Lección 3:
Los verbos regulares (De regelmatige werkwoorden)
Eerst kijken we naar de antwoorden van de oefeningen van de vorige les, lección 2. Wanneer je een fout hebt gemaakt, schrik dan niet maar probeer voor jezelf te ontdekken waar je in de fout bent gegaan. Veelal zul je de fout begrijpen als je terugkijkt naar de theorie van de les of naar de woordenlijst. Kom je er niet uit, stel dan jouw vraag in de rubriek “Stel uw vraag” op de website van Don Guillermo. In deze derde les leer je de vervoeging van de overige regelmatige werkwoorden van het Spaans. Ook kijken we naar het bijvoeglijk naamwoord, de vorming en de plaats ervan ten opzichte van het zelfstandig naamwoord. Je krijgt een nieuwe lijst met woorden en een nieuw verhaal. We besluiten de les weer met drie oefeningen A, B en C.
Antwoorden van Lección 2: Ejercicio 2A: 1. Juan manda a un amigo una carta con una invitación. 2. Juan invita a pasar unos días en Madrid. 3. Sí, Pedro acepta la invitación. 4. Pedro contesta: “Acepto la invitación”. 5. Pedro llega mañana. 6. En la estación compra un billete para el tren. 7. No, compra un billete de ida solamente. 8. En la taquilla el taquillero entrega el billete. 9. Pedro lleva unas maletas. 10. Necesita un carrito portaequipajes. 11. En la estación Pedro compra un periódico y una revista. 12. En el tren Pedro saca una revista. 13. Saca la revista para pasar el tiempo. 14. El revisor entra en el compartimento. 15. El revisor escanea los billetes. 16. En el andén espera Juan. 17. Juan pregunta: “¿Cómo estás?” 18. Pedro contesta: “Muy bien Juan, gracias. ¿Y tú?” 19. Los amigos pasan a la salida de la estación. 20. A la salida de la estación los amigos toman un taxi.
Ejercicio 2B: 1. mandan De vrienden sturen een uitnodiging. 2. Esperamos Wij wachten in de wachtkamer. 3. Camino Ik loop naar het station. 4. escanea De conducteur scant de kaartjes van de reizigers. 5. Compráis Kopen jullie kranten of tijdschrif ten. 6. entrega De lokettist overhandigt een re tourtje. 7. necesitan De jongedames hebben een taxi nodig. 8. llevan De vrienden dragen de koffers naar het perron. 9. Pagas Jij betaalt de prijs van het tijd schrift. 10. Contesta Zij beantwoordt de brief van een vriendin. 11. Preguntáis Vragen jullie naar de weg? 12. saludan, De dames groeten en gaan het station entran binnen. 13. llega, De trein komt aan en de heer en me bajan vrouw stappen uit. 14. Aceptan Neemt U (mv.) de uitnodigingen aan. 15. Tomo Ik neem plaats in de trein naar Ma drid. Ejercicio 2C: 1. Mando una carta a un amigo. 2. Manda una invitación al señor Barras. 3. Mañana llegamos a Madrid. 4. ¿Por qué no contestan a las preguntas? 5. ¿No compra usted periódicos o revistas? 6. ¿Un billete de ida solamente o de ida y vuelta, señor? 7. El taquillero entrega el billete. 8. Pagamos el precio de las compras. 9. El revisor necesita los billetes. 10. ¿Por qué no acepta el camarero la propina? 11. El joven espera en el andén. 12. Mañana llegan unos amigos de Sevilla.
13. La amiga de Carmen toma un taxi. 14. Preguntamos por los amigos de Pedro. 15. Buenos días, ¿cómo está usted? 16. Tomo un periódico y una revista. 17. Preguntan por el camino de la estación. 18. Las señoritas bajan del tren. 19. ¿Qué necesita usted, señora? ¿Qué busca? 20. El viajero lleva la maleta al andén. 21. ¿Toma usted un carrito portaequipajes, señor? ¿O no? 22. El taxi espera a la salida de la estación. 23. El agente manda venir un taxi para las señoras. 24. Pregunta si usted acepta la invitación. 25. Los viajeros necesitan billetes.
3.1 Lección 3 Los verbos regulares. (De regelmatige werkwoorden) In deze les kijken we naar de andere twee groepen van regelmatige werkwoorden die uitgaan op er en ir. Hieronder zie je twee voorbeelden van de vervoeging: Presente de indicativo (De onvoltooid tegenwoordige tijd) Comer (eten): (Yo) como (Ik eet) (Nosotros/as) comemos (Wij eten) (Tú) comes (Jij eet) (Vosotros/as) coméis (Jullie eten) (Él) come (Hij eet) (Ellos) comen (Zij eten) (Ella) come (Zij eet) (Ellas) comen (Zij eten) (Usted) come (U eet) (Ustedes) comen (U eet (mv.))
