Het alfabet Van A tot Z Het Nederlandse alfabet heeft 26 letters. Deze letters zijn klinkers en medeklinkers. Er zijn 6 klinkers: a, e, i, o, u, y. Er zijn 20 medeklinkers: b, c, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, q, r, s, t, v, w, x, z.
a
b
c
d
[a]
kat
[aa]
maan
[b]
bus
[s]
citroen
f
[k]
cactus
[d]
das
[t]
hemd
voorbeeld
afbeelding
uitspraak in woord
uitspraak in alfabet
letter
voorbeeld
afbeelding
uitspraak in woord
uitspraak in alfabet
letter
Luister naar het alfabet en de voorbeelden. Kijk ook naar de afbeeldingen.
[e]
bed
[ee]
eend
[ə]
het, de, een
‘ef’
[f]
fiets
g
‘gee’
[g]
geld
h
‘haa’
[h]
hand
‘aa’
‘bee’
e
‘ee’
‘see’
‘dee’
Instroom grammaticaal compendium
1
uitspraak in woord
r
‘er’
[r]
roos
vier
s
‘es’
[s]
slang
t
‘tee’
[t]
taart
[u]
mug
[uu]
muur
‘vee’
[v]
voetbal
w ‘wee’
[w]
water
x
[x]
x-stralen
[j]
yoghurt
[ie]
baby
[z]
zeep
‘ie’ [ie]
4
j
‘jee’
[j]
jas
k
‘kaa’
[k]
kip u
l
‘el’
[l]
lamp
m
‘em’
[m]
melk
n
‘en’
[n]
banaan
[o]
mond
[oo]
boom
o
voorbeeld
uitspraak in alfabet
vis
afbeelding
letter
i
voorbeeld
afbeelding
uitspraak in woord
uitspraak in alfabet
letter
[i]
v
‘uu’
‘iks’
‘oo’
y p
‘pee’
[p]
q
‘kuu’
[k]
‘ij’
paard
?
quiz
z
‘zet’
Instroom 1 • p. 10-11 Instroom grammaticaal compendium
2
voorbeeld
letter
uitspraak in alfabet
uitspraak in woord
[ou]
auto
‘oe’
oe
[oe]
stoel
‘ou’
ou
[ou]
hout
‘eu’
eu
[eu]
neus
‘ij’
ij
[ij]
ijsje
‘ui’
ui
[ui]
duim
‘ei’
ei
[ij]
trein
Instroom 1 • p. 12
Instroom grammaticaal compendium
3
voorbeeld
uitspraak in woord
au
afbeelding
uitspraak in alfabet
‘au’
afbeelding
letter
Combinaties van letters
Hoofdletters Wanneer schrijven we hoofdletters? Deze woorden schrijven we met een hoofdletter: 1 het eerste woord van de zin, Voorbeeld: Ik studeer. 2 namen van personen, Voorbeeld: Tom Boonen is super! 3 namen van landen en talen. Voorbeeld: Sven komt uit Denemarken. Hij spreekt Deens. Instroom 1 • p. 18
Instroom grammaticaal compendium
4
Lettergrepen Splitsen in lettergrepen Een woord bestaat uit één lettergreep
Voorbeelden: kat, huis, kop, pen, heet, woon
of uit verschillende lettergrepen.
Voorbeelden: kamer, wonen, telefoon, pennenzak
kamer wonen telefoon pennenzak
ka-mer wo-nen te-le-foon pen-nen-zak
twee lettergrepen twee lettergrepen drie lettergrepen drie lettergrepen Een lettergreep die op het einde een medeklinker heeft, noemen we een gesloten lettergreep.
Een lettergreep die op het einde een klinker heeft, noemen we een open lettergreep. ka-mer wo-nen te-le-foon pen-nen-zak
ka-mer wo-nen te-le-foon pen-nen-zak
Luister goed naar de uitspraak van een woord. Dat helpt je om het woord goed te schrijven en de lettergrepen te vinden! Woorden met één lettergreep: Voorbeelden: kop korte klank + gesloten lettergreep naam
lange klank + gesloten lettergreep
we schrijven één klinker we schrijven twee klinkers
Woorden met meer lettergrepen: Voorbeelden: kop-pen korte klank + gesloten lettergreep na-men
lange klank + open lettergreep
we schrijven de medeklinker dubbel we schrijven één klinker
Instroom 1 • p. 76
Instroom grammaticaal compendium
5
Zelfstandig naamwoord Het lidwoord Voorbeelden: T h o m as heef t een fi ets.
