pond hebt uitgevoerd?» Mevrouw bleef op dit punt een hardnekkig stilzwijgen bewaren ; zij wilde een echtscheiding. De kapitein antwoordde, dat dit alles tot haar dienst was, doch dat zij in elk geval geen geld meer in handen zou krijgen. Daarop kreeg zij het op de zenuwen, en lag den geheelen dag op de canapé, in de hoop, dat de kapitein het zou opgeven en haar zou zoeken te troosten. Maar die gedachte kwam niet bij hem op. Hij ging naar bed ; daar hij niet slapen kon, stond hij vroeg op en zag door het venster, dat er een kar voor het huis stond en dat de menschen die er mede gekomen waren, gedurig met twee zware pakmanden zijn huis in- en uitliepen. Hij nam een van zijn harpoenen, ging een anderen weg op, en kwam juist bij de kar, toen de manden er in waren geplaatst en men gereed was om te vertrekken. Hij riep, dat men stil zou houden ; maar in plaats van antwoord te geven, legde men de zweep over het paard, zoodat hij bijna overreden werd. Hij joeg toen het paard zijn harpoen door het lijf; het dier steigerde en wierp de twee mannen bewusteloos tegen den grond ; hij maakte zich van hen meester, riep om hulp, zond om politiedienaars, en gaf hen in verzekerde bewaring over. Het bleek, dat Snobbs de manden had ingepakt, en sedert eenigen tijd die gewoonte had aangenomen ; hij pakte er fijne wijnen en verscheiden andere artikelen in, hetgeen bewees, dat hij valsche sleutels had. Zijn eigendom onder de bewaring van twee politiedienaars achterlatende, ging mijnheer Turnbull met een derde naar zijn woning ; de deur werd door mijnheer Snobbs geopend, die hem in zijn studeervertrek volgde en zeide, dat hij terstond zijn huis ging verlaten, daar hij altijd bij fatsoenlijke lieden gediend had, en vroeg om hetgeen men hem schuldig was. De heer Turnbull vond zijn verzoek ten hoogste billijk, en gaf hem aan den diender over. Snobbs, over deze onfatsoenlijke handelwijs verbaasd, werd met de anderen naar de gevangenis gevoerd. De kapitein liet de twee andere livereiknechts ontbieden, en zeide hun, dat hij hun dienst niet meer noodig had, daar hij het zeer onbeschofte denkbeeld had van met hun diefstal bekend te wezen. Hij betaalde hun, gebood hun de liverei af te leggen, en zijn huis ten spoedigste te verlaten. Beiden toonden zich hiertoe terstond bereid: ook zij hadden te voren bij fatsoenlijke lieden gediend. De kapitein stak den sleutel van de provisiekamer in zijn zak, opdat het zilver niet al te gemeen mocht worden beschouwd om in zijn huis te blijven, en ging daarop naar den stal. De paarden hinnikten, als wilden zij zeggen, dat zij op hun voeder wachtten, maar de deur was gesloten. Hij riep den
JAKOB EERLIJK. 14 5
koetsier ; geen antwoord. Van den stal terugkomende, zag hij den kerel, niet geheel nuchteren, door de deur van het park binn enkomen ; hij vroeg hem, waarom hij niet in huis sliep en voor zijn paarden zorg droeg ? Hij was de koetsier van mevrouw, en niet van mijnheer, zeide hij, en kon mijnheer dus niet gehoorzamen ; daarop betaalde mijnheer hem zijn loon, liet hem zijn liverei afleggen, en zond hem de anderen achterna. De koetsier was blij toe ; want ook hij had altijd met fatsoenlijke lieden omgegaan. Daarop ontmoette de heer Turnbull de kamenier van mevrouw, die hem zeide, dat haar meesteres in 't geheel niet wel was en niet aan het ontbijt kon verschijnen. Hij achtte zich gelukkig, dat hij rustig kon ontbijten. Hij kleedde zich, liet een huurrijtuig inspannen, ging naar de politie en deed zijn aanklacht tegen Snobbs en diens medeplichtigen. Daarna liet hij zijn paarden bij iemand bezorgen, die ze voor hem naar de markt zou brengen, en zijn rijtuig bij den wagenmaker. Hij huurde een knecht en keerde naar zijn buiten terug. Hij had dien morgen vrijwat werk verricht. Hij vond mevrouw in de zijkamer, zeer verwonderd en beleedigd door zijn gedrag, maar geen Snobbs, geen andere knechts meer ; haar eigen kamenier moest haar een kopje thee geven. Toen volgden er hevige woorden ; hare gramschap kende geen palen meer. Zij schelde om het rijtuig, om den raad harer vriendinnen in te roepen Geen koetsier, geen rijtuig, niets meer, zooals de kamenier haar betuigde. Daarop sloot zij zich op in haar kamer, en een tweede dag ging voorbij met even weinig huiselijk geluk als de voorgaande. Intusschen werd dit nieuws overal verspreid, en Brentford was er vol van. De heer Turnbull (zoo zeide men) had te veel verteerd, de boel was op, reeds was hij voor de rechtbank geweest, de schuldeischers waren allen met de rekeningen opgekomen, de dienstboden weggezonden, het rijtuig en de paarden door het gerecht in beslag genomen. Mevrouw Turnbull had het op de zenuwen gekregen, de arme vrouw, en niemand was er over verwonderd, want men had dit wel verwacht. De Peterssen van Petercumb-Hall hoorden het en schudden het hoofd over de parvenus, die men in de wereld ziet. De heer Smith verzocht den hooggeboren heer graaf Babbleton, nimmer aan zijn hooggeboren vader, den heer graaf van Springenton, te zeggen, dat hij bij de Turnbulls gedineerd had, anders zou zijn leermeester gevaar loopen van zijn post te verliezen. Monsieur et madame Taillabout waren verbaasd ; zij hoorden het geval met innige deelneming en besloten, den volgenden dag de Turnbulls een bezoek te brengen ; ten minste zoo deed monsieur, en madame oordeelde dit zeer gepast. .
MARRYAT, JAKOB EERLIJK.
I0
I 46
JA.KO$ EERLIJK.
Den volgenden morgen was de orde eenigszins hersteld ; den pas gehuurden knecht was een genoegzame hoeveelheid zilver tot dagelijksch gebruik ter hand gesteld ; het overige werd achter slot gehouden. De keukenmeid zou de maand uitdienen ; de tweede meid had geen zin om te vertrekken ; en wat de kamenier betreft, deze kon blijven zoolang zij wilde, om haar arme meesteres te troosten, en bij wijze van vergelding al de kleeren te ontvangen, die zij haar wel zou willen geven : schoon zij natuurlijk te goed wist, wat haar paste, om lang bij een familie te blijven, die geen rijtuig meer hield, en waar zich geen knecht in liverei bevond. Mevrouw Turnbull had juist gedaan met ontbijten, toen monsieur Taillabout aangediend en terstond binnengelaten werd. «Ha ! monsieur Tonbulle, ik hoop, dat madame zich beter bevindt; mijn vrouw deede niet dan uilen kisteren avond, toen zij het slechte nieuws oorde van uw skulden, en ik weet niet wat alle meer.» «Madame is wel goed,» antwoordde mijnheer Turnbull op een knorrigen toon. «En thans, mijnheer ! mag ik vernemen wat de oorzaak uwer komst is ?» «Ah ►. monsieur Tonbulle ! ik heb veel met uw situatie te doen ; want zoo men zijne eere verliest, wat kan dan het keld skelen ? Gij weet, monsieur Tonbulle ! dat de eere alles is voor een fatsoenlijk man. Zoo een fatsoenlijk man geld skuldig is aan een skelm van een marchand, en èm niet betaalt, datte doet niets : maar ie betaalde altijd ses dettes d'honneur. I) Datte doet ie altijd. Hier, monsieur
Tonbulle ! (en daarop trok de kleine Franschman een papiertje uit zijn zak,) is een kleine briefje van madame Tonbulle, dat zij aan mijne vrouw eeft kekeven, en waarin zij erkent, dat zij aar twee honderd pond skuldig is, voor verliezen à l'ecarté. 2) Gij ziete, monsieur Tonbulle, dat dit wie dette d'honneur is, en dat ieder fatsoenlijk man die betaalt ; anders is hij un homme lerdu de réj5utalion, 3) en wordt verakt door de kansche wereld. Madame Taillabout en ik ouden beiden te veel van mevrouw Tonbulle, om uwe reputatie niet te willen redden, en zoo kom ik u verzoeken, deze kleine dette d'honneur maar eens affe te doen.» Daarop legde hij het briefje met een zeer beleefde buiging op de tafel. De heer Turnbull zag het in : de inhoud was juist zooals Taillabout gezegd had. «Zoo,» dacht hij, «thans komen de stukjes uit ; die schelmen van Fransche gauwdieven hebben haar het geld afgetrogz) Eereschulden. 2) Een soort van kaartspel. 3) Zijn goeden naam kwijt.
jAKUB EERLIjK.
I 4%
geld. «Monsieur Taillabout,» sprak hij, «voor ik u betaal, vergun mij u een paar vragen te doen ; zoo gij mij oprecht antwoordt, zal ik er niets tegen inbrengen. ik meen, dat mijn vrouw reeds te voren omtrent zes honderd pond met het écarté heeft verloren; is dat niet zoo ?» Monsieur Taillabout, die meende dat mevrouw Turnbull dit haar man gezegd had, gaf hierop een bevestigend antwoord. «En ik meen ook, dat twee maanden geleden, zij niet eens wist wat écartd was.» «Datte is waar, maar de dames zijn skielijk in het leeren.» «Daar gij nu wist, dat zij het spel niet kende, en gij en uw vrouw het zeer goed kent, was het dan wel eerlijk gehandeld, om haar zoo veel geld te doen verliezen ?» Ah ! monsieur, wanneer een vrouw zekt, zij wil spelen, wat salle men er aan doen ?» «Maar waarom hebt gij dan hier in huis nooit met haar gespeeld, monsieur Taillabout ?» Ah ! monsieur Tonbulle ! et is aan de vrouw van den uize, om het spel te proponeeren.» «Gij hebt gelijk,» hernam de kapitein, een assignatie van twee honderd pond schrijvende ; «hier is uw geld, en nu gij betaald zijt, zult gij mij veroorloven u te zeggen, dat gij en uw vrouw een paar rechte zwendelaars zijt, en dat ik u verzoek, nimmer weder over mijn drempel te komen.» «Wat zegt gij daar, monsieur ? Zwindlars I dat zal u berouw.» «Gij hebt uw geld en daarmee is de zaak afgedaan ; of verlangt gij nog meer ?» hernam de kapitein van zijn stoel opstaande. «Ja, mijnheer ! ikke wil meer hebben.» «Dan zal ik aan uw verlangen voldoen,» antwoordde de kapitein, terwijl hij hem bij den arm nam en buiten de kamer zette. Dienzelfden avond werd de kapitein bij de politie ontboden, wegens moedwillige aanranding. Hij ontmoette daar Taillabout met zijn advokaat, en erkende, dat hij hem uit zijn huis had gezet, omdat de schurk zijn vrouw had opgelicht, weigerde in eenige overhandeling te treden, en bood aan, borg te stellen. Taillabout raasde en tierde en sprak van zijn menigvuldige kennissen onder den adel ; doch de magistraat had reeds te veel vreemdelingen gezien, om geloof aan zijn verzekeringen te hechten. «Wie zijt gij, mijnheer ?» «Mijneer 1 ikke ben een fatsoenlijk man.» «Wat is uw beroep ?» «Een fatsoenlijk man eeft keene beroep.» «Maar waar leeft gij van, monsieur Taillabout ?»
I 4
JAKOB EERLIJK.
«Ik leef als een fatsoenlijk man, mijneer!» (Gij hebt, meen ik, van lord Scrope als van een bijzonderen vriend gesproken ?» «Ja, mijnheer 1 ik ben zeer intiem met lord Scrope ; ikke eb er drie maanden gepasseerd op het kasteel, bij lady Scrope. Lady Scrope oudt zeer veel van madame Taillabout.» «Zeer wel, monsieur ; thans moeten wij tot een andere zaak overgaan, totdat de borg van den heer Turnbull hier is. Ga een oogenblik zitten, als het u belieft.» Een andere zaak kwam toen voor, die ongeveer een half uur duurde ; doch de commissaris van politie, die wist dat lord Scrope in de stad was, had een bode met een briefje naar dezen gezonden, en het antwoord hierop ontvangen. Hij glimlachte bij het lezen daarvan, en toen de andere zaak was afgeloopen, zeide hij : «Monsieur Taillabout, gij hebt mij immers gezegd, dat gij zeer gemeenzaam omgingt met lord Scrope ?» «0 ja, mijnheer ! zeer gemeenzaam.» «Welnu, ik heb het genoegen den lord van zeer nabij te kennen ; daar hij in de stad is, heb ik hem geschreven, en ziedaar zijn antwoord : ik zal het u voorlezen.» Monsieur Taillabout werd zoo bleek als een doek, terwijl de magistraat het volgende las : «Waarde vriend! Een zekere deugniet, die den door u gemelden naam draagt, is met mij als bediende uit Rusland gekomen. Ik heb hem wegens oneerlijkheid weggejaagd ; hij werd door de kamenier van Lady Scrope gevolgd, die buiten ons weten, met hem getrouwd was ; ik ontdekte, dat beider diefstallen zoo hoog waren geklommen, dat, zóo ik hen had weten te vinden ; ik hen gewis zou hebben aangeklaagd. Thans is de zaak vergeten, maar grooter schelm is er op den aardbodem niet. Uw toegenegene SCROPE.»
«Thans, mijnheer, wat hebt gij in te brengen ?» vroeg de commissaris op strengen toon. Monsieur Taillabout viel op zijn knieën en vroeg vergiffenis aan den magistraat, aan lord Scrope, en in 't bijzonder aan den heer Turnbull, wien hij de assignatie van twee honderd pond wilde teruggeven. Toen de magistraat zag, dat Turnbull haar niet aannam, zeide hij : «Maak toch geen complimenten, om uw geld terug te nemen, mijnheer ! Het aanbod daarvan getuigt genoegzaam van zijn oneerlijkheid ; zes honderd pond sterling te hebben verloren, is waarlijk al genoeg.» Daarop nam de kapitein
JAKOB EERLIJK. I
49
het briefje, en scheurde het in stukken. De magistraat gaf bevel, om Taillabout naar het vreemdelingenbureau te brengen, en weldra werd hij met zijn vrouw naar de andere zijde van het kanaal gebracht, om aldaar écarté te spelen met wien het hun mocht behagen. «Gij ziet, Jakob !» vervolgde de kapitein, «welk een omwenteling er heeft plaats gehad ; 't was niet bijzonder aangenaam om die ver andering te bewerkstelligen, ik stem u dit gaarne toe, maar allernoodzakelijkst. Ik heb mijne rekeningen betaald, want het gerucht, dat mijn zaken in wanorde waren, is oorzaak geweest, dat men ze alle heeft ingeleverd ; ik heb bevonden, dat mijn vrouw in de laatste vijf maanden het inkomen van een geheel jaar heeft verteerd, zoodat het tijd werd om er een speldje bij te steken.» «Ik ben het met u eens, mijnheer ; maar wat zegt mevrouw daarvan? Is zij tot inkeer gekomen ?» «Ik geloof wel van ja, schoon zij het nog niet wil erkennen. Ik heb haar verklaard, dat zij in het vervolg haar equipage vaarwel moet zeggen, en dit zal ook geschieden, totdat het mij voorkomt, dat zij beter verdient. Zij weet, dat haar slechts de keus overblijft, om mijn vrienden, of niemand te zien. Zij weet, dat de Peterssean van Petercumb-Hall haar geheel en al laten loopen, want zij hebben een briefje, hun door den tuinman gebracht, zonder antwoord gelaten ; en de heer Smith heeft, in antwoord op een ander briefje,
zich een hevigere uitval tegen haar veroorloofd, haar verwijtende, dat zij pogingen deed, om zich bij den adel in te dringen. Hetgeen echter de heilzaamste uitwerking op haar gemaakt heeft, is de zaak van Taillabout. De commissaris heeft mij, op mijn verzoek, het briefje van lord Scrope overhandigd, en ik heb zorg gedragen, dat zij het politie-rapport ook in handen kreeg. Ik verwacht, dat zij mij verzoeken zal, deze buitenplaats te verkoopen en ons elders neer te zetter; doch tegenwoordig wisselen wij nauwelijks een woord met elkander.» «Het spijt mij zeer voor haar, mijnheer ; want ik geloof, dat zij
een brave, goedhartige vrouw is.» «Dat is zij ook, Jakob. Thans is zij in een toestand, om medelijden met haar te hebben. Zij zou wel gaarne de schuld op anderen werpen, maar kan dat niet ; zij gevoelt, dat zij alles aan zichzelf te wijten heeft. Al haar droomen van grootheid zijn verdwenen, en zij gelooft zich niet half zoo aanzienlijk als zij was, voordat haar
ijdelheid haar noopte om met al haar oude kennissen te breken, en met diegenen in gezelschap te komen, die haar uitlachten, en evenwel vrijwat verdienstelijker lieden waren, dan de vorigen. Maar
I 5 0
JAKOB EERLIJK.
het is alleen dat verwenschte geld, hetwelk de oorzaak is geweest van haar ongeluk, en ik durf zeggen van het mijne.» «Ik geloof niet, mijnheer, dat ik gevaar loop, van op die wijs ongelukkig te worden.» «Misschien niet, Jakob ! al werd ge ooit een vermogend man. Ik kan je thans niet ten eten verzoeken, je zoudt toch geen genoegen smaken, en het gevoel mijner vrouw zou wellicht gekwetst worden ; maar wil je morgen met de boot hier komen, dan kunnen wij samen een kruistocht ondernemen.» «Zeer gaarne, mijnheer ! ik ben tot uw orders. Hoe laat ?» «Wel, om tien uren, als het goed weder is; zoo niet, dan den volgenden dag.» «En nu wensch ik u goeden morgen, mijnheer, daar ik den dominé nog moet gaan zien.» Daarop nam ik van hem afscheid en vertrok. Ik kwam spoedig te Brentford en bevond mij in de groote straat, toen ik den heer Tomkins, die het opzicht over de werf van Brentford had, met zijn vrouw ontmoette. «Ik was van plan, mijnheer !» zeide ik, «om u te bezoeken, na mijn ouden leermeester een visite te hebben gebracht.» «Zeer goed, Jakob ! maar denk er aan, dat wij om halfdrie eten ; wij hebben ossenhaas en kapucijners ; je houdt daarvan, kom dus niet te laat.» Ik beloofde op mijn tijd te zullen komen, en eenige oogenblikken daarna kwam ik aan het schoolgebouw. Ik zag den spitsen verouderden gevel, en bracht mij de gewaarwordingen voor den geest, waarmede ik, jaren geleden, de gewelfde deur was binnengetreden. Welk een onderscheid tusschen den kleinen, onbeschaafden, onwetenden, en in het wild opgegroeiden knaap, als een harlekijn uitgedost, en den rijzigen, welgemaakten jongeling, gelukkig door het gevoel zijner onafhankelijkheid. In mijn geest zegende ik de stichters dezer school. Daar ik echter niet veel tijd had, brak ik den loop mijner gedachten spoedig af, en ging naar den kamer van den dominé. De deur stond aan, en ik trad binnen, zonder dat hij mij bemerkte. Vlaamsche schilderijen, die ik sedert zag, hebben mij dikwijls aan dit vertrek herinnerd. Het was niet groot, maar hoog. Het had maar één venster, waardoor een helder, doch zacht licht straalde. Aan de eene zijde van het venster stond een oude boekenkast. Aan de andere zijde een groote linnenkist, waarop tot welzijn van het opkomend geslacht een roede lag, van berkenhout vervaardigd, een ijselijk voorwerp. De tafel stond in het midden van de kamer, de dominé zat er voor, met den rug naar het venster. In zijn hoogen
JAKOB EERLIJK.
I5r
en nauwen leuningstoel, met zijn ellebogen op de tafel. Een groote bijbel, waarvan hij gedurig gebruik maakte, lag insgelijks op de tafel. «Ha, wees welkom, mijn zoon ! Gelukkig uw oude leermeester en deze muren, die u het eerst opnamen, toen gij door den stroom, als een afgeknakte waterplant, op het strand waart geworpen. Zet u neder, Jakob ! Ik was bezig over u en mij na te denken.» «Welzoo, mijnheer,» antwoordde ik. «Dat is mij veel eer. 2 «En hoe gaat het met u, Jakob ?» Ik vertelde hem, hoe 't mij naar den vleesche ging. «Dat kan ik u wel aanzien,» hernam hij. «Je wordt al een heele heer.» «Dat zoudt ge niet zeggen, dominé, als ge mij in mijn werkpak zaagt, » zeide ik. Na nog eenigen tijd over oud en nieuw met den goeden Dobiensis te hebben gesproken, werd het mijn tijd, om heen te gaan en nam ik afscheid van hein, niet zonder de belofte van spoedig terug te zullen komen. Ik kwam bijtijds bij den heer Tomkins, die mij met groote vriendelijkheid ontving. Hij was zeer tevreden met zijn nieuwen post, die hem zoowel aanzien als geldelijke voordeelen bezorgde, en ik ontmoette aan zijn tafel twee of drie menschen, die zich gewis vernederd zouden gevoeld hebben door met hem om te gaan, toen hij nog slechts eerste klerk was bij den heer Drummund. Wij spraken over oude . zaken, en na een zeer aangenamen avond te hebben doorgebracht, nam ik afscheid, met het oogmerk om naar Fuiham terug te keeren, doch ik vond den ouden Tom, die buiten op mij wachtte. `Jakob, mijn jongen ! je moest eerstdaags eens in mijn oude kast komen. Wanneer kun je ? De lichter zal hier wel een paar dagen blijven liggen, zooals ik van den heer Tomkins hoor, daar hij op een lading moet wachten, die te water moet aankomen ; er wordt geen ander vaartuig van boven verwacht. 'Leg mij dus, wanneer je de oude vrouw eens komt zien en den geheelen dag bij ons;tdoorbrengen. Ik zou zoo graag met je praten en je over een menigte kleine zaken raadplegen.» «Met genoegen,» antwoordde ik. «Schikt het u Woensdag ?» «Woensdag evengoed als een anderen dag. Kom vóór het ontbijt, en dan kun je na het avondeten heengaan, zoo je wilt; zoo niet, dan zal mijn oude vrouw een hangmat voor je klaarmaken.» Den volgenden morgen was ik op den bepaalden tijd bij mijnheer Turnbull, die mij reeds stond te wachten. (Goeden morgen, Jakob 1» sprak hij. «Ik vrees dat het een warme dag zal worden. Laat ons dus voortgang maken, en neem je groote riemen, in plaats van die kleine. «Hoe maakt mevrouw Turnbull het thans, mijnheer ?»
Y 5 2 JAKOB EERLIJK.
«Vrij wel, Jakob ! Zij begint weer op Polly Speck te gelijken. Misschien wendt die zaak zich nog ten beste, en zal zij het geluk van ons leven teweegbrengen. Wellicht wordt zij er wijzer door ; zoo dit waar is, Jakob, dan is het geld welbesteed.»
ACHTTIENDE HOOFDSTUK. EEN GEVAARLIJK AVONTUUR OP DEN THEEMS, DAT ECHTER GOED AFLOOPT.
DE BLIKKEN DOOS.
Langzaam voeren wij den stroom op, en spraken, terwijl wij nu en dan op onze riemen leunden om uit te rusten, want de oude kapitein zeide : «Waarom zouden wij van een genoegen een arbeid maken ? Ik houd het meest van de bovenste streek der rivier, Jakob, want het water is daar helder. Hoe menigmaal heb ik, als scheepsjongen, op den rand van een boot geleund, die bij kalm weer in zee was gezonden, de kleine dieren, die in het donkerblauwe, grondelooze water drijven, gadegeslagen ; dieren van alle vormen, kleuren en grootte, alle schoon en bewonderenswaardig; en misschien was er van de honderd millioenen slechts één merkbaar voor het menschelijk oog. Je weet, Jakob, dat de Noordzee vol is van deze gedierten ; je kunt je hun onnoemelijk getal niet verbeelden ; ze zijn van een schoon en doorschijnend geel ; bij de geleerden heeten zij, zoo ik meen, Medusae. De walvisch voedt zich daarmede, en daarom vindt men dezen altijd in hun nabijheid.» «Ik zou zeer gaarne op de walvischvangst uitgaan,» zeide ik; `want gij hebt mij daar zooveel van verhaald.» «Het is een werkzaam en moeitevol leven, Jakob, maar tevens bijzonder opwekkend. Sommige reizen zijn zeer aangenaam, maar andere zijn verschrikkelijk, en men verkeert te midden der dreigendste gevaren. Ik herinner mij zulk een oogenblik, dat mij meer grijze haren op mijn hoofd heeft bezorgd, dan al de andere gevaren te zamen en ik meen, dat ik twee en twintig maal in levensgevaar verkeerde. Wij waren in het drijfijs, en baanden ons met geweld een weg naar het noorden, toen de wind opzette ; de zee werd onstuimig, en nadat de storm een week lang had geduurd, werd onze toestand hopeloos. De nacht duurde bijkans onafgebroken voort, en wanneer het al dag was, dan was de mist zoo dik, dat wij slechts zeer weinig konden zien. Intusschen werden wij door het drijfijs
JAKOB EERLIJK.
I 53
heen voortgedreven ; wij ontmoetten reusachtige ijsbergen, die door de kracht van den wind voortbewogen werden, en ieder keer ontsnapten wij niet zonder groot levensgevaar. Het tuig was met ijs beladen, de manschap half bevroren, en wij konden geen touw meer aan de lier opwinden, zonder kokend water daarbij te gebruiken om het eerst te laten ontdooien. Maar dan kwamen de lange, vervelende, schrikkelijke nachten, wanneer wij nu eens tot in de wolken opgeheven werden, dan weder in de diepte nederstortten, en niet anders dachten, dan dat het schip tegen het ijs in de diepte verbrijzeld zou worden. De duisternis was groot ; de wind huilde en drong, met zijn onwederstaanbare macht, tot in merg en been, terwijl de golven, als in het zwart geschilderd, voor onze oogen dansten, en we slechts nu en dan, door haar witte kleur en het schuim, waarmede zij omringd waren, een groote ijsmassa zagen, die tegen ons aandreef en aanbrulde, alsof het een duivel ware geweest, ter vernieling uitgezonden. Ik zal nooit de kentering van een ijsberg vergeten gedurende dezen verschrikkelijken storm, die een maand en drie dagen duurde.» «Ik weet niet, wat dat beteekent, mijnheer !» «Je moet weten, Jakob, dat de ijsbergen alle door zoet water worden gevormd ; men veronderstelt, dat ze door kracht van den storm, of uit andere oorzaken van het vasteland worden gerukt. Schoon dit ijs nu wel drijft, ligt het echter zeer diep, en zoo een ijsberg vijf honderd voet boven water ligt, dan is hij wel zesmaal zoo diep onder water ; begrijp je ?» «Zeer goed, mijnheer !» «Het water is veel warmer dan de lucht, en daarom smelt het ijs onder water veel spoediger, zoodat, wanneer zulk een ijsberg eenigen tijd in beweging is, het bovenste gedeelte veel zwaarder wordt dan het onderste, en dan keert de ijsberg zich om, zoodat het bovenste onder komt. Wij waren nu zeer dicht bij een ijsberg, die door den wind vlak op ons afkwam, en het was er een van belang ; wij rekenden evenwel, dat wij dien konden ontwijken, en zetten daartoe nieuwe zeilen bij. Maar op hetzelfde oogenblik blies de wind wel tweemaal zoo hard als te voren ; een van liet volk riep uit: hij kantelt, hij kantelt ! en het was maar al te waar. De top boog zich allengs meer naar ons toe, totdat het ons voorkwam, dat hij boven onze hoofden hing. Onze dood scheen onvermijdelijk, daar de geheele ijsberg op het schip scheen te zullen nederdalen, die ons gewis tot gruis had verpletterd. Wij verwachtten ieder oogenblik den noodlottigen val. De ijsberg was vlak boven ons hoofd en reeds half omgekeerd, toen het ijs, aan den eenen kant zwaarder
Y54
JAKOB EERLIJK.
dan aan den anderen, een meer schuinsche richting aannam en in zee stortte. Ongeveer de lengte van een kabel achter ons, sprong het water met een verschrikkelijke kracht schuimend in de hoogte, en verblinde ons door het geweld, waarmede het ons in het aangezicht spatte. Een oogenblik werd de loop der golven gestremd ; de zee scheen te koken en te dansen, en wierp spitse waterkolommen in alle richtingen, terwijl de eene nederviel en de andere in de lucht steeg ; het schip rolde heen en weer, alsof het dronken was ; de wind hield zelfs een poos op, en de zwaar met ijs beladen zeilen klapperden, en ontlastten zich van hun zware vracht ; toen was alles over. Achter ons dreef een tweede ijsberg van een andere gedaante. De wind zette weer op, de golven begonnen aan beide kanten tegen ons aan te slaan, en hoe schrikkelijk de storm ook ware, zoo was hij voor ons toch een verlossing. Dat was een akelige reis, Jakob ; meer dan een derde van mijn hoofdhaar werd grijs ; en het ergste van alles was, dat wij maar drie walvisschen medebrachten. Wij hadden echter reden, om dankbaar te zijn ; want achttien schepen verongelukten, en door Gods genade alleen zijn wij het gevaar ontkomen.» «Ik geloof, dat gij mij dit verteld hebt, ten einde mij van de walvischvangst af te schrikken.» «Volstrekt niet, Jakob ! Zoo jij er je belang in ziet, om naar de Noordpool, of waarheen ook, te reizen, ik zou je het sterk aanraden ; laat noch gevaar noch moeielijkheid je terughouden, maar ga niet alleen uit nieuwsgierigheid, want dat zou dwaasheid zijn. Het is aangenaam voor hen die terugkomen, dat zij veel belangrijks kunnen vertellen ; zij hebben het zuur genoeg verdiend ; maar wanneer je bedenkt hoe velen hunner nooit terugkeeren, dan is het zeer dwaas, je noodeloos in gevaar te begeven en je allerlei ontberingen te getroosten. Je schept behagen in mijn reisherinneringen door de Noord- en IJszee ; maar breng je voor den geest, hoe vele jaren van gevaar, gebrek, koude en honger ik heb moeten doorstaan om al die ondervindingen op te doen, en oordeel dan, of nieuwsgierigheid de eenige drijfveer van den mensch mag zijn, om hem tot dergelijke reizen aan te sporen.» Ik vermaakte toen den heer Turnbull met de beschrijving der partij op de rivier, en dit hield ons bezig tot ver boven de brug van Kew. Wij stuurden de boot in de biezen, en zetten ons aan den maaltijd, omringd door duizenden blauwe vliegjes, die om ons vlogen, alsof zij ons vragen wilden, met welk recht wij hun grondgebied innamen. Wij gingen voort met praten en ons te vermaken, totdat het reeds ,
JAKOB EERLIJK.
155
laat werd; toen zakten wij den stroom weer af. De zon was onder, en wij hadden nog zes of zeven mijlen af te leggen, toen wij een schoon jongeling van ranke gestalte, in een bootje zagen, dat recht op ons aanroeide. «Jongens !» zeide hij, ons voor schippers aanziende, «wilt gij een paar guinjes verdienen ?» «Wel zeker,» antwoordde mijnheer Turnbull, «zeg ons maar, hoe! Een schoone kans voor je, Jakob,» vervolgde hij zachtjes. «Zoo ! dan zal ik uw diensten noodig hebben voor één uur, misschien wel voor wat langer, want wij moeten op een dame wachten. Al wat ik van u verlang is, hard voort te roeien en uw best te doen. Zijt gij daarmede tevreden ?» Wij namen daar genoegen in ; hij verzocht ons, dat wij hem zouden volgen, en roeide naar den oever. «Dat wordt een avontuur, mijnheer 1» zeide ik. «Dat komt mij ook zoo voor,» hernam de heer Turnbull ; «zoo veel te beter. Ik ben wel oud, maar ik houd daarom toch nog wel van een grapje.» De heer begaf zich in een schuitenhuis van een der buitenplaatsen aan de rivier, maakte zijn boot vast en stapte in de onze. «Wij hebben tijd in overvloed ; roei nu maar zachtjes voort.» Wij zakten de rivier verder af, tot beneden de brug van Kew ; daarna liet hij ons dicht tot aan den oever roeien, totdat wij aan een tuin kwamen van een sierlijk, op een hoogte gelegen huis, die zich omstreeks vijftig ellen aan den oever uitstrekte. Het water wies gewoonlijk tot aan den muur, die omtrent vier of vijf voet boven de rivier uitstak. «Het is goed. St st, geen woord !» zeide de jonkman, opstaande om over den muur te zien. Na een paar minuten klom hij van de boot op de borstwering van den muur en floot twee maten van een lied, dat ik vroeger nooit had gehoord. Alles bleef stil. Hij kroop achter een seringestruik, en floot hetzelfde deuntje nog eens ; nog geen teeken van leven vertoonde zich echter in huis. Hij ging voort met tusschenbeide het lied te laten hooren, toen er eindelijk een licht aan een bovenvenster werd bespeurd ; het werd weer weggenomen, en kwam tot drie malen toe weer te voorschijn. «Jongens, houdt u nu gereed ! riep hij. Ongeveer twee minuten later kwam een vrouw, in een mantel gewikkeld en een doos in hare hand, vol ontroering uit de laan. «0 Eduard ! ik had uw eerste teeken wel gehoord, maar ik kon de doos niet uit de kamer van mijn oom nemen ; eindelijk is hij uitgegaan, en daar is zij.» De heer nam de doos uit hare handen, en reikte ons die over in de boot.
t 5 6
JAKOB EERLIJK.
«Pas er goed op, jongens !» sprak hij. «En thans, Caecilia, hebben wij geen tijd te verliezen; hoe spoediger gij in de boot stapt, des te beter.» «Hoe zal ik beneden komen, Eduard ?» «0, niets is gemakkelijker ! Werp uw mantel in de boot, en al wat gij dan te doen hebt, is op de bovenzijde van den muur te steunen ; laat vervolgens aan mij en de schippers de zorg over, om u behouden in de boot te krijgen.» Dat was evenwel makkelijker gezegd dan gedaan. De muur verhief zich vier voet boven de boot, en buitendien was er een ijzeren traliewerk langs, omtrent een voet hoog. De dame liet echter geen pogingen onbeproefd, en wij dachten, dat zij alle zwarigheden was te boven gekomen, toen wij haar een luiden gil hoorden geven. Wij zagen een derden persoon op den muur verschijnen. 't Was een groot, forsch, doch eenigszins bejaard man, in zooverre de nacht ons toeliet hem te zien; hij nam terstond de dame bij den arm en wilde haar met zich voeren, hetgeen de jongeling hem echter belette. De oude heer moest de dame loslaten, om zichzelf te verdedigen ; terzelfder tijd riep hij uit : «Help ! help! Dieven ! dieven 1» «Zal ik den jongen heer gaan helpen, mijnheer?» zeide ik tot den heer Turnbull ; «een van ons moet in de boot blijven.» «Ga er maar uit, Jakob ! want ik zou nooit den muur kunnen beklimmen.» Ik was in een oogenblik boven, en stond gereed om de jonge dame te hulp te komen, toen vier gewapende knechts met lichten van verre door de laan met allen spoed aankwamen. De dame was op het gras flauw gevallen ; de oude heer en zijn tegenstander lagen beiden op den grond, maar de eerste behield klaarblijkelijk de overhand, want hij hield den ander onder zich. Toen hij mij zag aankomen, riep hij uit : «Houdt het oog op de schippers, houdt hen vast !» Ik zag, dat ik geen oogenblik te verliezen had. Ik kon verder van geen dienst wezen, en de heer Turnbull had in geen geringe verlegenheid kunnen geraken; derhalve sprong ik in de boot, stak van wal, en bevond mij reeds op dertig ellen afstands op den stroom, toen zij keken, waar wij gebleven waren. «Houdt op, gij daar in de boot, houdt op !» riepen zij. «Geeft vuur, als zij niet ophouden,» riep de meester. Wij gingen echter zoo hard voort als wij maar eenigszins konden. Er werd een geweerschot op ons gelost, doch het trof niet ; de eenige, die viel, was de persoon die geschoten had. Om ons beter te kunnen zien, was hij boven op den muur gaan staan, en door het stooten van 't geweer in de rivier gevallen. Wij zagen den val, en
J AKOB EERI,IJK.
