Liefde die niets weet
Voor mijn ouders En ter nagedachtenis aan Tom Johnson
Ik wil niet kiezen tussen deze zijde van de wereld en haar keerzijde, ik wil niet dat de mensen kiezen. Albert Camus
Gilad, vierentwintig jaar
Je woont ergens. De volgende dag woon je ergens anders. Dat is niet zo moeilijk. Je stapt in een vliegtuig. Je stapt uit. Mensen hebben het altijd over thuis. Hun huis. Hun buurt. In films gaat het erom waar ze vandaan komen, waar ze opgroeiden. Films zitten vol met dat soort kost. De straat, het blok, het eten. Italiaanse films, zwarte films, Joodse films. Brooklyn. Noem maar op. Maar ik heb dat gevoel nooit echt gekend. Bij mij zaten de straten niet in mijn bloed. Ik had nooit van een huis gehouden. Dus al dat nergens-zoals-thuisgedoe ken ik niet. Dat je ergens woont en een paar uur later ergens anders kunt wonen, dat is waar ik aan denk als ik aan thuis denk. Je wordt wakker, je doet je ding, eet, gaat naar bed, wordt wakker, eet, maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag. Dagen-, maanden-, jarenlang hetzelfde en dan, op een dag, woon je er niet meer. Mensen zeggen altijd hoe moeilijk het moet zijn om steeds weer te verkassen. Dat is het niet. Ik was zeventien toen we hier kwamen. We kwamen uit Riaad, waar we bijna twee jaar hadden gewoond. Ik had drie weken om mijn spullen te pakken, mezelf ‘voor te bereiden’. Dat zei mijn vader – drie we ken om mezelf ‘voor te bereiden’. Ik weet echt niet wat dat inhoudt. Ik had in een uur mijn koffers gepakt. Op school vertelde ik niemand dat ik wegging.
5
Het jaar was afgelopen. Ik trok een paar baantjes in het zwembad, en toen zaten we op een vliegtuig en waren we vertrokken. Zo ging dat. Het deed me niet veel. Maar wel verbaasde het me opnieuw: je laat gewoon een wereld achter en het ene leven wordt een ander leven wordt een ander leven wordt een ander. En toen woonden we in Parijs. We hadden in Dubai, Tokio, Sjanghai, Kuala Lumpur, Seoul, Jeruzalem en Riaad gewoond. En toen woonden we in Parijs. En Parijs was anders, omdat het de laatste plek was waarheen we als gezin verhuisden. De laatste plek die me werd opgelegd.
6
Will, achtendertig jaar
Eind augustus komt het optimisme, het besef van nieuwe mogelijkheden en verwachtingen. Er zijn nieuwe pennen, boeken zon der aantekeningen, schone schriften en beloften op een beter jaar. De juiste tijd om na te denken is niet januari, maar juni. Weer een jaar voorbij, de leerlingen zijn vertrokken, de gangen stil. De stilte van een voor de zomer lege school is die van een voor de winter gesloten hotel, van een voor de nacht gesloten bibliotheek, met geesten die door de vertrekken waren. Dan volgt de snelle desintegratie. De bel gaat en het geheel spat uiteen in de heldere dag. Je loopt de zon in, verblind door het licht. De ramen staan open. Ik sta in een hoek van het lokaal. De junibries wiegt de populieren aan de andere kant van het veld. De gangen zijn stil, de studenten in de aula. Aan de muur hangen vijftien portretten van de familie Bundren. Er is een poster met de aankondiging van een in vergetelheid geraakte RSC-productie van Macbeth, Cartier-Bressons foto van Jean-Paul Sartre met Jean Pouillon op de Pont des Arts. Er is er nog een van Sartre in Café de Flore, de foto van een sigaret rokende Camus, een oude affiche voor Cool Hand Luke en een voor de première van After Hours. Daar zijn Tommie Smith en John Carlos op het olympisch podium – hoofden gebogen, vuisten opgestoken. Laurence Olivier als Hamlet en een aan-