De fie ts is mo o i.
N i k o s heef t een boek.
He t boe k is d ik.
Op t af el li ggen boeken.
De boe k e n zijn in te re ssa n t.
Een lidwoord staat bij een zelfstandig naamwoord. De en het zijn bepaalde lidwoorden, een is een onbepaald lidwoord. Soms staat er geen lidwoord bij een zelfstandig naamwoord. ENKELVOUD MEERVOUD • bepaald: de fiets en het boek • bepaald: de fietsen, de boeken • onbepaald: een fiets en een boek • onbepaald: fietsen, boeken (geen lidwoord)
1 We gebruiken de: • bij namen van personen: de man, de vrouw, de leraar, de bakker …
LET OP! het meisje, het kind
• bij namen van groenten: de broccoli, de tomaat, de aardappel …
LET OP! het witlof
Instroom grammaticaal compendium
6
• bij namen van fruit: de appel, de banaan, de kiwi …
• bij namen van dranken: de cola, de melk, de wijn …
LET OP! het water, het bier, het sap
• bij namen van voertuigen: de auto, de trein, de fiets ...
LET OP! het schip, het vliegtuig ...
2 We gebruiken het: • bij namen van talen: het Nederlands, het Japans, het Italiaans …
• bij namen van sporten: het tennis, het voetbal, het basketbal ... • bij alle verkleinwoorden: het kindje, het klasje, het boekje ... Als we het lidwoord niet weten, zoeken we het op in een woordenboek: • m. mannelijk de • vr. vrouwelijk de • onz. onzijdig het Instroom 1 • p. 54-55 Instroom grammaticaal compendium
7
Het meervoud + en De meeste woorden hebben een meervoud op 'en'. de bank het boek
de banken de boeken
LET OP de spelling! • korte klank de man de pen
dubbele medeklinker de mannen de pennen
• lange klank de muur de week
één klinker de muren de weken
• 's' 'z' het huis
de huizen
• 'f' 'v' de brief
de brieven
+s Deze woorden hebben een meervoud op 's'. • woorden op 'er', 'el', 'en', 'ier', 'je','ie','e' of 'eur' de kamer de kamers de lepel de lepels de jongen de jongens de ambulancier de ambulanciers het meisje de meisjes de vakantie de vakanties de studente de studentes de directeur de directeurs • woorden uit een vreemde taal het café de cafés het ticket de tickets • woorden met op het einde 'a', 'i', 'o', 'u', 'y' hebben een meervoud op ‘s de auto de auto’s
Instroom 1 • p. 135
Instroom grammaticaal compendium
8
Bijvoeglijk naamwoord Het bijvoeglijk naamwoord vormen een mooie tuin een groot huis lekker brood vriendelijke buren het nieuwe appartement bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een persoon, een ding of een dier.
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets meer over het zelfstandig naamwoord waar het bij staat.
Een bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord krijgt soms een andere vorm, soms niet. 1 een bijvoeglijk naamwoord bij een de-woord: + e een mooie tuin 2 een bijvoeglijk naamwoord bij een meervoud: + e vriendelijke buren 3 een bijvoeglijk naamwoord bij een bepaald het-woord: + e het nieuwe appartement 4 een bijvoeglijk naamwoord bij een onbepaald het-woord: / een groot huis lekker brood Een bijvoeglijk naamwoord achter een zelfstandig naamwoord verandert nooit. Voorbeelden: De tuin is mooi. De buren zijn vriendelijk. Het appartement is nieuw. Het huis is groot. Het brood is lekker.