ï
57
hoorden hem nederploffen ; wij roeiden echter maar door en bevonden ons weldra in veiligheid. Vervolgens roeiden wij naar den anderen oever en rustten uit. «Zoo,» zeide de heer Turnbull, «dat is een recht aardig grapje, ons met zulke donderbussen vol hagel achterna te laten schieten.) «Neen,» zeide ik lachende, «dat is de grap een beetje te ver drijven.» «En welk een schoone lading hebben wij in ! Wij hebben daar goed, de Hemel weet, wien het toebehoort ; wat zullen wij daarmede uitvoeren ?» «Ik denk, mijnheer, dat het beste is, dat gij aan uw eigen buiten met het goed aan wal stapt, en het onder u houdt tot wij ontdekt hebben, wat dit alles beteekent. Ik zal weer naar den steiger roeien. Over eenige dagen zullen wij waarschijnlijk wel iets hooren, dat ons op het spoor helpt ; thans mochten zij eens jacht op ons maken.» «Uw raad is goed,» antwoordde de heer Turnbull ; hoe spoediger wij naar den overkant gaan, des te beter, want wij zijn al vlak tegen over mijn buitenplaats.» Zoo gezegd, zoo gedaan ; de heer Turnbull stapte, met de blikken doos onder zijn arm, aan wal en nam den damesmantel met zich. Ik wachtte niet lang, maar mijn korte riemen ter hand nemende, roeide ik zoo spoedig mogelijk naar Fulham. Ik kwam daar aan, en liet mij langzaam in de rij voortdrijven, ten einde niet tegen de andere booten aan te stooten, toen een man met een lantaarn in de mijne kwam. «Hebt gij ook iets in uw boot ?» vroeg hij. «Niets, mijnheer !» antwoordde ik. De man onderzocht de boot, en vond dan ook niets. «Hebt gij ook een boot in het voorbijgaan gezien, waarin zich twee mannen bevonden ?» «Neen, mijnheer !» hernam ik, «er is mij geen voorbijgevaren.» «Waar komt gij nu vandaan ?» «Van de buitenplaats van een heer bij Brentford.» «Br. entford ! 0 ! dan waren zij veel verder. Zij zijn zeker de rivier nog niet afgezakt.» «Hebt gij een vracht voor mij, mijnheer ?» zeide ik, mijn best doende, om mijn verlangen om te vertrekken voor den man te verbergen. «Neen, vanavond niet ! Wij zijn op den uitkijk ; wij hebben twee booten op de rivier en een man aan iedere landingsplaats.) Ik maakte mijn boot vast, nam mijn riemen op de schouders, en vertrok, recht blijde den man te kunnen verlaten. Het bleek mij dat zij, zoodra zij zich overtuigd hadden, dat wij buiten bereik van
I 8
JAKOB EERI.IJK.
hun schot waren, paarden hadden gezadeld, en, door den rijweg, die veel korter was, in vollen ren te nemen, omtrent tien minuten vóór mij waren aangekomen. Het was daarom zeer gelukkig, dat de doos aan wal was ; men had mij anders ontdekt. Het was zeker dat de inhoud van groote waarde was ; anders had men zich zoo verlangend niet getoond om haar weer te vinden ; het geheim bleef echter onopgehelderd. Ik was braaf moe, toen ik bij Stapleton aankwam. Maria zat op mij te wachten en gaf mij mijn avondmaal, dat ik stilzwijgend nuttigde. Spoedig daarop begaf ik mij naar bed. Dien nacht droomde ik van niets, dan van de gebeurtenis van den vorigen dag ; de twee regels van het lied klonken mij nog gestadig in de ooren. Zoodra ik ontbeten had, ging ik naar den heer Turnbull en verhaalde hem, wat er voorgevallen was. «Het is waarlijk gelukkig,» sprak hij, «dat de doos in veiligheid was ; anders zou je thans in de gevangenis zitten. Ik wilde gaarne, dat wij ons er niet mede bemoeid hadden ; doch, zooals je zegt, gedane zaken hebben geen keer. In elk geval zal ik de doos niet overgeven, voordat ik weet wie de rechte eigenaar is, en ik vermoed, dat zij aan de dame toebehoort. Doch, je zult je best moeten doen, om het rechte daarvan te vernemen. Zeg mij, kun je je de wijs nog herinneren, die de jongeling zoo dikwijls achtereen floot ?» «Ze is den geheelen nacht niet uit mijn gedachten gegaan, en ik heb haar gedurig onder het roeien geneuried. ik geloof, dat ik die wijs zeer goed onthouden heb. Hoor maar eens, mijnheer !» Daarop floot ik de twee regels. «Dat zijn ze, Jakob ! dat zijn ze ; pas maar op dat je ze niet vergeet. Waar ga je vandaag heen ?» «Nergens, mijnheer !» «Dan moest je de rivier eens opvaren en de plaats zien te ontdekken, waar we geland zijn ; als je dit gelukt, kun je misschien wel nagaan, waar de jonkman met zijn bootje is gebleven. In elk geval zon je het een of ander op het spoor kunnen komen ; doch wees voorzichtig.» Ik beloofde, op mijn hoede te zullen zijn en ondernam mijn tochtje met veel genoegen, want ik was zeer op avonturen gesteld. Ik roeide de rivier op, en vijf kwartier later kwam ik op de bewuste plek. Ik herkende het huis, den muur, de plaats waar wij gelegen hadden, en zag dat er verscheiden steenen losgeraakt en in de rivier gevallen waren. Daar scheen niemand in huis te zijn ; ik roeide echter voort en keek naar de ramen ; ten laatste werd er een opengeschoven, en een jonge dame zag er uit, die, naar het mij toescheen, dezelfde
JAKOB EERLIJK,
I 59
was, welke wij den vorigen avond hadden gezien. Er was geen wind, en alles was stil in het ronde. Zij zat aan het venster, met het hoofd in haar hand geleund. Ik floot de twee regels va n . het lied. Na den eersten sprong zij op, en zag ernstig naar mij, terwijl ik den tweeden floot. Toen bespeurde ik, dat zij met haar zakdoek wuifde en vervolgens het venster sloot. Een oogenblik later verscheen zij in den tuin en wandelde naar de rivier. Ik ging dadelijk met de boot onder de muur liggen. Ik legde mijn riemen in de boot en richtte mij overeind. «Wie zijt gij, en wie heeft u gezonden ?» zeide zij, terwijl zij haar blikken op mij vestigde ; ik staarde op een der schoonste ge'zichtjes die ik ooit had gezien. «Niemand heeft mij gezonden, mevrouw !» hernam ik. «Ik bevond mij gisterenavond in de boot. Het doet mij leed, dat gij zoo ongelukkig geweest zijt ; uw doos en uw mantel zijn echter goed bezorgd.» «Gij waart in de boot ? Zeg mij toch, of geen van u beiden door het schieten gewond werd ?» (Wij hebben niet het minste leed bekomen, mevrouw !» «En waar is de doos ?» «In het huis van den persoon, die met mij was.» «Kan men hem vertrouwen ? Want men zal groote belooningen voor de doos aanbieden.» «Ik heb alle reden om het te denken, mevrouw !» antwoordde ik glimlachende ; «het is een heer, die een groot vermogen heeft en slechts vermaakshalve op de rivier vaart. Hij heeft mij verzocht, u te zeggen, dat hij de doos niet zal overgeven, voordat hij weet, aan wien ze van rechtswege toebehoort.» «Goede hemel, hoe gelukkig ! Maar kan ik u wel vertrouwen ?»
«Ik hoop van ja, mevrouw.» «En wie zijt gij dan ? Gij zijt toch geen schipper ?» «Ja mevrouw ! dat ben ik.» Zij zweeg, zag mij een poos ernstig aan en vervolgde toen : «Hoe hebt gij het lied geleerd, dat gij zooeven floot ?» «De jonge heer heeft het gisterenavond zes of zeven malen vóór uw komst gefloten. ik heb het straks geprobeerd, in de hoop, daarmede uw aandacht te trekken. Kan ik u ook van dienst zijn, mevrouw ?» «0 ja, wanneer ik wist dat ik op u zou kunnen vertrouwen, dan kondt gij mij een grooten dienst bewijzen. Ik ben hier opgesloten, kan geen brief verzenden, mijn minste bewegingen worden bespied ; slechts in den tuin kan ik wandelen, en zelfs daar verliest men mij
1
O JAKOB EERLIK,
niet uit het oog. De meesten zijn heden bezig met overal onderzoek te doen naar de blikken doos, anders zou ik niet zoo lang met u kunnen spreken.» Toen zag zij angstig rond, en wandelde heen en weer in den tuin. Ik bleef gestadig onder den muur, zoodat ik van het huis niet kon ontdekt worden. Drie of vier minuten daarna kwam zij terug en zeide : «Het zou zeer wreed van u zijn, ja meer dan wreed, het zou zeer slecht zijn van u, mij te bedriegen, want ik ben zeer ongelukkig.» Hierop kwamen haar de tranen in de oogen. «Gij hebt evenwel het voorkomen niet, van mij te willen verraden. Hoe heet gij ?» «Jakob Eerlijk, mevrouw ! en ik zal mijn naam geen oneer aandoen ; gij kunt dus gerust op mij vertrouwen. Ik heb, voor zoover ik mij herinner, nog nooit iemand bedrogen en ik ben er zeker van dat ik niet met u zal beginnen, nu ik u eenmaal gezien heb.» «Dat meent gij op dit oogenblik wel, maar het geld verleidt iedereen.» «Mij niet, mevrouw, dat durf ik u verzekeren.» «Nu, dan wil ik u gelooven, en denk dat de hemel u tot mijn redding heeft gezonden ; maar op welke wijze zal ik u spreken ? Morgen zal mijn oom terug zijn en dan zal ik u geen oogenblik kunnen zien ; zoo men zulks gewaar werd, zou men u gevangennemen of zelfs misschien op u schieten.» «Wel, mevrouw !» hernam ik na een oogenblik nadenkens, «zoo gij mij niet spreken kunt, kunt gij mij immers schrijven. Gij ziet dat de steenen van den muur hier los zijn. Leg uw brieven onder dezen steen, ik kan ze, zelfs over dag, daaruit nemen, zonder be-
merkt te worden, en kan het antwoord op dezelfde plaats neerleggen, zoodat gij het er bij de eerste gelegenheid uit kunt halen.» «Hoe goed van u bedacht ; inderdaad dat is een voortreffelijke inval.» «Werd de jonge heer gisterenavond in de worsteling gewond, mevrouw ?» vroeg ik. «Neen, ik geloof het niet ; maar ik verlang te weten, waar hij zich bevindt, om hem te kunnen schrijven. Zoudt gij zulks kunnen gewaarworden ?» Ik verhaalde haar, waar wij hem ontmoet hadden en wat er tusschen ons voorgevallen was. «Het was het buitengoed van Lady Auburn,» hernam zij ; «hij is dikwijls daar, zij is onze nicht ; doch zij weet niet, waar hij woont en waar hij zich thans ophoudt, Zijn naam is Talbot. Hebt gij hoop, zijn verblijf te kunnen ontdekken ?» «Ja, mevrouw, met een weinig moeite zal dat wel gelukken. Bij Lady Auburn zal men wel weten, waar hij is.»
I6t
YAKOn EERi.IJK.
«Sommige van haar dienstboden misschien wel ; doch hoe komt gij met dezen in aanraking ?» (Laat dat maar aan mij over, mevrouw ! Men kan het op één of twee dagen na niet bepalen ; doch zoo gij eiken morgen onder dezen steen wilt zien, zult gij daar een brief van mij vinden, zoodra ik u iets nieuws te melden heb.» «Gij kunt dus lezen en schrijven ?» «Dat zou ik hopen, mevrouw !» antwoordde ik lachend. cIk weet niet, wat ik van u denken moet. Zijt gij inderdaad slechts een schipper ?» «Inderdaad, en ....» Hier keerde zij haar hoofd om, op het geluid van een raam, dat neergeschoven werd. «Ik moet weg, vergeet den steen niet !» en daarop verdween zij. Ik hield mijn boot dicht aan wal, ten einde onopgemerkt te blijven, totdat ik uit de bladeren der boomen van de buitenplaats geraakte ; ik greep toen mijn riemen op en begaf mij naar 't midden van den stroom. Daar ik bij Lady Auburn eenig naricht wilde inwinnen, moest ik den tuin weder voorbij, omdat ik, toen ik onder den muur was, de rivier was afgezakt, in plaats van haar op te varen. Ik zag de jonge dame met een bejaard man wandelen; deze scheen met vuur en met vele gebaren te spreken, terwijl zij het hoofd mismoedig liet hangen. Terstond daarna verloor ik hen uit het gezicht. Ik was door de schoonheid der jonge dame en door de uitdrukking van haar gelaat zoo bewogen, dat ik besloot al het mogelijke in het werk te stellen, om haar van dienst te zijn. In ongeveer anderhalf uur kwam ik aan de buitenplaats, waar ik den jongen heer had ontmoet, en welke zooals ik van de dame had vernomen, het eigendom van Lady Auburn was. Ik zag niemand, noch op de plaats, noch in huis. Na eenige oogenblikken te hebben gewacht, naderde ik zoo dicht ik kon, maakte de boot vast en liep rond tot aan den ingang. Daar was geen portierswoning, maar aan den eenen kant een zijdeur voor de dienstboden. Ik trok aan de schel, terwijl ik mij had voorbereid op hetgeen ik zeggen zou. Op het geluid kwam een oude vrouw aan, die mij op een scherpen toon vroeg, wat ik begeerde. «Ik wacht daarginder met mijn boot op den heer Talbot; is hij reeds gekomen ?» «De heer Talbot ! Neen, die is niet gekomen ; hij heeft ook niet
gezegd, dat hij komen zou. Wanneer heb je hem gezien ?» (Gisteren. Is Lady Auburn thuis ?» «Lady Auburn ! Neen ; zij is dezen morgen naar de stad gegaan ; iedereen gaat thans naar Londen, denkelijk om de bloemen en groene boomen niet te zien.» MARRYAT, JAKOB EERLIJK.
II
I
6 2
JAKOB EERLIJK.
eIk geloof toch, dat de heer Talbot zal komen,» zeide ik ; «ik zal dus maar op hem wachten.» ()re kunt doen zooals je verkiest,» antwoordde de oude, die mij de deur voor mijn neus scheen te willen toewerpen. «Mag ik een gunst van u verzoeken, jufvrouw, voordat gij de deur toedoet ? — om mij namelijk een weinig water te brengen ; want de zon is heet, en ik heb lang moeten roeien om hier te komen.» Daarop nam ik mijn zakdoek en veegde mijn aangezicht af. «Ik zal je wat water gaan halen,» hernam zij, terwijl zij de deur sloot en heenging. Deze laat zich ook al niet te veel uit,» dacht ik. De oude vrouw kwam terug, opende de deur, en bracht mij een kruik met water. Ik dronk een weinig, bedankte haar en gaf haar de kruik terug. eIk ben zeer vermoeid,» zeide ik, eik zou gaarne willen zitten om den heer af te wachten.» «Zit je niet onder het roeien b vroeg de oude. «0 ja,» hernam ik. «Wel, dan moet je juist vermoeid zijn van het zitten en niet van het staan, dunkt mij ; in elk geval, zoo je wilt zitten, kun je dat in je boot doen, en daar tegelijkertijd wachten.» Met deze opmerking deed zij mij de deur voor mijn neus toe en verliet mij, zonder verder iets te zeggen.» Na deze afwijzing bleef mij niets anders over dan den raad der oude vrouw te volgen en mijn boot weer te gaan opzoeken. Ik begaf mij naar den heer Turnbull en verhaalde hem mijn wederwaardigheden. Daar het laat was, liet hij zich eten in zijn kamer brengen, waar wij ons onderhielden over de zaak. «Jakob !» zeide hij ten slotte, cj e moet mij vergunnen deze zaak als de mijne te beschouwen, want ik ben oorzaak, dat je er je mede bemoeid hebt. Je moet alles in het werk stellen om dit jongmensch te vinden ; ik zal Stapletons boot eiken dag huren, totdat je geslaagd bent ; je behoeft hem • dit niet te zeggen, anders is hij nieuwsgierig, om de reden te weten waarom het geschiedt. Ga je morgen naar den ouden Tom Beazeley ?) «Ja, mijnheer, morgen kunt gij geen beslag op mij leggen.» «Ik zal dat toch moeten doen, want ik moet u morgen zien, voordat ik uitga. Hier is Stapletons geld voor gisteren en vandaag, en verder wensch ik u goedennacht.» Den volgenden morgen vroeg was ik weer bij hem, en vond hem met een courant in de hand. eIk heb het wel verwacht, Jakob !» zeide hij. «Lees deze advertentie !» Daarop las ik het volgende : «Daar er verleden vrijdagavond, tusschen
JAKOB EERLIJK. z 6 3
negen en tien uren, een blikken doos, documenten en papieren bevattende, in een boot is geladen, aan den wal van een buitenplaats tusschen Brentford en Kew, en de eigenaar daarvan verhinderd is geworden om mede te varen, zoo dient deze tot bericht, dat een belooning van twintig pond aan de schippers zal uitgereikt worden, wanneer zij de gemelde blikken doos bezorgen bij de heeren John en Jacob White, Lincoln's Inn Fields. Daar overigens niemand gevolmachtigd is, om deze doos te ontvangen ; wordt men verzocht, zich met de terugbezorging te haasten.» «Daar moeten papieren van groote waarde in die doos zijn, Jakob, wees daarvan verzekerd,» zeide de heer Turnbull ; «maar zij zijn hier en zullen niet uit mijn handen komen, voordat ik er meer van weet, dat is zeker. Ik zal eens probeeren, wat ik uit de oude vrouw kan halen ; want ik zie, dat de buitenplaats voor drie maanden te huur is ; hier is de bekendmaking in de laatste kolom. Nog heden zal ik naar de stad gaan en een kaartje van den makelaar vragen, en het zal wel de drommel zijn, of ik visch het een of het ander uit. Morgen spreek ik je, Jakob ; thans zal ik je maar laten gaan,» Ik haastte mij te vertrekken, daar ik beloofd had, voor het ontbijt bij den ouden Tom te zijn : en nadat ik een goed uur had doorgeroeid, kwam ik aan de landingsplaats, die tegenover zijn huis was.
NEGENTIENDE HOOFDSTUK. BEZOEK BIJ DE BEAZELEY'S.
VERZOENING MET DE DRUMMUND'S.
Het huis van Tom Beazeley was gelegen aan het einde der velden van Battersea, omtrent een halve mijl van de brug en op ongeveer twintig schreden van de rivier ; van achteren zag men niets dan gras, en in den omtrek van een halve mijl was er geen boom te bespeuren. Daar was niets schilderachtigs in deze woning, dan alleen haar volstrekte eenzaamheid ; niet slechts was zij eenzaam, maar geheel afgezonderd, want zij was op een landtong van ongeveer een halven morgen gelegen, tusschen twee beekjes, die zich veertig passen daar vandaan met de rivier vereenigden, na de velden te hebben bespoeld, zoodat bij hoog water het huis op een eiland stond, en bij laag water door een ondoordringbaar bolwerk van modder omgeven was. Men kon het derhalve alleen van den rivierkant genaken, waar een kleine aanlegplaats den eenigen doortocht aanbood. Het huis was
164
JAKOB E1RLIJK.
slechts één verdieping hoog en van roode steenen gebouwd, terwijl de pannen iets donkerder waren ; de vensters waren zeer klein en nauw, schoon lang vóór de hatelijke belasting op het licht getimmerd ; want het huis was waarschijnlijk ten tijde van Elizabeth gebouwd, zoo men het bijzonder metselwerk der schoorsteenen gadesloeg : er ligt evenwel weinig aan gelegen om te weten, wanneer een huis gebouwd is, dat slechts tien pond in het jaar opbrengt. Het grootste gedeelte van het eiland was met koolplanten bezet, doch aan elke zijde zag men de rechtopstaande helft van een gebroken boot, met een bleekveldje er voor. Toen de oude Beazeley dit perceel huurde, was er een brug, op een ruwe wijze van oude scheepsplanken vervaardigd, waarover men naar de velden van Battersea ging ; daar evenwel alle gemeenschap van Tom met de wereld te water plaats had en zijn vrouw zich nooit over de brug waagde, werd deze langzamerhand afgebroken en diende zij om den haard te verwarmen ; wanneer het laag water was, toonde nog een paal met modder bedekt, de plaats aan, waar eenmaal de brug geweest was. Het binnenste was veel aanlokkelijker. Vrouw Beazeley was een nette en goede huishoudster, en al de gereedschappen in de keuken, welke men het eerst doorging, waren zoo helder, dat zij u tegenblonken. Daar was ook nog een kamer, die slechts weinig gebruikt werd, omdat de beide bewoners, wanneer zij bij elkander waren, hetgeen, zoolang Tom den lichter bestuurde, slechts een of twee dagen in drie weken gebeurde, aan hun gemak boven weelde en pracht de voorkeur gaven. In dit eenzame huis, op die eenzame plek gelegen, bracht vrouw Beazeley haar stille dagen door. En evenwel was er misschien geen levendiger en gelukkiger vrouw dan zij : want zij genoot een goede gezondheid en was altijd bezig. Zij wist, dat haar man door middel van zijn werkzaamheden een aardig sommetje voor hun ouden dag vergaarde, terwijl zij door haar gestadigen arbeid dit niet onaanzienlijk vergrootte. Zij had Tom getrouwd, lang voordat hij zijn beenen had verloren ; toen ter tijd was hij een wakker zeeman en de beste matroos aan boord van zijn schip. Zij was de dochter van een nettenbreider en tot het beroep van haar vader opgeleid, waarin zij zeer bedreven was. Het moeielijkste van dit bedrijf is, om groote schakels te vervaardigen voor de zeevisscherij geschikt ; en wanneer zij daarvan geen bestellingen had, nam de arbeid aan andere netten al haar tijd weg, noodra haar huiselijke bezigheden afgeloopen waren. Zij spaarde op, niet slechts voor haar man, maar ook voor haar zoon, den jongen Tom, voor wiens toekomstige huishouding zij ook iets ter zijde legde. Zij was zoo gewoon om hard te werken en alleen te zijn, dat zij
JAKOB EERLIJK. 1 6 5
moeite had om te zeggen of de tegenwoordigheid van haar man en zoon voor een paar dagen haar aangenaam was of haar verveelde ; de laatste werd den geheelen tijd door beurtelings gestreeld en uitgescholden. Door de kennis, die men van zijn karakter heeft verkregen, zal men begrijpen, dat hij evenmin om het eene als om het andere gaf. Ik landde, en maakte mijn boot vast. Niemand bevond zich buiten de deur, toen ik aankwam ; bij het binnentreden vond ik ze allen aan tafel zitten, omringd van graten, die van hun eetlust getuigden. «Zoo, Jakob, ben je daar eindelijk ? Ik dacht, dat je ons vergeten hadt ; wij ontbijten om acht glazen, dat is altijd onze gewoonte, weet je,» sprak de oude Tom, zoodra hij mij zag. e Heb je reeds ontbeten, Jakob ?» zeide vrouw Beazeley. cNeen,» antwoordde ik, «ik moest naar den heer Turnbull gaan, en dat heeft mij opgehouden.» «Er zijn geen bokkingen meer, Jakob !» zeide Torn ; «vader en ik hebben alles opgegeten.» «Heb je waarlijk ?» zeide vrouw Beazeley, twee bokkingen uit de kast nemende en op den rooster leggende ; «neen neen, jongeheer Tom ! daar is nog iets voor Jakob.» «Wel moeder, gij maakt niet zonder reden netten ; want gij vindt altijd nog een vischje, wanneer men er naar verlangt.» Ik haastte mij met ontbijten, en zoodra de borden en het verdere gereedschap door zijn vrouw waren weggenomen, begon de oude Tom, zijn houten beenen kruiselings over elkander slaande, over zaken te spreken ; want het bleek, hetgeen ik te voren niet had vermoed, dat wij een soort van krijgsraad gingen houden. «Jakob, ga naast mij zitten ; oude vrouw, werp het anker in den leuningstoel. Jij, Tom, zit waar je verkiest, maar houd je stil.» «En laat mijn net toch met rust,» zeide zijn moeder tusschen twee haakjes. «Om kort te gaan, je moet weten, Jakob, dat ik mijn houten beenen hoe langer hoe meer voel en flanel mij niet meer warm houdt. Ik kan niet langer tegen het tij en geloof, dat het hoog tijd wordt om uit te rusten en meer aan bakboord van de oude vrouw te zeilen. In de eerste plaats heb je Tom ; wat zullen we met hem beginnen ? Ik geloof dat ik hem een boot zal timmeren, en daar ik mijn tijd heb uitgediend, kan hij den zijnen met mijn naam op de boot ten einde te brengen ; het zou mij moeilijk vallen, om hem er een te koopen,» «Zoo gij er zelf een wilt timmeren, dan zal de zware last het meest op mij neerkomen, vader !»
I 6 6
JAKOB EERLIJK.
«Stil, Tom ; zoo zal het wezen en niet anders, want jij bent waarlijk licht genoeg.» «Tom ! blijf toch van mijn net af, D riep zijn moeder. «Ik aard naar mijn vader, ik heb een lichte hand, moeder !» «En ook een licht hart, jongen !» hernam de vrouw, hem met teederheid aanziende. «Voor Tom,» vervolgde de oude, «is derhalve op deze wijze gezorgd ; thans kom ik tot mijzelf. Ik meen, dat ik mij door booten te herstellen, bezigheid zou kunnen verschaffen ; want ik ben altijd zoo'n halve timmerman geweest, en ik weet, hoe de scheepsbouwers de arme schippers villen, wanneer er slechts een beuzeling te doen valt. Zoo zij weten, dat ik er mij mede bemoei, loopen zij allen naar mij toe. Daar is echter één zwarigheid ; ik heb er eens over nagedacht, hoe ik 't hun zou laten weten. Ik kan geen bordje uithangen met het opschrift : «Beazeley, Scheepstimmerman,» want dat ben ik niet ; maar ik heb toch een uithangbord noodig.» «Zoudt gij niet uit kunnen hangen : «Hier kalefatert men booten ?» «Ja, maar dat zou niet juist hetzelfde zijn ; men gebruikt het liefst een scheepstimmerman, en daar zit de knoop.» «Die knoop zit niet zoo erg als die van dat net,» merkte Tom aan, die de breipen opgenomen had, zonder dat zijn moeder het merkte en begonnen was te werken ; ik heb nog maar tien steken gemaakt, en er zijn er zes bij, die te lang zijn.» «Tom, Tom, je deugt nergens toe ; waarom laat je mijn net niet staan ?» riep vrouw Beazeley uit. «Het zal mij nu meer moeite kosten om tien steken los te maken, dan om er vijftig te knoopen.» «Alles is in orde, moeder.» «Neen, Tom, alles is verkeerd ; zie deze mazen eens.» «Wel, het is immers goed, moeder !» «Neen, jongen, het is verkeerd ; zie maar eens, hoe het in de war is.» «Ik zeg u nog eens, moeder, dat het goed is ; want het is immers billijk om den visch een enkele kans te geven, om te ontsnappen, en dat heb ik gedaan. En nu, vader, zal ik uw zaak naar uw genoegen schikken, juist, zooals ik die van moeder heb geschikt.» «Ik vrees, Tom, dat dit ons weinig zal helpen, maar laat ons eens hooren, wat je te zeggen hebt.» «Wel, vader, het komt mij voor, dat gij geen scheepstimmerman zijt, maar gaarne wilt, dat men er u voor houden zal ; is dat niet de kwestie.» «Het is wel iets dergelijks, Tom : doch ik benadeel er niemand mede.» «Zeker niet. Het zijn slechts de booten, die er door lijden zullen.
JAKOB EERLIJK.
z67
Neem nu een groot uithangbord met deze woorden : «Mier kalefatert men booten, en maakt er nieuwe op bestelling.» Zoo nu iemand gek genoeg is, om een boot te bestellen, dan moet hij het weten, en gij zegt maar, dat gij u niet voor scheepstimmerman hebt uitgegeven, schoon gij wel eens met dit ambacht een proef hebt willen nemen.» «Wat zeg jij er van, Jakob ?» zeide de oude Tom. «Ik geloof, dat Tom u daar een zeer goeden raad heeft gegeven ; in uw plaats zou ik dien volgen.» «0 ! die Tom heeft een kop,» zeide vrouw Beazeley met teederheid. «Tom, wil je nu mijn net laten staan ? Welk een ondeugende jongen ben je toch. Nu, raak er eens weer aan, zoo je durft !» Daarop nam zij een kleinen pook van den haard en dreigde hem daarmede. «Tom heeft inderdaad een kop,» sprak de jonge Tom, «en daar hij hem niet gaarne wil laten inslaan, zoo leen mij uw boot voor een half uur, Jakob, en dan zal ik maken dat ik weg kom.» Ik nam daar genoegen in en Tom ging weg. Na Toms vertrek werd het gesprek hervat en in alles kwamen wij met elkander overeen, behalve het timmeren van de boot ; daar had de oude vrouw geen ooren. naar. Het zou voor den lezer te lang en te vervelend zijn, in al deze bijzonderheden te treden ; echter zal ik er nog een moeten mededeelen. Nadat de huiselijke aangelegenheden waren afgeloopen, ging vrouw Beazeley mij op de trap voor, om mij de bovenkamers te wijzen, die zeer net en geschikt waren. Toen ik weer met haar beneden was gekomen, zeide de oude Tom tegen mij : ¢Heeft de oude vrouw je de kamer met de witte gordijnen gewezen, Jakob ?» «Ja,» antwoordde ik, Ken het is een heel net vertrek.» «Jakob, daar is niets zekers op de wereld. Je bent er tegenwoordig wèl aan toe, en hebt een goed leven ; maar vergeet niet, dat de kamer voor jou is, zoo het lot je den nek toedraait ; en dan zal het je aan niets ontbreken, zoolang we zelf iets hebben. Het wordt je met een gul hart aangeboden en evenzoo moet je het aannemen. Denk je er ook zoo niet over, oude vrouw ?» «0 ja ; doch ik hoop, dat je het niet noodig zult hebben ; mocht het anders uitkomen, dan zal ik je moeder zijn, bij gebrek aan een betere.» Ik was getroffen door de hartelijkheid van dit oude paar ; te
meer daar ik niet wist, waarmede ik die had verdiend. De oude Tom drukte mij de hand. «Wat zou zoo'n boot wel kosten ?» vroeg ik. «Kosten ?» antwoordde Tom. Wel niet onder de dertig pond.» «Dat is te duur,» zeide vrouw Baezeley, die naar de keuken ging
I 6 ó
JAKOB EERLIJK.
om het eten klaar te maken. «Dat kan bruintje niet trekken.» Terwijl wij dus spraken, zag ik een boot naderen, waarin zich eenige dames bevonden. Ik keek aandachtig en zag mijn eigen boot en Tom die roeide. Een oogenblik daarna waren zij aan wal, en ik herkende, tot mijn verbazing, mevrouw Drummund en Sarah. Tom sprong uit de boot en riep mij, terwijl hij bezig was haar vast te maken ; nog eenmaal moest ik de hand geven aan haar, die ik nimmer dacht weer te zien. Mevrouw Drummund hield mijn hand in de hare, nadat zij aan wal was gestapt, en zeide : «Wij zijn immers goede vrienden, Jakob, niet waar ?» «Twijfel er niet aan, mevrouw,» antwoordde ik zeer bewogen en met ontroerde stem. «Ik zal u dezelfde vraag niet doen,» zeide Sarah vroolijk ; «want wij zijn als goede vrienden gescheiden.» En terwijl ik mij haar vroegere hartelijkheid herinnerde, drukte ik haar de hand, en de tranen rolden langs mijne wangen. Ik ontdekte daarna, dat deze ontmoeting het gevolg was van een door de beide Toms vooraf beraamd plan. Vrouw Beazeley boog zich en streek haar boezelaar glad, zag glimlachend de dames aan, en nam de honneurs van het huis waar, waarin de oude Tom haar behulpzaam was, door aan mevrouw Drummund te vragen, of zij een slokje brandewijn wilde gebruiken. «Ik dank u,' antwoordde zij glimlachend, «maar ik zou gaarne een glas water willen hebben. Zou jij er mij aan kunnen helpen. Jakob ?» Ik haastte mij, aan dit verzoek te voldoen; daarop trad mevrouw Drummund met vrouw Beazeley in gesprek. Sarah zag mij aan en ging naar de deur, zich omkeerende, alsof zij mij noodigen wilde om haar te volgen. Ik deed dit, en spoedig zaten wij bij elkander op de bank van de oude boot. «Jakob !» sprak zij, mij ernstig aanziende, cje wilt toch zeker goed zijn met mijn vader ?» Ik geloof, dat ik anders het hoofd zou hebben geschud ; maar de kleine schalk had dit woordje mijn met een klem uitgesproken, die zij wel wist, dat niet verloren zou gaan. Al mijn voornemens, al mijn hoogmoed, al mijn gevoel van vernedering verdwenen voor de zachte, schoone oogen van Sarah, en ik antwoordde haastig : «Het zij zoo, miss Sarah! ik kan u niets weigeren.» «Waarom noem je mij miss, Jakob ?» «Ik ben een schipper, en gij zijt van een stand, verre boven den mijnen verheven.» «Dat is uw eigen schuld ; maar spreek daar nu niet meer van.» «fik moet er iets bijvoegen. Beproef toch niet om mij mijn
JAKOB EERLIJK.
I69
tegenwoordig beroep te doen verlaten. Ik ben gelukkig, omdat ik onafhankelijk ben ; en zoo mogelijk, wil ik dit in de toekomst blijven.» «Iedereen kan een riem hanteeren, Jakob ! D «Dat is waar, miss Sarah ! maar men heeft, door op deze wijze zijn brood te verdienen, aan niemand verplichting. Men werkt voor allen en wordt door allen betaald.» «Wil je bij ons komen, Jakob ? Kom dan morgen. Komaan, beloof het mij. Kun je je oud speelmakkertje iets weigeren ? «Ik wou wel, dat gij mij dat niet gevraagd hadt.» «Hoe kun je dan zeggen, dat je met mijn vader wèl zijt ? Ik zal je niet gelooven, voor je mij beloofd hebt te komen.» «Sarah !» hernam ik ernstig, «ik zal komen ; en, om u te bewijzen, dat ik geen wrok meer tegen hem voed, zal ik hem om een gunst verzoeken.» t O, Jakob, dat is waarlijk lief van u,» zeide Sarah, met oogen vol tranen. «Je hebt me gelukkig gemaakt !» Die ontmoeting met Sarah bracht mij tot betere gevoelens, en alle wraakzucht werd voortaan uit mijn gemoed verbannen. Mevrouw Drummund voegde zich daarna bij ons, en wilde de terugreis aannemen. «En Jakob zal ons roeien,» zeide Sarah. «Kom, Jakob ! pas maar op je klanten ; daar je nu een schipper bent, moet je ook werken. D Ik lachte, en gaf de dames de hand, om in de boot te gaan. Tom nam ook een riem, en zoo bevonden wij ons weldra voor den steiger van den heer Drummund, «Mama,» sprak Sarah lachende, «wij dienen deze arme lieden wel een drinkgeld te geven ; want zij hebben hard gewerkt. Komt dan mede, goede lui.» Ik aarzelde. «Neen, Jakob, morgen niet ; waarom niet heden? Hoe spoediger men soortgelijke zaken afdoet, des te beter.» Ik gevoelde de juistheid dezer opmerking en volgde Sarah. Weinige minuten daarna was ik in hetzelfde vertrek, waar ik mijn ontslag had bekomen en waar het lieve meisje op mijn schouder had geweend ; terwijl ik de kruk van de deur vasthield. Ik vestigde er mijn blik op, en toen op Sarah. Mevrouw Drummund was uit de kamer gegaan, om den heer Drummund mijn aankomst te melden. Mijnheer Drummund kwam binnen. «Jakob ! ik ben verheugd je weer in mijn huis te zien ; ik ben door den schijn bedrogen geworden en heb je onrecht gedaan. 3. Hoe wijs is de opmerking, dat een goed woord den wrok verdrijft. Mijnheer Drummund had volmondig bekend, dat hij mij verongelijkt had ; nu verdwenen ook alle bittere gevoelens van gramschap, en andere namen hun plaats in. Ik herinnerde mij, hoe hij den armen wees had beschermd, hoe hij voor zijn opvoeding had gezorgd, hoe hij mij tot lid van zijn huisgezin
I7
0
JAKOB EERLIJK.
had gemaakt, hoe hij getracht had, mij door zijn ondersteuning verder te brengen. Ik bracht mij te binnen, hetgeen ik, helaas ! nimmer had moeten vergeten, dat hij mij jaren lang met vriendelijkheid en goedheid had behandeld, 't geen alles door één enkele onrechtvaardigheid uit mijn geheugen was gewischt. Ik gevoelde, dat ik grootelijks ongelijk had gehad en barstte in tranen uit; Sarah begon, als te voren, weer uit sympathie mee te weenen. «Ik bid u om vergeving, mijnheer Drummund !» zeide ik, zoodra ik in staat was om een woord te spreken ; eik heb zeer slecht gehandeld, door mij zoo wraakzuchig te toonen, na al de weldaden, die ik van u had ontvangen.» «Wij hebben beiden ongelijk gehad ; maar laat ons er niet meer over spreken, Jakob ; ik heb een order te geven en kom dadelijk weer bij je,» en daarop verliet hij het vertrek. «Lieve, brave jongen !» zeide Sarah naar mij toekomende. «Thans houd ik inderdaad veel van je. Ik wilde haar juist antwoorden, toen mevrouw Drummund binnenkwam. Zij wilde vernemen, waar ik thans mijn verblijf hield, en Sarah liet mij een gestreng verhoor ondergaan omtrent Marie Stapleton. Toen mijnheer Drummund weer binnentrad en mij de hand schudde met een warmte, die mij wegens mijn vorig gedrag te meer deed blozen, werd het gesprek algemeen, doch nam een eenigszins gedwongene wending, toen Sarah mij influisterde : «Welke is de gunst, die gij van mijn vader verlangt ?» Op dit oogenblik had ik die gunst vergeten, doch verzocht hem kort daarop, mij een gedeelte van het mij toehoorende geld, dat hij onder zich hield, te willen teruggeven. «Dat wil ik met genoegen doen, Jakob, en zonder te vragen wat je er mee doen wilt. Hoeveel wil je hebben ?» «Dertig pond, indien de som toereikend is.» De heer Drummund ging naar beneden en kwam weinige oogenblikken daarna terug met het verlangde, in banknoten en guinjes. Ik bedankte hem, en nam kort daarna afscheid. «Heeft de jonge Beazeley je niet verteld, dat ik iets voor je had, Jakob ?» zeide Sarah, terwijl ik haar goedendag wenschte. «Jawel. Waarin bestaat het ?» «Je moet nog eens komen, dan zul je het zien,» hernam Sarah lachend. Aldus nam mijn wrok een einde door de groote, zwarte oogen van een jong meisje van vijftien jaren. Tom had beneden zijn glas grog gebruikt en wachtte mij op aan den steiger. Wij staken van wal en keerden naar zijns vaders huis terug, waar het feten klaar was. Na het eten begon de oude Tom weer het vroegere onderwerp te behandelen.
JAKOB EERLIJK.