De zogenaamde “stam” van het werkwoord vind je door de uitgang er van het hele werkwoord af te halen. Vervolgens vervoeg je regel matig verder: o,es,e,emos,éis,en . Partir (vertrekken): (yo) parto (Ik vertrek) (Nosotros/as) partimos (Wij vertrekken) (Tú) partes (Jij vertrekt) (Vosotros/as) partís (Jullie vertrekken) (Él) parte (Hij vertrekt) (Ellos) parten (Zij vertrekken) (Ella) parte (Zij vertrekt) (Ellas) parten (Zij vertrekken) (Usted)parte (U vertrekt) (Ustedes) parten (U vertrekt (mv.))
De stam van het werkwoord “partir” krijg je door de laatste ir van dit werkwoord af te halen. De stam is dus “part”. De uitgangen die bij de regelmatige werkwoorden op ir achter de stam komen zijn: o,es,e,imos,ís,en. Deze uitgangen zijn hetzelfde voor alle regelmatige werkwoorden die eindigen op ir. Ook bij deze werkwoorden valt de klemtoon bij de 1e, 2e en 3e persoon enkelvoud en bij de 3e persoon meervoud op de stamklinker. Bij “comer” is dit de o en bij “partir” de a. Bij de 1e en 2e persoon meervoud (de “wij” en de “jullie” vorm) schuift de klemtoon net als bij de regelmatige werk woorden op ar een lettergreep naar achteren. Bij “comer” valt hij dan op de e en bij “partir” op de i.
3.2 El adjetivo (Het bijvoeglijk naamwoord): Het bijvoeglijk naamwoord preciseert het zelfstandig naamwoord waar het betrekking op heeft. Het past zich hierbij, zowel in geslacht als getal, aan dit zelfstandig naamwoord aan. – Geslacht: Het bijvoeglijk naamwoord krijgt voor het vrou welijk een a, maar alleen als het: – uitgaat op een o (die dan verandert in een a) p.ej. Un hijo bueno (Een goede zoon) Una hija buena (Een goede dochter) – aangeeft een nationaliteit (waarbij een a wordt toegevoegd) p.ej. Un periódico español (Een Spaanse krant) La lengua española (De Spaanse taal) – wanneer het eindigt op dor, tor, sor, ín, ón, án wordt voor het vrouwelijk eveneens een a toegevoegd (let op: het accentteken vervalt!). p.ej. Un hombre encantador (Een charmante man) Una colega holgazana (Een luie collega) Maar onveranderd blijven: p.ej. La fruta verde (niet: verda) (Het groene fruit) Una joven muchacha (niet: jovena) (Een jong meisje) – Getal: Het bijvoeglijk naamwoord regelt zich in getal (enkel voud of meervoud) naar het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Het volgt voor de vorming van het
meervoud dezelfde regels als het zelfstandig naam woord. p.ej. Interesantes periódicos (Interessante kranten) Españoles jóvenes (Jonge Spanjaarden)
3.3 De plaats van het bijvoeglijk naamwoord t.o.v. het zelfstandig naamwoord: In het Spaans kan een bijvoeglijk naamwoord zowel vóór als achter het zelfstandig naamwoord staan. De plaats van het bijvoeglijk naamwoord bepaalt niet zozeer de betekenis van het bijvoeglijk naamwoord maar vooral de gevoelswaarde die de spreker of schrijver eraan wil geven. Het bijvoeglijk naamwoord staat vóór het zelfstandig naamwoord als: – Het bijvoeglijk naamwoord en het zelfstandig naamwoord een eenheid vormen. p.ej. La dulce miel (De zoete honing) El cálido verano (De warme zomer) – Het bijvoeglijk naamwoord géén extra betekenis toevoegt. p.ej. El misterioso castillo del conde Drácula. (Het geheimzinnige kasteel van graaf Drácula) – Er maar één van is. p.ej. La guapa mujer de Pedro. (De knappe vrouw van Pedro) – Het bijvoeglijk naamwoord figuurlijk gebruikt is. p.ej. Un pobre hombre (Een arme (beklagenswaardige) man) Het bijvoeglijk naamwoord staat achter het zelfstandig naamwoord als: – Het bijvoeglijk naamwoord extra informatie geeft. p.ej. El castillo misterioso del conde. (Het geheimzinnige kasteel van de graaf) – Je het bijvoeglijk naamwoord de nadruk geeft. p.ej. Una cantante famosa. (Een beroemde zangeres) – Het bijvoeglijk naamwoord onderscheidend werkt. p.ej. El vino español. (De Spaanse wijn)
Soms gebeurt het dat in het Spaans een bijvoeglijk naam woord wordt afgekapt. Zo wordt het bijvoeglijk naamwoord
“grande” afgekort tot “gran” wanneer het staat voor zowel een mannelijk als vrouwelijk zelfstandig naamwoord in het enkelvoud. p.ej. Un gran pintor (Een groot schilder) Una gran idea (Een geweldig idee) De Spaanse benaming voor deze afkapping is “Apócope”. e 3.4 Het voorzetsel “a” voor een lijdend voorwerp(4 Naamval):
Het Spaans gebruikt het voorzetsel “a” vóór het lijdend voor werp als dit aangeeft een persoon of personen (dus géén zaken) min of meer bepaald of bekend aan de spreker of het onderwerp van de zin. p.ej. Busco a mi hermana. (Ik zoek mijn zus) bekend of bepaald Busco un empleado. (Ik zoek een werknemer) advertentie Je weet nog niet welke werknemer p.ej. El niño tiene mucha fiebre. ¡Llama al médico! huisarts (Het jongetje heeft hoge koorts. Bel de dokter!) p.ej. ¡Este hombre ha tenido un accidente!¡Necesita un médico! (Deze man heeft een ongeluk gehad! Hij heeft een dokter het maakt niet uit welke dokter er komt nodig!)