Instroom 1 • p. 78
Instroom grammaticaal compendium
9
De spelling van het bijvoeglijk naamwoord Voorbeeld: De dikke kat zit onder de hoge boom. dikke (< dik) Een korte klank blijft kort. We schrijven een dubbele medeklinker. hoge (< hoog) De lettergreep 'ho' noemen we open: hij eindigt op een klinker. We schrijven één klinker. Instroom 1 • p. 83
De vergrotende trap (de comparatief ) Dennis is groot. Manu is groot. Zijn Dennis en Manu even groot? Nee, Dennis is kleiner dan Manu. De vergrotende trap = het bijvoeglijk naamwoord + 'er'
Voorbeelden: klein kleiner mooi mooier warm warmer
LET OP! 1 Soms verandert de spelling. snel sneller Een korte klank blijft kort. We schrijven een dubbele medeklinker.
groot groter De lettergreep ‘gro’ is een open lettergreep. We schrijven één klinker. 2 Bijvoeglijke naamwoorden op ‘r’ krijgen een vergrotende trap op ‘der’: duur duurder, ver verder. 3 Er zijn enkele onregelmatige vormen. goed beter veel graag liever dikwijls
meer vaker
Instroom 1 • p. 215
Instroom grammaticaal compendium
10
weinig
minder
Woorden en zinnen Woordsoorten Voorbeeld: Het meisje heeft een gsm. De gsm zit in de rugzak. het, een, de meisje, gsm, rugzak heeft, zit in
= = = =
lidwoord zelfstandig naamwoord (substantief) persoonsvorm van het werkwoord (pv) voorzetsel
De zin Voorbeeld: Ik woon in Lier.
onderwerp
pv van het werkwoord wonen
‘Ik woon in Lier’ is een zin. Een zin heeft een onderwerp en een werkwoord. • Het werkwoord is de actie: woon. • Het onderwerp is de persoon die de actie uitvoert: ik. Het onderwerp kan ook een ding of een dier zijn. Voorbeeld: De klas is groot. (de klas = onderwerp) We hebben verschillende soorten zinnen. 1 Een zin met informatie. Voorbeelden: Thomas spreekt Frans. Wij studeren Nederlands. • Achter deze zinnen schrijven we een punt (.). • Het eerste woord begint met een hoofdletter. 2
Een vraag. Voorbeelden: Spreekt Louisa Nederlands? Uit welk land kom jij? • Achter deze zinnen schrijven we een vraagteken (?). • Het eerste woord begint met een hoofdletter.
Instroom 1 • p. 19
Instroom grammaticaal compendium
11
Voegwoorden De voegwoorden en, of, maar en want Voorbeelden: Thomas woont in Antwerpen. Hij heeft een broer. Thomas woont in Antwerpen en hij heeft een broer. Woon je in Brussel? Woon je in Antwerpen?
Woon je in Brussel of woon je in Antwerpen?
Ik woon in Brussel. Ik studeer in Leuven. Ik woon in Brussel, maar ik studeer in Leuven. Nikos studeert Nederlands. Hij woont in België. Nikos studeert Nederlands, want hij woont in België. En, of, maar, want noemen we nevenschikkende voegwoorden. Met deze voegwoorden combineren we zinnen. Dit noemen we samengestelde zinnen. Instroom 1 • p. 70
Instroom grammaticaal compendium
12
De structuur van de zin met omdat
zin 1 Ik eet.
Waarom?
zin 2 Ik heb honger.
Ik eet
omdat
ik honger heb.
• • •
Het woord omdat geeft een reden aan. Het is een antwoord op de vraag ‘Waarom?’ Het woord omdat is een voegwoord: het maakt van twee aparte zinnen één zin. Door omdat springt het werkwoord naar het einde van de zin. Niet correct is dus: Ik eet omdat ik heb honger.
LET OP! 1 Bij de omdat-constructie met een modaal hulpwerkwoord + infinitief staan de twee werkwoorden op het einde van de zin: het modaal hulpwerkwoord komt eerst (1), de infinitief staat altijd op de laatste plaats (2).
zin 1
Ik studeer. Waarom?
Ik studeer
zin 2 Ik wil slagen.
omdat ik wil slagen. (1) (2) Ik wil graag slagen.
Ik studeer. Waarom?
Ik studeer
omdat
ik graag wil slagen. (1) (2)
2 Het woord want is een synoniem van omdat. Hier verandert de structuur van de zin niet!
zin 1 Ik eet. Ik eet,
Waarom?
zin 2 Ik heb honger.
want ik heb honger.