171
«Het eenige bezwaar,» sprak hij, «is dat van de boot. Wat zeg je er van, oude vrouw ?» Maar deze schudde het hoofd. «Zoo dit de eenige zwarigheid is,» zeide ik, kan ik haar wel uit den weg ruimen ; want hier is het geld voor de boot, die ik aan Tom wil schenen.» Daarop stelde ik het den jongen Tom ter hand. Tom telde de som zijn vader en moeder voor, die mij met verbazing aanstaarden. «Je bent een beste jongen, Jakob,» sprak de jonge Tom ; «maar denk aan de heide van Wimbledon.» «Hoe meen je dat ?» «Denk maar aan den ouden Abershaw, dat is alles.» «Maar hoe ben je er aan gekomen, Jakob ?» vroeg de oude Tom. Het mag vreemd schijnen, maar door den wensch gedreven om mijn vrienden van nut te zijn, had ik het geld gevraagd dat mij toebehoorde, zonder over de wijs na te denken, waarop het bijeenverzameld was. De vraag van den ouden Tom riep mij alles voor den geest, en ik huiverde, wanneer ik mij de bijzonderheden dienaangaande te binnen bracht. Ik was beschaamd en kon geen gepast antwoord vinden. «Stel u gerust,» zeide ik eindelijk, «het geld behoort goed en wel aan mij.» «Wel mogelijk, Jakob,» sprak vrouw Beazeley; «maar hoe kom je er aan ? Je moet ons toch verklaren, hoe je aan zulk een groote som bent gekomen.» «Jakob heeft zeker reden,' vrouw, waarom hij zijn mond houdt ; misschien heeft de heer Turnbull, of wie ook hem dit geld gegeven, en hem gelast daarover te zwijgen.» Maar dit antwoord was voor vrouw Beazeley niet voldoende, die verklaarde, dat zij Tom niet zou toelaten een penning daarvan te nemen, voordat zij wist, hoe het in mijn bezit was geraakt. «Tom, geef hem terstond het geld terug,» zeide zij, terwijl zij een blik van argwaan op mij wierp. Tom legde het geld op de tafel voor mij neer, zonder een woord te spreken. «Neem het toch, Tom !» zeide ik, een kleur krijgende, «ik heb het van mijn moeder.» «Van je moeder, Jakob !» sprak de oude Tom. «Neen, dat is onmogelijk, zoo het mij wel heugt.» «Lieve Hemel, dat bevalt mij in het geheel niet,» riep vrouw Beazeley uit, opstaande en met de vlakke hand over haar boezelaar strijkende. «0 Jakob ! dat kan de waarheid niet zijn.» Ik kleurde tot over de ooren, toen ik mij van logen hoorde beschuldigen. Ik zag rond en merkte, dat zelfs Tom en zijn vader een droefgeestige en twijfelachtige houding hadden aangenomen ; en zeker,
I
2 JAKOB EERLIJK.
mijn verlegenheid moest bij ieder een verkeerd vermoeden doeg ontstaan. «Weinig dacht ik,» zeide ik ten laatste, ctoen ik mij zulk een genoegen beloofde, door u dit geld te schenken, en u daarmede hoopte gelukkig te maken, dat het mij zoo veel onaangenaamheid zou berokkenen. Ik merk, dat gij mij verdacht houdt van het op een ongeoorloofde wijze verkregen of ten minste aan de waarheid te kort gedaan te hebben. Dat vrouw Beazeley, die mij niet kent, zoo denkt, verwondert mij in geenen deele ; maar dat gij,» vervolgde ik tegen den ouden Tom en zijn zoon, «mij kunt verdenken, dat grieft mij en ik was verre van het te verwachten. Ik verzeker u, dat het geld mij degelijk toebehoort, en ik het van mijn moeder heb ontvangen. Ik vraag, of gij mij niet gelooven wilt ?» «Ik ten minste geloof je, Jakob !» sprak de jonge Tom met de vuist op de tafel slaande. «Ik begrijp je handelwijze niet, maar weet dat je nooit een leugen gezegd of een oneerlijke daad verricht heb, sedert ik je ken.» «Ik dank je, Tom,» zeide ik, de mij aangeboden hand nemende. «En ik zou er ook een eed voor willen doen, dat je waarheid spreekt, Jakob !» zeide de oude Tom, «schoon ik langer dan mijn zoon op de wereld heb verkeerd, en daarom ook meer gezien heb ; alsmede spijt het mij te moeten zeggen, dat vele brave lieden door al te groote verleiding slecht zijn geworden. Maar toen ik je zoo even in het gelaat zag en merkte dat het bloed je naar het hoofd steeg, kreeg ik wel wat argwaan, ik moet het je bekennen, en ik vraag je om vergeving ; thans Jakob, kan niemand je aanzien, zonder je onschuld te erkennen. Ik geloof al wat je zegt, in spijt van de oude vrouw ; hier heb je mijn hand.» «Waarom komt hij er dan niet voor uit ?» mompelde vrouw Beazeley, het hoofd schuddende, en wel eens zoo schielijk als anders aan haar net werkende. Ik had mijn besluit genomen en verhaalde uitvoerig de omstandigheden, die mij in het bezit dezer som hadden gesteld. Ik deed dit echter met gewaarwordingen van schaamte, die ik buiten staat ben, genoegzaam uit te drukken. Ik voelde mij vernederd en meende, dat ik dit geld niet eens voor mijn eigen gebruik had mogen aanwenden. Echter had mijn uitlegging ten gevolge, dat de vermoedens van allen, zelfs van vrouw Beazeley verdwenen, en daarop werd de goede verstandhouding hersteld. Het geld werd door het oude paar aangenomen, terwijl zij beloofden, het tot het bestemde doel te zullen aanwenden. «Wat mij betreft, Jakob,» zeide Tom : «wanneer ik zeg, ik dank je, dan weet je, hoe ik het meen. Had ik het geld gehad en was
JAKOB EERLIJK.
173
jij er om verlegen geweest, je zult me gelooven, wanneer ik je zeg, dat ik het je zou gegeven hebben.» (Daar ben ik zeker van, Tom l» «Het is evenwel een groote som, Jakob, en ik zal van mijn verdiensten zoo veel mogelijk opleggen om 't je terug te geven ; doch het zal menigen riemslag, en menig nat hemd kosten, voordat ik zulk een som bijeengebracht heb.» Ik bleef niet lang na dit kleine geschil. Mijn hoogmoed was door hun vermoedens gekwetst, en gelukkig was het dat dit voorval geen plaats had vOOr mijn ontmoeting met Sarah ; anders had de verzoening met den heer Drummund niet plaats gegrepen.
TWINTIGSTE HOOFDSTUK. HOE IK MIJ OP MIJN VIJANDEN WREEK. --- IK ONTMOET DEN ZANGER VAN DE TWEE REGELS.
Ik nam afscheid van Tom, die, toen hij zag dat ik verdrietig was, mij tot aan de boot begeleidde en met zijn gewone gulheid aanbood, om mee naar Fulham te roeien, en dan te voet terug te keeren ; maar daar ik liever alleen was, wees ik zijn aanbod van de hand. Het was een schoone avond ; het maanlicht, de zachte schemering en de stilte van al wat mij omringde, waren bijzonder in overeenstemming met mijn gewaarwordingen. Ik vervolgde mijn weg op de rivier en bracht mij de gebeurtenissen van den dag voor den geest; mijn verzoening met iemand, dien ik besloten had nooit te zullen wederzien, het geschil met personen, met wie ik meende nooit onaangenaamheden te zullen krijgen, en dat nog wel op het oogenblik, dat ik hun een dienst wilde bewijzen ; daarna dacht ik aan Sarah, 't geen mijn geest in een bedaarder en aangenamer stemming bracht. Zoo bleef ik peinzen, tot ik de brug van Putney voorbij was, en vergat, dat ik dicht bij de landingsplaats was, toen de loop mijner gedachten plotseling afgebroken werd door een gerucht van menschen, die luide praatten en lachten en in een staat van dronkenschap schenen te verkeeren. Zij bevonden zich in een bootje met vier riemen, dat de rivier afzakte; 't kwam mij voor, dat zij van een pleiziertochtje terugkwamen, dat zooal$ gewoonlijk, in dronkenschap was geeindigd. Ik luisterde.
^
7 4
JAKO13 EERLIJK.
cIk zeg u,» sprak een hunner, cdat ;k een riem kan opvangen, zoo goed als iemand in 's Konings dienst. Ziet maar.» Daarop stak hij een riem in de hoogte, wierp dezen in de lucht, doch ongelukkig kon hij dien niet weer opvangen, en de riem, een of twee planken der al te licht gebouwde boot verbrijzelende, viel er doorheen, en terstond liep de boot vol water. «Hola ! schipper !» riep een ander, die mij in het gezicht kreeg, «spoedig, of wij zinken. D Doch de boot was bijna tot den rand vol water v(56r ik haar kou bereiken, en juist toen ik haar op zijde was, liep zij geheel vol en kantelde om. «Help, schipper ! Help mij het eerst, ik ben de eerste klerk,» riep een mij welbekende stem. Ik stak mijn riem naar den man uit, terwijl hij lag te spartelen, en weldra kon hij zich aan de boot vasthouden. Vervolgens zocht ik hem te redden, die door zijn riem in de hoogte werpen, de oorzaak van het ongeluk was geweest ; doch hij zeide : «Neen, doe dit niet; wij zijn te velen in getal en zouden uw boot doen zinken; ik zal naar wal zwemmen.» Daarop zwom hij, niettegenstaande dat hij gekleed was, met de grootste vaardigheid en volmaakte tegenwoordigheid van geest naar den oever. Ik nam er nog twee op en meende nu, dat ik allen gered had : toen ik mij omkeerde, en naar de zijde van de brug keek, zag ik bij de stralen der maan, en evenzoo rond als zij, het welbekende gelaat van mijn doodvijand, den jongen en dommen klerk, die uit al zijn macht tegen de golven kampte. Ik roeide naar hem toe en stak mijn riem over den rand van de boot ; zoodra hij weer boven water kwam, greep hij er naar, en dobberde weldra met de vier anderen op zijde van de boot. «Neem mij in, neem mij toch in, schipper !» riep de eerste klerk, wiens stem ik herkend had. «Neen, gij zoudt de boot doen omslaan.» «Wel, zoo je de anderen niet kunt bergen, zorg dan maar voor mij. Ik heb het meest te zeggen.» «Ik kan daar niets aan doen,» hernam ik ; «gij moet u maar vasthouden, terwijl ik naar den oever roei ; wij zullen er spoedig zijn.) Ik moet bekennen dat ik er behagen in vond, hem aldus in het water te zien hangen. Ik had hem zeker wel kunnen innemen, schoon niet zonder gevaar, wegens zijn gebrek aan tegenwoordigheid van geest en de overhaasting, die uit het gevoel van zelfbehoud voortkomt ; doch ik verzocht hem maar te volharden, en weldra kwamen wij aan de landingsplaats. De persoon die verkozen had te zwemmen, was v66r ons aangekomen, en wachtte ons op aan den oever.
JAKOB EEREIJI.
175
«Heb je ze allen, schipper ?» vroeg hij. «Ja, mijnheer! ik geloof het wel; ik heb er vier.» «Het getal komt uit,» hernam hij, «en vier grooter schavuiten werden er nooit uit het water gehaald ; dat komt er echter niet op aan. Door mijn toedoen zouden zij verdronken zijn, en daarom ben ik blijde dat je ze gered heb. Mijn buis is met de boot gezonken zoodat ik een andere gelegenheid moet afwachten om u te beloonen.» «Ik dank u, dat behoeft niet : het is geen gewone vracht. » «Zeg ons toch uw naam.» «O, gij kunt dien aan den heer Hodgson, den eersten klerk, of aan dien kerel met zijn volle-maansgezicht vragen ; die kennen mij wel.» «Hoe meen je dat, schipper ?» riep Hodgson uit, bibberende van koude. «Onbeschaamde kerel !» riep de jonge klerk. «Zoo zij uw naam kennen, willen zij dien niet weten,» hernam de ander. «Ik zal u dan maar eerst den mijnen zeggen : ik ben Wilson, luitenant ter zee. Zeg mij nu den uwen, zoo je wilt, alsmede van welken steiger je gewoonlijk afvaart,» «Mijn naam is Jakob Eerlijk, mijnheer; en wanneer uw vrienden niet zoo hard meer klappertandden, zoudt gij hun kunnen vragen, of zij zich dien naam herinneren.» Bij het hooren daarvan haasten zich de twee klerken om hun biezen te pakken, en de luitenant, na mij gezegd te hebben dat ik weldra van hem hooren zou, nam afscheid van mij. «Zoo gij voornemens zijt, om geld te geven, mijnheer,» zeide ik, «kan ik u verzekeren, dat ik het niet zal aannemen. Ik haat die twee menschen, om het kwaad, dat zij mij aangedaan hebben ; maar hoe het komt, weet ik niet, ik gevoel zulk een voldoening van hen gered te hebben, dat ik geen andere wraak verlang. Vaarwel, mijnheer.» «Je hebt gesproken zooals het betaamt, mijn jongen ! Dit is inderdaad een schoone wraak. Dewijl je het verkiest, zal ik dus niet bij u komen ; doch zoo wij elkander ooit weder aantreffen, zal ik dezen avond en Jakob Eerlijk niet vergeten.» Hij bood mij zijn hand, drukte hartelijk de mijne en vertrok. Verbaasd over de gebeurtenissen van dien dag : de verzoening, den twist en de wraak, bleef ik eenigen tijd in gedachten verzonken. Nog was ik peinzende, toen ik eensklaps het geluid van paardenhoeven vernam ; ik haalde mijn boot op het droge om huiswaarts te keeren, doch maakte niet veel spoed. De ruiter hield zijn paard staande bij de brug, en na het zijn knecht, die een ander paard bereed, te hebben overgegeven, kwam hij beneden op de plaats, waar ik mijn
t 7 6
JAKOB EERLIJK.
boot ophaalde. «Kereltje, is het ook te laat, om jouw boot te gebruiken ? Ik zal je goed betalen.» «Waar wilt gij heen, mijnheer ? Het is over tienen.» «Ik weet het wel, en vreesde al, dat ik geen schipper meer hier zou vinden, maar ik heb de kans gewaagd. Wil je twee mijlen met mij de rivier opvaren ?» Ik zag den man aan, en verheugde mij zeer, in hem den jongeling te herkennen, die den heer Turnbull en mij gehuurd had, om hem naar den tuin te roeien, en die gevangen was genomen, toen wij met de blikken doos ontsnapten ; ik maakte mij echter niet bekend. «Wel, mijnheer, als gij het verlangt, heb ik er niets tegen,» hernam ik ; en daarop met den schouder tegen den rand van de boot leunende, duwde ik haar weer in de rivier. In elk geval is deze dag rijk aan avonturen geweest, dacht ik, terwijl ik mijn riemen in het water stak en stroomopwaarts begon te roeien. Ik dacht er over na, of ik mij aan den jongeling bekend zou maken, maar het docht mij beter van niet. Laat mij eerst eens zien, dacht ik, wat voor een man hij is, en of hij wel zooveel vertrouwen verdient, als de jonge dame meent hem te kunnen schenken. Aan welke zijde der rivier moet gij wezen, mijnheer ?» vroeg ik. «Aan de linkerzijde,» was zijn antwoord. Ik wist dit zeer goed en roeide voort, tot rakelings onder den muur van den tuin, welke zich tot aan den oever uitstrekte. «Bind uw boot nu vast aan den muur, en maak geen gerucht,» was het bevel, waaraan ik gehoorzaamde, terwijl ik de boot vastmaakte in de opening die door de losgemaakte steenen was ontstaan. Hij stond op, floot de twee regels van het liedje, die ik vroeger had gehoord, wachtte vijf minuten, herhaalde ze en keek naar de vensters van het huis ; doch hij bespeurde geen teeken, en niemand scheen op hem te wachten. «Het is te laat, zij is naar bed gegaan.» «Ik dacht wel, mijnheer, dat er een vrouw in het spel was,» merkte ik aan. «Zoo gij haar soms iets te zeggen hebt, kan ik u misschien de middelen er toe aanwijzen.» «Zou het mogelijk zijn !» riep hij uit. «Wacht een oogenblik, ik zal zoo met je spreken.» Daarop floot hij nog eenmaal dezelfde wijs en nadat hij nog tien minuten gewacht had, zette hij zich mismoedig neder, en beval mij terug te roeien. Na een oogenblik zwijgens, zeide hij : «Je zeide daar zoo even, dat je een middel wist, om aan de dame mededeelingen te doen. Hoe zou je dat wel aanleggen ?» «Zoo gij een brief wilt schrijven, mijnheer, zal ik maken, dat zij
dien in handen krijgt.»
JAKOB EERLIJK,
177
«Hoe dat ?» «Dat moet gij aan mij overlaten, mijnheer, en een gunstige gelegenheid afwachten ; gij moet mij evenwel eerst zeggen, welk een soort van persoon zij is, opdat ik den brief niet aan een ander overgeve, alsmede, wie zich verder in huis bevindt, en aan wien ik mij niet moet laten zien.» «Je hebt gelijk,» antwoordde hij, «en kan ik je zeggen, dat zoo je in je pogingen slaagt, ik je rijkelijk zal beloonen ; zij wordt evenwel zoo streng bewaakt, dat ik er voor vrees. Maar een wanhopige, evenals een dronkaard, houdt zich aan een stroohalm vast, en ik zal zien, of je mij ook van dienst kunt zijn.» Daarop verhaalde hij mij, dat er zich in huis niemand bevond, dan haar oom en de knechts, die even zoovele bespieders waren ; dat de eenige kans om haar te spreken deze was, dat ik mij van acht uren des morgens tot den avond schuilhield en men haar wellicht toestond, alleen in den tuin te wandelen. Hij verzocht mij, dat ik den volgenden morgen om zeven uren onder de brug zou zijn, wanneer hij mij, zoo mogelijk, een brief ter hand zou stellen. Wij waren toen te Fulham aangekomen, hij stapte aan wal, gaf mij een guinje en besteeg weer zijn paard, waarmede zijn knecht, die hem opwachtte, heen en weder had gereden. Toen haalde ik mijn boot op het droge en begaf mij naar huis, vermoeid door al de voorvallen van dien dag. Maria Stapleton, die op mij had gewacht, was zeer nieuwsgierig om te vernemen, waarom ik zoo laat thuis kwam, maar ik ontweek haar vragen, en zij verliet mij in een vrij slecht humeur ; ik had mij daar echter nooit minder om bekreund dan heden. Den volgenden dag kwam de knecht met den brief en zeide mij, dat hij order had om tot den avond te wachten. Daarop roeide ik den stroom op. Ik legde den brief onder den steen, zooals ik met de jonge dame afgesproken had, en voer toen naar de andere zijde van de rivier, van waar ik het volle gezicht op den tuin had, en
al wat er gebeurde kon gadeslaan. Een half uur daarna ging de dame uit, door een andere dame gevolgd, en wandelde heen en weer langs de paden ; een oogenblik daarna bleef zij stilstaan, en zag naar de rivier, terwijl de andere haar wandeling voortzette. Achteloos en zonder hoop iets te vinden, verschoof zij den steen met hare voet ; doch op het gezicht van den brief, nam zij dezen haastig op, stak dien tusschen haar kleeren en keek weer naar het water. Alles was rustig, en ik floot de haar zoo bekende wijs. Zij hoorde het en zich omkeerende, haastte zij zich naar huis. Omtrent een half uur later kwam zij terug, en een gelegenheid afwach. MARRYAT, JAKOB EERLIJK.
I2
I 7 8
JAKO$ EERLIjk,
tende ging zij naar den steen. Ik wachtte eenige oogenblikken, waarna zij met haar gezellin weer in huis trad. Toen begaf ik mij vlak onder den muur, lichtte den steen op, nam den brief en spoedde mij naar Fulham, waar ik haar schrijven den knecht ter hand stelde, die er mee voortliep zoo hard hij kon ; ik ging naar huis, zeer verheugd over den uitslag mijner onderneming, en niet weinig nieuwsgierig om iets meer aangaande die zonderlinge zaak te vernemen. Den volgenden Zondag begaf ik mij naar mijnheer Turnbull, wien ik verhaalde, wat mij sedert onze laatste bijeenkomst weervaren was. Hij was zeer verheugd over mijn verzoening met de Drummunds, en betoonde zich zeer belangstellend omtrent de jonge dame, aan wie de blikken doos, die onder hem berustte, toebehoorde. «Ik denk wel, Jakob, dat het geheim spoedig opgeklaard zal worden.» tIk heb den heer niet gezegd,» hernam ik, «dat wij de doos in handen hebben.» «Neen, maar je hebt het aan de dame gezegd, domme jongen ; en geloof je dan, dat zij dit voor hem zal verzwijgen ?» «Ik heb daar waarlijk niet aan gedacht.» (Jakob, ik wou gaarne, dat je den heer Drummund weer eens gingt bezoeken ; je behoort dit te doen. Ik heb een schoone gelegenheid voor je. Ik ben hem iets schuldig voor wijn, dien hij voor mij heeft gekocht; ik zal je een assignatie voor hem medegeven.» Ik nam daar genoegen in, en was verheugd een gelegenheid te hebben, om Sarah te zien. Ik at bij den heer Turnbull, die alleen was, daar zijn vrouw een bezoek bracht bij een harer kennissen buiten Londen. Hij bood mij opnieuw zijn diensten aan, om mij in staat te stellen, mijn beroep van schipper te laten varen ; doch, schoon ik hem niet meer aanhoorde met zulk een ongeduld als vroeger, noch mij zoo sterk daartegen kantte, voldeed ik echter niet aan zijn wenschen en zoo stapten wij van dit onderwerp af. De heer Turnbull was tevreden, dat mijn tegenstand niet meer zoo hevig was, en wilde het overige aan den tijd overlaten. Toen ik thuis kwam, zeide Maria mij, dat Tom Beazeley er geweest was, dat zijn vader den lichter had verlaten, en het thans aan land zeer druk had met het in orde brengen van zijn bordje, om klanten te lokken en zich zoodoende werk te verscha ffen. Zoodra ik den volgenden morgen mijn boot te water had gelaten, kwam de jonge heer, aan wien ik den brief had gezonden, naar mij toe. «Eerlijk,» zeide hij, cga met mij in het koffiehuis ; ik heb je iets te zeggen.» Ik volgde hem, en zoodra wij in het vertrek waren, zeide hij : «Laat ik u eerst mijn schuld betalen, want ik ben u veel schul-
JAKOB EERLIJ K .
I
79
dig ;» en daarop legde hij vier guinjes op tafel. «Ik heb van Caecilia vernomen, dat je in het bezit bent van de blikken doos, waarin zich stukken bevinden, die door beide partijen met zooveel angst gezocht worden. Waarom heb je me dat niet gezegd ? En waarom heb je me er onkundig van gelaten, dat je dezelfde schipper bent, die door mij op den voor mij zoo ongelukkigen avond gehuurd werd ?» «Ik meende, dat dit het geheim der jonge dame was, en liet het aan haar over, om dit al of niet bekend te maken, al naar dat zij zou verkiezen.» «Het was in elk geval beraden en voorzichtig gehandeld, schoon het niet noodig was. Echter is het mij aangenaam, dat je je aldus hebt gedragen ; want dit bewijst, dat je alle vertrouwen verdient. Vertel mij nu, wie de heer was, die zich met je in de boot bevond en de doos in bewaring heeft. Bedenk wel, Eerlijk ! dat ik die niet van hem terug vorder. Ik zal hem de feiten in uw tegenwoordigheid verhalen, en dan aan hem overlaten, of hij de papieren aan de andere partij of aan mij wil overgeven. Kun je mij thans naar dien heer vergezellen ?» «Ja, mijnheer !» antwoordde ik, «zoo gij dit verlangt, kan ik er u in een half uur brengen. Het huis ligt aan de rivier.» De jongeling stapte in de boot, en binnen den door mij genoemden tijd waren wij bij den heer Turnbull. Het voorloopige gesprek ter zijde latende, ga ik aanstonds tot het verhaal van den jongeling over.
EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN LANG VERHAAL, DAT EINDIGT MET HET OPENEN VAN DE BLIKKEN DOOS.
IK BEGIN ONTEVREDEN TE WORDEN MET MIJN BEROEP.
«De heer, die mij verhinderde om de jonge dame te ontvoeren, is ons beider oom ; wij zijn derhalve broederskinderen. Onze familienaam is Wharncliffe. Mijn vader, die majoor was bij het leger, stierf toen ik nog een kind was ; mijn moeder, een zuster van lady Auburn, is nog in leven. De ouders van Caecilia zijn gestorven. Haar vader was naar Oost-Indië gegaan, ten einde zich aldaar te vervoegen bij zijn broeder, een anderen oom, van wien ik aanstonds zal gewagen. Deze laatste is nu ook al drie jaren dood, en van de vier broeders is er slechts een meer in leven, te weten mijn oom, bij wien
I $ o
JA K Og Ent.Ij'k.
Caecilia woont, en dien wij in de wandeling oom Hendrik noemen. Hij was advokaat, doch kocht zich een voordeelig ambt, dat hij thans nog bekleedt. Mijn vader, die Willem heette, liet slechts een middelmatig fortuin na; dit was echter voldoende, om tot onderhoud van moeder en tot mijn opvoeding te strekken. Ik werd onder de zorgen van oom Hendrik tot rechtsgeleerde opgeleid en bleef eenige jaren bij hem. Caecilia's vader, Eduard, liet geen het minste vermogen na ; hij had in Engeland alles verloren en was naar Indië gegaan, op verzoek van mijn oom Jakob, die aldaar woonde en er een groot fortuin verworven had. Spoedig na den dood van Caecilia's vader kwam mijn oom Jakob met verlof in Engeland, want hij bekleedde een aanzienlijken en voordeeligen post bij den O. I. Compagnie. Schoon hij uit verkiezing ongehuwd was gebleven, hield hij veel van kinderen, en daar hij slechts een neef en een nicht had, die zijn natuurlijke erfgenamen waren, toonde hij, zoodra hij met Caecilia was aangekomen, die hij medegebracht had, het grootste verlangen om mij te zien. Hij nam daarop zijn intrek bij oom Hendrik, en bleef daar zoolang hij in Engeland vertoefde ; hij had echter een zeer onverschillig en grillig karakter. Hij hield het meest van mij, omdat ik een jongen was, en zeide wel eens, dat hij mij tot zijn erfgenaam zou maken. Den volgenden dag veranderde hij weer van plan, en verklaarde dat Caecilia, van wie hij ook veel hield, alles zou erven. Als wij iets tegen zijn zin deden, want een jongen van zestien jaren en een meisje van veertien bekommeren zich weinig over wereldsche vooruitzichten, verklaarde hij, dat geen van ons beiden een cent van zijn geld zou hebben. Bij hem was geld alles, het was het hoofdonderwerp zijner gesprekken en zijn eenige hartstocht ; hij waardeerde en achtte de menschen alleen naar de mate van hun vermeende bezittingen. Met deze gevoelens bezield, eischte hij van ons, als zijn natuurlijke erfgenamen blinde onderworpenheid aan zijn grillen, die hij evenwel van ons niet kon verkrijgen. Hij was echter over het geheel met ons tevreden, en nadat hij drie jaren in Engeland had doorgebracht, keerde hij naar Oost-Indië terug. Ik had hem met oom Hendrik hooren spreken van het voornemen om zijn testament te maken, en het voor zijn vertrek te deponeeren ; ik wist echter niet of dit geschied was. In elk geval zorgde oom Hendrik, dat ik hem niet in den weg stond ; want in dien tijd was hij nog advokaat en liet mij op zijn kantoor werken. Het was niet, voordat oom Jakob weder naar Oost-Indië was teruggekeerd, dat hij zijn beroep varen liet en zijn aanzienlijken post kocht. Caecilia woonde nu bij oom Hendrik in, en daar wij in hetzelfde huis te zamen opgroeiden,
JAKOB EERLIJK. I
ó
veranderde onze kinderlijke genegenheid langzamerhand in liefde. Wij plachten dikwijls om de dreigementen van oom Jakob te lachen, en kwamen overeen, dat wie van ons de gelukkige mocht zijn die de nalatenschap zou erven, ieder toch de helft zou hebben, en dat wij over de verdeeling niet zouden twisten. Intusschen vervolgde ik mijn loopbaan als rechtsgeleerde bij een ander advokaat, met wien ik thans geassocieerd ben. Vier jaren na het vertrek van oom Jakob ontvingen wij de tijding van zijn dood ; men schreef er bij, dat, daar er geen testament gevonden was, men veronderstelde, dat hij zonder testament was overleden. In dit geval was natuurlijk mijn oom Hendrik uit kracht der wet alleen erfgenaam, en werden de verwachtingen van Caecilia en mij vernietigd. Dit was echter nog het ergste niet ; mijn oom, die onze wederzijdsche gevoelens had opgemerkt en zich daarmede vroeger nooit had bemoeid, verklaarde aan Caecilia, zoodra hij in het bezit was der nalatenschap, dat zij zijn erfgenaam zou wezen, mits zij overeenkomstig zijn wenschen trouwde : hij gaf haar te kennen, dat dusdanige vooruitzichten haar het recht gaven te verwachten, dat de eerste edelman van Engeland haar ten huwelijk zou vragen, en zeide mij ronduit, dat ik nu maar een ander verblijf moest opzoeken, en niet langer in hetzelfde huis met mijn nicht kon wonen. Derhalve werden niet alleen onze verwachtingen van fortuin verijdeld, maar werden wij zelfs in onze liefde gedwarsboomd. Woedend van gramschap over dit bevel, verliet ik het huis ; doch terzelfdertijd kon ik niet nalaten te denken, dat mijn oom Jakob een testament had gemaakt, daar ik hem dit, v66r zijn vertrek naar Indië, aan oom Hendrik had hooren zeggen. Er was een doos met papieren en stukken, dezelfde, die thans in uw bezit is, welke mijn oom onveranderlijk in zijn slaapkamer hield. Ik hield mij overtuigd, dat het testament, als het niet vernietigd was (en tot zulk een slechte daad hield ik mijn oom niet in staat,) zich in die doos bevond. Als ik in huis was gebleven, zou ik wel een middel gevonden hebben om die te openen, maar dit was nu niet mogelijk. Ik deelde mijn vermoedens aan Caecilia mede en verzocht haar, een poging daartoe te beproeven, hetgeen des te gemakkelijker was, omdat mijn oom niet zou denken, dat zij er den moed toe had, al had hij ook anders eenig vermoeden opgevat. Caecilia beloofde mij haar best te doen ; mijn oom liet gelukkig eens zijn sleutels op tafel liggen, toen hij naar beneden ging om te ontbijten, en ging uit zonder deze te missen. Caecilia vond de sleutels en opende de doos. Onder andere papieren vond zij een stuk, volgens het opschrift het testament van mijn oom Jakob ; doch daar vrouwen geen verstand van zulke zaken hebben,
ï
82
JAKOB EERLIJK.
en zij buitendien in grooten angst verkeerde, dat mijn oom mocht terugkeeren, kon zij het niet zeer aandachtig nazien. Juist toen zij de doos weer gesloten en de sleutels op de tafel neergelegd had, kwam mijn oom terug om ze te halen. Hij vroeg haar, wat zij daar deed ; zij wendde iets voor. Hij zag de sleutels op de tafel, waar hij ze gelaten had ; doch op hetzelfde oogenblik kreeg zij een kleur, en daarop vermoedende, dat zij of uit zichzelf of op mijn aandrang iets had trachten te ontdekken, sloot hij de doos weg in een kabinet, waarvan hij den sleutel bij zijn bankier te Londen liet. Toen Caecilia mij geschreven had wat er was voorgevallen, verzocht ik haar een middel te zoeken, om het kabinet te openen, ten einde de doos in onze macht te krijgen, hetgeen niet moeilijk in zijn werk ging, want de sleutel van een ander kabinet paste er juist op. Ik overreedde haar ook, om zich dadelijk onder mijn bescherming te stellen ; waarna ik aanstonds met haar zou trouwen, en wij hadden afgesproken, dat zij de blikken doos meenemen zou. Gij weet, mijnheer, hoe ongelukkig ik niet alleen mijne Caecilia verloor, maar ook de doos, die, naar mijn gissing, den uitersten wil van mijn oom bevat ; in welk vermoeden ik versterkt word door den grooten angst van oom Hendrik, om haar terug te bekomen. Sedert dit verlies verkeert hij in een toestand, die hem op een schim doet gelijken. Hij begrijpt, dat zijn eenige kans, ten einde een voor hem gevaarlijke ontdekking te voorkomen, deze is, dat de schippers, de doos opengebroken hebbende, in de hoop van er geld in te vinden, en zich in hun verwachting bedrogen ziende, de papieren vernietigd hebben. Zoo zulks het geval geweest en de doos in slechte handen gevallen was, dan zou hij het toppunt zijner wenschen bereikt hebben, namelijk de vernietiging van het testament en wel niet door zijn toedoen. Thans, mijnheer, heb ik u een duidelijk en volledig verslag van de geheele zaak gegeven, en laat het ook aan u over, om naar eigen oordeel te handelen.» «Indien gij dit aan mij overlaat,» antwoordde de heer Turnbull, «is mijn besluit spoedig genomen. Een doos is mij in handen gevallen, en ik ken den eigenaar niet. Ik zal ze laten openen, een lijst opmaken van de daarin bevatte papieren, en een aankondiging in de Times en andere couranten laten plaatsen. Zoo het testament van uw oom zich daarin bevindt, zal het te gelijk met de andere stukken worden aangekondigd, en na zulk een publiciteit zal uw oom het zeker niet wagen, een woord te zeggen, en zich gelukkig rekenen, niet vervolgd te worden.» De heer Turnbull liet een smid komen, en de doos werd opengebroken. Deze bevatte onder andere de koopacte van den rech,
JAKOB EERLIJK. I
ó3
terlijken post van des jongelings oom en verscheidene andere stukken, en eindelijk lag onderin het zoo verlangde testament van Jakob Wharncliffe, gedagteekend twee maanden vóór zijn vertrek uit Engeland. «Ik geloof,» merkte de heer Turnbull aan, «dat om alle ongelukken te voorkomen, het goed is, dat dit testament in tegenwoordigheid van getuigen voorgelezen worde. Gij ziet, dat Hendrik Warncliffe en twee anderen het hebben onderteekend. Nemen wij hun namen op.» Het testament werd, op verzoek van den heer Turnbull, door den jongen Warncliffe voorgelezen. De overledene liet, vreemd genoeg, zijn gansche vermogen na aan zijn neef Hendrik Wharncliffe en zijn nicht Caecilia, mits zij te zamen trouwden ; zoo niet, dan bekwamen zij ieder twintig duizend pond, en de rest van de nalatenschap zou overgaan op den eerstgeboren mannelijken erfgenaam, gesproten uit het huwelijk van een van beiden. Een som van tien duizend pond liet hij zijn broeder na, met een jaarlijksche toelage, uit de nalatenschap te voldoen, zoolang Caecilia bij dezen inwoonde. Toen Wharncliffe het testament had voorgelezen, stelde hij het den heer Turnbull weer ter hand, die hem van harte geluk wenschte. «Ik ben u zooveel verschuldigd, mijnheer, dat ik nauwelijks in staat ben, om u mijn dankbaarheid te betuigen ; ik ben echter nog meer verschuldigd aan Eerlijk, dien schranderen knaap. Gij moet niet langer schipper blijven, Eerlijk,» vervolgde hij, terwijl hij mij de hand schudde. Ik gaf daarop geen antwoord, want de heer Turnbull hield zijn oog op mij gevestigd. Ik zeide slechts, dat ik mij gelukkig rekende, Lhem een dienst te hebben mogen bewijzen. «Gij moogt vrij zeggen, mijnheer Wharncliffe,» merkte de heer Turnbull aan, «dat gij uw toekomstig geluk aan hem te danken hebt, en daar het door het testament blijkt, dat gij een zuiver inkomen van vijf en twintig duizend pond in fondsen hebt, kunt gij elk jaar wel een boot geven als prijs in een roei-wedstrijd.» «En dit,» hernam ik, «wil ik als een volledige kwitantie voor mijn aandeel in de zaak aannemen.» `Thans,» viel de heer Turnbull, die mij antwoorden wilde, Wharncliffe in de rede, «dunkt mij, dat de zaak zoo duidelijk is, dat wij best alle ruchtbaarheid kunnen vermijden. Ga uw oom bezoeken, zeg hem in wiens handen zich de stukken bevinden, verklaar hem, dat hij zich moet onderwerpen aan uw voorwaarden, dat hij namelijk het testament moet erkennen en het huwelijk toestaan, en dat gij van uw kant het geheim zult bewaren. Daar hij een rechtsgeleerde is, weet hij zeer goed, welk een strenge en schandelijke straf hij
I
84
JAKOB EERLIJK.
zou ondergaan, zoo de zaak openbaar werd gemaakt ; hij zal zich gelukkig rekenen, dat hem zulk een voorstel gedaan wordt. Ondertusschen zal ik de papieren onder mijn bewaring houden en het testament niet uit mijn handen geven, voordat het bij de civile acten gedeponeerd is geworden.» De heer Wharncliffe moest deze verstandige schikking wel goedkeuren ; en wij scheidden. Ten einde evenwel dit verhaal niet af te breken, moet ik nog zeggen, dat de oom van den heer Wharncliffe zich naar de omstandigheden schikte, het voorkomen aannam, alsof hij zich over de ontdekking van het testament verheugde, nooit over het verlies van de doos sprak, en Caecilia met Hendrik liet trouwen, ongeveer een maand na onze samenkomst bij den heer Turnbull. De avond was zoo ver gevorderd, toen de krijgsraad de zitting ophief, dat ik genoodzaakt werd te wachten tot den volgenden dag, om den heer Drummund zijn assignatie te brengen. Tegen den middag kwam ik bij hem aan ; de knecht die mij de deur opende, kende mij niet. «Wat is er van uw dienst?» «Ik wenschte mijnheer of mevrouw Drummund te spreken ; mijn naam is Eerlijk.» Hij verzocht mij, in de gang te wachten, terwijl hij mij zou aandienen, en zeide : «Veeg uw schoenen toch af.» Ik kan niet zeggen, dat ik met dit bevel zeer ingenomen was ; doch hij kwam terug en verzocht mij, hem te volgen. Ik vond Sarah alleen in de kamer. «Jakob, ik ben verheugd u te zien, en het spijt mij dat men u beneden heeft laten wachten ; maar zoo de menschen die zulks niet behoeven, met alle geweld schippers willen zijn, is het onze schuld niet. De dienstboden oordeelen slechts naar den uiterlijken schijn.» Ik gevoelde mij een oogenblik verdrietig, doch dit was spoedig voorbij. Ik zette mij bij Sarah neder en praatte eenigen tijd met haar, tot haar moeder binnenkwam. «Het present, dat ik u wilde geven, is een beursje dat ik zelf geknoopt heb, om er het geld in te doen, dat gij verdient,» zeide zij lachend ; en toen hief zij haar vinger spottend op, uitroepende : «Een boot, mijnheer ! een boot ! Wel, Jakob ! alles wel beschouwd, is de onafhankelijkheid toch het heerlijkste ding van de wereld en je moet er niet om geven, dat ik je uitlach.» dIk bekommer mij daar niet om, Sarah,» antwoordde ik, schoon ik er inderdaad niet geheel onverschillig onder was ; «gij hebt mij volstrekt niet beleedigd.! (Dat was mijn bedoeling ook niet ; maar je hebt een gebrek
JAKOB EERLIJK.