7
plakbord vol met gedichten, Hemingway samen met Sylvia Beach voor Shakespeare & Company. Voor in het lokaal staat een stalen bureau. Als alles hier is het versleten en kapot. Zware, grijze gordijnen hangen aan een oud en sinds lange tijd niet meer werkend katrolkoord. Tl-verlichting, dunne, bruine vloerbedekking. Alles in de stijl van Amerikaanse openbare scholen uit de jaren zeventig, doorsnee en sjofel. Er zijn twee identieke verdiepingen – lange gangen met aan de ene kant metalen kluisjes en aan de andere klaslokalen. Om de school staat een hoog stalen veiligheidshek. Als je eenmaal binnen bent, kun je je net zo goed in Phoenix wanen. Mijn klaslokaal is koel dankzij de wind die erdoorheen blaast. Over enkele uren zullen de gebouwen geloosd worden van leerlingen, en met hen van hun herrie en spektakel. Alles is gedaan, werkstukken beoordeeld, laatste verslagen geschreven. De laatste schooldag. We geven de laatste proefwerken terug. We nemen afscheid. Zij ruimen hun spullen op, de bussen komen en het lege gebouw verstomt. Ik wacht op de vierdeklassers van het eerste lesuur. Je hebt van dat soort klassen – innemende, sympathieke, intelligente leerlingen, een heel jaar lang allemaal bij elkaar. Zij komen binnen en jij weet: dit wordt een familie. Het is een soort liefdesgeschiedenis. Aan de andere kant van de school stromen ze uit de aula, waar ze zich hadden verzameld. Mr Spencer heeft hun al een goede zomervakantie gewenst. Hij heeft hun iets voorgelezen – een citaat, een gedicht dat hij inspirerend vond. Mr Goring krabt op zijn achterhoofd terwijl hij het programma van de dag doorneemt. Hij herinnert hun eraan dat alles kluisjes leeg moeten zijn. In de gangen zullen vuilnisbakken staan. Gebruik die alsjeblieft. Leerlingen, behandel jullie school met respect. En niet rennen, alsjeblieft. Er wordt niet gerend. Eindelijk mogen ze weg en komen ze de gang in. Sommigen zwaaien als ze mijn lokaal passeren. 8
‘Alles kits, Mr S?’ ‘Een goeie vakantie, Mr S. En niet te veel feestvieren.’ Julia komt binnen; ze bindt haar blonde krullen weer in een paarden staart. Ze is de eerste. ‘Laatste schooldag’, zeg ik. ‘Echt waar?’ Ze rolt met haar ogen. ‘Dat heb ik me laten vertellen. Best jammer.’ Ze knikt. Ik ga op mijn bureau zitten en doorzoek een stapel proefwerken tot dat ik dat van haar vind. ‘Tja’, zeg ik. ‘Tja. Wat ik zeggen wilde, Mr S, ik zal u deze zomer missen en u moet weten dat ik uw lessen heel goed vond en dat ik u een fantastische leraar vind.’ Ze bloost. ‘Dus bedankt voor alles. U hebt in zekere zin dit jaar mijn leven veranderd.’ ‘Dank je wel, Julia. Ik was heel blij jou als leerling te hebben.’ Ze kijkt naar de vloer. Steven Connor komt met grote stappen het lokaal binnen, klein en brutaal, en met vooruitgestoken borst. ‘Mr S!’ Hij steekt zijn hand uit, een kleine zakenman. ‘Hoe maakt u het, Mr S? Weet u dat ik uw lessen verrekte ga missen. Waarom geeft u geen les aan de vijfde klas? Dat is echt klote. Wat moet ik volgend jaar nou, verdomme?’ Hij houdt zijn hoofd schuin en kijkt me recht in het gezicht. We schudden handen. Dan ziet hij Julia. ‘Hé, stoor ik soms?’ Julia giechelt. ‘Nee, Steven.’ Mazin, een dunne, grijnzende Jordaniër, stormt het lokaal binnen en slaat zijn armen om me heen. ‘Ha die Mr S. Wow. Zien we elkaar deze zomer nog? Want ik ga uw lessen zó verschrikkelijk missen. Maar ik ben hartstikke blij dat u naar mijn feestje komt, ja toch? U hebt de uitnodiging toch wel ontvangen?’ 9