Instroom 1 • p. 156
Instroom grammaticaal compendium
13
De ontkenning Geen of niet? Voorbeelden: Heb jij een broer? Nee, ik heb geen broer. Zwem jij graag? Nee, ik zwem niet graag.
1 We gebruiken geen:
• bij een + zelfstandig naamwoord, Heeft Nikos een televisie?
Nee, Nikos heeft geen televisie.
• bij talen, Spreekt Nikos Frans?
Nee, Nikos spreekt geen Frans.
• bij sporten, Speelt Louisa tennis?
Nee, Louisa speelt geen tennis.
• bij getallen. Heeft Thomas drie broers?
Nee, Thomas heeft geen drie broers.
2 We gebruiken niet:
• bij werkwoorden, Werk jij?
Nee, ik werk niet. Ik studeer.
• bij een groep met voorzetsel, Woont Rachel in Antwerpen?
Nee, Rachel woont niet in Antwerpen.
• bij een bijvoeglijk naamwoord, Is de kamer donker?
Nee, de kamer is niet donker.
• bij een bijwoord. Tennis je graag? Heb je veel tijd?
Nee, ik tennis niet graag. Nee, ik heb niet veel tijd.
Instroom 1 • p. 86
Instroom grammaticaal compendium
14
Voorzetsels Voorzetsels van plaats Waar is de tas? De tas ligt op de tafel.
Waar zijn de boeken? De boeken zitten in de tas.
Waar zijn de boeken? De boeken liggen op de tas.
Waar zijn de boeken? De boeken liggen onder de tas.
Waar zijn de boeken? De boeken liggen naast de tas.
Waar zijn de boeken? De boeken staan achter de tas.
Waar is het blad papier? Het blad papier zit tussen het boek.
Waar is de jas? De jas hangt aan de kapstok.
Instroom 1 • p. 84
Instroom grammaticaal compendium
15
Voorzetsels van tijd (zie ook 2.5) Hoe laat begint de les?
Om 08.30 u.
Wanneer ga je naar de dokter?
Tussen 9 u. en 10 u.
Wanneer slaap je?
Van 10 u. tot 7 u.
Het is nu 17.00 u. Wanneer komt de bus?
Over 10 minuten, om 17.10 u.
Instroom 1 • p. 123
Instroom grammaticaal compendium
16
Bijwoord Heel of veel? heel • staat bij een bijvoeglijk naamwoord; • maakt het bijvoeglijk naamwoord sterker.
Voorbeelden: Ik ben heel moe. Het is heel druk in de stad.
veel • staat bij een zelfstandig naamwoord of een werkwoord; • duidt een hoeveelheid aan.
Voorbeelden: Jef heeft veel katten. Ik wil veel koekjes. Jim werkt veel. Je eet veel.
LET OP! We kunnen ook heel veel zeggen. Dat betekent: meer dan veel.
Voorbeelden: Lara eet heel veel pralines. Thierry houdt heel veel van zijn vrouw.
Instroom 1 • p. 111
Instroom grammaticaal compendium
17
Er Er als plaatsonderwerp Voorbeelden: Er zitten leerlingen in de klas. Er staat een boom in de tuin. Er hangt een tekening aan de muur. Er ligt een baby in bed. eerste onderwerp
tweede onderwerp
Deze zinnen hebben twee onderwerpen. • Het eerste onderwerp is er. Het staat aan het begin van de zin. • Het tweede onderwerp is altijd onbepaald (leerlingen, een boom, een tekening, een baby). Niet correct is dus: Er zitten de leerlingen in de klas. • De constructie met er zie je ook met andere werkwoorden. Voorbeelden: Er zijn veel mensen op straat. Er rijdt een auto op de weg. Er loopt een hond tussen de bloemen. Instroom 1 • p. 134
Het woord er als plaatsaanduiding Een plaats in een zin kunnen we vaak vervangen door het woordje er. Er betekent daar of hier.
Voorbeelden: Thomas studeert in de school. Thomas studeert er. Thomas studeert daar. Thomas studeert hier.
LET OP! Er als plaatsaanduiding kan niet aan het begin van de zin staan. De woorden hier en daar kunnen wel aan het begin van de zin staan.