I 85
aan eerzucht, dat onbegrijpelijk is. Ik wil er echter niet meer over spreken.» «Wanneer kom je toch eens bij ons eten, Jakob ? Wil je Woensdag ?» vroeg mevrouw Drummund. «O mama ! Woensdag kan hij niet komen ; want dien dag hebben wij menschen.» Dat is zoo, lieve Sarah ! ik was het vergeten : doch Donderdag zijn wij alleen. Wil je dan Donderdag komen, Jakob ?» Ik aarzelde ; want ik gevoelde dat ik, alleen omdat ik schipper was, niet gevraagd werd om Woensdag te komen. «Ja, Jakob,» sprak Sarah, naar mij toegaande, gje moet Donderdag komen, en geen weigerend antwoord geven ; want schoon wij Woensdag veel aanzienlijker menschen bij ons hebben, zal de partij voor ons lang zoo aangenaam niet zijn als die van den volgenden dag.» Dit complimentje noopte mij, om de uitnoodiging aan te nemen. Mijnheer Drummund kwam daarop binnen en ik overhandigde hem de assignatie van mijnheer Turnbull. Hij was zeer vriendelijk jegens mij, en zeide, dat hij verheugd was over mijn belofte om Donderdag bij hem te komen eten. Daarop kwam de knecht een rijtuig aandienen, en dit was het sein voor mij om te vertrekken. Sarah lachte, terwijl zij afscheid van mij nam, en zeide, dat zij mij niet langer mocht ophouden, daar ik zeker reeds een half dozijn vrachten had verloren: «Ga dus maar naar uw boot,» sprak zij, «trek uw rok uit en haal den verloren tijd weer in ; binnenkort willen mama en ik een toertje op het water doen, alleen om u te bevoordeelen.» Ik lachte en vertrok, doch gevoelde mij bitter vernederd. Ik kon geenszins als hun gelijke optreden, omdat ik slechts een schipper was. De bijtende scherts van Sarah miste haar indruk niet ; doch er was zooveel vriendelijkheid onder vermengd, dat ik niet boos op haar kon worden. Den volgenden Donderdag kwam ik volgens afspraak bij hen eten : zij waren alleen, en bewezen mij veel vriendelijkheid en beleefdheid. Na den maaltijd sprak de heer Drummund tegen zijn gewoonte slechts zeer weinig ; hij hernieuwde geenszins zijn aanbiedingen en sprak ook niet over het door mij gekozen beroep. Over het geheel was ik niet op mijn gemak, vertrok vroegtijdig en was volstrek niet genegen om mijn bezoek te hervatten. Ik moet aanmerken, dat de heer Drummund thans in een geheel anderen kring verkeerde, dan toen ik hem voor het eerst had leeren kennen. Thans ontving hij consignatiën van verscheidene groote buitenlandsche huizen en dagelijks vermeerderde zijn aanzienlijk vermogen. Zijn zaken waren ook op een geheel anderen voet ingericht
18 6 JAKOB
EERLIJK.
en zijn huishouding vertoonde veel meer pracht en weelde dan vroeger. Terwijl ik langs de rivier roeide, moest ik dikwijls ondanks mijzelven erkennen, dat het mij eenmaal zou berouwen, de aanbiedingen van mijnheer Drummund van de hand te hebben gewezen ; ik geloof waarlijk, dat ik toen reeds de wijsheid van mijn plan om mijn onafhankelijkheid te bewaren in twijfel begon te trekken. Thans, lezer, moet gij mij veroorlooven, een groot jaar over te slaan ; de gebeurtenissen daarvan kunnen in een of twee bladzijden vervat worden. De dominé vervolgde zijn gewone levenswijs en hanteerde zijn roede met even goed gevolg als ooit. Zelden liet ik een Zondag voorbijgaan, zonder hem te bezoeken en mij zijn goeden raad ten nutte te maken. Mijnheer Turnbull was altijd even vriendelijk ; zijn gezondheid verminderde echter gaandeweg, daar hij nooit van de gevolgen van zijn onderdompeling onder het ijs volkomen herstelde. De Drummunds zag ik weinig ; wanneer ik bij hen kwam, werd ik altijd vriendelijk ontvangen ; ik bezocht hen echter nooit uit eigen beweging, en wachtte altijd, tot Tom mij een boodschap van hunnentwege bracht. Sarah was een zeer schoon meisje geworden. Stapleton ging altijd voort met zijn pijp te rooken. Maria was een schoone vrouw geworden, doch even coquet gebleven. De arme Tom Beazeley had zich door hare bekoorlijkheden laten inpakken en volgde haar overal na ; doch zij maakte hem tot een speelbal harer grillen, daar zij hem nu eens aanmoedigde en glimlachend toeknikte, dan weer onverschillig en zelfs terugstootend tegen hem was. Tom volhardde echter, en, nadat hij mij het voorgeschoten geld voor de boot had teruggegeven, gaf hij alles uit aan opschik voor zichzelf of aan presentjes voor haar.
Den ouden Tom ging het zeer goed; eiken dag zag men hem, met den hamer in de hand, aan vaartuigen van allerlei soort werken, en zijn arbeid door menigvuldige liedjes verkorten. Ik kwam dikwijls bij hem aan, op mijn tochten langs de rivier, bracht nu en dan eenige uren bij hem door, en luisterde aandachtig naar zijn liedjes en fabeltjes, die beide onuitputtelijk schenen. Wat mij betreft, mijn leven gleed evenals mijn bootje, in stilte en snel daarheen ; de eene dag volgde den anderen op, zonder aanmerkelijk van elkander te verschillen. Mijn kennissen waren, zooals men weet, zeer gering in getal, en ik bezocht hen slechts nu en dan. In de lange zomeravonden nam ik mijn toevlucht tot mijn boeken; de boekerij van mijnheer Turnbull stond mij ook ten dienste, en ik maakte daar veel gebruik van. Het lezen werd weldra een hartstocht, en zelden vond men mij zonder een boek in de hand.
JAKOB EERLIJK.
I87
Doch schoon ik mijn geest beschaafde, ik was er niet gelukkiger om. Integendeel, ik gevoelde meer en meer, dat ik dwaas had gehandeld, met aldus mijn onafhankelijkheid te willen behouden. Ik gevoelde mij boven mijn stand verheven, en had de overtuiging, dat ik met menschen leefde, die mijn metgezellen niet konden zijn ; ik gevoelde, dat ik met dwaze trotschheid de vooruitzichten had verworpen, die zich als vanzelf voor mij hadden geopend, en dat ik mijn jeugd zonder vrucht had doorgebracht. Dat alles kwam mij gedurig bedenkelijk voor, en nu betreurde ik bitter mijn geest van onafhankelijkheid, maar het was te laat. De aanbiedingen van den heer Drummund werden nooit herhaald, en mijnheer Turnbull, die meende, dat ik altijd bij hetzelfde gevoelen was gebleven, en die buitendien ziekelijk, en een slachtoffer van zijn bekleuming was geworden, dacht natuurlijk meer aan zichzelf, dan aan anderen, en bood mij geen andere betrekking meer aan. Ik was te trotsch, om mijn wenschen te kennen te geven en ging dus voort met op de rivier te roeien, bijkans onverschillig omtrent mijn verdiensten, en alleen gelukkig, wanneer ik in de bladzijden der geschiedenis of in de bloemen der poëzy over het verledene kon peinzen en het voor mijn verbeelding terugbrengen. En gij lezer, sla maar ongeveer twee jaren over, en beschouw deze aanmerkingen slechts als een vluchtige schets, versier de geringe gebeurtenissen, die plaats grepen met de kleuren uwer eigen verbeelding, en sta mij toe, mijn verhaal te vervolgen.
TWEE-EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. TOM EN IK VERLIEZEN ONS VRACHTGELD, ONZE BOOT EN ONZE VRIJHEID OP EEN OORLOGSSCHIP.
«Jakob !» zei Tom tegen mij, terwijl hij zijn boot dichter bij de mijne roeide, toen ik er in zat met een boek van den heer Turnbull in de hand, «Jakob, denk je er wel aan, dat mijn tijd morgen om is ? Dan zijn mijn zeven leerjaren ten einde, en wanneer morgen de zon opkomt, heb ik de vrije vaart op de rivier. Hoelang moet jij nog dienen ?» «Omtrent vijftien maanden, Tom, voor zoover ik mij kan herinneren. Een boot, mijnheer ?» «Ja, roei schielijk aan, kereltje ; want ik heb haast ! Hoe is het tij ?»
Y 88
JAKOB EERLIJK.
«In dit oogenblik is het hoog water, mijnheer, maar spoedig komt de eb. Tom, zie eens, of je Stapleton kunt vinden.» «Och 1 laat hem maar loopen ; ik zal met je gaan. Jan !» vervolgde hij tot een schipper van onze kennis, verzoek den ouden Stapleton eens, om op mijn boot te passen.» «Ik dacht dat je gekomen waart, om haar te zien, Tom,» zeide ik, terwijl wij van wal staken. «Zij mag voor mijn part naar Jeruzalem gaan,» sprak Tom, «zij is erger dan een weerhaan.» «Hoe ! Heb je het samen weer te kwaad ?» «Wel zeker, wij zijn beiden mal. Zij is te kinderachtig en behandelt mij slecht; ik verdraag van haar veel te veel.» Wij kwamen aan den steiger bij de brug van Londen, en de heer betaalde mij de vracht. «Vaarwel, kereltje,) zeide de heer tegen Tom. «Hei daar ! schippers, hebt gij ook trek in een goede vracht ?) riep ons een vierkant, kort ineengedrongen mannetje toe, dat boven op de trappen stond, er niet zeer zindelijk uitzag en een donker uitzicht had. «Waarheen, mijnheer?» «Naar Gravesend, maatjes ; als gij niet te bang zijt voor zout water.»
«Het is ver af, mijnheer,» hernam Tom, «en wat het zoute water betreft, wij moeten zout bij den maaltijd hebben.» «Dat zult ge krijgen, jongens, en een glas grog op den koop toe.) «Ja, maar de koop is nog niet gesloten, mijheer ! Wil jij er heen, Jakob ?» «Ja, maar niet onder de guinje.» «Niet onder twee guinjes,» fluisterde Tom mij toe. «Hebt gij grooten haast, mijnbeer ?» «Ik heb een geduchten haast ; mijn schip mocht eens onder zeil gegaan zijn ! Hoeveel moet je hebben ?» «Twee guinjes, mijnheer !» «Het is goed. Gaat maar in dit koffiehuis, en haalt er mijn koffer uit.) Wij brachten dien naar beneden in de boot, en bedienden ons van het tij om de rivier af te zakken. Onze reisgezel was zeer spraakzaam, en verhaalde ons dat hij tweede stuurman was aan boord van de Jupiter, een fregat van vijfenveertig stukken, dat bij Gravesend voor anker lag en den volgenden morgen naar Duins zou vertrekken, waar het verdere orders moest afwachten. Daar het tij gunstig was, bevonden wij ons des namiddags dicht onder het fregat, welks blauwe vlag statig boven den spiegel wapperde. De wind, die
JAKOB EERLIJK.
18
tegen den stroom aanblies, maakte de golven der zee zeer onstuimig, en voordat wij dicht onder het fregat waren, hadden wij reeds een groote hoeveelheid water in. Toen wij op zijde van het fregat kwamen, stiet de boot, met den koffer van den stuurman beladen, er zoo geweldig tegen aan, dat wij gevaar liepen van om te slaan. Juist toen men een touw aan den koffer had vastgemaakt en bezig was met dien op te halen, kwam de sloep van het schip, met verscheiden volgeladen watervaten, ons op zijde, en bij toeval of met opzet, hetgeen ik eerder vermoed, stiet de adelborst, die haar bestuurde, tegen onze boot, die verbrijzeld werd. Tom en ik bevonden ons in het water en liepen gevaar van tusschen de stukken van de boot en de sloep verpletterd te worden. Doch de matrozen in de sloep verwijderden zich terstond van ons, en haalden ons op, terwijl onze boot, tot aan den rand toe met water gevuld, achter ons dreef. Zoodra wij ons een weinig afgeschud hadden, klommen wij op het schip en vroegen een der officieren een boot uit te zenden, om de onze op te halen. «Spreek met den eersten luitenant ; daar is hij,» was het antwoord. Ik ging naar den mij aangewezen persoon. «Een woordje, als het u belieft, mijnheer !» «Wat drommel wilt gij van mij hebben ?» «Een boot, mijnheer ! om ....» «Een boot, en wat drommel wil je er mee uitvoeren ?» «Om de onze op te halen, mijnheer,» zeide Tom. «Haal die alleen maar op,» sprak de eerste luitenant, ons voorbijgaande en den matrozen boven in den mast toeroepende : «In de groote mars daar hoek in de takels, mariniers en achterwacht, barkas in ; — bootsmansmaat ....» `Hier ben ik, mijnheer !» «Fluit de mariniers en de achterwacht, om de barkas in te halen.» «Goed, mijnheer !» «Maar wij zullen onze boot kwijt raken, Jakob ! Zij hebben haar in den grond geboord, nu moeten zij haar ook weer opvisschen. Tom ging daarop naar den tweeden stuurman, dien wij aan boord hadden gebracht, en gaf hem onze verlegenheid te kennen. «Bij mijn ziel, ik durf er geen woord van zeggen. Ik ben zelf in angst, omdat ik over mijn tijd uitgebleven ben. Waarom hebt gij ook niet voor uw boot gezorgd, en dadelijk afgehouden, toen gij de sloep zaagt aankomen ?» «Hoe konden wij dat, daar men bezig was met den koffer er uit te lichten ?»
I 90
JAKOB EERLIJK.
«'t Is waar. Nu, het spijt mij voor u, maar ik moet naar mijn koffer omzien.» Tegelijkertijd ging hij naar beneden. «Ik zal nog iets beproeven,» zeide Tom, naar den eersten luitenant gaande. «Het is een hard geval, mijnheer,» sprak hij, de hand aan zijn muts slaande, «tegelijkertijd zijn boot en zijn broodwinning te moeten verliezen,» De eerste luitenant had, nu de mariniers en de achterwachts regelmatig aan het werk waren, ongelukkig meer tijd om ons aan te hooren. Hij zag ons strak aan en keek of de boot nog in 't gezicht was. Op dit oogenblik kwam de tweede stuurman, die zich bij den eersten luitenant nog niet had aangemeld, op het dek. «Tom,' zeide ik, «daar is een boot dicht onder het schip ; laat ons er maar ingaan, en zelf de onze op gaan zoeken.» «Wacht een oogenblik, om te zien of zij ons willen helpen,» hernam Tom, c en laten wij ten minste maken, dat wij ons geld krijgen.» Daarna wandelden wij beiden naar achteren. «Aan boord gekomen, mijnheer !» zeide de tweede stuurman, eerbiedig de hand aan zijn hoed brengende. «Gij zijt langer weggebleven, mijnheer, dan behoorde !» hernam de eerste luitenant. «Nu kan ik een barkas uitsturen, om die boot op te halen, en dat wel door uw zorgeloosheid.' «Met uw verlof, mijnheer,» merkte de tweede stuurman aan, «het zijn een paar knappe jongens ; het zouden een paar flinke kerels voor de mars zijn. De boot is de moeite niet waard om op te visschen, mijnheer !» Deze wenk, aan den eersten luitenant gegeven, ten einde zijn gunst te herwinnen, ging niet verloren. «Wie zijt gij, jongens ?» vroeg hij ons. «Schippers, mijnheer 1» «Schippers ! Zoo, was dit dan uw eigen boot ?» «Neen, mijnheer ! zij behoort den man, in wiens dienst ik ben.' «0 ! is het uw eigen boot niet ? Je bent dus leerlingen ?' «Ja, mijnheer, beiden.» «Laat mij eens uw papieren zien.» «Wij hebben die niet bij ons.» «Hoe kan ik dan weten, dat je leerlingen bent ?» «Wij kunnen dit bewijzen, mijnheer, zoo gij het verlangt !» «Ja, ik verlang het ; in elk geval zal de kapitein het verlangen.' «Zoudt gij zoo goed willen zijn, om de boot te laten ophalen, mijnheer ? Zij is bijna uit het gezicht.» cNeen, jongens 1 ik kan Z. M. vaartuigen voor zulk een dienst
niet gebruiken.»
JAKOB EERLIJK.
I9r
«Dan doen wij beter om zelf maar te gaan, Tom ! » zeide ik, en wij gingen naar voren om een schipper te roepen, die dicht bij het fregat op zijn riemen rustte. «Wacht wat ! niet zoo schielijk ! Waar ga je heen, jongens ?» t Onze boot ophalen, mijnheer !» «Wat ! zonder mijn permissie ?» «Wij behooren niet tot het fregat, mijnheer !» «Neen, maar ik geloof, dat dit wel spoedig het geval zal wezen, want je hebt geen papieren.» «We kunnen er om sturen en ze morgenochtend hier hebben.» «Je moogt dit doen, jongens, zoo je er pleizier in hebt ; maar je kunt niet verwachten, dat ik alles maar geloof, wat je mij vertelt. Hoelang moet je nog dienen ?» vroeg hij Tom. «Mijn tijd is morgen om, mijnheer !» «Morgen ! Wel zoo, dan zal ik u tot morgen hier houden, en u naderhand pressen.» «Zoo gij mij heden vasthoudt, mijnheer, wordt ik reeds heden geprest.» «Volstrekt niet, je wordt alleen vastgehouden tot je mij bewijst, dat je leerling bent.» (Neen, mijnheer, ik word wel degelijk gedurende mijn leertijd geprest.» «In 't geheel niet en ik zal het je bewijzen. Je behoort niet tot het schip, voordat het register bewijst, dat je levensmiddelen hebt ontvangen. Ik zal je heden niets laten uitreiken, dan ben je heden niet geprest.» «In elk geval door den honger geprest,» zeide Tom, die nooit een gelegenheid om te schertsen liet voorbijgaan. «Neen, dat zal niet gebeuren : ik zal u beiden van de officierstafel een paar goede porties laten brengen, en zoodoende zul je in het geheel niet geprest worden,» antwoordde de luitenant, om Toms gezegde lachende. «Mij,» hernam ik, «zult gij toch in elk geval laten gaan, mijnheer ?» Want ik wist, dat de eenige wijze om Tom en mij te bevrijden, was, zoo spoedig mogelijk de hulp van mijnheer Drummund in te roepen. «Kom, kom ! gekheid ; je moet beiden voortgaan met in dezelfde boot te varen. Het geval is, jongens, dat ik voor u beiden groote genegenheid heb opgevat, en het niet over mijn hart kan krijgen om van je te scheiden.» «Het is hard,» hernam ik, «op deze wijze zijn brood te verliezen.»
I 9 2
JAKOB EERLIJK.
«Brood zul je hebben, en je zult het hard genoeg vinden,* antwoordde de luitenant lachend ; «het is als een keisteen.» «Wij vragen brood en gij geeft steenen,» zeide Tom ; dat is tegen de Schrift.» «Zeer waar, kereltje ; maar het geval is, dat al de schriften van de wereld het fregat niet zouden bemannen. Mannen moeten we heb.. ben, en we nemen ze, hoe, waar, en wanneer we kunnen. Nood breekt wet, zooals je weet. Alles wel beschouwd, is het toch nog zoo schrikkelijk niet, Z. M. een paar jaren te dienen en uw zakken met geld van de prijsgemaakte schepen te vullen. Je moet maar denken, dat je vrijwilligers zijt.» «Wilt gij ons veroorloven,» hernam ik, «een half uur aan land te gaan, om er ons over te bedenken ?» «Neen, de landkrabben mochten het je afraden. Maar tot morgenochtend zal ik er je over laten denken, en dan ben ik in elk geval van één uwer zeker.» «Wat mij betreft, ik moet u zeer voor die eer bedanken,' hernam Tom. «Je bent welkom,» hernam de eerste luitenant lachend en steeg daarop de trap af om te gaan eten. «Wel Jakob,» sprak Tom, toen wij alleen waren, «wij zijn wel degelijk in den val. Wees verzekerd, dat er nu geen misverstand is.» «Ik ben er ook bang voor,» hernam ik, «tenzij wij een brief van uw vader of van mijnheer Drummund konden krijgen ; dat zou ons zeker helpen. Maar die verwenschte kerel, die den luitenant den wenk heeft gegeven, heeft ons gezegd, dat het fregat morgenvroeg onder zeil gaat; daar is hij, spreken wij hem eens aan.» «Wanneer gaat het schip onder zeil ?» vroeg Tom aan den tweeden stuurman, die op het dek wandelde. «Mijn goede man, het is het gebruik niet op een oorlogschip, dat de matrozen den officieren zulke onbeschofte vragen doen. Het is immers genoeg voor u, te weten dat, wanneer het fregat onder zeil gaat, je de eer zult hebben van mede te varen.» Door dit antwoord beleedigd, hernam ik : «Het is wel, mijnheer ; in elk geval zult gij de goedheid wel willen hebben om ons te be. talen. Wij hebben het gemis onzer vrijheid en onzer boot daarenboven aan u te danken ; wij mogen nu waarlijk onze twee guinjes wel hebben.» «Twee guinjes ! Moet gij twee guinjes van mij hebben, wat ?» «Ja, mijnheer, dat was de overeenkomst.» «Je moet in 't oog houden, mannen,» zeide de tweede stuurman, zijn beide duimen in zijn vestzak stekende, «dat die zaak een kleine
J AK©B EEIZLIJK.
t93
opheldering vordert. Ik heb u twee guinjes beloofd, toen je schippers waart ; thans echter, nu je tot de manschap van een oorlogschip behoort, ben je geen schippers meer. Ik betaal eerlijk mijn schulden, als ik de rechtmatige schuldeischers kan vinden; maar ik vraag je, waar zijn thans de schippers ?» «Hier zijn wij mijnheer !» «Neen 1 mis ! Je bent thans matrozen op een oorlogschip, en dat verandert het geval.» «Maar wij zijn dat nog niet, mijnheer ! En al mocht dit het geval veranderen, wij zijn nog niet geprest.» «Wel dan zul je het misschien morgen zijn ; in elk geval zullen wij zien. Zoo men u permissie geeft om weer aan land te gaan, dan ben ik je als schippers twee guinjes schuldig ; maar zoo je als matrozen vast wordt gehouden, wel, dan heb je slechts je plicht gedaan, door een uwer officieren aan boord te brengen. Je ziet immers, dat ik zeer billijk te werk ga.» «Wel, mijnheer, gij hebt ons gehuurd, toen wij nog schippers waren,» antwoordde Tom. «Je hebt gelijk, zoo je inderdaad schippers waart ; denk er echter maar eens goed over na ; ik was je de twee guinjes niet schuldig, voordat je je taak volbracht hadt, te weten, toen je aan boord waart. Aan boord gekomen, werd je geprest, en waart ge matrozen op een oorlogschip. Nu moest je van den eersten luitenant de vracht eischen, voordat hij je beetnam. Mij dunkt, ik redeneer zoo gezond mogelijk !» «Dat kan ik juist niet zeggen, mijnheer,» zeide Tom, «maar ik zie wel, dat wij heel weinig kans hebben om betaald te worden.» «Je bent een schrandere bol,» hernam de tweede stuurman ; «en nu raad ik je, om dit onderwerp niet meer aan te roeren, want je zoudt mij dwingen om je, volgens de gebruiken op een oorlogschip, te betalen.» «En hoe is dat gebruik, mijnheer ?» «Op het gezicht en de oogen, juist als de kat den aap betaalde,» antwoordde de tweede stuurman achteloos. «Het vindt geen ingang, Tom ! » zeide ik, glimlachend om de mindere juistheid zijner redeneering. «Ik ben bang, Jakob, dat het met alles even slecht zal afloopen. Ik geef er echter niet veel om. Ik heb wel eens verlangd om de wereld te zien, en misschien is het evengoed, dat zulks nu als op een anderen tijd plaats heeft ; maar het spijt mij voor jou, Jakob !» «'t Is alles mijn eigen schuld,» zeide ik, en daarop verviel ik in een dier overpeinzingen, waaraan ik mij in den laatsten tijd zoo dikwijls MARRYAT, JAKOB EERLIJK.
^
3
I 9 4 JAKOB EERLIJK.
had overgegeven ; ik dacht na over de dwaasheid van mijn onafhankelijkheid te behouden, waarvoor ik thans met het verlies mijner vrijheid moest boeten. Doch wij waren nat door ons bad in zee en daarenboven zeer hongerig. De eerste luitenant vergat zijn belofte niet ; hij zond ons een goeden maaltijd, en voor ieder een glas grog, dat wij op het halfdek, tusschen twee kanonnen nuttigden. Wij hadden eenig geld op zak, en kochten een paar vellen papier van de lieden op de proviandschuiten, die op het groote dek bezig waren de matrozen te voorzien. Ik schreef aan de heeren Drummund en Turnbull, zoowel als aan Maria en aan den ouden Tom, en verzocht den beiden laatsten, om onze kleederen naar Deal te zenden, zoo men ons niet van 't schip wilde laten vertrekken. Tom schreef ook aan zijn moeder om haar te troosten, en de grootste troost, dien hij haar geven kon, was, zeide hij, de belofte, dat hij nuchter zou blijven. Toen wij deze brieven aan een vrouw toevertrouwd hadden, die ons beloofde ze stellig op de post te bezorgen, hadden wij niets anders te doen, dan een geschikte plaats te zoeken om te slapen. Onze kleeren waren op ons lijf gedroogd, en wij wandelden heen en weer op het halfdek ; doch niemand sprak ons aan of sloeg in het minst acht op ons. Op een nieuwbemand schip, dat zeilree is, wordt de manschap algemeen door een gevoel van eigenbelang beheerscht. Sommigen, zoo niet de meesten, waren evenals wij geprest, en hun gedachten liepen over hun toestand en de verandering in hun vooruitzichten ontstaan. Anderen hielden zich bezig met kleine schikkingen te maken, en dachten aan hun vrouwen en bloedverwanten ; terwijl de massa van zeelieden, door de scheepstucht nog niet geordend en elkander vreemd, in een staat van eenzelvigheid verkeerden, waardoor een ieder slechts voor zichzelf zorgde, zonder zich in het minst met zijn buurman te bemoeien, Wij konden om die reden noch deelneming opwekken, noch die voor anderen gevoelen ; wij bevonden ons geheel en al in een tooneel van tumult en verwarring. Een ongebruikt marszeil, dat tusschen twee kanonnen lag, was de beste gelegenheid die zich opdeed, om onze leden daarop uit te strekken. Wij namen dit te baat, en vermoeid door inspanning naar geest en lichaam, vielen wij weldra in een diepen slaap.
JAKOB EERLIJK,
I95
DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE KAPITEIN KOMT AAN BOORD EN HOUDT EEN AANSPRAAK OYER 'T NUTTELOOZE OM WEERSTAND TE BIEDEN - HET ANKER WORDT GELICHT, EN WIJ ZEILEN UIT.
Den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, werden wij door het doordringend gefluit van den bootsman en zijn maats, die het sein tot het vertrek gaven, met schrik wakker. De master I) was aan boord en de wind gunstig. Daar het fregat niet voor anker lag, maar aan de kade vastgemeerd was, hadden wij niets te doen dan den tros los te maken en in te halen ; in minder dan een half uur zetten wij alle zeilen bij tegen het laatste kwartier van den vloed. Tom en ik waren op de loopplank gebleven, en sloegen de manoeuvres gade, zonder er deel aan te nemen. Nadat het schip onder zeil was gegaan, gaf de eerste luitenant order om de trossen op te schieten. «Mij dunkt, Jakob, dat wij wel eens een handje helpen kunnen,» zeide Tom, den grooten tros die achter was, aanpakkende om hem naar voren te halen. «Zeer gaarne,» hernam ik, en ik haalde hem naar voren, terwijl hij hem opschoot. Toen wij er mede bezig waren, ging de eerste luitenant naar voren en herkende ons. «Zoo, dat mag ik gaarne zien, jongens ! ^> zeide hij ; «je kniest niet, zooals ik zie, en ik zal het niet vergeten !» «Gij moest maar niet vergeten, mijnheer, » zeide ik, adat wij leerlingen zijn, en dat gij ons dus aan land moet laten gaan.» «Ik heb een zonderling slecht geheugen ten opzichte van sommige zaken,» gaf hij ten antwoord, terwijl hij zijn wandeling naar het voorschip vervolgde. Hij vergat evenwel dien dag niet, om ons rations te laten uitdeelen en onze namen met potlood in de scheepsboeken te schrijven ; doch men wees ons onze posten nog niet aan. Den volgenden morgen ankerden wij voor Duins. Tegen den middag begon de wind met hevigheid op te steken, en wij hadden geen gemeenschap met de kust, dan alleen door seinen, totdat eindelijk op den derden dag de zee bedaarde en het sein werd gegeven om een boot in zee te zenden, ten einde den kapitein af te I) Eerste stuurman.
1
9
6
JAKOB EERLIJK.
halen. Ondertusschen kwamen er verscheiden booten aan boord ; een dier booten bracht ons brieven mede. De heeren Drummund en Turnbull schreven mij, dat zij zich zoo spoedig mogelijk tot de admiraliteit zouden wenden, ten einde ons ontslag te verkrijgen. Ik ontving ook een brief van Maria, die gedeeltelijk voor Tom was. Stapleton had Toms boot genomen, en was er mee naar den ouden Beazeley geroeid met mijn kleederen, welke met die van den jongen Tom naar Deal waren gezonden. Tom had een brief van zijn moeder, half door zijn vader gedicteerd ; de rest was de vrucht van haar eigen brein. Ik zal den lezer den inhoud sparen, daar men zich licht kan voorstellen, wat een moeder bij zulk een gelegenheid te melden heeft. Kort daarna kwamen onze kleeren aan boord, die aan de zorgen van een ouden scheepsmaat van Toms vader waren toevertrouwd, en nauwelijks hadden wij deze ontvangen, of men gaf het sein, dat de kapitein in de boot naderde. Daar waren er zeer velen op het fregat, die den kapitein nooit gezien hadden, zoodat er geen geringe nieuwsgierigheid onder het scheepsvolk heerschte om te weten, in hoeverre zij uit zijn gelaatstrekken konden opmaken, wat zij te verwachten hadden van iemand, die met onbepaalde macht was bekleed om hen gelukkig of ongelukkig te maken. Ik keek met Tom uit eene poort aan het bovendek, toen de boot ons op zijde kwam, en ging aandachtig het uiterlijk en de manieren van den kapitein na, toen ik op eens den luitenant die naast hem zat, in het gezicht kreeg, en in dezen terstond den heer Wilson herkende, den officier, die, zooals gij u wel zult herinneren, den riem door de boot had laten vallen, waardoor mijn beide vrienden, de eerste en tweede klerk, bijna verdronken. Ik was er zeer blij om en hoopte, dat hij dit nog niet zou vergeten hebben. Het fluitje van den bootsman klonk, toen de kapitein langs de zijde van het schip opklom. Hij verscheen op het halfdek ; alle hoeden werden ter zijner eere afgenomen ; de mariniers presenteerden het geweer, terwijl de bevelvoerende officier de punt van zijn degen naar beneden hield. Om dezen groet te beantwoorden, lichtte de machtige kapitein zijn driekanten hoed met twee vingers ^en den duim bij het dikste einde eventjes van zijn hoofd, zette hem weer op en gelastte den officier om de eerewacht te laten aftrekken. Terwijl hij met den eersten luitenant heen en weder wandelde, had ik gelegenheid om zijn uiterlijk op mijn gemak op te nemen. Hij was groot, had ongemeen breede schouders en scheen met een buitengewone kracht begaafd, zooals wij later ondervonden. Zijn gelaat was aan zijn zwaren lichaambouw geëvenredigd. Zijn trekken waren grof, zijn oog doordringend ;
JAKOB EERLIJK.
t97
zijn neus, schoon forsch geteekend, was echter welgemaakt, en zijn wijde mond vertoonde een rij van de prachtigste, groote witte tanden, die ik ooit heb gezien. De indruk van zijn gelaat gaf eer vastheid van karakter dan gestrengheid te kennen. Zijn glimlach was aangenaam, zijn taal en gebaren vol uitdrukking ; zijn gang, gelijk aan dien van een olifant, deed de planken dreunen. Hij was ongeveer tien minuten aan boord geweest, toen hij den eersten luitenant order gaf om de manschap boven te roepen, en allen kregen bevel om aan bakboordszijde van het halfdek bijeen te komen. Zoodra zij daar waren en den kapitein met angstigen schrik aanstaarden, sprak hij aldus : «Mannen, daar het toeval wil, dat wij allen dezelfde planken moeten betreden, kan het niet anders of wij moeten trachten elkander wel te verstaan. Ik zie gaarne dat mijn officieren stipt hun plicht doen en zich als fatsoenlijke lieden gedragen. Ik zie gaarne mijn matrozen wel gedisciplineerd, werkzaam en nuchteren. Wat ik gaarne zie, dat wil ik ook hebben, begrepen! Verder,» vervolgde hij, terwijl hij een strakken blik op hen wierp, «ziet mij eens in het gezicht, en denk er eens over na, of gij meent den draak met mij te kunnen steken ?» De mannen zagen hem aan en bemerkten, dat er geen kans was, om hem voor den gek te houden ; hun gevoelen was duidelijk op hun gelaat te lezen. De kapitein scheen over hun stilzwijgende onderwerping voldaan. Om hen te bemoedigen, glimlachte hij, terwijl hij zijn witte tanden toonde, en gaf den eersten luitenant bevel, om den manschap weer naar beneden te laten gaan. Zoodra dit tooneel was afgeloopen, ging ik naar luitenant Wilson, die achter stond, en sprak hem aan. «Misschien herkent gij mij niet, mijnheer, doch denk maar eens aan den avond, toen uw boot zonk en gij naar mijn naam vroegt ?» «Dat heugt mij nog zeer goed ; je heet immers Eerlijk, niet waar ?» «Ja, mijnheer!» Daarna verhaalde ik hem, wat ons overkomen was, en vroeg om raad en hulp. Ilij schudde het hoofd. «Onze kapitein,» sprak hij, «is een zeer zonderling man. Hij bezit buitengewoon veel invloed, en zou meer dan eenig ander officier de verordeningen der admiraliteit het hoofd durven bieden. Zoo er een order komt om u te ontslaan, zal hij gehoorzamen ; maar wat algemeene bepalingen betreft, daar geeft hij bitter weinig om. Buitendien gaan wij over een uur onder zeil. Ik zal hem er echter over spreken, hoewel ik denkelijk een tik op de vingers zal krijgen, daar dit de taak is van den eersten luitenant en niet van mij.» «Doch, mijnheer, zoo gij den eersten luitenant eens verzocht, om voor ons te spreken ?»