3.5 Lees de onderstaande woordenlijst enkele malen aan dachtig door. De woorden horen bij de tekst “En un restaurante” die erop volgt. schrijven escribir een glas una copa drinken beber een glas wijn una copa de de room la nata vino** ontvangen recibir de rode wijn el vino tinto lezen leer de vader el padre verkopen vender de moeder la madre eten comer de ouders/ los padres de zoon el hijo de vaders de dochter la hija de chocolade el chocolate het restaurant el restaurante de autobus el autobús de kop koffie la taza de café** nog/nog steeds aún/todavía de rekening la cuenta het drinkglas el vaso de verkoper el vendedor het water el agua* mooi bonito het mineraalwa el agua sin gas de ansichtkaart la postal ter de briefkaart la tarjeta het mineraalwa el agua con gas het fruit la fruta met prik
groen verde het horloge/ el reloj de familie/ la familia de klok het gezin de wagen el coche het gerecht/ el plato de koffie/ el café het bord het café na/daarna después de pudding el flan voorstellen/ presentar de vla las natillas aanbieden het broodje el panecillo kijken naar/ mirar de thee el té bekijken de suiker el azúcar bezetten ocupar de melk la leche moeten/ver deber het woord la palabra schuldigd zijn de cognac el coñac de fles la botella dichtbij cerca (de) het ijsje el helado allen todos/todas de honger el hambre* lelijk feo de dorst la sed er is/er zijn hay jong joven veel mucho de jongeman el joven weinig poco oud viejo slecht/verkeerd malo de oude man el viejo maar pero nieuw nuevo asegurar verzekeren de zoon en doch geschreven escrito (onre dochter/de los hijos gelmatig vd) kinderen het ogenblik el momento de limonade el refresco de het ei el huevo limón het dessert el postre uitzoeken uit escoger de het bedrag el importe leren om te aprender a de knoflook el ajo moeten (moreel) deber het mes el cuchillo komen aanlopen acudir de vork el tenedor gaan naar acudir a de lepel la cuchara vertrekken naar partir a/para de verkoopster la vendedora/ de maaltijd la comida la dependienta altijd/steeds siempre het lepeltje la cucharita de aardappel la patata (on)bezet (des)ocupado het vlees la carne vrij libre de bladgroenten las verduras zo/aldus así de peulvruchten las legumbres bovendien además de soep la sopa dan/toen entonces het zout la sal iets algo de stoel la silla met con de tafel la mesa met mij conmigo het venster la ventana met jou contigo het glaasje la copita met zich consigo opmaken (reke preparar ning) * Vrouwelijke zelfstandige naamwoorden die beginnen met een beklem toonde “a” of “ha” krijgen voor de welluidendheid in het enkelvoud
het mannelijk bepaald of onbepaald lidwoord: p.ej. el ama de casa (de huisvrouw) el hambre (de honger) un águila (een arend) ** Na woorden die een hoeveelheid aangeven, komt het voorzetsel “de”. p.ej. un vaso de cerveza (een glas bier) un kilo de manzanas (een kilo appels) EN UN RESTAURANTE
Presentamos a la familia Ramírez: el padre, la madre, un hijo y una hija. La familia entra en un restaurante. Hay todavía unas mesas desocupadas. Además hay una mesa libre cerca de una ventana. El padre llama al camarero. “Señor, el menú, por favor”. “Sí, señor, un momento”. El camarero acude con el menú. “Señor, tome usted, el menú”. “¿Qué hay de comer?”. “Hay sopa, carne, patatas y verduras. Y de (als) postre hay flan, fruta y helado”. La familia escoge unos platos. Todos comen muy bien. Después de la comida el padre bebe una copita de coñac. La madre bebe una taza de té. Los hijos beben un refresco de limón. La señora de Ramírez debe escribir una postal. “Señor, ¿vende usted postales?””Sí, señora, vendo bonitas postales”. “Bueno, dos postales entonces, por favor”. La madre escribe la postal y el padre lee un periódico. El hijo y la hija leen una revista española. Así aprenden nuevas palabras de la lengua española. El señor Ramírez mira el reloj. “Debemos partir. Señor, la cuenta, por favor. ¿Cuánto debo?” El señor Ramírez recibe la cuenta y paga el importe que debe por la comida.