Voorbeelden: In de school Daar Hier Er
studeert studeert studeert studeert
Instroom 1 • p. 218 Instroom grammaticaal compendium
18
Thomas. Thomas. Thomas. Thomas
Voornaamwoorden Het persoonlijk voornaamwoord (als onderwerp) enkelvoud 1 ik
Ik woon in Brussel.
2 jij
Jij bent mijn vriend.
u
Dag mijnheer. Hoe heet u?
3 hij
Nikos komt uit Griekenland. Hij woont nu in België.
zij
Louisa komt uit Portugal. Zij spreekt Portugees.
meervoud 1 wij
Mijn vriendin en ik wonen in Brussel. Wij zijn één maand in België.
2 jullie
De leraar zegt: ‘Jullie zijn welkom!’
3 zij
Thomas en zijn vriend komen naar school. Zij leren Nederlands.
Als we spreken over dieren en dingen, gebruiken we in het enkelvoud hij, ze of het. In het meervoud schrijven we ze. Voorbeelden: De fiets is mooi. Hij is mooi. De leeuwin slaapt. Ze slaapt. Het huis is groot. Het is groot. De boeken liggen op de bank. Ze liggen op de bank.
LET OP! • jij = je • zij = ze • wij = we Instroom 1 • p. 22-23 Instroom grammaticaal compendium
19
Het bezittelijk voornaamwoord persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
Ik heb een vriend. Jij hebt een fiets. U heeft een tas. Hij heeft een voetbal. Zij heeft een gsm. Het kind heeft een pen. Wij hebben een boek. Wij hebben een klas. Jullie hebben een leraar.
Het is mijn vriend. Het is je/jouw* fiets. Het is uw tas. Het is zijn voetbal. Het is haar gsm. Het is zijn pen. Het is ons boek. Het is onze** klas. Het is jullie leraar. Het is hun huis.
Zij hebben een huis.
* je boek (zonder klemtoon) jouw boek (met klemtoon) ** ons huis (het-woord) onze auto (de-woord) Instroom 1 • p. 47
Het aanwijzend voornaamwoord
hier (dicht bij mij)
daar (niet dicht bij mij)
de tafel (de-woord)
deze tafel
die tafel
het boek (het-woord)
dit boek
dat boek
de appels (meervoud)
deze appels
die appels
Instroom 1 • p. 57
Instroom grammaticaal compendium
20
Het persoonlijk voornaamwoord (als voorwerp) enkelvoud
Ik ga naar de dokter. 1
mij/me
De dokter onderzoekt mij/me.
Jij bent mijn vriend. 2
jou/je
Ik ken jou/je goed. 3
Nikos komt uit Griekenland. hem
Je ziet hem op de foto. Louisa komt uit Portugal. haar
Je ziet haar op de foto . Dag mijnheer. u
Hoe gaat het met u?
meervoud
Wij lachen. 1
ons
De leraar fotografeert ons. Jullie zitten in de klas. 2
jullie
De leraar ziet jullie. Thomas en Nikos praten over de les. 3
hen/ze
Ik hoor hen/ze.
Instroom grammaticaal compendium
21
Als we spreken over dieren en voorwerpen, gebruiken we in het enkelvoud hem, ze of het. In het meervoud schrijven we ze. Voorbeelden: Ik koop de fiets. Ik koop hem. De secretaresse brengt de inschrijving in orde. De secretaresse brengt ze in orde. Zie je het appartement? Zie je het? Nikos neemt de boeken uit zijn tas. Nikos neemt ze uit zijn tas. Thomas geeft de katten eten. Hij geeft ze eten. LET OP! • mij = me • jou = je • hen = ze Instroom 1 • p. 193-194
Instroom grammaticaal compendium
22
Werkwoorden Hebben en zijn De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn.