‘Ik kom. Ik zal er zijn. Zondagavond. Beloofd.’ Het lokaal loopt langzaam vol. Ik zit zoals gewoonlijk op de rand van mijn bureau. Ik laat mijn blik rondgaan en kijk hen aan. Ze verwachten iets van me, een afronding, een soort officiële beëindiging van het jaar. Ik druk mezelf omhoog van het bureau en ga staan. ‘De laatste schooldag. We hebben nog een paar minuten van ons jaar samen. Ik heb jullie proefwerken hier en die zal ik geven voordat jullie vertrekken, maar eerst wil ik nog wat zeggen. Ik wil zeggen dat ik niet vaak een klas zoals deze heb gehad. Ik had dit jaar heel veel geluk. Jullie zijn buitengewoon. Jullie waren eerlijk, aardig, grappig, avontuurlijk, open en genereus. Jullie waren enthousiast, geïnteresseerd, en jullie kwamen elke dag weer opnieuw en waren altijd bereid na te denken over wat ik jullie te zeggen had. Als leraar was het mijn droom mijn lokaal binnen te lopen, te gaan zitten en deel te nemen aan een intelligente en opwindende discussie over filosofie en literatuur. Als weldenkende mensen in een klas te praten over mooie onderwerpen, over vervelende en moeilijke onderwerpen. En jullie waren zo’n klas. Daar ben ik jullie dankbaar voor. Dankzij jullie weet ik waarom ik hier ben, en ik vond het heerlijk jullie les te geven.’ Julia huilt. Mazin kijkt naar de grond. ‘Jullie weten wat volgens mij belangrijk is. Jullie weten wat ik te zeggen heb over keuze, over jullie leven, over tijd. Jullie weten nog, hoop ik, wat we zeiden naar aanleiding van “Ode on a Grecian Urn”. Wie schreef “Ode on a Grecian Urn”, Mazin?’ Een lange stilte. ‘John Keats, Mr Silver’, zegt hij trots. ‘John Keats.’ Ik glimlach naar hem. ‘Jullie zullen het meeste van wat we in deze klas hebben besproken weer vergeten. Jullie zullen Will Owen vergeten, en The Grapes of Wrath, Thoreau en Emerson en Blake, het verschil tussen romantisch en romantiek, romantiek en transcendentalisme. Het zal allemaal een brij worden, een draaikolk van informatie, die het uitdijende moeras in jullie hersenen alleen nog maar groter zal maken. Dat is prima. Maar wat jullie niet moeten vergeten, 10
dat zijn de vragen die deze schrijvers jullie dwongen jezelf te stellen – vragen over moed, passie en geloof. En ook dit moeten jullie niet vergeten.’ Ik zwijg. Het is heel stil. Op de gang slaat een kluisje dicht. Vandaag zijn de lessen korter en ik weet dat zometeen de bel zal gaan. Ik kijk hen aan. Ik meen alles wat ik zeg, maar lesgeven is ook toneelspel. ‘Wat?’ vraagt Steven. ‘Shit, we hebben geen tijd. Wat? Wat moeten we niet vergeten?’ ‘Dít. Vergeet niet hoe het voelde. Wij hier bij elkaar. Wat zich in deze klas heeft afgespeeld. Hoe jullie zijn veranderd sinds jullie, stelletje ignoramussen, negen maanden geleden door die deur binnenkwamen.’ Ze lachen. ‘Bedankt. Bedankt voor dit alles.’ Er is een moment stilte, en dan, als was het zo gearrangeerd, gaat de bel. Ze blijven zitten. Op de gangen zijn andere leerlingen. Kluisjes slaan dicht. Ik pak hun proefwerken op en zeg hun namen. Ze omhelzen me. Mazin als eerste. Hij drukt de zijkant van zijn hoofd tegen mijn borst. Ze bedanken me. Ze wensen me een goede vakantie. Ik kan niets zeggen. Achter elkaar lopen ze de gang in en verdwijnen in de zomer. Dit was, denk ik, mijn beste jaar. Die middag is er een barbecue voor de staf. Tafels op het gras. Uit een versterker klinkt ironisch bedoelde foute disco. Het soort muziek waar leraren op school niet naar zouden moeten luisteren. Waar ze nooit naar zouden moeten luisteren. Champagne in plastic bekertjes. Vanuit het raam van de leraarskamer zie ik hoe ze zich verzamelen rondom de tafel met hors-d’oeuvres. Jean-Paul, die de kantine runt, loopt grijnzend rond met een dienblad met kirsch. De trap aflopen en het gras oversteken naar het feestje stel ik nog even uit. Ik heb geen zin om te doen alsof het me wat kan schelen wat ze deze vakantie gaan doen. Ik heb geen zin om goedkope champagne te drinken en te glim11
lachen. Ik heb geen zin om softbal te spelen. Dus blijf ik op de leraarskamer en ruim mijn bureau op. Ik leg papieren op stapels – briefjes van leerlingen, van ouders. Artikelen die ik wil bewaren, gedichten, korte verhalen. Oude overhoringen, brieven van de examencommissie gooi ik weg. De gangen zijn stil. De laatste bussen hebben het parkeerterrein verlaten en de leerlingen meegenomen. Op de grond liggen papieren en pennen, de vuilnisbakken puilen uit, vergeten kleren op een hoop, een oude lunch schimmelt in een papieren zak, The Catcher in the Rye waarvan de omslag is afgescheurd. Als mijn bureau is opgeruimd – pennen in de beker, boeken op een rij, laden leeg – loop ik naar buiten de gang op, de trap af naar de picknick. Er is niets meer te doen, geen les voor te bereiden, geen cijfers te geven, niemand met wie gesproken moet worden. Later zit ik met Mia op het gras en drink champagne. Ze overhandigt mij haar bekertje en houdt haar armen omhoog. Bevrijd van de haarspelden valt haar haar op haar rug. Lichtbruin, maar nu in de zon bijna rood. Mia, hier zo kalm, zo zelfverzekerd, en in de stad zo weinig op haar gemak. In ontspannen toestand heeft haar gezicht een strenge uitdrukking, en als ze alleen in een café zit, wordt ze zelden benaderd. Alleen de brutaalste onbekenden spreken haar aan, en dat zijn de minst interessante mannen. Ze schrikken haar af en ergeren haar, het soort mannen dat denkt dat een mooie vrouw moet glimlachen, dat zij de wereld haar schoonheid is verschuldigd. Hoe ze haar haar ook vastspeldt, er raken altijd pieken los, slierten vallen in haar hals, strijken langs haar gezicht. We hebben onze schoenen uitgetrokken. Ze leunt achterover op haar ellebogen. ‘Zo, dit jaar zit er weer op.’ ‘Goddank’, zegt ze, zonder haar ogen te openen. ‘Ik ben zo moe. En jij?’ 12
‘Uitgeput. Maar het was een goed jaar en ik ben verdrietig. Ik ga die kinderen missen. Een groot aantal.’ ‘Ze zijn dol op jou. Jij verandert hun leven.’ Ze lacht. ‘Jij verandert levens.’ Ik schud mijn hoofd. ‘Dat weet je best. Ze zijn dol op jou. Jij bent hun goeroe.’ Op dat moment komt Mickey Gold aansjokken. Tegen de zeventig, rood gezicht, met zijn kolossale lichaam en weidse gebaren de karikatuur van een ongelikte beer. Het soort man dat je eerder verwacht op het kantoor van een castingbureau in Queens. Maar hij geeft hier al dertig jaar biologie, met als resultaat dat hij lichtelijk verknipt is. Vanaf tien meter afstand roept hij: ‘Mia en Will? Een refill ?’ Hij zegt het nogmaals. Herhaalt het als een refrein, maakt er een liedje van. Hij komt met een fles champagne die hij van de bar heeft gepikt. Mia en ik kijken elkaar snel aan. Ik mag Mickey. Hij valt hier uit de toon, zo absoluut niet Frans, gespeend van elke subtiliteit en zich daar duidelijk niet van bewust. Hij is slonzig, ongemanierd en luidruchtig. Maar hij spreekt vloeiend Frans en doorspekt zijn Engels met nadrukkelijke ‘oui ’s. Hij imponeert en geneert me. Hij komt er op zijn gemak bij zitten, op het gras tegenover ons. Dat kost moeite: hij is een grote man. Eén meter vijfentachtig, een stevige, veelzeggende buik. Hij slaat Mia op haar knie en zegt: ‘Ziezo, weer een jaar weggespoeld.’ Ze heeft geen woord tegen Mickey gezegd sinds de uitreiking van de prijs voor de beste schoolprestatie twee weken geleden, toen hij opstond, naar het podium liep en zei: ‘Dit jaar geef ik de prijs aan een jongedame die niet alleen een uitmuntende schrijfster en een begaafde biologe in de dop is, maar ook nog geurt als een roos.’ Mia, die in het auditorium naast me zat, slaakte een gekwelde zucht en sloeg haar hand voor haar mond. Hij vervolgde: ‘Het betreft een jonge vrouw die ik tot mijn blijdschap dagelijks zag en wier afwezigheid uit de klas me altijd enigszins 13
droevig stemde. Niet elk jaar geef ik les aan een jonge vrouw wier talenten worden geëvenaard door een prachtig middenrif. Schoonheid en hersenen. Wat mij betreft kan ik haast niet wachten om te weten wat er van haar terecht zal komen. De prijs van dit jaar gaat naar Colette Shriver.’ Blozend liep Colette naar het podium. Tot haar afgrijzen (en dat van Mia) droeg ze die dag een wit T-shirt dat kort genoeg was om haar buik te laten zien, en een klein zilveren ringetje in haar navel. Mickey, zijn neus gespitst op haar rozengeur, zijn armen uitgestrekt, wachtte haar glimlachend op het podium op, voor een omhelzing en een kus op haar wang. De arme Colette, die zich geen raad wist, werd een ogenblik lang vermorzeld door Mickeys machtige armen. Genoopt naar het podium te lopen, het suggestieve gefluister van de jongens aan de zijkant negerend – vooruit, Colette, tongen maar. ‘Hoe kun je in één adem een schoolprestatie en een middenrif noemen? Hij is leraar! Het is walgelijk!’ We aten gezamenlijk onze lunch en fluisterden in een afgelegen hoek van de kantine. Ik glimlachte. ‘Wat? Vind jij het soms grappig?’ ‘Weet hij veel. Hij is het zich niet bewust.’ ‘Dat is geen excuus. Kom op, Will. Hij is leraar. Je weet best dat het afschuwelijk is wat hij zei. Het is niet grappig. Hij is leraar. Je moet daar niet zo makkelijk over denken.’ ‘Hoe dan wel? Hij zal nooit veranderen. Hij geeft al dertig jaar les. Hij is niet gevaarlijk, niemand neemt hem serieus en de meeste kinderen zijn gek op hem. Ze moeten altijd vreselijk om hem lachen. En ze vinden hem ook een goeie leraar. Hij doet niemand kwaad.’ Mia rolde met haar ogen. ‘Hij doet wél kwaad. Natuurlijk is hij gevaarlijk. Hij is niet onschuldig. Je kunt hem niet verontschuldigen omdat hij oud is of omdat hij al dertig jaar hetzelfde doet. Op die manier kleineert hij al Colettes eventuele goede prestaties. Je geeft niet ter gelegenheid van een stomme prijsuitreiking en ten overstaan van 14