198 JAKOB EERLIJK.
«Als ik dit deed, zou hij dat waarschijnlijk weigeren ; wij hebben te groote behoefte aan manschappen, en hij weet, dat de kapitein je niet gaarne zou ontslaan. Hij zou dus niets zeggen, voordat het te laat was, daarna al de schuld op zich nemen, en voorwenden dat hij het vergeten had. Onze kapitein heeft zooveel invloed, dat zijn aanbeveling ons morgen een kommandeerenden rang zou kunnen bezorgen, en wij moeten dit allen in het oog houden. Ik wil het echter probeeren, maar veel hoop kan ik je niet geven.» De heer Wilson ging naar den kapitein, die nog met den eersten luitenant stond te praten, en aan zijn hoed slaande, bracht hij de zaak op het tapijt, tot zijn verschooning bijbrengende dat hij mij kende. 40, zoo de man een kennis van u is, mijnheer Wilson !» zeide de kapitein met spotachtige beleefdheid, «dan moeten wij uitspraak doen. Waar is hij ?» Ik trad voorwaarts, Tom volgde mij, en wij verhaalden het gebeurde. «Ik zie heel gaarne dat iemand uit de onzekerheid geholpen wordt,' zeide de kapitein. «Hoort mij dus aan : zoo ik iemand van koninklijken bloede had geprest, en de koning en de koningin en al de kleine prinsessen op hun knieën voor mij lagen, zou ik hem, zonder een stellige order van de admiraliteit, niet ontslaan. Nu ziet gij, kerels, hoe groot uw kans is.» Zich daarop tot den heer Wilson wendende, zeide hij : eGij zult mij verplichten, mijnheer, door mij de redenen te willen opgeven, waarom gij voor die lieden hebt gesproken ; ik vertrouw, dat uw opheldering voldoende zal zijn. Mijnheer King,» vervolgde hij tegen den eersten luitenant, «zend deze menschen naar beneden, en zet hen op den een of anderen post.» Wij gingen naar beneden en wachtten het einde der conferentie tusschen den kapitein en den heer Wilson af, die, zoo wij vreesden, zichzelf geen goed had gedaan, met ons voor te spreken. Na den afloop der conferentie scheen de kapitein tevreden, en de heer Wilson vertrok met een vergenoegd gelaat. Zooals ik naderhand gewaar werd, trok ik daaruit niet weinig nut. Wij werden gefloten om te eten. Na het eten lichtten wij het anker en gingen onder zeil. Aldus geraakten Tom en ik in Z. M.'s dienst. «Wel, Tom !» zeide ik, «leven maken baat niet, gedane zaken hebben geen keer; nu wij eenmaal hier zijn, moeten wij alles doen wat wij kunnen, om ons bemind te maken.» «Zoo denk ik er ook over, Jakob ! Laat de zorgen maar aan de galg hangen en de kat er aan crepeeren. Ik zal mij zoo goed mogelijk naar de omstandigheden schikken ; ik zie niet in, waarom men hier niet even gelukkig zou kunnen zijn als elders. Vader zegt,
JAKOB EERI,IJK.
x99
dat men overal gelukkig kan wezen, wanneer men zijn plicht betracht, en ik ben niet van zins den mijnen te verzuimen. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd, zegt het spreekwoord, en er zijn hier waarlijk zielen genoeg.» Ik behoef niet te zeggen, dat ons lot, gedurende de drie of vier eerste dagen, verre van aangenaam was : wij zaten aan de zevende bak, en moesten in de mars dienst doen ; want schoon wij niet van kindsbeen af voor matrozen waren opgeleid, had de eerste luitenant dit zoo gewild, met de woorden dat hij zich verzekerd hield, dat er over weinige weken geen vlugger kerels op het schip zouden zijn. Spoedig waren wij het Kanaal uit, en ieder was nieuwsgierig waarheen onze bestemming was, die in dit bijzonder geval en tegen de de gewoonte geheim was gebleven, schoon 't later bleek, dat de gissingen daaromtrent juist waren. De 7uj5iter was een zeer snelzeilend vaartuig, en toen de kapitein (Hector Maclean) zijn verzegelde orders opende, bleek het, dat wij een paar maanden tusschen de Westindische eilanden en Madera moesten kruisen, om eenige kapers te vangen, die vele onzer naar de West-Indiën bestemde koopvaardijschepen hadden prijs gemaakt, niettegenstaande deze behoorlijk geconvooieerd waren ; na verloop van dien tijd moesten wij ons bij den admiraal te Halifax voegen en een fregat aflossen, dat in deze streek verscheiden jaren was gestationneerd geweest. Een week daarna waren wij aan ons station, het weer was schoon, en den geheelen dag brachten de matrozen door met zich te oefenen in de behandeling van klein en grof geschut, in het
zetten en bergen der zeilen, in het reven der marszeilen, kortom in het doen manoeuvreeren van het schip. De kapitein gaf het nooit op, en somtijds moesten wij wel twintigmaal achter elkander de zeilen bijzetten of bergen, vbbr hij tevreden was. «Jongens !» zeide hij tegen de matrozen, eer hij hen op het halfdek had laten komen, «je hebt het vrij goed gedaan, en bent slechts twee minuten bezig geweest, dat is voor nog ongeoefend scheepsvolk niet slecht ; maar ik zie gaarne, dat het in anderhalve minuut gedaan wordt. Wij zullen het eens weer probeeren.» Daarna werd hetzelfde herhaald, totdat het eindelijk in anderhalve minuut verricht werd. Toen zeide de kapitein : «Ik wist wel, dat je het doen kondt, en daar je het nu eens gedaan hebt, jongens, kan het een anderen keer evengoed geschieden.»
Tom en ik bleven bij onze goede voornemens. Wij waren zoo werkzaam en vlug mogelijk, en de heer King, de eerste luitenant, sprak over ons tegen den kapitein. Zoodra de bekwaamheden van de onderscheiden manschappen bekend waren, werden er verschil.
2
0
0
JAKOB EERLIJK.
lende veranderingen in de hun aangewezen posten gemaakt ; Tom en ik werden verheven tot tweede marsgasten aan bakboord en stuurboord. Dat was een groote bevordering voor zulke jonge lieden, vooral daar wij niet voor den zeedienst waren opgeleid ; wij hadden dit aan onzen ijver en onze werkzaamheid te danken. Tom was zeer bij de manschappen gezien ; altijd maakte hij grappen en zeide het een of ander, dat hen lachen deed ; ja zelfs bootste hij den kapitein na, dat slechts weinigen durfden doen. Echter waagde hij het zelden beneden, maar meestal in de mars, waar hij den matrozen beduidde, wat de kapitein gaarne zag. Eens waagden wij het beiden, doch namen daartoe een gelegenheid waar, die onze verontschuldiging met zich bracht. Tom en ik zaten eens in de jol in de achterdavits, en herstelden iets aan het tuig ; want toen behoorden wij tot deze boot, schoon wij naderhand tot een andere overgingen. Het fregat liep omtrent vier mijlen, en de zee was vrij onstuimig. Een der mariniers viel over boord. «Man over boord !» werd er aanstonds geroepen, en de manschap bracht met den meesten spoed den kotter aan stuurboordszijde in gereedheid. De kapitein stond achter op de kampanje, terwijl de man voorbijdreef; de arme kerel kon niet zwemmen. «Jakob,» zeide Tom, «ik zou dien roodrok gaarne willen redden,» en meteen sprong hij in zee. «En ik zou u gaarne willen helpen. Tom !» riep ik uit, en volgde hem. De kapitein stond niet verre van ons en hoorde zulks. Met ons beiden haalden wij den soldaat boven water, en de boot bracht ons allen in minder dan een minuut tijds aan boord. Toen wij weder op het schip kwamen, stond de kapitein op den valreep, Hij liet zijn sneeuwwitte tanden zien, wees met den kijker, dien hij in de hand hield, op ons en zeide : «Ik heb u beiden gehoord, en zou graag wat meer van zulke onbeschofte rekels aan boord hebben.» Wij vervolgden onzen kruistocht en zochten overal de kapers, doch tevergeefs ; wij deden toen Madera aan, om kondschap in te winnen, en kregen bericht, dat zij zich meer zuidwaarts vertoond hadden. Wij stevenden in die richting voort, tot wij ons ter zijde van de Canarische eilanden bevonden ; toen zeilden wij noord-, zuid-, oost- of westwaarts, al naar dat weer en wind het toelieten en de kapitein het graag zag. Wij hadden reeds zeven weken over onzen tijd zonder gevolg gekruist, en de kapitein had vijf guinjes beloofd aan den eerste, die eenige ontdekking deed. Dikwijls klommen Tom en ik in den top van den mast en richtten de oogen naar alle kanten ; dit deden ook vele anderen, en zij die op den uitkijk waren geposteerd, waren niet minder op hun hoede. De matrozen waren nu zeer goed gedisciplineerd, omdat men hen ge-
JAKOB EERLIJK. 2 01
stadig had geoefend, en des avonds werd er met het fluitje het teeken gegeven, dat de manschap zich kon vermaken. Daar was een tijdverdrijf, dat hen braaf deed lachen en waarvan de kapitein ook veel hield, omdat het de matrozen vlug en behendig maakte. Dit heette (Volg mijn geleider.» Een van het volk is de geleider, en allen, die willen, volgen hem ; somtijds doen dit wel veertig of vijftig man. Wat de geleider doet, moeten de anderen ook doen, en waar hij heengaat, moeten zij hem volgen. Tom, die altijd de eerste was, wanneer het op grappen aankwam, was eens de geleider ; na langs het want te zijn opgeklauterd, enterde hij op de ra's uit, klom langs de toppenanten, ging van den eenen mast naar den anderen langs de staggen, liet zich weder langs de perdoens naar beneden glijden en maakte zijn gezicht zwart in de schoorsteenpijp : in al welke bewegingen hij door dertig of veertig anderen, onder een woest gelach en geschreeuw werd gevolgd, terwijl de officieren en al de overigen hun vlugheid bewonderden. Een nieuwe grap kwam Tom plotseling in het hoofd ; het was ongeveer zeven uren des avonds, het schip lag doodstil, Tom spong weer in het tuig, door mij en de anderen gevolgd, kroop langs de groote ra ; vervolgens sprong hij op, en zich aan het toppenend vasthoudende, liet hij zich van de ra in zee vallen, onder den uitroep van : c volg mijn geleider !» Ik volgde, en de anderen, of zij zwemmen konden of niet, deden hetzelfde, omdat het een punt van eer uitmaakt, om nooit achter te blijven. De kapitein beklom juist de kampanje, toen hij, zoo hij meende, een man over boord zag vallen, 't was echter niemand anders dan Tom, die zijn sprong deed, maar hoe groot was des kapiteins verbazing, toen hij nog twintig of dertig anderen zag, die bij twee of drie te gelijk in zee stortten, zoodat het weldra bleek dat de helft van de mansschap over boord was gevallen. Hij meende, dat zij bezeten waren. Velen, die niet zwemmen konden, doch te trotsch waren om niet te volgen, liepen gevaar van te verdrinken, zoodat de eerste luitenant zich verplicht vond om een kotter op hen af te sturen, die allen behouden aan boord bracht. «Die verwenschte kerel ! zeide de kapitein tegen den eersten luitenant, (hij is bij elke ondeugendheid altijd haantje de voorste. Zend Tom Beazeley hier.» Wij dachten allen, dat Tom geducht zou gestraft worden. «Hoor eens hier, kerel !» sprak de kapitein, teen grap is een grap, maar iedereen kan zoo goed niet zwemmen als jij. Ik wil geen mijner manschappen door jouw streken verliezen: dus, begin dat maar niet weer ; ik zou het niet graag zien.»
2 O 2
JAK O B EERLIJIC.
Ieder meende, dat Tom er zeer goed afgekomen was; doch Tom was de lieveling van den kapitein, schoon dit nooit dan van ter zijde bleek. «Ik bid u om verschooning, mijnheer!» antwoordde Tom, met schijnbaar groote onderworpenheid, «doch zij waren allen zoo morsig, zij hadden zich in de schoorsteenpijp zwart gemaakt, en ik dacht, dat een klein bad hun geen kwaad zou doen.» «Ga maar heen en denk er aan, wat ik je gezegd heb,» zeide de kapitein, terwijl hij zich omkeerde en zijn witte tanden liet zien. Ik hoorde den eersten luitenant tegen den kapitein zeggen : «Hij is er wel tien anderen waard, mijnheer ! Hij houdt hen allen in een vroolijke en opgeruimde stemming en geeft een goed voorbeeld.»
V IER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. TE ZIJN OF NIET TE ZIJN, DAT IS DE VRAAG -- IK WORD GEWOND
---
WIJ VEROVEREN EEN KAPER - BRIEF VAN EEN ZAAKWAARNEMER - IK VERLAAT HET FREGAT EN ZET KOERS NAAR ENGELAND.
Intusschen was Tom op de voorbramra geklommen en zag rond om de vijf guinjes te verdienen, toen hij eensklaps uitriep : «Een zeil, ho ! Een vreemd zeil in 't gezicht !» «Waar ?» riep de eerste luitenant vooruittredende. «Recht onder de zon.» «Wat is 't voor een schip ?» «Ik denk dat het een schoener is, doch ik kan alleen het bovenste zien van de groote ra af.» «Dat is zeker een die wij zoeken, gij kunt er staat op maken,, zeide de kapitein. «Ga eens naar boven, mijnheer Wilson, en zie wat er van aan is. Wie is de man, die het bericht heeft ?» «Tom Beazeley, mijneeer !» «Die drommelsche kerel !» hij laat eerst al mijn volk overboord springen, en nu moet ik hem nog vijf guinjes betalen ook. Wat is het voor een schip, mijnheer Wilson ?» «Een lage schoener, mijnheer ; zeer verdacht inderdaad. Hij ligt in katzwijm.» «Wel, dan moeten wij fluiten om wind ; ondertusschen, mijnheer King, zullen wij de booten klaarmaken.»
JAKCI$ EERLIJK. 2 0
3
Zoo men slechts lang genoeg fluit, komt de wind zeker ; de eenige kwestie is, of hij niet eveneens zou komen als men niet floot. Een uur daarna kwam er een koel windje opzetten, waarvan wij gebruik maakten ; het was evenwel te donker, om den schoener te kunnen onderscheiden, dien wij met het ondergaan der zon uit het gezicht hadden verloren. Omtrent middernacht hield de wind op, en was de wacht bezig met de booten in gereedheid te brengen. Ik had de dagwacht, en bij het aanbreken van den dag zag ik den schoener van de voormarsra ongeveer vier mijlen van ons noordwest liggen. Ik ging naar beneden en maakte mijn rapport. «Zeer goed, kereltje ! Ik heb hem in 't gezicht, mijnheer King ! sprak de kapitein, die zijn kijker naar het door hem opgegeven punt had gericht, a en op de een of andere wijze wil ik mij er meester van maken. Geen teeken van wind. Maak alles klaar. Wij zullen wat wachten, dan kunnen wij er wat meer van zien, zoodra het dag is.» Toen het klaar dag was, kregen wij den schoener met zijn geheele uitrusting duidelijk in het gezicht. Hij was voor zestien stukken gebouwd, en 't was een vreeselijk vaartuig om door booten te worden aangevallen. Daar de stilte steeds aanhield, werden deze alle gewapend en bemand. Op den schoener maakte men zich gereed om ons te ontvangen. De kapitein scheen nog altijd onwillig om het leven zijner manschappen in zulk een ongelijken strijd te wagen, en wij zaten allen op zijde van het schip, terwijl ieder man zijn riem boven water hield. Windvlagen rimpelden nu en dan de effen oppervlakte van het water en voorspelden, dat de wind spoedig zou komen opzetten ; de hoop op deze kans maakte den kapitein besluiteloos. Tom was in den eersten en ik in den tweeden kotter ; wij bleven in dezen toestand tot twaalf uren, toen wij order kregen om in haast te gaan eten en men ons een zekere hoeveelheid sterken drank gaf. Om één uur was het nog stil. Indien wij dadelijk na het uitrusten der booten waren vertrokken, was de zaak reeds lang beslist geweest. Ten laatste beval de kapitein, ziende dat de kans om wind te krijgen nog geringer was dan 's morgens, dat de booten zouden afsteken. Wij waren nog altijd op denzelfden afstand van den kaper, namelijk drie en een halve à, vier mijlen. In minder dan een half uur vonden wij ons onder het bereik van het geweervuur; het schip keerde ons zijn zijde toe en nadat de kanonnen met schroot geladen waren, begon men met zeer groote juistheid op ons te vuren. De kogels ricocheteerden over de booten heen, en elk schot scheen ons te moeten treffen. Nu begon een weinig wind
204 JAKOB EERLIJK.
op het water te komen, de schoener zette zeilen, en spoedig werd de afstand grooter. De wind viel echter weer, zoodat wij andermaal naderden. Toen begon de kaper weer te vuren, en een schot, door den tweeden kotter gaande, waarin ik mij bevond, doorboorde twee of drie planken en wondde mij, benevens twee anderen. De boot, zwaar beladen met geschut, ammunitie, enz. liep dadelijk vol water en kantelde om. Niet zonder moeite konden wij ons redden ; plotseling zonk de boot. Een arme kerel, die echter geen wond had ontvangen, bleef er onder en kwam nooit weer te voorschijn. De rest van de manschap kwam weer boven en hield zich aan den rand van de boot vast. De eerste kotter kwam ons te hulp ; daar wij ons echter op een afstand van elkander gehouden hadden, opdat de schoten ons niet zooveel nadeel zouden toebrengen, duurde het drie of vier minuten, eer deze ons op zijde kon komen, gedurende welken tijd de twee andere gewonden, die zwaar aan de beenen gekwetst waren, door bloedverlies uitgeput raakten, en allengskens zinkende, eindelijk onder het kalme blauwe water verdwenen. Ik had een splinter in den linker arm bekomen, en hield mij langer boven water dan de overigen, doch kon het evenwel niet uithouden, tot de boot kwam ; ik verloor alle bewustheid en zonk. Toen Tom, die vooraan in den kotter zat, dit bespeurde, sprong hij in zee, bracht mij weder boven water, en werden wij beiden opgehaald. De vijf anderen werden ook gered. Zoodra wij aan boord waren, volgde de kotter de overige booten, die den kaper intusschen waren genaderd. Ik kwam weer bij, en bevond, dat een der stukken van de boot die door het schot was verbrijzeld, door de vleezige deelen van mijn arm, boven den elleboog, gedrongen was, waar het was blijven zitten. Het was een zeer gevaarlijke en pijnlijke wond. De officier trok, zonder 't mij te vragen, den splinter er uit ; doch de pijn was zoo groot, wegens den hoekigen vorm des splinters, en het bloed stroomde er in zulk een hoeveelheid uit, dat ik weer flauwviel. Gelukkig was er geen slagader gewond, anders ware ik mijn arm kwijt geraakt. Men legde er een verband op en bracht mij achter in de boot. Het vuur van den schoener werd nu zeer levendig, en wij waren slechts een kwart mijl van hem af, toen eensklaps de wind opzette, en hij zich een mijl verder van ons verwijderde. De gesteldheid van de lucht scheen wind te voorspellen ; doch ook dit vooruitzicht verdween. Weder waren wij den schoener op een halve mijl afstands genaderd, toen wij op eens het fregat van een stijve koelte zagen gebruik maken, en het tooneel van den strijd met snelheid naderen. De wind zweepte de golven en vulde de zeilen van den kaper,
J AKO13 EERLIJK.
2O5
die weldra, ondanks al de pogingen van onze vermoeide matrozen, zich wederom buiten bereik van het geweervuur bevond. De eerste luitenant oordeelde, dat het beter was om weer naar ons schip te roeien, dat thans een mijl van ons af was. In minder dan tien minuten waren wij weer aan boord ; daar het nu sterk begon te waaien, zetten wij alle zeilen bij en legden omtrent zeven mijlen per uur af, terwijl de kaper ook van den wind gebruik maakte en met allen spoed voor ons uitzeilde. Wij waren de eenige gewonden en werden in het ruim gebracht. De chirurgijn onderzocht mijn arm : eerst schudde hij het hoofd, zoodat ik verwachtte, dat hij onmiddellijke afzetting noodzakelijk oordeelde ; doch bij een nader onderzoek gaf hij te kennen, dat ik mijn arm kon behouden. Mijn wond werd verbonden, ik werd in mijn hangmat gebracht, en in een afgeschoten deel van het haifdek geplaatst, waar de koelte, die door de geschutspoorten kwam, mijn door de koorts gloeiende wangen eenige verkwikking bezorgde. Doch ik moet tot onze jacht terugkeeren. In minder dan een uur tijds was de wind zoo sterk geworden, dat wij met moeite onze boven-bramzeilen bijhielden ; de kaper zeilde omtrent drie mijlen recht voor ons uit. Met het ondergaan der zon waren zij verplicht hun boven-bramzeilen te bergen, want de lucht vertoonde alle voorteekenen van een hevigen wind. Wij zetten steeds alle zeilen bij, terwijl wij den kaper met onze nachtglazen in het gezicht hielden en al zijn bewegingen gadesloegen. De wind werd heviger ; vóór den morgen was de zee onstuimig
geworden en het fregat kon slechts de bramzeilen op de gereefde marszeilen dragen. Met het aanbreken van den dag hadden wij op den schoener een kwart mijl gewonnen ; de kapitein ging met de officieren naar beneden, om eenige ververschingen te nemen en wat uit te rusten, daar zij sedert vier en twintig uren het dek niet verlaten hadden. Den geheelen dag maakten wij jacht op den kaper, zonder nochtans meer dan een mijl op hem te kunnen winnen. Een hevige storm was opgekomen, zoodat, toen de zon vuurrood en dreigend onderging, wij op zijn best tot op een kanonschots afstand waren genaderd. Men vreesde zeer, dat hij het ontkomen zou, wegens de moeielijkheid om hem, daar de zee zoo hol stond, des nachts in 't zicht te houden, en men dacht, dat hij de zeilen zou bergen en ons zou laten voorbijgaan. Het bleek echter, dat deze manoeuvre niet in het hoofd kwam van den kaperkapitein ; hij bleef altijd alle zeilen bijzetten, hetgeen bij zulk weder, zelfs des daags, gevaarlijk was; met het aanbreken van den dag bleek het, dat hij zich weder op een afstand van vier mijlen van ons bevond. De
2 06
JAKOB EERLIJK.
storm was, zoo mogelijk, nog heviger geworden, en kapitein Maclean besloot nog een reef in de marszeilen te steken. Des morgens kwam Tom bij mijn kooi en vroeg mij, hoe ik het had. Ik zeide hem, dat ik mij beter bevond en minder pijn had, en dat de chirurgijn beloofd had, na het ontbijt mijn wonde te verbinden ; want sedert ik weer aan boord was gekomen, had dit nog niet kunnen geschieden. «En de kaper, Tom, ik hoop maar, dat wij hem zullen nemen. Het zou mij verkwikken als ik het mocht hooren.» «Ik geloof het wel, Jakob, als de masten het maar uithouden ; doch zij hebben een ongeloofelijke vracht zeil te dragen, zooals uit het trillen van het fregat wel is op te maken ; men kan op den bak niet blijven staan, en in het ruim is het een aanhoudende waterval, door het water dat er van voren inkomt. Thans naderen wij hem weer. Het is schoon om te zien, hoe hij zich houdt ; als hij overhelt, kon men zien, dat al het volk op het dek is vastgesjord ; nu eens is het als vangt hij een geheele zee in het groot zeil, en dan werpt hij die van zich af, als hij weer uit de diepte rijst. In elk geval verdient hij te ontkomen.» Dat mocht den kaper echter niet gelukken ; want omstreeks twaalf uren waren wij hem op een mijl afstands genaderd. Om twee uren werd hij reeds met het musketvuur beschoten ; want wij wilden niet met kanonnen op hem vuren, schoon hij zich vlak onder onzen boeg bevond. Toen wij nog slechts een kabellengte van hem af waren, borgen wij zooveel zeil als noodig was om ons op denzeifden afstand van hem te houden, en, na verscheidene manschappen door ons musketvuur te hebben verloren, zwaaide de kapitein met zijn hoed, ten teeken dat hij zich overgaf. Wij geiden daarop alle vierkante zeilen, om het voordeel van den wind te behouden, en beschoten den kaper, totdat hij alle zeilen had vastgemaakt ; toen zeilden wij hem rond, namen hem in lij en vuurden op ieder man, die zich op het dek vertoonde. Het was een moeilijke taak om den kaper te vermeesteren ; een boot was in zulk weer bijna niet tegen de golven bestand ; de kapitein vroeg vrijwilligers, en toen ik Toms stem hoorde, die zich aanbood, klopte mijn hart van vrees, dat hem eenig ongeluk mocht overkomen. Ten laatste vernam ik uit een gesprek op het dek, dat de sloep behouden aan boord was gekomen, waardoor mij een pak van 't hart viel. De chirurgijn kwam bij mij en verbond mijn arm ; bij vergelijking van hetgeen ik had geleden, voelde ik mij veel beter. Den volgenden dag eerst bedaarde het weder genoegzaam, om ons te veroorloven de gevangenen aan boord te nemen en onze eigene officieren en manschappen op den schoener te laten overgaan.
JAKOB EERLIJK. 2 0
7
Onze prijs bleek een Amerikaansche schoener te zijn, op de wijs van een Franschen kaper uitgerust. Het was de Cerf Agile, metende drie honderd ton, en met veertien stukken gewapend ; de manschap bestond uit honderd zeventig koppen, van welke er acht en veertig met prijzen weggestuurd waren. Gelukkig was het voor ons, dat de booten hen niet hadden kunnen bereiken ; want wij zouden een warme ontvangst gehad hebben. Zoodra de noodige schikkingen waren getroffen, zeilden wij met onzen prijs naar Halifax, waar wij vijf weken daarna aankwamen. Mijn wonde was nu bijkans genezen ; doch mijn arm was krachteloos gebleven, en ik was niet in staat om mijn vorige werkzaamheden te hervatten. Het was bekend, dat ik een goede hand schreef, en daar ik tot niets anders in staat was, hielp ik den victualiemeester en den klerk in het bijhouden van de scheepsboeken. De admiraal was te Bermuda ; het fregat, dat wij kwamen aflossen, was naar Honduras gezonden en van daar niet dan over eenige maanden terug te verwachten. Wij zeilden van Halifax naar Bermuda, voegden ons bij den admiraal, en drie weken daarna kregen wij order om te kruisen. Mijn arm was nu geheel hersteld ; doch ik was in mijn post van schrijver zoo nuttig geweest, dat ik zeer tegen mijn zin die betrekking bleef waarnemen ; maar de kapitein zag het graag, zooals Tom zeide, en dan was er niets tegen te doen. Amerika was toen het tooneel van den oorlog niet, en uitgenomen de jacht op eenige Fransche kapers, was er in de Noord-Ameri-
Y
kaansche wateren niets te verrichten. Ik heb daarom ook weinig te melden van den overigen tijd, dien ik aan boord van het fregat doorbracht. Tom deed zijn plicht in de mars, en werd nooit gestraft ; integendeel, hij was de lieveling der officieren en van het volk, en veroorloofde zich meer met den kapitein, dan iemand anders zou gewaagd hebben ; maar kapitein Maclean wist, dat Tom een van zijn vlugste en beste matrozen was, altijd werkzaam, ijverig en alle gevaren trotseerende, en Tom wist juist, hoever hij met hem kon gaan. Ik bleef mijn schrijversambt vervullen, en daar het weldra bleek, dat ik een uitmuntende opvoeding had ontvangen en ik mij
altijd eerbiedig jegens mijn superieuren gedroeg, werd ik met minzaamheid behandeld en had geen reden om mij te beklagen. Intusschen kwam het andere fregat van Honduras aan, en wij, die de laatste vier maanden in de baai van Boston gekruist hadden, ontvingen door een kotter order, om ons weder bij den admiraal te Halifax te voegen. 't Was nu juist een rond jaar, dat we geen brieven uit Engeland hadden ontvangen. Men kan dus mijn ongeduld beseffen, toen, nadat het anker gevallen en de zeilen geborgen
o
8
JAKOB EERLITK.
waren, de admiraalsboot aan boord kwam met verscheidene pakken en brieven voor de officieren en manschappen. Zij werden ons in de kuil overhandigd, en ik wachtte met ongeduld, terwijl men de adressen nazag. «Eerlijk !» zeide de victualiemeester, «hier zijn twee brieven voor je.» Ik bedankte hem en ging mij zoo spoedig mogelijk afzonderen, ten einde ze ongestoord te kunnen lezen. De eerste was van een mij geheel onbekende hand. Ik opende dezen met groote verwondering, daar ik niet kon begrijpen, wie toch zich verwaardigen kon, aan zulk een onaanzienlijk persoon te schrijven. Hij was van een rechtsgeleerde, en van den volgenden inhoud :
(Mijnheer ! Wij haasten ons, u kennis te geven van het overlijden van uw goeden vriend, den heer Alexander Turnbull. Bij zijn testament, dat geopend en gelezen is geworden, en waarin gij tot executeur in den boedel zijt benoemd, heeft hij u tot zijn eenigen erfgenaam gemaakt, u voor het tegenwoordige een soni van tienduizend pond sterling nalatende ; terwijl het overige van zijn fortuin, na den dood zijner weduwe, ter uwer beschikking zal gesteld worden. Met uitzondering van vijf duizend pond, aan mevrouw Turnbull nagelaten, om er vrij over te kunnen beschikken, bedragen de overige legaten, te zamen genomen, niet meer dan acht honderd pond. Het aan mevrouw Turnbull gedurende haar leven nagelatene bestaat uit twaalf honderd pond jaarlijksche renten van een kapitaal van zes en dertig duizend pond nominale waarde, in de drie-percents geconsolideerden geplaatst, welke som, tegen den koers van zes en zeventig, eene reëele waarde van zeven en twintig duizend drie honderd zestig pond uitmaakt. Wij wenschen u van harte geluk, en hebben te gelijk met den heer Drummund aan de admiraliteit uw ontslag verzocht, hetgeen, wij verheugen ons het u te kunnen melden, dadelijk is verleend ; door dezelfde brievenmaal zal dit, benevens een order om u kosteloos naar Engeland te doen overkomen, geëxpedieerd worden. Zoo het u dienstig mocht voorkomen, om ons als uw legale raadgevers te gebruiken, wij zullen ons gelukkig rekenen u onder onze cliënten te mogen tellen. Met de meeste hoogachting, enz. enz. JOHN
FLETCHER & C .)
De lezer oordeele, welk een indruk deze onverwachte en welkome tijding op mij maakte. Eerst was ik zoo verbaasd, dat ik als een
JAKOB EERLIJK. 2 09
standbeeld, met den brief in de hand ; staan bleef; dit duurde zoolang, totdat de eerste luitenant bij mij kwam, met bevel om aan het volk bekend te maken, dat er een brievenmaal naar Engeland vertrok, en aan den zeilmaker te zeggen, om een zak daarvoor gereed te maken. «Eerlijk ! wat scheelt er aan ? Zijt gij niet wel, of ... ?» Ik kon niet antwoorden, doch reikte hem den brief over. Hij las den inhoud en gaf zijn verwondering door gedurige uitroepen te kennen. «Ik wensch u geluk, mijn jongen! en hoop, dat het den volgenden keer mijn beurt moge worden. Ik verwonder mij niet, dat gij daar als van het onweder getroffen staat. Als ik zulk nieuws had ontvangen, dan mocht de kapitein mij zoolang geroepen hebben, totdat hij schor werd : het schip zou omgekanteld zijn, eer ik tot mijzelf was gekomen. Nu, ik meen, dat wij niet veel meer aan u zullen hebben.» «De kapitein vraagt naar u, mijnheer King !» zeide een adelborst, de hand aan zijn hoed slaande. De heer King ging in de kajuit en kwam weinige oogenblikken daarna terug, de order tot mijn ontslag medebrengende. «Alles is in orde, Eerlijk ; hier is uw ontslag, en een bevel om u den overtocht naar Engeland te laten doen.» Hij legde de papieren op tafel en vertrok ; want een eerste officier op de reede heeft weinig tijd te verliezen. Daarna kwam Tom met een brief van Maria, waaronder een naschrift van zijn moeder, in de hand. «Jakob,» sprak hij, stik heb u wat nieuws te vertellen ; Maria schrijft, dat de heer Turnbull is overleden en haar vader twee honderd pond heeft nagelaten, men heeft haar gezegd, dat hij u ook een mooi sommetje heeft gemaakt.) «Dat is zoo, Tom ; lees dezen brief.» Terwijl Tom hiermee bezig was, las ik den brief van den heer Drummund, dien ik vergeten had. Hij behelsde dezelfde tijding, doch in minder woorden, en hield den raad in, om spoedig terug te keeren, benevens een wissel van honderd pond sterling, ten einde mij in staat te stellen, om op een wijze passende voor mijn fortuin voor den dag te komen. «Wel, Jakob,' zeide Tom, «dat is waarlijk goed nieuws. Eindelijk ben je een heer geworden, zooals je het verdient. Ik verheug mij innig. En wat is nu je plan ?» «Ik heb mijn ontslag hier,» hernam ik, aen heb vrijen overtocht naar Engeland.» «Des te beter. Ik ben er zeer blij om, Jakob ; ja, zeer blij ! Maar wat zal er nu van mij worden ?» Te gelijk wischte hij een traan af. MARRYAT, JAKOB EERLIJK.
14
2 I 0
JAKOB EERLIJK.
«Je zult mij spoedig volgen, Tom, als ik zulks door geld of invloed kan bewerken.» «Zoo je me niet kunt helpen, zal ik er de middelen toe vinden, Jakob; want ik heb besloten, niet zonder jou hier te blijven !» «Doe toch niets met overijling, Tom ! Ik ben er zeker van, dat ik je ontslag zal kunnen koopen, en na mijn terugkomst in Engeland zal ik er terstond voor zorgen,» «In dit geval moet je je reppen, Jakob ; want wees er van overtuigd, dat ik hier niet lang meer kan blijven.» «Vertrouw op mij, Tom,» zeide ik, terwijl ik hem de hand gaf. Tom schudde haar hartelijk, en zich met vochtige oogen omkeerende, haastte hij zich om mij te verlaten. Het nieuws had zich reeds onder het scheepsvolk verspreid, en vele officieren en manschappen kwamen mij gelukwenschen. Hoe gaarne had ik een half uur gehad, om tot mijzelf te komen, den hemel voor zulk een onverwacht geluk te danken en aan de nagedachtenis van zulk een trouwen vriend dankbare hulde te brengen. Doch op een schip is dit bijna onmogelijk, tenzij gij u als officier in uw eigen hut kunt afzonderen. Eindelijk kreeg ik daartoe de gewenschte gelegenheid. De heer Wilson, die om dienstzaken van boord was geweest, kwam bij mij om mij geluk te wenschen, noodra hij de blijde tijding had vernomen ; en wel bevroedende, hoedanig mijn gewaarwordingen moesten zijn, vroeg hij mij, of ik mijn brieven niet in zijn hut wilde schrijven, die hij mij voor eenige uren gaarne zou afstaan. Ik nam zijn aanbod met dankbaarheid aan en toen de kapitein mij liet roepen, was ik wat kalmer geworden. (Jakob Eerlijk,» zeide hij op een vriendelijken toon, «je weet, dat ik order heb bekomen, om je te ontslaan. Je kunt je hedenmiddag aan boord van de Astrea begeven, die over weinige dagen met dépêches naar Engeland vertrekt. Je hebt je onder mijne bevelen altijd goed gedragen, en schoon je je nu in een positie bevindt, waarin je een certificaat van goed gedrag zeer wel kunt ontbeeren, zul je ondervinden, dat, in welken stand men ook geplaatst zij, het altijd een genoegelijke herinnering is, als men zijn plicht steeds heeft betracht. Ik wensch je het beste. » Schoon kapitein Maclean gedurende zijn aanspraken nooit zijn hooge betrekking uit het oog verloor, was er in zijn toon een hartelijkheid, die zich althans in de wijze waarop hij deze laatste woorden cik wensch je het beste» uitsprak, liet gevoelen. Ik antwoordde, dat ik gedurende den tijd, dien ik onder zijn bevelen geweest was, mij zeer gelukkig had gevoeld, en bedankte hem voor zijn goede wenschen. Daarop groette ik hem en verliet de kajuit.
JAKOB EERLIJK. 2II
Doch de kapitein zond mij dien dag nog niet aan boord van de Astrea. Hij zeide tegen den eersten luitenant, dat ik beter zou doen, om eerst aan land te gaan, ten einde mij fatsoenlijk te kleeden ; naderhand werd ik gewaar, dat hij den kapitein der Astrea zeer veel goeds van mij had gezegd en erkende, dat ik de opvoeding van een fatsoenlijk man had ontvangen en onwettig geprest was, zoodat, toen ik mij aan boord Begaf, de officieren mij voorstelden, het middagmaal met hen te gebruiken. Ik begaf mij a°an wal, wisselde mijn bankbriefje en spoedde mij naar een kleei maker, door wiens hulp ik er weldra uitzag, zooals het behoorde. Ik keerde toen naar de Jupiter, terug en nam afscheid van die officieren en manschappen, voor wie ik de meeste genegenheid gevoelde. Mijn afscheid van Tom was pijnlijk. Reeds hadden de weinige dagen van mijn afwezigheid een verandering op zijn gelaat teweeggebracht. «Jacob» , sprak hij, «meen niet, dat ik u benijd ; integendeel, ik ben meer verheugd, dan indien dit geluk mij te beurt was gevallen ; doch de gedachte van hier zonder jou te moeten blijven, bedroeft mij, en zal invloed op mij oefenen,, totdat ik weer bij je ben;" Ik vernieuwde mijn belofte van hem spoedig zijn ontslag te zullen bezorgen, en na hem gedwongen te hebben, al het geld aan te nemen, dat ik meende te kunnen missen, wendde ik mij van hem af, want ik was even bedroefd als de arme Tom. Onze overtocht was snel en voorspoedig. Wij hadden een aanhoudenden noordwestenwind, en in minder dan zes weken lieten wij het anker voor Spithead vallen. Gelukkig door de plotselinge verandering in mijn lot, herinner ik mij niet, ooit zoo welgemoed, noch met zulke vroolijke lieden in gezelschap te zijn geweest, als de officieren van de Astrea waren ; en, ofschoon wij slechts een korten tijd elkanders gezelschap hadden genoten, scheidden wij niet zonder moeite.
VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. AFGELUISTERD GESPREK TUSSCHEN TOM SR. EN ZIJN VROUW ---- BEZOEK BIJ MARIA STAPLETON
IK GA NAAR DOMINE .,
Terstond na mijn aankomst haastte ik mij, den ouden Tom een bezoek te brengen, om hem te berichten, dat zijn zoon nog welvarend was. Ik had mij zeker liever eerst naar den heer Drummu nd
2 I 2
JAKOB EERLIJK.
gespoed ; maar ik gevoelde, dat mijn plicht deze opoffering gebood. Laat in den avond aangekomen, begaf ik mij den volgenden morgen naar de trappen van Westminster, en werd door het gewone geroep begroet van : een boot, mijnheer !» Een menigte herinneringen kwamen mij bij dit welbekende geluid voor den geest. Mijn leven ontrolde zich in weinige seconden geheel voor mij, terwijl ik op de achterste bank eener boot ging zitten en den schipper verzocht, mij de rivier op te varen. Het was een schoone morgen, en hoewel nog zeer vroeg, was het reeds bijzonder warm, zooveel kracht had de zon. Ik zag alle voorwerpen met een belangstelling aan, die alle beschrijving te boven gaat. Iedere boom, ieder gebouw, iedere golf, kwam mij als een oude vriend voor, en scheen, evenals de vroolijke zon boven mijn hoofd, mij geluk te wenschen. Eindelijk zag ik van verre het welbekende huis van Tom, zijn lang uithangbord met het opschrift «Hier kalefatert men booten,» en de halve boot overeind staande, die mij het oogmerk van mijn tochtje te binnen bracht. Ik liet mij aan wal zetten en zond den schipper weg, na hem ruim betaald te hebben. Reeds had ik den ouden Tom aan het werk gezien, die bezig was aan een boot te timmeren ; zijn vrouw zat aan den oever, koesterde zich in de warme zon en werkte aan haar net. Ik was zoo zachtjes geland, en beiden waren zoo bezig, dat zij mij niet bemerkten; ik ging het huis rond om hem te verrassen en posteerde mij achter de oude boot, waar ik hun gesprek beluisterde. «Ik geloof,» zeide Tom, die een poos met werken ophield, cdat alle mogelijke spijkers uit Birmingham deze boot niet waterdicht kunnen maken. De planken zijn zoo verrot als een rotte appel, de spijkers vallen er doorheen. Ik heb er nog een stuk ingezet, en zoo ik er niet nog een inzet, zal zij nooit drijven.» «Wel, zet er dan nog maar een stuk in, Tom !» zeide vrouw Beazeley. «Ja, dat zal ik ook doen ; maar ik vrees, dat ik er bij te kort zal komen; zeven en een halve pence, die belooning is niet groot genoeg. Maar het komt er niet op aan,» en Tom begon te zingen. «'t Eigendom van vrijheidszonen Is de vrije zee ; Aan den wal moog hoofschheid wonen, Nimmer doen wij mee ! Op het land zijn we altijd slaven, Vrij steeds op de zee; Vrijheid is de leus der braven ! Daarin doen we mee!»