Ik ben Thomas. Ik heb een fiets.
persoon
onderwerp
hebben
zijn
1 enk.
ik
heb
ben
2 enk.
jij/u
hebt
bent
3 enk.
hij/zij/het
heeft
is
1 mv.
wij
hebben
zijn
2 mv.
jullie
hebben
zijn
3 mv.
zij
hebben
zijn
Instroom 1 • p. 24
Instroom grammaticaal compendium
23
Het werkwoord: enkelvoud en meervoud persoon
onderwerp
werken
wonen
heten
komen
spreken
1 enk.
ik
werk
woon
heet
kom
spreek
2 enk.
jij/u
werkt
woont
heet
komt
spreekt
3 enk.
hij/zij/het
werkt
woont
heet
komt
spreekt
1 mv.
wij
werken
wonen
heten
komen
spreken
2 mv.
jullie
werken
wonen
heten
komen
spreken
3 mv.
zij
werken
wonen
heten
komen
spreken
LET OP! Jij komt. Jij spreekt. Jij woont.
Kom jij? Spreek jij? Woon jij?
LET OP! U komt. Zij spreekt. Jij woont.
Komt u? Spreekt zij? Woon jij?
Het werkwoord staat in het enkelvoud (spreekt, komt, zegt) of het meervoud (werken, komen, zeggen). Instroom 1 • p. 27
Instroom grammaticaal compendium
24
Onderwerp, infinitief, stam persoon 1 enk.
onderwerp ik
2 enk.
werken
infinitief stam
jij/u
werk werkt
3 enk.
hij/zij/het
werkt
1 mv.
wij
werken
2 mv.
jullie
werken
3 mv.
zij
werken
Werken, komen, zeggen, studeren noemen we de infinitief van het werkwoord. Zo staan de woorden in het woordenboek.
De eerste persoon van het werkwoord noemen we de stam: (ik) werk, (ik) kom, (ik) zeg, (ik) studeer.
LET OP! Een werkwoord staat bij een onderwerp. Dat is een persoon, een ding of een dier. Voorbeelden: Pieter spreekt Nederlands. Wij studeren Nederlands.
De bus komt. De kat zegt ‘miauw’!
De tegenwoordige tijd (tt) van enkele werkwoorden persoon 1 enk.
onderwerp ik
helpen help
zitten zit
rijden rijd
spelen speel
gaan ga
lezen lees
2 enk.
jij/u
helpt
zit
rijdt
speelt
gaat
leest
3 enk.
hij/zij/het
helpt
zit
rijdt
speelt
gaat
leest
1 mv.
wij
helpen
zitten
rijden
spelen
gaan
lezen
2 mv.
jullie
helpen
zitten
rijden
spelen
gaan
lezen
3 mv.
zij
helpen
zitten
rijden
spelen
gaan
lezen
LET OP! • We schrijven nooit twee keer dezelfde medeklinker aan het einde van een woord (jij praatt). • We behouden de lange klank van de infinitief in het hele werkwoord. We schrijven dus een spreek). dubbele klinker in het enkelvoud (bijvoorbeeld: spreken • Werkwoorden als gaan en staan zijn speciaal: in de eerste persoon valt de tweede ‘a’ weg (ik gaa). • Een woord eindigt in het Nederlands nooit op ‘v’ of ‘z’. De letter ‘v’ wordt ‘f’ en ‘z’ wordt ‘s’. Instroom 1 • p. 45 Instroom grammaticaal compendium
25
Inversie Voorbeelden: 1 Nikos gaat vandaag naar school. 2 Vandaag gaat Nikos naar school. In zin 1 staat het onderwerp voor het werkwoord. In zin 2 staat het onderwerp achter het werkwoord. Dat noemen we inversie. Kijk nu naar het schema.
Nikos gaat vandaag naar school. o pv tijd plaats
Vandaag gaat Nikos naar school. tijd pv o plaats
LET OP! In een vraag hebben we altijd inversie: Gaat Nikos vandaag naar school? Instroom 1 • p. 51
Instroom grammaticaal compendium
26
Scheidbaar samengestelde werkwoorden Voorbeelden: Ik sta om 7 u. op. Thomas trekt zijn pyjama uit. De bus komt om 17 u. aan.
opstaan uittrekken aankomen
Zo staan deze werkwoorden in het woordenboek.