Ejercicio 3A: Beantwoord schriftelijk onderstaande zinnen in het Spaans. Maak volledige zinnen! 1. ¿Dónde come la familia Ramírez? 2. ¿Dónde hay una mesa libre en el restaurante? 3. ¿A quién llama el señor Ramírez? 4. ¿Con qué acude el camarero? 5. ¿Qué hay de comer? 6. ¿Y qué hay de postre? 7. ¿Come bien la familia Ramírez? 8. ¿Qué bebe el padre después de la comida? 9. ¿Y qué bebe la madre? 10. Y los hijos, ¿qué beben ellos? 11. ¿Qué debe escribir la señora de Ramírez?
12. ¿Qué pregunta la señora de Ramírez al camarero? 13. ¿Y qué contesta el camarero? 14. ¿Cuántas postales toma la señora de Ramírez? 15. ¿Qué lee el señor Ramírez? 16. ¿Y qué leen los hijos? 17. ¿Qué aprenden así? 18. ¿Qué mira el señor Ramírez? ¿Y por qué? 19. ¿Qué recibe el señor Ramírez? 20. ¿Y qué importe paga? Ejercicio 3B: Zet de tussen haakjes staande werkwoorden in de juiste vorm van de tegenwoordige tijd en vertaal de zinnen naar het Nederlands. 1. El señor Pérez (escribir) al hijo de un amigo. 2. Las señoritas (beber) en el restaurante una taza de café. 3. (Yo) (recibir) la cuenta del vendedor. 4. Los amigos (leer) revistas españolas. 5. (Vosotros) (vender) bonitas postales. 6. (Nosotros) no (comer) fruta verde. 7. La familia Ramírez (escoger) unos platos. 8. El hijo y la hija (aprender) español. 9. (Tú) (deber) partir después de la comida. 10. (Nosotros) (beber) una copa de vino tinto. 11. Los padres (escribir) cartas a los hijos. 12. ¿No (recibir) ustedes los periódicos españoles? 13. El camarero (acudir) con una taza de chocolate. 14. Los autobuses no (partir) todavía. 15. La madre (beber) un vaso de agua mineral con gas. Ejercicio 3C: Vertaal de onderstaande zinnen naar het Spaans. 1. De vader stelt de zoon en dochter voor. 2. Zij gaan het nieuwe restaurant binnen. 3. Ik roep de oude kelner en betaal de maaltijd. 4. Wij nemen het menú en zoeken enige goede gerechten uit. 5. Na de maaltijd nemen wij nog (=aún) fruit en ijs.
6. Vader ontvangt de rekening van de wijn. 7. Wat zijn wij verschuldigd voor de fles rode wijn, mijnheer? 8. Zij verkopen mooie ansichtkaarten. 9. Verkoopt U Spaanse tijdschriften, heren? 10. Na het eten (= de maaltijd) neem ik een kop koffie. 11. Ontvangt u veel brieven, juffrouw? Of niet? 12. Hij schrijft een briefkaart aan de jongeman. 13. Mevrouw Ramírez kijkt naar de klok. 14. Drinkt U thee of koffie, jongedames? 15. Ik koop een nieuw tijdschrift van (= aan) de oude verkoper. 16. Wij betalen het bedrag van de rekening. 17. Wat vraagt u, mevrouw? Of er nog een tafel vrij is? 18. De bus naar Santander vertrekt nog niet. 19. De ober komt aanlopen met het menú. 20. Wij stappen uit dichtbij het café. 21. Wat wenst U, dames? Melk en boter? 22. Bovendien lezen allen nog steeds Spaanse kranten. 23. Zo leren zij nieuwe Spaanse woorden. 24. Er zijn veel ouders met kinderen in het restaurant. 25. Allen drinken een kop warme chocolademelk. © Spaans cursuscentrum Don Guillermo, Zeist(NL) oktober 2015. – – – – – – – – – – –