«Als je zingt, Tom, zing dan waarheid,» sprak zijn vrouw. «Is
JAKOB EERLIJK
213
onze jongen niet geprest geworden ; hoe kun je dan van vrijheid spreken ?» De oude Tom antwoordde door zijn gezang te vervolgen : «Geen oog kan ons bespién, geen stervling kan ons hooren.»
«Ja, ja, Tom, dat is wel zoo ; hij kan ziek zijn of verdriet hebben, hij mag gewond zijn of aan de koorts sterven, geen moeders oog zal over hem waken. Al zou Tom alles op de wereld vergeten, ik geloof toch, dat hij altijd aan zijn moeder zou denken.» De oude Tom antwoordde : «De jaargetijden rollen henen, Maar 't warme hart klopt altijd door.»
«Ja, Tom, zoo is het ook ; ik geloof, dat hij op dit oogenblik aan zijn vader en moeder denkt en ons meer dan ooit liefheeft.» cIk geloof het ook,» hernam Tom, «ten minste, zoo hij niets beters te doen heeft ; doch alles heeft zijn tijd, en wanneer een man zijn plichten als matroos moet waarnemen, dan moet hij zich tegen alle verstrooidheid in acht nemen. Wees niet ongerust, oude vrouw, hij zal wel weerkomen.» 40, dat ik dit beleefde !» riep de arme moeder uit. «Wat zou ik niet geven, om zijn vroolijk lachend gezicht te zien !» «En ik dan Geloof je, dat ik het niet zou wenschen ? Maar 't is ieders plicht zijn vaderland te dienen ; Tom behoort het nu te doen ; zijn vader heeft het vóór hem gedaan. Ik zal blij zijn, als ik hem weerzie, doch ben er niet rouwig om, dat hij vertrokken is. Onze schepen moeten bemand worden, oude vrouw, en zoo men manschappen met geweld neemt, dan komt dat daar vandaan, omdat zij vrijwillig geen dienst nemen ; dat is de heele zaak. Wanneer men eens aan boord is, dan geeft men er niet meer om. Daarenboven, schrijft Tom ons niet, dat hij zeer gelukkig is en dat, zoolang Jakob bij hem blijft, het hem niet schelen kan, waar hij is ?» «Ja, dat is waar ; doch men zegt, dat Jakob rijk geworden is, dat hij zijn ontslag zal krijgen en thuis komen. Wat zal Tom daar wel van zeggen ?» c Dat is het ergst van alles. Ik geloof, dat Jakobs hart op de rechte plaats zit; maar rijkdom verandert den mensch. Doch wij zullen zien ; zoo Jakob onze vriend niet meer blijft, dan zal ik in niemand meer vertrouwen stellen. 't Is maar al te waar, alles verandert op de wereld.»
21
4
JAKOB EERLIJK.
«Nu lacht fortuin ons toe in hare nukken , Dan moeten we onder 't wreede noodlot bukken. Zoo vrouw Fortuna heden grimmig ziet Wel, morgen is 't weer mooi weer in 't verschiet.»
«Ik wou toch, dat Jakob maar hier was !» «Dan zijn uwe wenschen verhoord, mijn goede, oude vriend !» riep ik uit, terwijl ik naar Tom toeliep en hem bij de hand vatte ; doch hij was zoo door de verrassing buiten zichzelf geraakt, dat hij achterover viel, en daar hij zich aan mij had vastgehouden, rolden wij te zamen op het gras. Dit was niet het eenige ongeluk ; want de oude vrouw Beazeley was zoo geschrikt, dat zij van de bank sprong, die aan het eene eind van de overeindstaande boot was vastgemaakt, en achterover in de boot viel. Ik stond weer het eerst op mijn beenen, en snelde vrouw Beazeley te hulp, en toen den ouden Tom. «Wei. Jakob,» zei Tom, mijn hand met warmte schuddende, «wat heb je een verwoesting aangericht ; je hebt ons beiden als kegels omgegooid ! Nu, mijn jongen, ik ben blij je te zien, en ondanks je nieuwe kleeren, ben je toch altijd de oude Jakob Eerlijk !» «Dat hoop ik ook,» antwoordde ik, waarna wij in huis gingen. Toen verhaalde ik hun mijn lotgevallen, en verzekerde hun, dat ik mij haasten zou om Toms ontslag te bewerken. Ik verliet hen, be-
loofde spoedig weer te zullen komen, en een boot nemende, die den stroom verder opvoer, ging ik mijn ouden vriend, den dominé, bezoeken, die, naar ik reeds vernomen had, evenals Stapleton en Maria, steeds de beste gezondheid genoot. Doch terwijl ik onder de brug van Putney doorvoer, dacht ik, dat ik wel eerst naar Stapleton kon gaan, en verzocht den schipper, mij bij dezen aan wal te zetten. Ik liep in haast de trap op en vond Maria druk in gesprek met een sergeant van de infanterie. Zij stond op en scheen mij eerst niet te herkennen ; daarna kleurde zij van het hoofd tot de voeten en begroette mij met een gedwongenheid, die ik te voren nooit bij haar had ontmoet. Ik zeide haar, dat ik haar iets te zeggen had van iemand, dien ik hoopte dat zij niet vergeten zou hebben, waarop de sergeant naar beneden ging. Misschien was mijn toon een weinig streng, toen ik zeide : «Maria, ik weet niet, of ik, na hetgeen ik gezien heb, u de boodschap nog moet overbrengen ; het genoegen, dat ik mij voorstelde van u weer te zien, is geheel vergald door hetgeen ik zoo even heb gezien. Hoe schandelijk is het, op die wijze met de gevoelens van eeia man den spot te drijven, hem in uw brieven van uw trouw te verzekeren, en terzelfdertij d een ander aan te moedigen !»
JAKOB EERLIJK. 2 ï
5
Maria liet haar hoofd hangen, «Zoo ik slecht heb gehandeld, mijnheer Eerlijk !» zeide zij na een oogenblik zwijgens, «dan heb ik mij ten opzichte van Tom niets te verwijten. Wat ik schreef, gevoelde ik ook.» «Als dat het geval is, waarom bedriegt gij dan den ander ? Waarom moedigt gij dien jongeling aan ? Alleen om hem ongelukkig te maken ?» «Ik heb hem niets beloofd ; doch waarom komt Tom niet terug, om het oog op mij te houden? Ik kan hier zoo alleen niet blijven, en moet iemand hebben, die mij gezelschap houdt ; mijn vader zit altijd in de herberg, en ik moet iemand hebben, met wien ik praten kan. Daarenboven is Tom afwezig en kan nog lang wegblijven.» «Ik ben hier niet gekomen om den zedemeester te spelen, Maria : gij kunt natuurlijk handelen zooals gij verkiest, zonder dat ik eenig recht heb, om dit te beletten ; doch daar Tom mijn eerste en beste vriend is, gevoel ik mij verplicht om een zorgvuldig oog op zijn belangen te houden. Wij zijn zoo lang te zamen geweest en ik ken hem zoo goed, dat ik waarlijk geloof, dat, zoo ooit een jongmensch met hart en ziel aan een vrouw gehecht was, Tom dit is ten uwen opzichte. Toen ik hem voor ongeveer een maand verliet, verzocht hij mij, dat ik u zoo spoedig mogelijk zou bezoeken, om u van zijn onveranderlijke liefde te verzekeren ; thans doe ik mijn best, om hem zijn ontslag te bezorgen, ten einde hij spoedig hier kan zijn. Al zijn gedachten zijn op dit punt gevestigd; hij wacht de uitkomst mijner beloften met het grootste ongeduld af en brandt van verlangen om weer bij u te zijn. Gij kunt het best oordeelen, of zijn terugkomst voor hem al dan niet een bron van geluk zal worden.» Maria beurde het hoofd op, haar gelaat was met tranen besproeid. «Hij zal dus spoedig weer hier zijn, en ik zal hem zien ! Waarlijk, zoo zijn geluk van mij afhangt, zal er niet aan ontbreken ; doch ik bid u, spreek hem maar niet van mijn dwaas gedrag ; och, doe dit toch niet. Waarom zoudt gij hem ongelukkig maken ? Ik verzoek u dit, meld hem er niets van ; ik zal mij in het vervolg beter gedragen. Beloof het mij, Jakob, wilt gij er van zwijgen ?» vervolgde zij, terwijl zij mij bij den arm greep en mij angstig aanzag. ( Maria, ik wil niet gaarne aanleiding geven tot twist tusschen u beiden, ik zal dus zwijgen ; maar denk er aan, dat ik staat maak op de nakoming uwer belofte.» Ik zag op Maria's gelaat, dat het haar ernst was, en werd daarom weer goed op haar, en wij praatten een paar uren, meestal over Tom. Toen ik afscheid van haar nam, was zij weer in een vroo-
216 JAKOB EERLIJK.
lijke stemming en zeide, terwijl zij mij schalkachtig aanzag : «Nu zult gij zien, hoe wijs en voorzichtig ik mij gedragen zal.» Ik schudde het hoofd en verliet haar, om den ouden Stapleton op te zoeken, die als gewoonlijk voor de deur van de herberg zijn pijpje zat te rooken. In het eerst herkende hij mij niet ; toen ik hem bij zijn naam noemde, bracht hij, zooals hij altijd deed, zijn vlakke hand aan het oor, en verzocht mij een beetje harder te spreken, doch ik antwoordde : «Gekheid, Stapleton ! dat doet bij mij niets af.» Daarop nam hij de pijp uit den mond en keek mij strak aan. «Jakob ! ik herkende je niet met je langen rok ; ik hield je voor een heer, die een boot verlangde. Ik kan nauwelijks zeggen, hoe blij ik ben, je na zulk een langen tijd weer te zien. En hoe maakt Tom het wel ? Heb je Maria al gezien ?» Deze twee vragen brachten mij vanzelf op het onderwerp, waarover ik hem wilde spreken. Ik verhaalde hem al wat er tusschen Tom en Maria was voorgevallen, en gaf hem te kennen, hoe gevaarlijk het voor Tom was, haar alleen te laten. Ik ging nu naar dominé, vond den waardigen man in het schoolvertrek voor zijn hoogen lessenaar zitten ; de ondermeester was niet tegenwoordig, en de jongens maakten leven genoeg, om iemand uit een droom te doen ontwaken ; maar het scheen, dat hij weer in gedachten zat, en de scholieren daar misbruik van maakten. «Mijnheer Dobbs !» zeide ik, terwijl ik vlak bij den lessenaar ging staan. Doch hij antwoordde niet. Ik riep hem toen met luider stemme. «Het kan niet missen,» sprak de goede man, «x -}- ab — 1/2 y, dat moet het product zijn. Maar het komt nog niet goed uit ; ik zal een fout begaan hebben ; ik zal mijn werk eens nazien.' Daarop lichtte hij het deksel van den lessenaar op, om er een ander stuk papier uit te nemen. Terwijl dit in de hoogte was, nam ik er zijn werk af, en hield het achter mij. «Wat is dat ?» vervolgde dominé en keek overal rond, waar het papier toch wel gebleven kon zijn. «Het moet door den wind komen.» Hij ging voort met er naar te zoeken, totdat zijn oogen zich eindelijk op mij vestigden, die hem lachend aanzag. «Hoe !» riep hij uit. «Gij mijn zoon, Jakob ! Welkom, hartelijk welkom ! Wat is het al lang geleden, sedert ik u gezien heb, mijn zoon ! Interea magnum sol sircumvolvitur annum. 1) Je bent weder hier ; nu is alles wel, je bent de gevaren van den oorlog, van het vuur, van het water te boven gekomen.» Terwijl I) Intusschen volbrengt de zon haren loop om de aarde.
Neen Marie, ik kom je zoo mogelijk te troosten.
JAKOB EERLIJK. 21
7
dominé sprak, waren de jongens, ziende dat hij niet meer in de algabra verdiept was, in haast naar hun lessenaars geloopen en brachten mij, door hun schijnbare aandacht, het gegons der bijen op een zomermiddag te binnen. «Jongens !» riep de dominé, «nunc est ludendum I). Vandaag zul je vacantie hebben. Neemt uw boeken en stap op, zonder gerucht te maken. Het eerste werd spoedig verricht, doch aan het tweede bevel werd niet gehoorzaamd. Zij lieten een luiden vreugdekreet hooren, en weinige oogenblikken daarna bevond ik mij met den dominé alleen. «Kom, Jakob, laat ons naar mijn studeervertrek gaan, daar kunnen wij praten zonder gestoord te worden ; je zult mij je lotgevallen verhalen, en ik op mijn beurt zal vertellen, hetgeen ik van je vrienden en bekenden heb vernomen.» «Geef mij, als het u belieft, eerst wat te eten ; want ik ben niet weinig hongerig,» zeide ik, terwijl wij de keuken doorgingen. (Waarlijk, Jakob, al wat ik heb, is tot je dienst. Het zal niet veel zijn, daar ik merk dat mijn waardige huishoudster en ik de beenen reeds hebben afgekloven van dit lamsboutje, waarvan wij al vier dagen gegeten hebben. Mijn huishoudster is uit, en toch wil ik om uwentwille in het heiligdom van het buffet mijn hand steken. Misschien zal zulks haar gramschap opwekken, doch ik wil dit gevaar trotseeren.» Dit zeggende, opende hij het buffet, en overhandigde mij een voor een de schotels. «Hier Jakob, zijn twee puddings van gisteren. Hou je daarvan ? Maar wacht, hier is iets smakelijkers, de helft van de kool van dezen middag. Wij zullen verder zien. Hier is vleesch, ja waarlijk ; maar nu zie ik dat het een stuk lever is, dat morgen voor het eten van de kat moet dienen. Ik durf er waarlijk niet aankomen, de huishoudster zou boos worden.' «Zet het maar weer neer, mijnheer ; met de poes wil ik niets te doen hebben.» «Ja maar, Jakob, ik zie niets anders, of er moet op de bovenste plank nog wat zijn. Hier is brood, de steun des levens, en een stukje kaas.» We gingen samen naar de studeerkamer en hadden een lang gesprek. Eerst vertelde ik hem, wat mij aan boord van het fregat was overkomen. Toen ik hem mijn afscheid van Tom verhaalde, zeide hij : «Ja zeker herinner ik mij den jongen Tom ; 't is een aardige, vroolijke jongen, maar een recht ondeugende gast. Ik mag hem echter gaarne lijden. Intusschen kwam mejuffrouw Bateley, spreidde I) Gaat maar spelen.
2I
8
JAKOB EERLIJK.
een kleed over de tafel en zette mij spek en eieren voor, die ik met smaak nuttigde. Zij heette mij van harte welkom. Daarna hervatte de dominé het gesprek. «Jakob, ik heb je nog niet met de gunstige verandering in je omstandigheden gelukgewenscht. Het is maar gelukkig voor je, dat je je zulk een man als mijnheer Turnbull tot vriend hebt weten te maken ; want wat waren anders de vruchten van je zucht naar onafhankelijkheid geweest ? Zeer waarschijnlijk was je menig jaar aan boord van een oorlogschip gebleven, waar je eindelijk zoudt gesneuveld zijn, of ten minste verminkt geraakt, om naderhand een ellendig leven te leiden.» «Gij hebt gelijk, mijnheer ; mijn onafhankelijkheidszin was niets anders dan hoogmoed, en ik had bitter berouw, reeds voordat ik in 's konings dienst was geprest ; doch mijnheer Drummund heeft zijn aanbiedingen nooit herhaald.» «Dat heeft hij ook niet, Jakob; en zoo als ik naderhand van hem gehoord heb, was hij er niet geheel verzekerd van, zelfs nadat men je gedwongen had je vaderland te dienen, dat je zijn vernieuwde aanbiedingen zoudt aannemen. Ook wilde hij, dat de ondervinding je van je dwaasheid zou genezen. Lang voordat je weer met hem verzoend waart, was de inhoud van het testament van mijnheer Turnbull hem bekend. Echter hield hij een waakzaam oog op je, en zoo hij gemerkt had dat je je op verkeerde wegen hadt begeven, had hij gewis zijn best gedaan om je te redden. Hij is altijd je vriend geweest.» «Ik geloof u ; ik hoop dat hij, benevens zijn familie, een goede gezondheid geniet.» «Nog kort geleden waren zij zeer wel, Jakob, doch sedert den dood van mijnheer Turnbull heb ik hem slechts zelden gezien. Het zal je smarten te vernemen, dat het verdriet over je afwezigheid diens dood heeft verhaast. Ik stond aan zijn sterfbed. 4Ik geef mijn laatsten zegen aan Jakob,» zeide hij : «eens redde hij mijn leven, maar nu is het met mij gedaan.» Na deze woorden blies hij den laatsten adem uit ; en dus, Jakob, heeft je weldoener je stervende nog gezegend.» Ik zweeg een geruimen tijd ; want ik was door het eenvoudige verhaal van den dominé zeer ontroerd. Eindelijk vatte hij het gesprek weer op : «Heb je de Drummunds nog niet gezien, Jakob ?» «Neen, maar ik zal er morgen heengaan ; het wordt nu tijd voor mij om te vertrekken, daar ik naar Londen terug moet.» cDat is niet noodig, Jakob ! Je eigen huis staat gereed om je te ontvangen.»
JAKOB E ERLIJK. 2
1
9
«Mijn eigen huis?» «Ja, mijnheer Turnbull heeft bij zijn testament zijn vrouw een goed vermogen nagelaten, maar om zekere redenen, die hij niet verklaard heeft, heeft hij het huis en de meubels niet aan haar, maar aan u vermaakt.» «Inderdaad, en waar is dan mevrouw Turnbull ?» «Zij woont tegenwoordig te Bath. Mijnheer Drummund, die je belangen heeft waargenomen, heeft haar veroorloofd, sommige voorwerpen mede te nemen, welke zij begeerde ; maar deze waren slechts weinig in getal en dienden meer om de kamers te vullen, dan te versieren. Het huis is gereed om je te ontvangen, en reeds dezen avond kun je er bezit van nemen.» «Doch waarom heeft mijnheer Turnbull het niet aan zijn vrouw nagelaten ? «Dat kan ik je niet met zekerheid zeggen, doch ik geloof, dat hij niet gaarne wilde, dat zij hier zou blijven_ Hij heeft haar daarom vijf duizend pond sterling gelegateerd, om er een ander huis voor te koopen en het van meubels te voorzien.» Ik nam afscheid van den dominé ; en daar het reeds laat was, besloot ik naar mijn eigen huis te gaan, en er den nacht door te brengen.
ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. IK NEEM BEZIT VAN MIJN EIGEN HUIS EN DENK ER OVER NA, DAT HET ONAANGENAAM IS ALLEEN TE WONEN. OPGEZONDEN.
TOMS ONTSLAG
IK ONTMOET MIJNHEER EN
MEVROUW WHARN CLIFFE.
Bij mijn aankomst werd de buitendeur mij door de tuinmansvrouw geopend, die mij met een diepe buiging begroette. De tuinman kwam spoedig daarna met zijn hoed in de hand. Alles was netjes en goed in orde. Ik trad het huis binnen en bevrijdde mij zoo spoedig mogelijk van hun lastige beleefdheden. Ik verlangde alleen te zijn, ten einde mijn hart lucht te kunnen geven. Ik begaf mij in het studeervertrek van mijnheer Turnbull en zette mij in den leuningstoel, waarin hij kort geleden had gezeten. Het gevoel mijner vreugde over mijn bezitting werd getemperd door mijn smart over den dood van mijn weldoener ; lang bleef ik in mijn mijmeringen verzonken. cDit alles en nog veel meer behoort dus mij,» dacht ik
2 2 0 JAKOB EERLIJK.
bij mijzelf. «De matroos, de schipper, de ongelukkige wees, is in het rustig bezit van rijkdom en weelde ! Wat heb ik gedaan, om dit alles te verdienen ? Mijn hart zeide mij : niets ! of zoo ik iets daarvoor had gedaan, was het uiterst gering, en tranen van dank rolden uit mijn oogen. Ik zag de kamer rond : de teekeningen, de zeehondenvellen, de harpoenen en de andere gereedschappen, alles stond nog op dezelfde plaats, als toen ik mijnheer Turnbull voor het laatst had gezien. Ik bracht mij al zijn goede hoedanigheden te binnen en stortte vele tranen over zijn verlies. Vervolgens dacht ik aan Sarah Drummund, en ten aanzien van haar gevoelde ik mij zeer beangstigd. Zou zij mij willen ontvangen, of slechts mijn vorig bedrijf indachtig zijn ? Ik zal het spoedig zien, dacht ik. Morgen ga ik naar haar toe. Den volgenden morgen was ik vroeg op en spoedde mij naar mijn logement, waar ik mij elegant aankleedde. Daarna begaf ik mij naar mijnheer Drummund. Ik klopte aan en behoefde niet in het portaal te wachten, zooals voorheen, maar werd terstond in de zaal gelaten. Sarah Drummund zat alleen en hield zich met teekenen bezig. Terwijl ik binnentrad, diende men mij aan. Zij sprong van haar stoel op en bloosde, toen zij naar mij toeging. Wij gaven elkaar zwijgend de hand. Nooit was zij mij zoo schoon voorgekomen. Geen van ons beiden scheen genegen om het stilzwijgen te verbreken ; ten laatste stamelde ik : «Miss Drummund ...» en bleef steken. «Mijnheer Eerlijk !» zeide zij en hernam een poos daarna : «Hoe dom ben ik toch ! Ik moest u immers al met uw gelukkige terugkomst en fortuin geluk hebben gewenscht ; waarlijk, mijnheer Eerlijk, niemand kan het meer van harte doen, dan ik.» «Miss Drummund,» hernam ik verlegen, «toen ik een wees was, door menschlievendheid opgevoed, noemdet gij mij Jakob. Indien de verandering, in mijn vooruitzichten voorgevallen, u noopt om mij anders te noemen, indien wij in het vervolg op zulk een stijven voet te zamen zullen zijn, dan wil ik liever Jakob Eerlijk, de schipper zijn.» «Neen,» hernam zij, cherinner je, dat je uit eigen keus schipper bent geworden ; je hadt een geheel anderen stand in de maatschappij kunnen bekleeden ; je hadt de compagnon van vader kunnen worden, dit zeide hij nog verleden op een avond, toen wij over je spraken ; doch je hebt alles geweigerd, je hebt je opvoeding, je talenten, je goede hoedanigheden aan een dwazen hoogmoed opgeofferd, dien je voor onafhankelijkheid hebt gehouden. Mijn vader
heeft zich bijkans voor je vernederd, zoo men door te bekennen
J AKOB EERLIJK.
22t
dat men schuld heeft, zich ooit vernederen kan, doch in elk geval deed hij meer, dan men van de meeste menschen had kunnen verwachten. Je vrienden trachtten je te overreden, doch je hebt hun raad verworpen ; en wat nog onvergeeflijker was, ik zelf oefende geen invloed op je. Zoolang je je zelf hebt gestraft, heb ik je niets verweten ; maar thans, nu je zoo gelukkig bent, zal ik volmondig zeggen ....» «Wat ?» «Dat het meer is dan je verdient, anders niet.» «Gij zegt de waarheid, miss Drummund. Ik was hoogmoedig en dwaas, doch ik had berouw over mijn dwaasheid, lang voordat ik geprest werd, en beken openhartig, dat ik het geluk, hetwelk mij te beurt is gevallen, niet heb verdiend. Kan ik meer zeggen ?» «Neen, ik ben over die gulle bekentenis en over je berouw tevreden ; je kunt dus gaan zitten en trachten je bij mij aangenaam te maken.» «Voordat ik dit kan doen, sta mij toe u te vragen, hoe ik u zal aanspreken, wanneer gij mij mijnheer Eerlijk noemt ? Ik zou niet gaarne onbeleefd willen zijn.» «Mijn naam is miss Drummund, maar die op een gemeenzamen voet met mij omgaan, noemen mij Sarah. «Ik zal antwoorden : mijn naam is Eerlijk, maar die op een gemeenzamen voet met mij omgaan, noemen mij Jakob.» «Dat is waar, maar sta mij toe, u te doen opmerken, dat je zeer weinig tact aan den dag legt. Men moet een dame niet in het nauw brengen. Zoo ik boos word, wanneer je mij Sarah noemt, zul je wijs doen van op miss Drummund terug te komen. Maar waarom sla je zulke ernstige blikken op mij ?» «Ik bid u om vergeving. Maar er is zulk een gunstige verandering in uw uiterlijk voorgevallen sedert ik u gezien heb ! Toen dacht ik al, dat er niets volmaakters op de wereld kon bestaan, maar ...» «Dat is in het geheel geen kwaad begin, Jakob ! Ik houd er wel van, over mijn volmaaktheden te hooren spreken : ga dus maar voort.» «Ik weet waarlijk niet, wat ik zeggen wilde ; ik geloof dat het hierop neerkwam, dat ik u niet anders dien te noemen dan miss Drummund.» «Zoo, is dat je gevoelen ? Welnu, ik begin te denken, dat je er in je nieuw pak zoo wel uitziet, en zoo veranderd zijt, dat ik je niet anders dien te noemen dan mijnheer Eerlijk. Nu staan we gelijk.» «Dat meende ik eigenlijk niet.»
2 2 2
JAKOB EERLIJK.
«Wat heb je dan eigenlijk gemeend ?o Deze moeielijke vraag behoefde ik gelukkig niet te beantwoorden, want mijnheer Drummund trad de kamer binnen en reikte mij de hand. «Mijn lieve Jakob,» sprak hij op een hoogst vriendelijken toon, «Ik ben onuitsprekelijk verheugd, je weer te zien, en je met je fortuin geluk te kunnen wenschen. Doch je hebt zaken te verrichten, die geen verwijl dulden. Je moet je zoo spoedig mogelijk met den boedel inlaten, en je met de praktizijns verstaan. Wil je nu komen ? Al de papieren zijn beneden en ik ben den geheelen morgen vrij. Wij zullen met etenstijd weder hier zijn, Sarah; ten minste, zoo Jakob geen ander engagement heeft.» «Ik heb er geen,» antwoordde ik, « en zal mij gelukkig rekenen, van uw vriendelijk aanbod gebruik te mogen maken. Miss Drummund, ik wensch u een goeden morgen.» «Au revoir, mijnheer Eerlijk,» hernam Sarah met een komieke plechtigheid en een diepe buiging. Mijnheer Drummund gedroeg zich recht hartelijk en bijna als een vader ten mijnen opzichte, en mijn oogen waren, gedurende den morgen, dikwijls met tranen gevuld. De gewichtigste bezigheden raakten nu afgedaan, en een samenkomst met den advokaat van mijnheer Turnbull maakte de rest in orde. Mevrouw Drummund ontving mij niet haar gewone hartelijkheid. Ik verhaalde mijn lotgevallen sedert mijn vertrek uit Engeland, en nam deze gelegenheid waar, om mijnheer Drummund te verklaren, hoe ik mijn dwaasheid en ondankbaarheid jegens hem betreurde. «Jakob,» sprak hij, terwijl wij met mevrouw Drummund en Sarah aan de theetafel zaten. «toen je nog eenige schellingen als schipper op de rivier trachte te verdienen, wist ik reeds dat je duizenden ponden zoudt erven ; want ik had het testament van den heer Turnbull niet alleen gelezen, maar was er als getuige bij geweest. Het kwam mij voor, dat het goed voor je was, een les te ontvangen, die je nimmer weer vergeten zoudt. Op deze wereld is de onafhankelijkheid onmogelijk ; behalve in een staat van woestheid. In de maatschappij zijn we allen afhankelijk van elkander. Af han kelijkheid is de eenige onafhankelijkheid, die inderdaad bestaanbaar is. Als schipper was je van uw klanten afhankelijk, evenals de armen het altijd van de rijken zijn ; en door mijn aanbiedingen van de hand te wijzen, was je verplicht anderen om werk te vragen. De rijken hangen evenals de armen, geheel van anderen af, ten opzichte van hun spijzen, kleeding, behoeften en vermaken. Dit zal altijd in de maatschappij liet geval zijn, en hoc beschaafder zij wezen zal, des te grooter zal ook de wederzijdsche afhankelijkheid harer leden
JAKOB EERLIJK. 2 2
3
zijn. Echter is het een dwaling, die uit een edele denkwijze voortkomt, en moet daarom niet te zeer gelaakt worden. Doch vergeet nooit, hoeveel onherstelbaar voor je zou verloren geweest zijn, zoo je niet zulk een vriend als den heer Turnbull hadt gevonden.» Ik kon niet anders dan de juistheid dezer aanmerkingen erkennen. De avond ging zoo spoedig om, dat het twaalf uren sloeg, vbór ik opstond om afscheid te nemen; ik keerde naar mijn logement terug, zoo gelukkig en dankbaar als iemand op dit benedenrond met mogelijkheid kan zijn. Den volgenden dag nam ik mijn intrek in mijn eigen huis, en de eerste order die ik gaf, was een boot voor mij te koopen. Zoo sterk was de kracht der gewoonte, dat ik deze niet kon ontberen ; de helft van mijn tijd bracht ik op de rivier door ; ik roeide eiken dag naar de woning van mijnheer Drummund, en kwam des avonds of wel eens laat in den nacht terug. Aldus bracht ik twee maanden door, gedurende welke ik den dominé, de Stapletons en den ouden Torn meermalen zag. Ik had mij veel moeite gegeven, om Torn zijn ontslag te bezorgen, en had ten laatste het genoegen, aan zijn ouders te kunnen verhalen, dat het met den eerstvolgende brievenmaal zou worden opgezonden. Bij de Drummunds werd ik als een lid der familie beschouwd ; uren lang zat ik alleen bij Sarah, en schoon ik nog niet openlijk voor mijn gevoelens was uitgekomen, werden zij, zoowel door Sarah zelf als door hare ouders, zoo het scheen, goedgekeurd. Twee dagen, nadat ik deze blijde tijding aan het oude paar had medegedeeld, zat ik aan het ontbijt en liet mij door den tuinman en zijn vrouw bedienen, want ik had mijn huishouding niet vergroot. Hoe groot was mijn verwondering, toen ik eensklaps den jongen Tom zag, die de kamer binnentrad, en als naar gewoonte lachte, terwijl hij zijn hand naar mij uitstrekte. «Tom,» riep ik uit, «hoe ben je toch hier gekomen ?v «Over zee, Jakob, zooals je wel kunt denken.» «Maar hoe heb je je ontslag ontvangen ? Is het schip dan weder in Engeland ?» «Ik hoop van neen. De zaak is, Jakob, dat ik mij zelf heb ontslagen. D «Hoe zoo ? Ben je dan gedeserteerd ?» «Juist. Ik had daarvoor drie redenen : de eerste, dat ik zonder jou niet op het schip kon blijven ; de tweede, dat mijn moeder mij schreef, dat Maria zich met een sergeant ophield ; en de derde, dat ik op het rapport was vermeld, als straf hebbende verdiend, en dat ik striemen op den rug zou ontvangen hebben, zoo waar de kapitein een paar epauletten had,» .
2 2 4
JAKOB EERLIJK.
«Ga toch zitten en vertel mij dat alles eens omstandig. Je weet, dat je je ontslag hebt ?» «0 ja, dank zij uw zorgen, Jakob ! Des te beter ; want thans zullen ze me niet nazitten. Einde goed, alles goed. Na je vertrek schijnt het, dat mijn humeur niet van 't beste was, en die rekel van een tweeden stuurman, die ons geprest had, vond goed, mij boven alle beschrijving te plagen. Eens noemde hij mij leugenbeest ; waarop ik vergat, dat ik aan boord van een oorlogschip was, en antwoordde, dat hij een gauwdief was en dat hij beter zou doen, van mij de twee guinjes te betalen, die hij mij nog schuldig was, wegens het brengen op het schip. Hij klaagde mij bij den kapitein aan ; en deze, die, zooals je weet, geen onrecht kan dulden, vers klaarde, dat de tweede stuurman zich noch als een fatsoenlijk man, noch als officier had gedragen en dat hij daarom het schip zou verlaten ; maar dat mijn taal tegen mijn superieur met de scheepstucht onbestaanbaar was, en ik daarvoor geducht zou afgeranseld worden. Nu weet je, Jakob, dat, schoon de andere officieren hun schulden niet betalen, kapitein Maclean hierin nooit achterlijk blijft en er zelfs den interest bijvoegt ; toen ik dus begreep, dat het meenens was, zwom ik des nachts aan land, en bereikte Miramachi, zonder eenige ontmoeting, behalve met een sergeant van de marine, dien ik omtrent drie mijlen van de stad voor dood liet liggen. Te Miramachi ging ik aan boord van een koopvaardijschip, en hier ben ik.» «Het spijt mij toch, dat je gedeserteerd bent,» hernam ik, «het mocht je eens opbreken.» «Vrees niets, men weet dat ik ontslagen ben ; ik ben dus in veiligheid.» «Heb je Maria al gezien ?» «Ja, en in dat kwartier gaat alles naar behooren. Ik zal mij een andere boot bouwen, en aan de andere zijde van de brug blijven. Wanneer ik mij daar zal neergezet hebben, zal ik trouwen en bij de oude lui inwonen.» «Maar zal Maria er in toestemmen om daar te wonen ? Het is er zoo stil en afgelegen ; ik vrees, dat zij er voor bedanken zal. «Maria Stapleton heeft zich waarlijk al airs genoeg gegeven en is reeds genoeg haar eigen weg gegaan. Maria Beazeley zal den zin van haar man doen, of zij zal met mij te doen hebben.» «Wij zullen zien, Tom ! Wanneer men nog niet getrouwd is, kan men het best zijn vrouw regeeren; doch thans heb je geld noodig om een boot te koopen.» «Je zoudt me verplichten zoo je 't mij leenen wildet ; ik zou het niet gaarne aan mijn ouders vragen ; ik zal je betalen, zoodra ik kan, Jakob !»
Kent gij naij nog 2 vroeg ik tien niet een glimlach.
JAKOB EERLIJK.
22
5
«Neen, Tow, je moet dat als een geschenk beschouwen ; en wanneer je trouwt, moet je nog iets van mij aannemen,» zeide ik, hem de bankbriefjes overhandigende. «Van harte gaarne, Jakob ! Ik kan je nooit vergelden, wat je voor mij hebt gedaan ; ik kan dus evengoed de schuld grooter laten worden.» «Dat is goed geredeneerd, Tom.» «Even zoo goed als over de onafhankelijkheid ; is het niet zoo, Jakob ?» `Beter, veel beter, zooals ik door eigen ondervinding heb geleerd,» hernam ik lachend. Tom ontbeet met mij en vertrok. Daarna ging ik als gewoonlijk naar het schuitenhuis, en mijn bootje losgemaakt hebbende, roeide ik de rivier op, dat ik tot dusverre nog niet gedaan had, daar mijn genegenheid voor Sarah mij altijd den anderen kant had doen uitgaan. Ik voer de menigvuldige buitenplaatsen voorbij, die zich aan den oever van den Theems bevinden, totdat ik tegenover die van den heer Wharncliffe aankwam, waar ik een heer en een dame in den tuin zag wandelen. Ik herkende hen terstond, en daar zij aan den wal bleven staan, roeide ik naar hen toe en groette hen. «Kent gij mij nog ?» vroeg ik hun met een glimlach. «Wel zeker,» zeide de dame, «ik herinner mij uw trekken ; gij zijt Eerlijk, de schipper.» «Neen, ik ben geen schipper, ik roei voor liefhebberij in mijn pleizierbootje.» «Kom aan wal,» zeide de heer Wharncliffe ; «wij kunnen op dien afstand elkander de hand niet geven.» Ik maakte het bootje vast en naderde hen. Zij ontvingen mij zeer gul. «Ik dacht wel, dat gij geen schipper waart, mijnheer Eerlijk,» zeide Wharncliffe, «schoon gij mij dit hadt gezegd. Waarom hebt gij ons hieromtrent misleid ?» «Ik was toen inderdaad, uit eigen keuze en dwaasheid, een schipper; thans ben ik het niet meer.) Wij raakten spoedig op een zeer gemeenzamen voet en ik verhaalde hun iets van mijn lotgevallen. Zij wijdden uit over de verplichtingen, die zij aan mij hadden en verzochten mij, hen als mijn vrienden te beschouwen. «Verkiest gij een tochtje op het water te doen ?» vroeg ik, «'t Is een schoone dag, en zoo mevrouw genoegzaam vertrouwen stelt .... D «0, dat zou mij recht aangenaam zijn. Wilt gij, Eduard ? Kom aan, ik zal mijn sjaal maar schielijk gaan halen.» Eenige oogenblikken daarna waren wij alle drie in het bootje, en ik roeide hen naar mijn villa. Zij bewonderden de schoonheden der buitens aan den Theems. 15 MARRYAT, JAKOB EERLIJK.
2 2 6
JAKOB EERLIJK.