• We noemen deze werkwoorden scheidbaar samengestelde werkwoorden. We kunnen ze in twee delen splitsen. • Het eerste deel is een kort woordje (op, uit, thuis, mee …). Dat noemen we het afgescheiden deel. Het tweede deel is een werkwoord (gaan, komen, rijden, doen …). • De klemtoon ligt altijd op het eerste deel: opstaan, uittrekken, aankomen. • Hier vind je een overzicht van andere scheidbaar samengestelde werkwoorden. infinitief
voorbeeld
aandoen uitdoen
Tim doet het licht aan. Tim doet het licht uit.
aankomen
De bus komt om 6 u. aan.
aantrekken uittrekken
Jason trekt zijn schoenen aan. Jason trekt zijn schoenen uit.
afwassen
Lisa wast de borden af.
binnenkomen
De leraar komt binnen.
Instroom grammaticaal compendium
27
infinitief
voorbeeld
invullen
We vullen de oefening in.
koffiezetten
Ik zet ’s morgens koffie.
meegaan
Jij gaat met mij mee.
meewerken
Mijn vriend werkt mee.
nadenken
Angelina denkt na.
omdraaien
Kurt draait de bladzijde om.
opstaan
Celine staat op.
overschrijven
Frederic schrijft de tekst over.
oversteken
Monica steekt de straat over.
televisiekijken
Mijn zusje kijkt televisie.
Instroom 1 • p. 126-127
Instroom grammaticaal compendium
28
Werkwoorden: hangen – liggen – staan – zitten Voorbeelden: Mijn T-shirt hangt aan de kapstok. hangen
De foto’s hangen aan de muur.
Voorbeelden: De bril ligt naast het kopje. liggen
De potloden liggen op de tafel.
Voorbeelden: Het kopje koffie staat op de tafel. staan De mensen staan in de rij. Voorbeelden: De man zit op de bank. zitten De tickets zitten in zijn hemd. Instroom 1 • p. 132
Instroom grammaticaal compendium
29
Modale hulpwerkwoorden Voorbeelden: An Leerlingen Ik ben 14, ik Ik William
kan mooi moeten veel mag geen alcohol wil mijn diploma zal nooit naar China
modaal hulpwerkwoord
rest
tekenen. studeren. drinken. behalen. gaan.
infinitief
Kunnen, moeten, mogen, willen, zullen noemen we modale hulpwerkwoorden. persoon
onderwerp
kunnen
moeten
mogen
willen
zullen
1 enk.
ik
kan
moet
mag
wil
zal
2 enk.
jij/u
kan (kunt) moet
mag
wil (wilt)
zal (zult)
3 enk.
hij/zij/het
kan
moet
mag
wil
zal
1 mv.
wij
kunnen
moeten
mogen
willen
zullen
2 mv.
jullie
kunnen
moeten
mogen
willen
zullen
3 mv.
zij
kunnen
moeten
mogen
willen
zullen
LET OP! • Er is één vorm voor het enkelvoud en één vorm voor het meervoud. • Voor kunnen, willen en zullen kan je ook de vormen kunt, wilt, zult gebruiken. Deze zijn formeler. • De derde persoon (hij/zij/het) krijgt nooit een ‘t’ op het einde! • Het modale hulpwerkwoord staat altijd met een infinitief. Deze infinitief staat op het einde van de zin. • De extra informatie (rest) staat altijd tussen het modale hulpwerkwoord en de infinitief. Instroom 1 • p. 153-154
Instroom grammaticaal compendium
30
De imperatief (de gebiedende wijs) Voorbeelden: Neem een appel!
Geef vijf euro!
• De imperatief is een bevel of een instructie. • De vorm van de imperatief is de eerste persoon enkelvoud van het werkwoord. infinitief nemen geven
eerste persoon enkelvoud ik neem ik geef
imperatief Neem! Geef!
LET OP! Het werkwoord zijn heeft een onregelmatige vorm: wees. Voorbeelden: Wees beleefd!
Wees voorzichtig!
Instroom 1 • p. 171
Instroom grammaticaal compendium
31
De voltooid tegenwoordige tijd vormen Voorbeeld:
Nikos maakt zijn huiswerk.
Nikos heeft zijn huiswerk gemaakt.