«Hoe bevalt u dit ?» vroeg ik mevrouw Wharncliffe. «Dat is zeer fraai ; ik vind het een van de schoonste.» «Nu, dit behoort mij. Wilt gij aan land gaan en mij veroorloven, het u te laten zien ?» «Zijt gij er dus de eigenaar van ?» qa, maar ik heb slechts een zeer klein huishouden ; want ik ben nog ongetrouwd.» Wij landden, en na in het bosch te hebben gewandeld, gingen wij in huis. Herinnert gij u dit vertrek ?» zeide ik tegen Wharncliffe. «Wel zeker, hier werd de blikken doos geopend, en mijn oom .. , ; doch wij mogen van hem geen kwaad spreken, want hij is dood.» «Dood ?» «Ja, nooit beurde hij het hoofd weer op na dit voorval. Hij kwijnde en stierf, ongeveer drie maanden daarna, terwijl hij diep berouw gevoelde.» Ik nam hun uitnoodiging om te komen eten aan, en roeide hen terug naar hun eigen buiten. Zij behoorden daarna onder het getal mijner beste vrienden. Door hen geraakte ik in kennis met lady Auburn en met anderen, en ik zal niet vergeten, dat de oude huisbewaarster mij herkende, toen ik op een diner bij lady Auburn buiten was verzocht. «Wel kijk eens, wat spelen de jongeheeren iemand toch wel voor streken! Ik durf er bijna niet aan denken, hoe u mij water hebt gevraagd, en hoe ik u de deur voor den neus heb toegesmeten, zonder u te veroorloven om uit te rusten ; maar zoo de jongeheeren zich verkleeden willen, dan is het hun eigen schuld en moeten zij zich de gevolgen getroosten.» Ik maakte nu gedurig nieuwe kennissen en leefde in de beste kringen. Dit was voor mij van groot belang; want schoon ik geenszins voor een lomperd te boek stond, miste ik echter die fijne beschaving, welke alleen door den omgang met beschaafde menschen wordt verkregen. De geruchten omtrent mijn persoon waren van verschillenden aard. Algemeen hield men het er voor, dat ik een jong mensch was, dk een zeer goede opvoeding had genoten en in de wereld wel voort had kunnen komen, maar die er een groot behagen in schepte, om op de rivier te varen, en daarom bij verkiezing schipper was geworden ; dat ik echter naderhand een groot vermogen geërfd, en mijn rang in de maatschappij hernomen had. In hoeverre men het ware met het onware vermengde, zal men licht ontdekken, wanneer men mijn geschiedenis met aandacht heeft gelezen. Ik voor mij lette weinig op hetgeen van mij gezegd werd, en gaf mij geen moeite, om de verschillende meeningen tegen te
JAKOB
EERLIJK.
2
2
7
spreken, Ik schaamde mij niet over mijn geboorte, dewijl dit op de familie Drummund geen invloed had ; ik kende de wereld te wel, dan dat ik die had willen verbloemen. Over het geheel dacht men gunstig over mij. In mijn geschiedenis was iets romanesks, dat belang inboezemde, en dit, gevoegd bij mijn kennis van de wereld, maakte, dat ik overal wel werd ontvangen en men mij veel beleefdheden bewees, waar ik mij ook vertoonde. Daarenboven had ik in mijn voordeel mijn uitgebreide algemeene kennis, benevens de goede klassieke opvoeding, die ik genoten had. Zelden doet zich in gezelschap een gelegenheid voor, om met zijn verkregen kundigheden te prijken ; doch wanneer die zich voordoet, maakt dit altoos nog al indruk. Het eene werkte derhalve met het andere mede, om de wereld een goeden dunk van mij te doen opvatten.
ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. TOM JR. DOOR EEN ROODROK, ZIJN MEDEMINNAAR, GEPREST -TOM DESERTEERT EN TAKELT WANHOOP VAN MARIA DEN SERGEANT GEDUCHT TOE.
Ik had er dikwijls over nagedacht, hoe ik den toestand van den dominé zou kunnen veraangenamen. Ik gevoelde, dat ik aan hem meer verplichting had dan aan iemand, en eens roerde ik dit punt aan, doch zijn antwoord was beslist afwijzend. «Ik zie wel, mijn zoon Jakob, wat je voornemens bent om te doen, maar ik kan daar niet in toestemmen. De mensch is een slaaf der gewoonte. Deze is voor hem niet alleen een behoefte, maar strekt hem tevens tot genoegen. Vijf en veertig jaren lang heb ik getobd, nuttige lessen en wetenschappen plantende in het brein van velen, van wie geen een zoo knap is geworden als jij. Waarlijk, 't is een moeitevolle taak geweest ; ik kan u zulks niet ontveinzen, maar ik wil er mij daarom niet aan onttrekken. Gedurende de eerste tien jaren had ik misschien uw aanbod met dankbaarheid aangenomen : want ik gevoelde de vernedering en de verveling, om mij met de eerste beginselen in te laten, wanneer ik liever aanteekeningen voor geleerden op de Latijnsche en Grieksche schrijvers had gemaakt ; doch thans ontleent dat aangenaamheid voor mij aan de kracht der gewoonte ; de regel van drieën is aanlokkelijker, dan de stellingen van Euclides, en de Latijnsche spraakkunst
28
JAKOB EERLIJK.
heeft hare bevalligheden. Zelfs verschaffen de bloeiende takken vart den boom der wetenschappen, de roede, mij een aangename bezigheid, hoewel niet liefelijk voor hen die er mede gestraft worden. Ik gelijk een oud paard, dat zoolang in een molen heeft rondgeloopen, tot het eindelijk niet meer rechtuit kan loopen, en zoo het God belieft, hoop ik in het tuig te sterven. Ik dank u nochtans, Jakob, en dank God, dat gij opnieuw de goedheid van uw hart hebt getoond, en mij reden hebt gegeven, om mij in uw liefde mijwaarts te verheugen; doch uw aanbod, zoo ik het aannam, zou mijn geluk niet vergrooten, want welk gevoel kan troostrijker zijn voor een oud man, die zijn einde nabij is, dan de gedachte, dat zijn leven, zoo niet roemvol, ten minste nuttig voor zijn medemenschen is geweest.» Sinds eenigen tijd had ik Tom niet weer bij mij gezien; hierover verwonderd, ging ik naar zijn vader, om naar hem te vernemen. Ik vond de oude lieden binnen zitten ; het weer was schoon, en evenwel was Tom niet aan het werk ; het net van de vrouw was ook ter zijde gelaten. «Waar is Tom ?» vroeg ik, na hen goedenmorgen gewenscht te hebben. «Ach !» riep de vrouw uit, haar schort voor hare oogen houdende ; «die booze, ondeugende meid !» «Goede Hemel ! wat is er toch gebeurd ?» vroeg ik den ouden Tom. «Er is veel gebeurd, Jakob,» hernam Tom, zijn houten beenen uitstrekkende en zijn handen op zijn knieën houdende, «sedert dat Tom een roodrok is geworden.» «Is Tom soldaat geworden ?» «Ja, dat is maar al te waar ; en wat het slimste is, ik hoor dat zijn regiment naar de West gaat, zoodat hij met zijn verdriet, en de gele koorts er nog bij, zeer zeker een prooi voor de landkrabben zal worden, dat is uitgemaakt. Mij dunkt,» vervolgde de oude, terwijl hij een traan met zijn voorsten vinger afveegde, «mij dunkt ik zie reeds zijn gebeente op het veld uitdrogen ! 0 Jakob, vergeef het mij, zoo ik thans te vrijpostig ben, doch kunt gij ons niet helpen ?» «Ik zal mijn best doen, wees daarvan verzekerd : maar vertel mij toch, wat tot die daad aanleiding heeft gegeven.» «Het komt hierop neer, dat Maria Stapleton hem in het verderf heeft gestort. Toen hij pas thuis was gekomen, ontving zij hem goed, en had wel ooren voor zijn verzoek, om met hem te trouwen en bij ons te komen inwonen ; maar dat duurde niet lang. Zij kon haar oude streken niet laten en luisterde naar een sergeant,
JAKOB EERLIJK. 2 2
9
die soldaten aanwierf, en liep van den een naar den ander, zooals de slinger van onze oude klok doet. Den Benen dag was de sergeant haar lieveling, den volgenden dag was het Tom. Eindelijk werd Tom ongeduldig en verlangde, dat zij zich hierover zou verklaren. Hij vroeg haar ronduit, of zij tusschen den sergeant en hem wou kiezen, zooals haar goeddocht, doch na al hare brieven en beloften wilde hij zich niet op die wijs voor den gek laten houden. Daarop begon zij het hoofd op te steken, en zeide tegen Tom, dat hij zich met zijn eigen zaken moest bemoeien, want dat het haar niet schelen kon, al zag zij hem nooit weer. Toen raakte Toms bloed aan het koken, hij noemde haar een coquette, en naar mijn meening had hij het zoo ver niet mis; zij zeilden dus, ieder van zijn kant, weg. Den volgenden dag kwam Tom haar om vergeving bidden en zich aan haar onderwerpen ; doch zij was nog boos en zeide, dat hij haar maar met rust zou laten, want dat zij over acht dagen met den sergeant zou trouwen. Tom verliet haar, bijkans razend van verdriet, en kwam in dezelfde herberg, waar de sergeant uithing, met oogmerk om zich op dezen te wreken en een geregelde vechtpartij met hem te hebben ; maar de sergeant was er niet, en Tom dronk kan op kan, om de zorgen te verdrijven. Toen de sergeant terugkwam, had Tom vrijwat op. Deze nu was een slimme vos, en toen hij bij het inkomen het roode gezicht van Tom zag, begreep hij dadelijk wat er op volgen zou ; hij ging, zonder een woord te spreken naar een andere tafel en sloeg er met de vuist op, alsof hij woedend was. Tom ging naar hem toe en zeide : «Sergeant, ik heb dat meisje lang voor u gekend, en zoo je een man bent, zul je met mij om haar vechten.» «Ja,» hernam de sergeant, «gisteren zou ik dat nog wel gedaan hebben ; maar die weergasche meid heeft mij mijn afscheid gegeven. Ik wil thans niet meer om haar vechten ; want ze wil mij evenmin hebben als jou.» Toen Tom dit hoorde, werd hij minder op hem gebeten ; zij zaten bij elkander, als in hetzelfde ongeluk deelende, en namen samen een borreltje in plaats van te vechten ; daarna, ziet ge, maakte de sergeant Tom braaf dronken, zwoer er op dat hij weer naar zijn regiment gaan wilde, en ried Tom aan om hetzelfde te doen. Eindelijk gelukte het hem door zijn inblazingen (vooral door hem voor te stellen, hoe Maria zich zou ergeren) Tom te overreden om dienst te nemen; hij gaf hem een schelling in tegenwoordigheid van getuigen ; dat was alles wat de schelm begeerde. Den volgenden dag werd Tom onder geleide naar het dépot zooals zij dat ding noemen, gezonden, en de sergeant bleef hier, om zonder hindernis Maria na te loopen. Dat is al drie dagen geleden gebeurd, en eerst gisteren heeft de
2 3 0
JAKOB EERLIJK.
oude Stapleton, die zijn dochter dreigde haar uit zijn huis te smijten, het ons verhaald.» «Kunt gij ons niet helpen, Jakob ?» vroeg de oude vrouw snikkende. «Ik wil het hopen, en zoo geld hem zijn ontslag kan bezorgen, dan zal hij het hebben. Doch zeidet gij niet, dat hij naar de West zou gaan ?» «Het regiment ligt in de West, maar zij zijn er altijd op uit, om nieuwe manschappen aan te werven, zoo veel worden er gedurig door de gele koorts wleggesleept. Men zegt, dat er in de volgende week een transport vertrekt ; want de recruten moeten binnen drie of vier dagen naar de haven, waar zij scheep zullen gaan, op marsch zijn.» «Welk regiment is het, en waar is het ?» «Het is het drie en negentigste fuseliers, en het dépót is te Maidstone,» «Ik wil geen tijd verliezen, goede vrienden,» hernam ik ; «morgen zal ik naar mijnheer Drummund gaan en met hem raadplegen.» Ik beantwoordde den hartelijken handdruk van Tom, en, achtervolgd door de zegeningen van zijn vrouw, haastte ik mij weg. Terwijl ik de rivier opvoer, want dien dag was ik bij de Wharncliffes ten eten genoodigd, besloot ik, Maria te bezoeken, en mij te overtuigen, of zij inderdaad zulk eene gevoellooze coquette was, als zij mij gezegd hadden ; want in dat geval wilde ik Tom er van overtuigen, zoo ik er in slagen mocht om hem uit den dienst te ontslaan, dat hij maar niet meer aan haar moest denken. Ik was zoo wrevelig en zoo boos op haar, dat ik, aan den oever zijnde, eenige minuten langs het huis wandelde, v66r ik mij in staat gevoelde, om haar aan te spreken. Terwijl ik de trap opging, vond ik Maria aan de tafel zitten met een stuk papier voor zich, waarop zij geschreven had. Zij zag op, toen ik inkwam, en ik bemerkte dat zij geweend had. «Maria,» zeide ik, «hoe schoon heb je de belofte gehouden, die je mij laatst hebt gedaan ! Zie, hoe je ieder, behalve jezelf, angst en kommer hebt aangejaagd.» «Behalve mijzelf, ---- neen, mijnheer Eerlijk ! maak die uitzondering niet, ik ben krankzinnig ja waarlijk, ik geloof dat ik het ben, want zulk een dwaasheid als de mijne kan men gerust krankzinnigheid noemen.» «Er is geen verontschuldiging voor je gedrag, Maria ; het is onverschoonbaar slecht. Tom ' heeft alles om uwentwil opgeofferd, zelfs is hij gedeserteerd ; en de desertie wordt door de wet met den dood gestraft. Wat heb je gedaan ? Je hebt hem wanhopig gemaakt, en er hem toe gebracht om soldaat te worden. Hij zeilt naar de Westindiën, om de gelederen aan te vullen van een regiment, dat
JAKOB EERLIJK, 2 3
t
door de gele koorts gedund is ; hij zal wellicht nooit terugkeeren ; dan zul jij de oorzaak van zijn dood zijn geweest. Maria, ik ben hier gekomen, om je te zeggen, dat ik je veracht.» «Ik veracht en haat mijzelf,» hernam zij treurig ; «ik wenschte, dat ik in mijn graf lag. 0, mijnheer Eerlijk ! in Gods naam, zie hem hier terug te krijgen. Je kunt het, ik weet, dat je het kunt ; je hebt geld en alles is tot je beschikking.» «Zoo ik er in bewillig, is het niet om uwentwille, Maria ; want je zult hem niet meer voor den gek houden. Ik wil mij geen moeite voor zijn ontslag geven, voor hij mij plechtig beloofd heeft, nooit weer tegen je te spreken.» «Je zult hem dit niet zeggen, je meent dit niet,» riep Maria, terwijl zij met het hoofd op de hand leunde. «0, wat ben ik ongelukkig ! Hoor mij, Jakob, hoor mij aan !» vervolgde zij heftig, terwijl zij op haar knieën viel en mijn handen greep : «bezorg hem maar zijn ontslag, laat mij hem dan slechts eens wederzien, en ik zweer je bij al wat heilig is, dat ik hem op mijn knieën om vergiffenis zal smeeken, evenals ik het u nu doe. Ik wil alles doen, zoo hij het mij maar vergeven wil ; want zonder hem kan ik en wil ik niet leven.» «Indien je waarheid spreekt, Maria, welke dwaasheid kon je dan doen besluiten, om te handelen zooals je gehandeld hebt ?» «Ja,» antwoordde zij opstaande, inderdaad was ik zinneloos, meer dan zinneloos om met zooveel wreedheid iemand te behandelen, voor wien ik alleen begeer te leven. Je zegt, dat Tom mij bemint ; ik weet zulks, doch hij bemint mij lang zoo sterk niet als ik hem. 0 God, mijn hart zal breken !» Na eenige oogenblikken begon zij weer aldus : «Lees, wat ik hem geschreven heb : ik heb reeds evenveel in een anderen brief geschreven. Je zult zien, dat, zoo hij zijn ontslag niet kan krijgen, ik hem aangeboden heb om met hem als zijn vrouw te vertrekken, ten minste, indien hij zulk een dwaas en slecht meisje als ik ben nog hebben wil.» Ik las den brief; zij vroeg daarin, gelijk zij zeide, om vergiffenis, bood aan om hem te vergezellen, en vernederde zich zoo diep mogelijk. Ik was zeer bewogen, en gaf haar den brief terug. «Zoo als ik mijzelf veracht, kunt gij mij niet verachten,» vervolgde Maria ; «ik haat, ik verfoei mijzelf wegens mijn dwaasheid. Ik herinner mij nu, hoe gij mij gewaarschuwd hebt, toen ik nog een kind was.»
«Nu, Maria, ik zal alles doen wat ik kan, en er zoo spoedig mogelijk werk van maken.» Ik verliet haar en spoedde mij naar huis, om mij voor het diner
2 3 2 JAKOB EERLIJK.
te gaan kleeden. Ik sprak den heer Wharncliffe over mijn voornemen, om Tom zijn ontslag te bezorgen ; deze raadde mij, om mij dadelijk bij het ministerie van oorlog te vervoegen ; en, daar hij kennissen in de bureaux had, bood hij aan, mij te vergezellen. Ik nam dit aanbod met blijdschap aan. Den volgenden morgen kwam hij mij in zijn rijtuig afhalen en wij gingen er gezamenlijk heen. Wharncliffe liet een kaartje bij een der secretarissen afgeven, waarop wij terstond binnengelaten werden. Ik gaf mijn verlangen te kennen. Het antwoord luidde : «Zoo gij den tijd hadt om een ramplacant te krijgen, zou de zaak spoedig geschikt zijn ; maar het regiment is zwak, en de afkeer om naar de West te gaan is in den laatsten tijd, nu daar zoovele zieken zijn geweest, dermate toegenomen, dat ik er zeer aan twijfel, of zijne Koninklijke Hoogheid aan iemand zal toestaan, om zich vrij te koopen. Wij zullen echter zien. De hertog is zeer medelijdend ; ik zal het geval voor hem openleggen ; doch laat ons zien, of de man in kwestie zich nog aan het dépót bevindt ; ik geloof 't niet.» Hierop trok hij aan de schel. Er kwam een klerk binnen. «Is het detachement van het drie en negentigste fuseliers van het dépót al op marsch ? En wanneer scheept het zich in ?» De klerk ging naar binnen en kwam eenige oogenblikken daarna met eenige papieren in de hand terug. «Het is eergisteren op marsch gegaan en moet zich dezen morgen inschepen, om onder zeil te gaan, zoodra de wind gunstig is.» Het hart zonk mij bij deze tijding in de schoenen. «Hoe is de wind, mijnheer G -- ? Ga naar beneden en kijk op den windwijzer.» De klerk kwam terug. «Oost-Noord-Oost, mijnheer, en sedert twee dagen blijft hij onveranderlijk.» «In dit geval,» hernam de secretaris, «vrees ik, dat gij te laat komt. De orders zijn gegeven om zoo spoedig mogelijk weg te zeilen, en sedert drie weken wacht het fregat, dat hen moet konvooieeren. Gij kunt er staat op maken, dat zij heden vertrokken zijn.» «Wat is er dan nog aan te doen ?» hernam ik mismoedig. (Gij moet uw best doen, om den man zijn ontslag te bezorgen, door een ramplacant te bekomen. Dan zal men de order opzenden en hij zal op vrije voeten gesteld worden. Het doet mij zeer leed, daar ik zie dat gij het u zoo aantrekt ; maar ik vrees, dat het nu te laat is. Echter kunt gij morgen weer hier komen hooren ; het weder is met dezen wind helder, en de admiraal van de haven zal aan de admiraliteit bericht geven van het afzeilen der schepen. Zoo iets ze mocht vertragen, zal ik zorgen, dat Z. K. H. zoo mogelijk
JAKOB EERLIJK.
233
nog dezen middag met de omstandigheden bekend raakt, en zal u dan het antwoord zenden.» Wij dankten den secretaris voor zijn beleefdheid en namen afscheid. Hoe verdrietig ik ook gestemd was wegens al deze slechte tijdingen, werd ik het nog meer, toen iemand vanwege den secretaris naar het rijtuig liep, om mij een telegraphisch bericht, zoo even van de admiraliteit ontvangen, over te brengen, het volgende onaangename nieuws behelzende : «Het konvooi naar de Westindien is hedenmorgen onder zeil gegaan.» «Dan is er voor het oogenblik niets meer aan te doen,» zeide ik, en liet mij achterover in het rijtuig vallen. Ik bleef in een treurige stemming, totdat Wharncliffe, die zaken in de City had, mij afzette aan het huis van mijnheer Drummund. Ik vond daar Sarah, voor wie ik al mijn gedachten uitstortte, en met wie ik lief en leed deelde; ik verhaalde haar het voorgevallene met den jongen Tom. Daar de dames haar eigene kunne altijd streng beoordeelen, voer zij hevig uit over Maria's gedrag, waarvoor zij geen verontschuldiging wilde aannemen. Zelfs maakte haar berouw geen indruk op haar. «Waar eet gij vandaag, Jakob ?» zeide zij, een andere wending aan het gesprek gevende. «Dat hangt van u en van uw antwoord af. Zoo ik heden hier eet, hoop ik dat het dikwijls gebeuren zal ; zoo niet, dan zal ik waarschijnlijk hier nimmer weer eten. Ik wensch te weten, Sarah, of gij als mijn vrouw mij de eenzaamheid op mijn buitenverblijf zoudt willen verdrijven. «Ik geloof, dat gij het wagen kunt, om vandaag hier te dineeren,» antwoordde zij glimlachende, terwijl zij zich naar het venster wendde. «Ik kan ternauwernood gelooven, dat ik zoo gelukkig ben, Sarah,» hernam ik vol vuur. «Dus zult gij den wees, weleer door uw vader aangenomen, niet verstooten ! Hij herinnert u, wat hij geweest is, opdat gij in dit oogenblik niet moogt vergeten, hetgeen hij als den grootsten hinderpaal voor een gelukkige toekomst beschouwt, te weten, de nederigheid zijner afkomst.» «Jakob ! dat is edel van u gezegd. Heb ik u niet, gedurende onze lange vriendschap, dikwijls gezegd, dat ik veel van u hield ?» `Ja, Sarah, toen gij nog een kind waart, deedt gij dit. » «Thans herhaal ik het u, nu ik een volwassen meisje ben geworden ; zijt gij nu tevreden ?» «Doch uwe ouders, Sarah ?» «Zouden nooit onzen gemeenzamen omgang toegestaan hebben, zoo zij er tegen hadden gehad, Jakob ; daar kunt gij staat op maken.
2 3 4
JAKOB EERLIJK.
Doch het hangt van u af, omtrent dit punt zekerheid te krijgen, door hen van het gebeurde te onderrichten.» Kort daarna sprak ik met mevrouw Drummund en verzocht haar, over de bewuste zaak met haar echtgenoot te willen spreken; doch ik gevoelde meer, dan ik uiten kon. Zij glimlachte, terwijl hare dochter haar om den den hals hing, en toen ik mijnbeer Drummund even voor 't diner ontmoette, geraakte ik uit de onzekerheid ; want hij schudde mij de hand en zeide : «Gij hebt ons allen recht gelukkig gemaakt, Jakob, want die meid schijnt besloten te hebben met u te trouwen, of anders met geen mensch. Komt, het eten staat op tafel.» Van dien dag af was ik een lid der familie, en daar ik den afstand te groot vond, nam ik kamers naast het huis van mijnheer Drummund. Ik had ontbeten en wilde juist in mijn boot de rivier afvaren, om de ouders van Tom met den slechten uitslag mijner pogingen bekend te maken, toen ik eensklaps iemand de kamer zag binnenstuiven, met niets aan dan een hemd en een witte broek. 't Was niemand anders dan de jonge Tom. «Ben jij weer hier ?» riep ik uit. «Dan ben je gedeserteerd.» «Dat ben ik, a antwoordde hij ; «verleden nacht ben ik aan land gezwommen, en was om acht uren nog te Portsmouth. Ik behoef je niet te zeggen, dat ik uitgeput ben. Ik bid je, Jakob, geef mij wat te drinken. «Ik ging naar den kelder en bracht hem een flesch wijn, waarvan hij met veel graagte een glas dronk. Middelerwijl peinsde ik over de gevolgen, die uit dien haastigen en onvoorzichtigen stap konden voortvloeien. «Tom,» zeide ik, «weet je wel, welke gevolgen een desertie na zich sleept ?» «Ja,» antwoordde hij mismoedig'; «doch het was mijn schuld niet. Maria schreef mij in haar brief, dat zij alles doen wilde, wat ik verlangde en mij buitenslands volgen ; zij legde zooveel berouw aan den dag, dat ik haar niet kon verlaten; en toen wij onder zeil waren en er geen kans meer was om te ontkomen, werd ik zinneloos van droefheid ; doch de wind noodzaakte ons schip in een kleine baai te loopen, waarin wij ankerden ; ik liet mij langs den kabel afglijden en zwom aan land. Dat is de geheele geschiedenis.» «Maar, Tom ! men zal je zeker herkennen en als deserteur arresteeren.» «Dat gevaar loop ik, ik ben er mij van bewust ; doch zoo ik ontslagen word, zullen zij mij misschien met vrede laten.» Dit kwam mij waarschijnlijk voor ; ik verzocht hem dus om be-
JAKOB EERLIJK. 2
35
daard te zijn en mijn terugkomst af te wachten ; daarop ging ik naar mijnheer Wharncliffe, om diens raad in te winnen. Hij dacht er juist zoo over als ik, dat dit de eenige kans was, die Tom overig bleef. Ik roeide naar zijn vader, om hem van het gebeurde bericht te geven, waarop ik mij naar de familie Drummund begaf. Toen ik des avonds laat naar huis kwam, zeide mij de tuinman, dat Tom uitgegaan en nog niet teruggekeerd was. Mijn hart gaf mij in, dat hij Maria was gaan zien en dat er een ongeluk had plaats gehad ; ik begaf mij daarop met de angstigste gewaarwordingen te bed. Mijn voorgevoel was, helaas niet ongegrond ; want den volgenden morgen vernam ik, dat Stapleton gekomen was, om mij te spreken. Ik liet hem binnenkomen, en zoodra hij mij zag, riep hij uit: cAlles is verloren, mijnheer Jakob ; Tom is gepakt, en Maria krijgt flauwte op flauwte.» (Hoe is dat toch gebeurd, Stapleton ?» «Wel, ZOO is het gekomen. Tom deserteert om Maria te zien. Waarom ? Omdat hij haar liefheeft. Die smeerlap van een sergant komt binnen en ziet Tom, pakt hem beet, en doet zijn best om hem vast te houden. Tom verweert zich, slaat den sergeant zijn oog aan stuurboord uit den kop en wil ontvluchten. Er komen soldaten ; die nemen den sergeant op, houden Tom vast en brengen hem weg. Maria huilt, schreeuwt en valt flauw. Het is wat te zeggen, mijnheer Jakob ! Van al de zinnen is de liefde de slechtste, dat is zeker ; het heeft mij geheel van streek gebracht, want ik kan vanochtend mijn pijp niet rooken ; Maria's tranen hebben mijn pijp uitgemaakt.» En de oude Stapleton keek, alsof hij op het punt was van zelf tranen te storten. «Het is een treurig geval, Stapleton ! Tom zal wegens desertie terecht worden gesteld, en God weet, hoe dit eindigen zal. Ik zal alles doen wat ik kan, maar in de laatste tijden is men zeer streng geworden.» «Ik hoop dat het gelukken zal ; anders zal Maria sterven, dat is zeker. Ik ben bang, dat Tom er aan zal moeten gelooven, en dan gaat zij mee, want wat de een wil, wil de andere ook. Ik ken de meid. Ze is mal genoeg om Tom naar Maidstone te volgen. Daarheen zal ik haar brengen, zoodra ik terug ben. Ik ben maar gekomen, om u dat alles te vertellen.» Na dit gesprek en nadat ik hem een weinig gild ter hand had gesteld, 't geen ik wel wist, dat hem welkom zou wezen, vertrok Stapleton, die mij in geen zeer gunstige stemming achterliet. Ik gevoelde mij zeer beangstigd over Tom en vond zijn toestand hoogst gevaarlijk. Ik nam andermaal mijn toevlucht tot Wharncliffe, die mij met zeer veel belangstelling aanhoorde.
236
JAKOB EERLIJF.
('t Is waarlijk een netelig geval,» zeide hij, «en vereischt meer invloed, dan ik mij vleien mag te bezitten. Zoo hij niet ter dood wordt veroordeeld, zal hij zulk een geeseling ondergaan, dat geest en lichaam bij hem geknakt zullen worden en hij vroeg in 't graf zal dalen. De dood is verreweg verkieslijker. Verzuim geen tijd, mijnheer Eerlijk, en ga dadelijk naar Maidstone, om den kolonel, die het dépót commandeert, te spreken. Ik zal naar het ministerie van oorlog gaan en zien, wat ik doen kan.» Ik schreef in haast een briefje aan Sarah, om haar van mijn vertrek te onderrichten, en liet postpaarden halen. Vroeg in den namiddag kwam ik te Maidstone aan, en, na de woning van den kolonel gevonden te hebben, verzocht ik om hem te spreken en maakte hem in weinige woorden met de reden mijner komst bekend. «De beslissing hangt van het ministerie af, mijnheer Eerlijk ! Maar dit kan ik u zeggen: ik mag u niet met veel hoop vleien. Z. K. H. heeft een besluit uitgevaardigd, om den eerstvolgeriden deserteur met al de strengheid der wet te straffen. De zachtheid van den hertog op dat punt is voor de krijgstucht reeds zeer nadeelig geweest, en hij moet zoo handelen. Daarenboven is er een bezwarende omstandigheid bij : de sergeant is zijn oog onherstelbaar kwijt.» «De sergeant heeft hem dronken gemaakt en hem daarna overreed om dienst te nemen.» Ik verhaalde daarop aan den kolonel, welke minnenijd er tusschen hen bestond, en vervolgde : «Is het niet schandelijk, om menschen op zoodanige wijze te werven ? Kan dit heeten vrijwillig dienst te nemen ?» «Dat alles moge waar zijn ?» hernam de officier, «maar men heeft er belang bij, om tot zulke middelen zijn toevlucht te nemen. Ik wil geenszins dit stelsel verdedigen ; maar wij moeten soldaten hebben. De matrozen worden met geweld geprest, en soldaten worden op wellicht nog laakbaarder, wijs in het net gelokt ; de eenige verschooning daarvoor is de nuttigheid, of zoo gij liever wilt, de noodzakelijkheid. Alles, wat ik beloven kan, mijnheer, hetgeen ik toch gedaan zou hebben, al hadt gij mij ook niet gesproken, is den gevangene al het mogelijke te verleenen, dat tot verzachting van zijn toestand zal kunnen dienen, en hem alle hulpmiddelen te bezorgen, die genade in verband met gerechtigheid mij zullen veroorloven, wanneer hij voor den krijgsraad zal verschijnen.» «Ik dank u, mijnheer ! Wilt gij mij en zijn vrienden toestaan hem te bezoeken ?» «Zeker ; ik zal order geven, dat ze u toelaten.» Ik dankte den officier voor zijn vriendelijkheid en nam afscheid.
JAKOB EERLIJK.
2
37
ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. LEES DIT.
Vervolgens haastte ik mij naar het donkere hok, waarin Tom was opgesloten, en daar de order, om mij binnen te laten, er reeds v66r mij was, liet de schildwacht mij dadelijk door. Ik vond Tom in gedachten verzonken, op een bank zitten. «Het is vriendelijk van je, Jakob, maar ik had niets minder van je verwacht ; ik dacht wel, dat ik je vanavond of morgenochtend zou zien. Hoe maakt de arme Maria het toch ? Thans denk ik alleen aan haar ; ik ben tevreden, zij bemint mij en ik heb den sergeant zijn oog uitgeslagen ; in elk geval is zijn minnarij ten einde.» «Maar Tom, weet je wel in welk gevaar je je bevindt ?» «Volmaakt, Jakob ; ik zal door een krijgsraad gevonnist en doodgeschoten worden. Ik heb er mijn rekening op gemaakt ; in elk geval, is het beter, dan als een hond gehangen, of als een neger doodgegeeseld te worden. Ik zal als een fatsoenlijk man sterven, zooals ik het gedurende mijn leven geweest ben ; dat geeft mij eenigen troost. Het gerucht van mijn dood zal zich overal in een oogenblik verspreiden.» «Het is geen tijd om te schertsen, Tom !» «Niet voor jou, Jakob, die mijn getrouwe vriend bent, noch voor de arme Maria ; evenmin voor mijn arme ouders : neen, neen, ik begrijp wat zij gevoelen moeten ; maar wat mij betreft, ik gevoel vrees noch angst. Ik heb in niets misdaan, ik werd tegen de wetten en de acten van het parlement geprest, en ik deserteerde. Men liet mij dienst nemen, toen ik dronken en mijn hoofd op hol was, en ik deserteerde. Dat is geen schande voor mij ; de schande komt op de regeering neer, die zulke daden toelaat. Zoo ik het slachtoffer moet zijn, dan is het wel ; men kan niet meer dan eenmaal sterven,» «Dat is waar Tom, maar je bent nog te jong om te sterven ; we moeten er het beste maar van hopen.» «Ik heb alle hoop opgegeven, Jakob ! Ik weet, dat de wet op mij toegepast zal worden ; ik zal sterven en naar een betere wereld gaan, zooals de predikanten zeggen, waar in elk geval geen geweren zullen zijn, waar men niet gedrild zal worden met exerceeren, en waar men die verwenschtè pijpaarde niet meer zal vinden. die mij bijna razend heeft gemaakt. Ik zou gaarne in een blauw jak willen sterven: in een rooden rok wil ik 't niet, dus geloof ik, dat ik in
2 3 8
JAKOB EERLIJK.
mijn hemd de wereld zal verlaten ; dat is meer dan ik had, toen ik er inkwam.» «Maria en haar vader zijn op weg, om je te bezoeken, Tom.» «Dat doet mij leed, Jakob. Het zou wreed zijn, haar niet te willen zien, doch zij werpt zooveel schuld op zich, dat ik het niet kan uitstaan, om haar brieven te lezen. Evenwel, Jakob, ik zal haar zien, ten einde in de gelegenheid te zijn, om haar te troosten : doch zij moet hier niet blijven noch terugkomen, voordat de krijgsraad mijn vonnis heeft uitgesproken ; en dan, zoo zij een laatste afscheid van mij wil nemen, komt het mij voor, dat ik 't haar niet weigeren moet.» Eenige tranen rolden bij het uitspreken van deze woorden langs zijn wangen. «Jakob, wil je op haar wachten en haar weer naar Londen brengen ? Zij moet hier niet blijven, en mijn ouders wil ik ook niet zien, dan in de laatste oogenblikken. Laat ons dat maar in eens afmaken, dan is alles voorbij.» Terwijl Tom aldus sprak, ging de deur zijner gevangenis open, en Stapleton, zijn dochter ondersteunende, trad binnen. Maria liep met wankelende schreden naar haar beminde toe, en viel in zijn armen flauw. Zij moest verwijderd worden, en men droeg haar weg. «Laat haar niet weer binnenkomen, Jakob, ik bid je ; neem haar met je mee, en je zult voor je goedheid gezegend worden. Verlaat mij nu, en zorg er voor, dat zij niet terugkomt.» Tom gaf mij een krampachtigen handdruk en keerde zich om, ten einde zijn ont • roering te verbergen. Ik knikte hem toe ; want ik bevonddfnij buiten staat om te spreken, en volgde Stapleton en de soldaten, die Maria wegbrachten. Zoodra zij genoegzaam hersteld was, om geen verdere geneeskundige hulp te behoeven, tilde ik haar in de postsjees en gaf den postiljon order, om naar Brentford terug te rijden. Maria bleef gedurende de geheele reis in een staat van bewusteloosheid ; toen ik te huis was aangekomen, gaf ik haar aan de zorgen van de tuinmansvrouw over, en liet den dokter ontbieden. Wharncliffe had niets kunnen uitrichten, en kwam naar mij toe met de teleurstelling op het gelaat. De geheele volgende week was de akeligste, die ik ooit heb doorgebracht ; ik verkeerde in den grootsten angst ten opzichte van Tom, en tevergeefs poogde ik dagelijks Maria een weinig meer onderworpen te stemmen ; zij ging voort met zichzelf te beschuldigen en had vlagen van krankzinnigheid, waarin zij zich gedurig verweet van Tom te hebben vermoord. Daarenboven werd ik verontrust door den ouden Tom en zijn vrouw, die, buiten staat om in hun eenzaam verblijf stil te zitten, beiden gedurig bij mij kwamen, om iets nieuws van hun zoon te vernemen, en troost en hoop te zoeken, die ik, helaas ! hun niet verschaffen kon;
JAKOB EERLIJK. 2
39
Eindelijk kwam de krijgsraad bijeen, en Tom werd ter dood veroordeeld. Het vonnis werd bekrachtigd, en men zeide ons, dat geen appèl zou baten. Wij ontvingen de tijding op een zaterdagmorgen ; Tom zou den daarop volgenden dinsdag zijn straf ondergaan. Ik kon de gedurige aanzoeken van Maria niet meer van de hand wijzen ; inderdaad ontving ik een brief van Tom, waarin hij verzocht, dat wij allen, de dominé ook, bij hem komen en hem een laatst vaarwel zouden zeggen. Ik huurde een rijtuig voor den ouden Tom, zijn vrouw, Stapleton en Maria, en nam met den dominé in mijn eigen rijtuig plaats ; wij vertrokken des zondags in den vroegen morgen naar Maidstone. Omstreeks elf uren kwamen wij er aan, en hielden stil voor een logement, dat dicht bij Toms gevangenis gelegen was. Het was bepaald, dat de dominé en ik Tom eerst zouden zien, daarna zijn ouders, en eindelijk Maria. Tom had zich zeer net en met zeer veel zorg gekleed. Hij had een witte broek en vest aan, doch zijn rok lag op de tafel ; hij wilde dien niet aantrekken. Met een flauwen glimlach strekte hij zijn hand naar mij uit. «Alle hoop is nu voorbij, Jakob, dit weet ik, en ik heb mij op den dood voorbereid ; doch ik wenschte, dat die laatste samenkomst reeds ware afgeloopen, want zij gaat mijn krachten te boven. Ik hoop, dat gij wel zijt, mijnheer !» vervolgde hij tegen den dominé. «Ja, mijn arme jongen, ik ben zoo wel, als de ouderdom met zijn gebreken dit veroorloven ; en waarom zou ik klagen, wanneer ik jeugd, gezondheid en kracht op het punt zie van ten grave te dalen, en menigeen rampzalig zie worden, die gelukkig had kunnen zijn?» «Zij zijn allen hier, Tom,» zeide ik. «Komt het je gelegen, hen nu te zien ?» «Ja, hoe eerder het over is, des te beter.» «Wilt gij eerst je ouders zien ?» «Ja,» antwoordde hij met een bijna onverstaanbare stem. Ik ging naar buiten en kwam spoedig weer terug met de oude vrouw, die op mijn arm leunde, gevolg door den ouden Tom, die achter mij, met behulp van zijn stok, kwam aanstrompelen. De arme moeder viel haren zoon om den hals, terwijl zij een hartverscheurend gesnik liet hooren. «Mijn zoon mijn lieve -- lieve zoon !» zeide zij ten laatste, terwijl zij hem strak in het gezicht zag. «Mijn God ! morgen zal hij een lijk zijn !» Haar hoofd zonk op zijn schouder neder, zij stikte bijna in haar tranen. Tom kuste haar op het voorhoofd, terwijl de tranen langs
2 46
JAKOB EERLIJK.
zijn wangen rolden, en gaf mij een wenk om haar op te beuren. Ik zette haar op den grond, waar zij stil bleef zitten en het hoofd langzaam heen en weer bewoog, terwijl zij haar gelaat met haar omslagdoek bedekte. Slechts nu en dan hoorde men haar benauwde ademhaling. De oude Tom was een stille aanschouwer van dit too neel gebleven, maar gaf desniettemin blijken van hevige ontroering. Iedere spier van zijn gelaat bewoog zich stuiptrekkend, doch eindelijk baanden de tranen zich een weg langs de diepe rimpels zijner wangen. Zoodra zijn moeder verwijderd was, nam Tom zijn vader bij de hand, en zij gingen naast elkander zitten. «Gij zijt toch niet boos op mij, vader, omdat ik gedeserteerd ben?» «Neen, mijn jongen ! neen. Ik was boos, omdat gij dienst hadt genomen, niet omdat gij gevlucht waart. Wat hadt ge met de pijpaarde te doen ? Maar mij dunkt, dat ik het recht heb om mijn vaderland te beschuldigen, in welks verdediging ik beide mijn beenen verloren heb, en dat nu, tot belooning mijner lange en moeilijke diensten, mijn zoon in den bloei zijner jaren van mijn zijde wegrukt : waarlijk een schoone aanmoediging om zijn plicht te doen ; doch zij geven daar niet om. Zij hebben mijn bloed gehad, en nu maken zij van mij een wrak. Nu kunnen zij ook vrij het overige nemen, nu zij .... Maar leven maken baat niet, en gedane zaken hebben geen keer,» vervolgde hij terwijl zijn tranen stroomsgewijze vloeiden ; «zij kunnen u doodschieten, Tom ; doch dit weet ik, dat gij als een man zult sterven en hen zult beschaamd maken, door hun te bewijzen, dat zij zich van de diensten van een dapper man hebben beroofd, juist wanneer zij dappere lieden noodig hebben. Ik zou er zooveel niet mee te doen hebben,» vervolgde hij een oogenblik daarna, c(pas toch op de oude vrouw, Jakob 1 zij valt aan bakboord) zoo gij aan boord van een schip, te midden van een zeeslag, waart gesneuveld ; er moeten wel eenigen vallen, wanneer er hard gevochten wordt : maar door uw eigene landslieden gestraft te worden, door hun handen om te komen, en, wat het ergste van alles is, om in een rooden rok in plaats van in een oprechten blauwen te sterven ....» «Vader j In een rooden rok wil ik niet sterven : ik wil hem niet aandoen.» «Dat is altijd een troost, Tom, hoe gering ook, en wij hebben troost noodig.» «En ik zal sterven als een man, vader !» «Dat zul je, Tom ! en dat is ook een troost.' «Wij zuilen elkander weerzien, vader !» «Ik hoop het, Tom 1 in den hemel, en dat is ook al een troost.»
De arme moeder viel haar zoon om den hals.
JAKOB EERLIJK.
24I
«En nu, vader ! zegen mij, en draag zorg voor mijn arme moeder !» «Ik zegen u, Tom ! ik zegen u » riep de oude man met een doffe stem uit, terwijl hij zijn beide handen naar Tom uitstrekte. Hierop gingen zij te gelijk opstaan, maar hij kon zijn evenwicht niet behouden en viel achterover in onze armen. Wij plaatsten hem zachtjes naast zijn vrouw ; de oude lieden keerden zich tot elkander en hielden elkander omklemd, terwijl zij bij voortduring snikten. «Jakob,» sprak Tom, met een bevende stem, terwijl hij mijn hand greep, «zoo ik je dierbaar ben, laten wij dan tot het laatste tooneel overgaan; laat Maria komen, opdat mijn lang gefolterd hart eens tot rust gerake.» Ik verzocht den dominé haar te waarschuwen. Tom leunde met over elkander geslagen armen tegen den muur en scheen al zijn krachten voor die pijnlijke ontmoeting bij elkaar te willen roepen. Maria werd door haar vader binnengeleid. Ik verwachtte dat zij, evenals vroeger, weer flauw zou vallen; doch schoon zij zoo bleek was als de dood en uit overmaat van ontroering geen adem kon halen, ging zij evenwel naar Tom toe en zette zich naast hem neder. Zij keek angstig rond en zeide : «Ik weet, dat al wat ik nu zal zeggen nutteloos is, Tom ! Echter moet ik bekennen, dat ik alleen je ellende heb bewerkt door mijn dwaasheid; dat ik oorzaak ben, dat je een schandelijken dood zult ondergaan ; ja Tom, ik heb je vermoord.» «Neen Maria, mijn eigen dwaasheid is daaraan schuld,» hernam Tom, haar bij den arm nemende. «Je kunt mij niet misleiden, Tom,» antwoordde Maria ; c mijn oogen hebben zich geopend, wel is waar te laat ; maar zij hebben zich geopend, en schoon het edelmoedig van je is, aldus te spreken, ik gevoel daaromtrent toch mijn schuld. Zie, van welke onheilen ik oorzaak ben ! Hier is je vader, die zijn jeugd en ledematen ten dienste van zijn land heeft opgeofferd en nu ligt te snikken in de armen van je moeder, wier leven aan dat van haar eenigen zoon is verbonden. Dezen,» vervolgde zij, op hare knieën vallende, cmoet ik om vergiffenis smeeken en ik bid daarom, evenals ik God om het behoud mijner ziel bid. Antwoordt mij, ach ! antwoordt mij : kunt gij een rampzalige, zooals ik ben, wel vergiffenis schenken ?» Er volgde een algemeene stilte. Ik ging naar den ouden Tom, en aan zijn zijde knielende, smeekte ik hem, om Maria eenig antwoord te geven. «Haar vergiffenis schenken, zegt gij ? Arme meid! — Ja ; wie zou het haar kunnen weigeren, zooals zij daar geknield ligt ? Kom,» vervolgde hij, zich tot zijn vrouw wendende, «je moet haar verMARRYAT, JAKOB EERLIJK.
z6
2 42
JAKOB EERLIJK.
geven. Zie haar aan, vrouw ! en denk, dat onze arme jongen morgenmiddag diezelfde bede in den Hemel zal doen.» De oude vrouw zag op, en haar door tranen benevelde oogen vestigden zich op de bevallige en smeekende houding van Maria ; dit gezicht kon zij niet weerstaan. «Gelijk ik op genade voor mijn armen jongen hoop, dien gij vermoord hebt, zoo vergeef ik u van ganscher harte, ongelukkig meisje !» «Moge God dit u vergelden, wanneer gij voor Hem zult geroepen warden !» hernam Maria. «Dit was de • moeielijkste taak voor mij. U, Jakob, moet ik ook om vergiffenis vragen, dewijl ik u van uw eersten en trouwsten vriend hebt beroofd.» «Van ganscher harte vergeef ik u, Maria,» antwoordde ik. «En thans,» zeide Maria, zich op haar knieën omkeerende, en zich tot Tom wendende, met een veelbeteekenenden blik van liefde en angst, «thans, moet mijn laatste woord tot u gericht zijn. Ik weet, dat gij mij reeds vergeving hebt geschonken, en die bewustheid uwer teedere liefde verbittert nog de gedachte, dat ik oorzaak ben van uw dood. Doch hoor mij, Tom, en gij allen, hoort mij aan. Ik heb niemand anders dan u bemind : ik heb van vele anderen, ik heb van Jakob gehouden ; maar gij alleen, Tom, hebt mij laten gevoelen, dat ik een hart had ; en helaas ! u alleen heb ik opgeofferd. Ik wil voortaan slechts leven, om uw nagedachtenis te bewaren ; eenmaal met u vereenigd te zijn, zal mijn eenige wensch uitmaken ; en, indien de Hemel mijn dierbaarsten wensch wilde vervullen, Tom, dan zou ik in uwe armen willen sterven !» Maria strekte hare armen naar Tom uit, die op zijn knieën vallende, haar omhelsde ; zoo bleven zij een tijdlang in elkanders armen gestrengeld. Het tooneel was nu te aandoenlijk geworden, en ik kon het niet langer uithouden, toen de stem van den dominé mij trof, die beide zijn armen ophief en een plechtig gebed begon. «Stapleton !» zeide ik ten laatste, op Maria wijzende. Ik gaf een wenk aan den dominé, die mij hielp om den ouden Tom en zijn vrouw weder op de been te helpen ; vervolgens brachten wij hen weg. De arme moeder was in een staat van bedwelming en had geen bewustheid, dat zij haar zoon verlaten had, voordat zij zich weer in de open lucht bevond. Stapleton had vergeefs getracht, om Maria van Tom los te maken ; zij waren als door een ijzeren band vastgeklonken. Ten laatste liet Tom haar op mijn aandrang los ; Maria werd in een staat van bewusteloosheid uit zijn armen genomen en door haar vader en den dominé naar het logement gedragen.
JAKOB EERLIJK.
243
«Zijn zij allen weg ?» fluisterde Tom, terwijl zijn hoofd op mijn schouder rustte. «Allen, Tom !» «Dan is de bitterheid des doods ook geweken, moge God zich over hen ontfermen en hun kommer verzachten ; zij hebben zijn hulp meer noodig dan ik.» Een vloed van tranen, die gedurende eenige oogenblikken aanhield, bracht den armen Tom verlichting ; hij stond op, en zijn oogen afdrogende, werd hij wat bedaarder. «Jakob, ik behoef de bede van een stervende bijna niet te doen; ik weet, dat je voor mijn arme ouders zult zorgen en Maria troosten. God zegene je, Jakob ; je bent een trouw vriend geweest : moge Hij het je vergelden ! En thans, verlaat mij ; ik moet God bidden en zijne genade inroepen ! Slechts een korte tijd scheidt mij van de eeuwigheid. Tom wierp zich in mijn armen, waarin hij eenige oogenblikken bleef; daarna rukte hij zich zachtjes los en wees naar de deur. Ik nam nog eens zijn hand en vertrok.
NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EINDE GOED, AL GOED.
Naar het logement teruggekeerd, gaf ik bevel om in te spannen en overtuigde allen, behalve Maria, die buiten staat was om mij aan te hooren, dat het beter was, om te vertrekken en naar huis terug te keeren. Wat mij betrof, ik besloot tot het laatste oogenblik te blijven ; doch ik was ten prooi aan een koortsachtige aandoening, die mij geen rust liet. Terwijl ik de kamer op en neer wandelde, zag ik een courant op de tafel liggen ; ik nam die werktuigelijk op en las het volgende : Zijner Majesteits schip de Jupiter, is te Chatham aangekomen.» Ons schip was derhalve in Engeland. Maar wat kon ons dit baten ? Echter was er iets in mijn binnenste, dat mij toeriep, om kapitein Maclean te gaan spreken en te beproeven, of hij mij in dit geval van dienst kon zijn. Ik wist, welk belang hij in ons stelde, en schoon het nu te laat was, gevoelde ik echter een onweerstaanbaren aandrang om hem te zien. «Alles wel beschouwd,» dacht ik bij mijzelf, «ben ik hier van geen nut en kan even zoo goed daarheen gaan.» Dit gevoegd bij mijn onrust, noopte
244 JAKOB EERLIJK.
mij om postpaarden te bestellen ; ik ging naar Chatham, vernam dat kapitein Maclean nog aan boord was en nam een bootje, dat mij op het fregat bracht. Ik werd door de officieren herkend, die recht blijde waren van mij te zien, en ik zond een boodschap aan den kapitein, die beneden was. Ik werd in de kajuit gelaten, maakte hem het gebeurde bekend en riep zijn hulp in. «Eerlijk !» antwoordde hij, «het blijkt, dat Beazeley twee malen gedeserteerd is : echter is er veel ten zijnen gunste aan te voeren in elk geval is de doodstraf te zwaar, en ik zie deze niet gaarne toepassen. Ik kan en wil hem redden. Volgens de dienstverordeningen kan de deserteur van het leger door de marine, zoo hij eerst van daar gedeserteerd is, opgeëischt worden, en moet hij voor zijn officieren terechtstaan. Zijn vonnis is daarom niet wettig. Ik zal een partij mariniers zenden, die hem als deserteur van de vloot zullen opeischen, en zij moeten hem wel uitleveren. Wees maar gerust, Eerlijk, zijn leven is zoo veilig als het uwe.» Bijkans ware ik op mijn knieën gevallen, om hem mijn dank te betuigen, schoon ik ternauwernood op dit goede nieuws durfde vertrouwen. «Wij hebben geen tijd te verliezen, mijnheer !» hernam ik eerbiedig; «want morgen om negen uren moet hij hier aan boord zijn.» t Gij hebt gelijk, wij hebben geen tijd te verliezen. Het is nu bijna donker, en het detachement moet oogenblikkelijk vertrekken. Ik moet een brief schrijven aan den kolonel-kommandant van het dépót. Roep den klerk.» Ik voldeed aan dit verzoek. Binnen eenige minuten was de brief geschreven, en een detachement mariniers, met den tweeden luitenant aan het hoofd, reisvaardig. Ik liet den geheelen troep per as naar Maidstone brengen, en vOOr elf uren kwamen wij aldaar aan. Ik zat met den luitenant den geheelen nacht op ; bij het krieken van den dag riepen wij de mariniers bijeen, en begaven ons naar de kazerne, waar wij zagen, dat men zich reeds met de akelige toebereidselen bezighield ; wij troffen er den commandant aan, die reeds opgestaan was om de noodige bevelen te geven. De luitenant gaf hem den brief over. (Goede hemel 1» riep hij uit, «hoe gelukkig ! Kunt gij zijn identiteit bewijzen ?» `Ieder dezer manschappen kan zulks bij eede doen.» Het is voldoende, mijnheer Eerlijk ! ik wensch u en uw vriend daarmede geluk. De wetten van den dienst moeten opgevolgd worden, en gij zult maar te teekenen hebben, luitenant !» Wij haastten Dras naar de gevangenis. Tom, die bezig was in den bijbel te lezen,
JAKOB EERLIJK.
245
stond op, en de roodrokken ziende, meende hij, dat zijn laats uur geslagen had. «Jongens,) riep hij uit, «ik ben gereed : hoe spoediger het over zal zijn, des te beter voor mij.» «Neen, Tom,» zeide ik, te voorschijn tredende, Cik heb hoop op een betere kans. Je wordt als deserteur van de Jupiter opgeëischt.» Tom stond een oogenblik als versteend en wierp zich toen in mijn armen ; doch wij hadden geen tijd, om aan ons gevoel lucht te geven. Wij moesten dadelijk naar Chatham vertrekken, waar wij ons aan boord van het fregat begaven. Tom werd als deserteur in verzekerde bewaring gesteld, en de kapitein schreef dadelijk, om den krijgsraad te doen vergaderen. «Wat zal daarvan het gevolg zijn ?» vroeg ik aan den eersten luitenant. «De kapitein zegt, dat hij vrij zal komen, omdat hij als leerling is geprest geworden, 't geen tegen de acten van het parlement is.» Ik ging naar beneden, om Tom dit blijde nieuws mede te deelen, en daarop afscheid nemende, vertrok ik in een opgeruimde stemming naar Londen. Ik vond echter beter, om er Toms ouders en Maria geen kennis van te geven, voordat de zekerheid de plaats der hoop had ingenomen. Ik verhaalde al het voorgevallene aan mijnheer
Drummund. Den volgenden dag ging de heer Wharncliffe met mij naar de admiraliteit, waar ik de onuitsprekelijke vreugde had van mij te kunnen overtuigen, dat alles wettig was geschied, dat Tom slechts als deserteur van een oorlogschip kon gevonnist worden, en dat, zoo hij bewijzen kon, dat hij leerling was toen hij geprest werd, hij denkelijk op vrije voeten zou gesteld worden. De krijgsraad vergaderde drie dagen daarna. Ik spoedde mij naar Chatham, om daarbij tegenwoordig te zijn. De zitting duurde niet lang : de desertie werd bewezen, en de beschuldigde werd veroorloofd zich te verdedigen. Hij produceerde zijne papieren en bewees, dat hij, váórdat zijn leerjaren ten einde waren, geprest was geworden. De debatten werden gesloten, en Tom werd vrijgesproken, op grond van volgens de wet gebillijkte desertie. Ik bedankte den kapitein en zijn officieren voor hun onschatbare diensten en verliet het schip met Tom in den kotter, die voor mij door den eersten luitenant in gereedheid was gebracht. Mijn hart vloeide over van dankbaarheid over dezen gunstigen uitslag. Tom was stil ; doch wat ik gevoelde, laat zich niet beschrijven. Ik gaf den matrozen van den kotter vijf guinjes om op Toms gezondheid te drinken, en reed in allerijl met hem naar Londen terug. Zoodra ik aangekomen was, liet ik voor de deur van mijnheer Drummund ophouden, ten einde
2 46
JAKOB EERLIJK.
hem met het gelukkige nieuws bekend te maken, en reed vervolgens naar mijn eigen huis, waar wij den nacht doorbrachten. Den volgenden morgen stapten wij in mijn bootje. «Thans, Tom !» zeide ik, «moet gij u eerst schuilhouden, terwijl ik hen zal voorbereiden. Waar zullen wij eerst gaan ?» «0 ! naar mijn moeder,» hernam Tom. Wij gingen onder de brug van Putney door, en Toms boezem klopte hevig, toen hij zich vóór Maria's huis bevond. Zijn hart was daar, en hoe gaarne ware hij niet naar het arme meisje toegevlogen, om haar tranen te drogen ; doch zijn eerste plicht was, zijn ouders te bezoeken. Wij kwamen spoedig voor het verblijf van het oude paar, en ik verzocht Tom, dicht aan den wal te roeien, maar zijn hoofd niet om te draaien, opdat zij hem niet zouden zien, voordat ik hen daarop had voorbereid ; want te veel vreugde kan iemand, even zoo goed als verdriet, dooden. De oude Tom was niet aan het werk, en alles was stil. Ik stapte aan wal, ging naar het huis, opende de deur, vond ze beiden zwijgend bij het vuur van den keukenhaard zitten, en oogenschijnlijk bezig met den rook waar te nemen, die langzaam in den wijden schoorsteen opsteeg. «Goeden morgen, goede vrienden !» riep ik hun toe. «Hoe maakt gij het, vrouw Beazeley ?» «Ach ik, ellendige !» hernam de oude, haar schort aan de oogen brengende: «Ga zitten, Jakob, ga zitten,» zeide de oude Tom ; «thans kunnen wij over hem spreken.» «Ja, nu hij in den Hemel is, die arme jongen !» viel hem zijn oude vrouw in de rede. «Zeg mij toch, Jakob,» zeide Tom met een bevende stem, «welke waren zijn laatste woorden ? Ik wil alles weten. Hoe heeft hij zich gedragen ? Was hij spoedig uit zijn lijden ? En waar is hij begraven ?» «Ja, ja,» sprak de oude vrouw te midden van haar snikken ; «waar is het lijk van mijn arm kind ?» «Kunt gij wel over hem spreken, zonder dat het u te veel treft ?» «0 ja, hoe meer hoe liever ; het doet ons goed,» hernam zij. «Sedert wij hem verlaten hebben, hebben wij niets anders gedaan.» «En dit zullen wij doen, tot wij zelven in het graf zinken,» sprak de oude Tom, Ken dat zal spoedig gebeuren. Thans wensch ik op de wereld niets meer, en zingen zal ik nooit meer, dat is uitgemaakt. Geen van ons beiden zal het lang maken. Wat mij betreft,» vervolgde hij, terwijl een treurige glimlach zich op zijn gelaat ver-
JAKOB EERLIJK. 2
47
toonde en hij op zijn stompen nederzat, «ik zal spoedig mijn beenen in het graf volgen. Doch kom, Jakob, vertel ons wat van hem.» «Ik zal het doen, omdat gij het begeert,» hernam ik ; «en, waarde vrouw Beazeley, gij zult geheel andere tijdingen hooren dan gij verwacht. Tom is nog niet doodgeschoten.» «Hij is niet dood ?» gilde de oude vrouw. «Nog niet, Jakob ?» riep Tom uit, terwijl hij mij bij den arm vatte, dien met een ijzeren kracht vasthield, en mij strak in het gezicht zag. «Hij leeft : en ik heb hoop, dat hij genade zal bekomen.» Vrouw Beazeley sprong van haar stoel en vatte mij bij den anderen arm. «Ik zie het, ik lees heti op uw gelaat, Jakob ! hij heeft genade, wij zullen onzen Tom wederzien.» «Gij hebt gelijk, vrouw Beazeley ! Hij is vrijgesproken en zal binnenkort hier zijn.» De oude lieden vielen op hun knieën. Ik liet hen alleen en ging naar buiten, om een wenk aan Tom te geven, die opvloog en een oogenblik daarna in hun armen lag. Ik hielp hem, om zijn moeder
in haar leuningstoel te zetten, en liet hen te zamen, dewijl ik mij van de ontroering van dit tooneel wilde herstellen. Ik bleef een uur buiten en kwam terug. De oude lieden namen mij bij de hand en smeekten 's Hemels zegeningen over mijn hoofd af. «Thans,» zeide ik, «moet gij voor weinige oogenblikken van Tom scheiden. Behalve u moeten er nog andere gelukkig gemaakt worden.» «Het is waar ook,» zeide de oude Tom. «Ga, mijn jongen, ga haar opbeuren. Kom vrouw, wij moeten ook om anderen denken.» «Ja, ja. Ga, Tom, en zeg haar, dat zij maar hoe eerder hoe beter mijn dochter moet worden.» Tom omhelsde zijn moeder en volgde mij naar de boot; wij roeiden tegen het tij in, doch kwamen vrij spoedig te Putney aan. «Tom, je doet veel beter van in de boot te blijven ; ik zal zelf
komen of je laten halen.» Tom liet zich met moeite daartoe :overhalen, en eindelijk gaf hij toe. Ik ging naar het huis en trad binnen. Maria zat in het kleine kamertje, in diepen rouw gekleed : toen ik inkwam, zag zij naar de rivier ; zij keerde het hoofd om, bemerkte mij, en stond op, om mij te gemoet te komen. «Je komt toch zeker niet om mij verwijtingen te doen, Jakob?» zeide zij op een diep bedroefden toon. «Daarvoor heb je een te goed hart.»
2 48
JAKOB EERLIJK.
(Neen, Maria, ik kom om je zoo mogelijk te troosten.» «Dat is niet mogelijk ; zie mij aan, Jakob ! Is daar niet een worm, een kanker, die van binnen knaagt ?» Haar holle wangen en verwilderde oogen, weleer zoo schoon, getuigden maar al te zeer, dat dit vermoeden gegrond was. «Maria, ga zitten, en hoor mij aan : je weet wat de bijbel zegt, dat het voor ons nuttig is, met rampen bezocht te worden.» «Ja, ja,» antwoordde zij snikkend, «ik verdien al wat ik lijd, en ik buig mij in allen deemoed. Doch is mijn straf niet al te zwaar, Jakob ? Ik wil er niet over klagen, maar is het niet te veel voor mij om te dragen, dat ik de moordenares ben van iemand, die mij zoo beminde ?» «Maar je bent het niet geweest, Maria.» «Ja, ja ! mijn hart zegt mij, dat ik schuld heb aan zijn dood.» «Maar ik herhaal je, dat je je bedriegt. Zeg eens, Maria, hoe verschrikkelijk de straf voor je ook geweest zij, zou je niet met dankbaarheid de roede kussen, die je van je noodlottige neiging genezen en een goede vrouw van je zou gemaakt hebben ?» cZij heeft mij genezen, Jakob, dat kan ik u verzekeren ; doch zij heeft mij evenals Tom, den doodslag gegeven ; want ik wensch niet te leven, en over weinige maanden hoop ik aan zijn zijde te rusten.» «Ik hoop, dat uw verlangen spoedig zal bevredigd worden, Maria, maar niet door den dood.' «Barmhartige Hemel ! wat meent gij, Jakob ?» «Ik meen, dat je eigenlijk den armen Tom niet omgebracht hebt ; want hij heeft zijn straf nog niet ondergaan ; daar was nog een formaliteit te vervullen, waardoor men verplicht is geworden om het vonnis te herzien.» «Jakob, het is wreed van je, mijn hoop te verlevendigen, om mij daarna een te bitterder teleurstelling te bereiden. Zoo hij nog niet dood is, moet hij toch sterven. 0, je moest me dat niet gezegd hebben, » vervolgde zij, in tranen uitbarstende ; «welk een angst en folteringen moet hij al dien tijd niet ondervonden hebben ! En ik ben daarvan de oorzaak ! Ik dacht, dat hij sinds lang van deze booze, onmeedoogende wereld verlost was.» De tranenvloed, die daarop volgde, overtuigde mij dat ik haar met gerustheid de blijde tijding kon mededeelen. «Maria, Maria, hoor mij aan.» «Verlaat mij, laat mij alleen 1 » riep zij weemoedig uit, mij een teeken met de hand gevende. «Neen, Maria : niet voordat ik je gezegd heb, dat Tom niet alleen leeft, maar ook dat hij vrijgesproken is.'
JAKOB EERLIJK.
2 49
«Vrijgesproken !» gilde Maria. «Ja, hij is vrij en over weinige oogenblikken zal hij in je armen zijn.» Maria viel op haar knieën, hief haar handen en blikken naar den Hemel, en viel daarna in een staat van bewusteloosheid. Tom, die mij op de hielen gevolgd en kort bij het huis gebleven was, had den gil gehoord en kon zich niet langer bedwingen ; hij vloog in het vertrek, juist toen Maria flauw viel, en omhelsde haar met teederheid. Toen zij weer bijkwam, liet ik hen te zamen en ging naar haar vader, met wien ik zooveel voorzorgen niet behoefde in acht te nemen. Stapleton ging gedurende mijn verhaal voort met zijn pijp te rooken. «Ik ben er blijde om,» sprak hij, toen ik gedaan had ; «ik was juist bezig, om na te denken, hoe al de zinnen ons het hoofd op hol maken. Ik heb gisteren dien sergeant ontmoet en hem zijn portie gegeven : Tom heeft voor zijn eene oog gezorgd, en zoo oud als ik ben, ik heb hem het andere voor een tijdlang in orde gebracht. Hij is voor veertien dagen in bed ; ik kon het niet helpen.» Ik nam afscheid van Stapleton en schreef een brief aan den dominé, waarin ik hem al het gebeurde mededeelde ; daarna spoedde ik mij naar mijnheer Drummund en verhaalde aan Sarah en aan haar moeder, hoe ik den morgen had doorgebracht. «Thans, Sarah, nu ik de zakcn van anderen op de voorspoedigste wijze heb geschikt, moet ik voor mijzelf pleiten. Ik geloof, dat ik, na bijna een maand uw bijzijn gemist te hebben, wel een belooning heb verdiend.» cDat heb je inderdaad, Jakob,» zeide mevrouw Drummund, «en ik ben verzekerd, dat Sarah ook zoo denkt, als zij het maar wil erkennen.» «Ik erken zulks, mama ; maar welke belooning zal het zijn ?» «Dat gij ons zult toestaan, uw trouwdag te bepalen, zoodat die weldra kan plaats hebben, en gij op denzelfden dag als Tom en Maria vereenigd wordt.» «Mama, ben ik niet altijd een gehoorzame dochter geweest ?» «Dat moet ik erkennen, mijn kind ?» «Welnu, Jakob, dan zal ik aan de begeerte mijner ouders voldoen ; en daar dit waarschijnlijk het laatste bevel zijn zal, dat ik van hen zal ontvangen, zal ik hun gehoorzamen. Zult gij dan tevreden zijn ?» Denzelfden avond werd de dag bepaald. En nu zal ik den lezer met een beschrijving mijner gewaarwordingen en met de toebereidselen der plechtigheid niet vervelen. Sarah en ik, Maria en Tom, werden op denzelfden dag vereenigd, en geen wolkje verspreidde zijn schaduw over ons geluk. Tom ging bij zijn ouders inwonen, en
25
O
JAKOB EERLIJK.
Maria, schooner dan ooit, werd een brave en deugdzame vrouw. Ik behoef niet te zeggen, dat Sarah voor mij werd, al wat een man kan hopen en verwachten. Wij zijn nu reeds verscheiden jaren getrouwd en met een talrijk kroost gezegend. Ik ben thans tot het einde mijner geschiedenis genaderd. Er blijft mij slechts over, den lezer eenige bijzonderheden aangaande de vrienden mijner jeugd mede te deelen. Stapleton leeft nog ; hij heeft twee booten, door leerlingen bediend, en trekt daarvan goede profijten, schoon hij zelf niet werkt. Hij zegt, dat die jongens niet zoo eerlijk zijn als ik, en hem gedacht foppen ; doch hij troost er zich in. De oude Tom is nog sterk en wakker van geest en zegt, dat hij nog in langen tijd niet van zins is, zijn beenen te volgen. Zijn vrouw wordt ziekelijk ; maar Maria heeft geen hulp noodig, om het huishouden waar te nemen. De oude Tom houdt zich niet meer bezig met het herstellen en oplappen van booten ; hij heeft zijn uithangbord weggenomen, want hij kan het nu zeer wel stellen. Toen Tom trouwde, vroeg ik hem, wat ik voor hem doen kon : hij verzocht mij, dat ik hem eenig geld zou leenen, om een lichter te koopen. Ik deed hem een nieuwen present, die juist bij mijnheer Drummund van stapel was geloopen. Stapleton gaf hem de twee honderd pond sterling, hem door den heer Turnbull nagelaten, en
zijn moeder begiftigde hem met een dergelijke som uit haar spaarpot. Dit stelde Tom in staat, om een tweeden lichter te koopen, en thans heeft hij er zes of zeven, en zijn voorspoed neemt ieder jaar toe. Hij en zijn vrouw spreken er van, om een beter huis te gaan betrekken, maar de oude lieden verkiezen in het hunne te blijven. De oude Tom heeft een rustbank getimmerd ter plaatse, waar voorheen de oude boot overeind stond, en zit daar luidkeels zijn oude liedjes te zingen en op de voorbijgaande schepen te letten. Mijnheer en mevrouw Wharncliffe zijn altijd mijn naburen en beste vrienden. Mevrouw Turnbull is sinds eenige maanden overleden, zoodat ik thans in het bezit ben van de geheele nalatenschap. Mijn schoonvader en schoonmoeder zijn steeds welvarend en gelukkig. Mijnheer Drummund wil van zijn renten gaan leven en langzamerhand zijne talrijke relaties laten varen. Er blijft mij slechts over, van den dominé te spreken. Het is thans twee jaren geleden, dat ik dien goeden ouden man de oogen heb gesloten. Met zijn jaren groeide ook zijn verstrooidheid aan, en de directeuren van de school meenden, dat het noodzakelijk werd hem op pensioen te stellen. Dat was een zwaren slag voor den ouden man, die verzekerde dat hij volkomen in staat was, om de lessen waar te nemen; doch men
dacht er anders over, en hij nam met dankbaarheid mijn aanbod
JAKOB EERLIJK.
2
5T
aan, om in 't vervolg zijn intrek bij ons te nemen, daar hij meende, dat het volstrekt noodzakelijk werd, een mijner kinderen, van welke de oudste toen slechts vier jaren oud was, in het Latijn en Grieksch te onderwijzen. Hij kwam bij ons met al zijn boeken, zonder de vreeselijke roede te vergeten ; doch, daar de kinderen uit eigen beweging geen Latijn wilden leeren, en mevrouw Eerlijk het gebruik der roede verbood, zoo kon de dominé niets met hen uitrichten. Nochtans was de kracht der gewoonte zoo sterk, dat ik hem dikwijl; op de voorplaats heb zien zitten, in de meening zoo het schijnt, dat hij in school was. Daar declineerde, conjugeerde en construeerde hij overluid, zonder eenige getuigen dan de kippen, die nu en dan haar klok ! klok ! lieten hooren, en de eenden, die met haar kwaak! kwaak ! nog onbeschofter in haar antwoorden waren. Sarah heeft een schets van hem in deze houding gemaakt, die in mijd studeervertrek boven den schoorsteen hangt, tusschen twee teekeninger_ van den! heer` Turnbull, ijsbergen en groenlandvaarders voorstellende. Ik heb mijn taak volbracht. Men kan, zoo ik meen, twee zedelessen uit dit verhaal putten. De eerste is, dat wij in de maatschappij allen van elkanders hulp afhangen en dat hij, die onafhankelijk wil wezen, zich buiten den kring stelt, die zijn belangen in de wereld kan bevorderen. De andere is, dat, schoon ieder niet kan verwachten van zoo gelukkig te zullen zijn als ik, de voordeelen eener goede opvoeding ons altijd het recht geven, om met grond te mogen hopen, onzen weg in deze wereld te zullen vinden. Gij hebt den armen, door menschlievendheid opgevoeden, wees zich tot aanzien en rijkdom zien verheffen ; hij, wiep niemand zich aantrok, heeft zich vermogende vrienden weten te verwerven ; hij, die in alles de hulp van anderen behoefde, is nu in een toestand, waarin hij anderen op zijn beurt behulpzaam kan zijn ; hij, die niet één naastbestaande had, is met het voorwerp zijner keuze vereenigd en met een talr ijk kroost gezegend ; en om in het bezit van al deze voordeelen te geraken, is zijn eenig uitzet geweest : een goede opvoeding en deugdzame beginselen.
INHOUD.
Blz. Mijn geboorte en kindsheid — Mijn ouders — Dood mijner ouders. 5 Ik betreed een nieuw element — Ik word goed ontvangen — verkoop mijn moeder — Men begint aan mijn beschaving, dat ook hoog noodig is 13 22 III. Ik kom op school -- Onderzoek naar de letter A. . . . . . . IV. Bart Windham ondergaat een geeseling — Mijn eerste kloppartij -Ik maak snelle vorderingen . . . . . 25 V. De mijn springt — Bart Windham ondergaat een tweede geeseling — Knapps weggejaagd — Ik word ziek, doch herstel gelukkig — Plannen voor de toekomst 33 VI. Ik kom aan boord, en neem de voorzorg om zwemmen te leeren — Mijn eerste tocht — Verdachte omstandigheden 45 VII. Het geheim ontdekt — Gelukkig dat ik zwemmen geleerd heb — Op Marables worden de handboeien toegepast 5o VIII. Voor den magistraat — Op den lichter — De Toms — Ik leer zingen 57 IX. Fleming opgehangen en Marables tot zeven jaren deportatie veroordeeld 68 X. Kapitein Turnbull — Verhaal van een berenjacht 75 X.I. Wederontmoeting van de beide Toms -- Onaangenaamheden met de 8o familie Drummund en de gevolgen daarvan 88 XII. De verwijdering wordt grooter --- Jachtavonturen XIII. De grog smaakt goed — Ik word ziek -- Bezoek van Turnbull en 96 den dominé -- Ik kom bij Stapleton XIV. Ik ga kopje onder en red mijnheer Turnbull het leven — Kapitein 109 Turnbull wordt ziek — Ik pas hem op XV. Een avondpartijtje --- Ik word eigenaar van de boot en Stapletons 115 opvolger XVI. Een parlementslid -- Een tooneelspeler -- De picnicpartij -- Rampen veroorzaakt door olie, ijs, water en vuur 125 HOOFDST.
I. II.
INHOUD.
Blz. Kapitein Turnbull houdt schoonmaak in zijn huis en betaalt aan Mr. Taillabout de schulden, door Mevrouw Turnbull gemaakt, met een assignatie, en zet den Franschman de deur uit . . . . 141 XVIII. Een gevaarlijk avontuur op den Theems, dat echter goed afloopt — De blikken doos 152 XIX. Bezoek bij de Beazeleys -- Verzoening met de Drummunds . . 163 XX. Hoe ik mij op mijn vijanden wreek — Ik ontmoet den zanger van de twee regels 173 XXI. Een lang verhaal, dat eindigt met het openen van de blikken doos — Ik begin ontevreden te worden over mijn beroep 179 XXII. Tom en ik verliezen ons vrachtgeld, onze boot en onze vrijheid op een oorlogsschip. . . . . . . . . . . . . . . . . . 187 XXIII. De kapitein komt aan boord, en houdt een aanspraak over 't nuttebooze om weerstand te bieden — Het anker wordt gelicht en wij zeilen uit 195 XXIV. Te zijn of niet te zijn, dat is de vraag — Ik word gewond — Wij veroveren een kaper — Brief van een zaakwaarnemer — Ik verlaat het fregat en zet koers naar Engeland . . . . . . . . 202 XXV. Afgeluisterd gesprek tusschen Tom Sr. en zijn vrouw — Bezoek bij Maria Stapleton — Ik ga naar dominé. . . . . . . . • 2 I I XXVI. Ik neem bezit van mijn eigen huis en denk er over na, dat het onaangenaam is alleen te wonen — Toms ontslag opgezonden -Ik ontmoet Mijnheer en Mevrouw Wharncliffe 219 XXVII. Tom Jr. door een roodrok, zijn medeminnaar, geprest — Wanhoop van Maria — Tom deserteert en takelt den sergeant geducht toe 227 XXVIII. Lees dit 237 XXIX. Einde goed, al goed 243
HOOFDST.
XVII.