• De actie is nu bezig. • tegenwoordige tijd
• De actie is voorbij. • voltooid tegenwoordige tijd
Hoe vorm je de voltooid tegenwoordige tijd? Nikos heeft zijn huiswerk gemaakt. een vorm van hebben of zijn
het voltooid deelwoord
• Vertrek van de infinitief -'en'. • De laatste letter is een medeklinker uit ’t kofschip maken ge maak t stappen ge stap t koken ge kook t • De laatste letter is geen medeklinker uit ’t kofschip wandelen ge wandel d telefoneren ge telefoneer d huren ge huur d
+'t '
+'d'
LET OP! • Je moet de korte of lange klank van de infinitief behouden. Dat betekent dat de spelling soms verandert. Zie ook 3.5 Lettergrepen. maken (lange ‘a’) stoppen (korte ‘o’)
gemaakt (we schrijven twee keer de letter ‘a’) gestopt (we schrijven één keer de letter ‘p’)
• In Instroom 1 leren we de vorming van regelmatige werkwoorden. Er zijn ook onregelmatige werkwoorden. Die leren we in Instroom 2. Instroom 1 • p. 179
Instroom grammaticaal compendium
32
Wederkerende werkwoorden Voorbeeld: Thomas wast zich. (Thomas = zich) Een wederkerend werkwoord heeft een wederkerend voornaamwoord. Het onderwerp en het wederkerend voornaamwoord verwijzen naar dezelfde persoon. Voorbeeld: zich wassen persoon 1 enk. 2 enk. 3 enk. 1 mv. 2 mv. 3 mv.
onderwerp ik jij hij/zij/u wij jullie zij
werkwoord was wast wast wassen wassen wassen
wederkerend voornaamwoord me je zich ons je zich
LET OP! Extra informatie noemen we de rest. De rest komt altijd achter het wederkerend voornaamwoord. Voorbeelden: onderwerp Ik Jij Thomas Wij Jullie De ouders
werkwoord wederkerend voornaamwoord voel me excuseert je haast zich vervelen ons vergissen je herinneren zich
rest goed. altijd. naar de bus. nooit. soms. de afspraak.
LET OP! De werkwoorden zich aankleden en zich uitkleden zijn speciaal. 1 Het afgescheiden deel van het werkwoord staat meestal op de laatste plaats in de zin. Voorbeeld: Ik kleed me ’s morgens aan.
afgescheiden deel
2 Bij een zinsdeel dat begint met een voorzetsel staat het afgescheiden deel voor of achter dat zinsdeel. Voorbeeld: Nikos kleedt zich bij de dokter uit. rest
afgescheiden deel
rest
afgescheiden deel
Nikos kleedt zich uit bij de dokter. Instroom 1 • p. 201-202
Instroom grammaticaal compendium
33
Constructies met infinitief Om te + infinitief Voorbeeld: Ik ga naar school (…)
om om (…)
te leren. te infinitief
We gebruiken de constructie om te + infinitief om een doel uit te drukken. Ik ga naar school (…)
om Nederlands om (…)
te leren. te infinitief
In het voorbeeld is het woord Nederlands extra informatie. Die informatie staat altijd tussen de woorden om en te. Voorbeelden: Nikos gaat naar de bakker Detlev neemt zijn gsm Ik studeer
om om om
brood een bericht slim
te te te
kopen. sturen. worden.
Instroom 1 • p. 152
gaan + infinitief Voorbeelden: Ik ga je iets vertellen. Volgende week gaat het sneeuwen. Morgen gaan we zwemmen.
We gebruiken deze constructie: 1 als we praten over de toekomst, Voorbeeld: Vanavond ga ik eten met Marleen. 2 als we een plan willen realiseren. Voorbeeld: In de vakantie gaat Leon reizen. Met het werkwoord gaan is deze constructie niet mogelijk. Voorbeeld: Ik ga straks naar de dokter gaan. Instroom 1 • p. 235 Instroom grammaticaal compendium
34
Wat ben je aan het doen? Waar ben je mee bezig? Voorbeeld: Timo is aan het tennissen. De constructie aan het + infinitief duidt op de duur van een handeling. Vaak kunnen we ze vervangen door het werkwoord in de tegenwoordige tijd: Timo tennist. LET OP! • Extra informatie schrijven we voor het woord aan. Voorbeeld: Timo is al een uur aan het tennissen. • We kunnen aan het ook schrijven als aan ‘t. Voorbeeld: Timo is al een uur aan ’t tennissen. Instroom 1 • p. 243
Instroom grammaticaal compendium
35