de gehele school hoog op van het lichaam van een tiener. Dat doe je toch niet?’ ‘Natuurlijk heb je gelijk. Maar toch.’ ‘Nee.’ Ze was steeds luider gaan praten. Een paar tafels verderop zat een groep meisjes naar ons te kijken en te fluisteren. Vaak voerden we samen in de kantine gesprekken. Dan zaten we met onze hoofden bij elkaar vertrouwelijk over een of ander onderwerp te praten. We waren jong en beiden notoir vrijgezel. Door dit soort gesprekken werd het gerucht dat we in het geheim een affaire hadden alleen maar versterkt. Het was niet ongewoon dat een overmoedige vierdeklasser giechelend haar hand opstak en vroeg wanneer miss Keller en ik gingen trouwen. Ik dempte mijn stem en zei: ‘Kijk, ik besef dat het ongepast is wat hij zei. Dat zie ik heus wel in, maar kun jij er niet de humor van inzien?’ ‘Dat is nou net de houding waardoor hij zich permitteert om dat soort opmerkingen te maken. Niemand zegt wat. Hij wordt gedoogd als een halvegare. Ach, het is Mickey maar. Hij doet toch niemand kwaad? En zo kan hij commentaar blijven leveren op het lichaam van zijn leerlingen en hun parfum opsnuiven. Ik vind daar niets charmants aan. En dat hij een oude man is die zich niet bewust is van de wereld om hem heen, maakt het er niet beter op.’ ‘Kan ik niet geschokt en geamuseerd tegelijk zijn?’ Mia liet een teleurgestelde zucht horen. Dit was altijd een bron van spanning tussen ons. Zij trok zich dingen te gemakkelijk aan en bleef daar dan dagenlang mee rondlopen. En dus versteent Mia wanneer Mickey zo plotseling opduikt en neerstrijkt. ‘Weer een weggespoeld. De jaren vliegen gewoon voorbij’, zegt hij terwijl hij mijn bekertje bijvult. Hij houdt de fles in Mia’s richting, die haar bekertje met haar hand heeft afgedekt. ‘Mia?’
15
Ze schudt haar hoofd zonder iets te zeggen. Als deze blijk van afkeuring al tot Mickey doordringt, laat hij daar niets van merken. ‘En wat ben jij allemaal van plan deze zomer? Ergens heen waar het goed toeven is?’ Niet van zins me te onderwerpen aan Mia’s zwijgen antwoord ik: ‘Ik ga naar Griekenland, half augustus kom ik weer terug. En jij, Mickey?’ ‘Zo, Griekenland. Fantastisch, fantastisch. Ik was, eh, wat zal het zijn, misschien twintig jaar geleden in Griekenland. Leerde daar een Zweeds meisje kennen. Goeie god, wat een lijf. Naar de eilanden, zeker? Je gaat toch naar de eilanden?’ ‘Santorini.’ ‘Oui. Ben ik geweest, Santorini. Très beau. Maar, vriend, de meisjes zijn in Mikonos. Iedereen is naakt. Naakte vrouwen en nichten. Daar maak je de meeste kans. Ik zou zeggen, ga naar Mykonos. Kijk daar rond. Zoek een meisje. Beter kan het niet. Er is geen betere manier om een vakantie door te brengen. Mia? Plannen?’ Maar Mia is al opgestaan. Ze schuift in haar sandalen en loopt weg. Mickey kijkt me vragend aan. ‘Vraag het haar zelf maar.’ ‘Ach, nou ja. Vrouwen. Ik spreek haar later nog wel. Heb een fijne vakantie, Will. Mykonos, zeg ik je. Meisjes in overvloed. Pas goed op jezelf, hè?’ ‘Dat zal ik doen en bedankt voor de tip. Jij ook een fijne vakantie.’ Hij werkt zichzelf omhoog, kreunt en gaat op zoek naar Mia. Die ontwijkt hem en uiteindelijk komt ze weer mijn kant uit. Ik glimlach naar haar. ‘Je bent een slecht mens’, zegt ze, me vergevend. Mia en ik samen in de métro op weg naar huis, oude boodschappentassen op de plaatsen tegenover ons. Ze zitten vol met eind-van-het-jaarcadeaus – flessen goede champagne, een das, een sjaal, chocolade, reuk water, parfum, kaarsen. De trein is bijna leeg. ‘Ga jij zondag?’ 16
‘Ik heb het Mazin beloofd.’ ‘Kunnen we samen gaan?’ Ze zal niet zeggen: ‘Laten we samen gaan’, of: ‘We gaan samen.’ Zo ongedwongen kan ze niet zijn. Uit angst zichzelf op te dringen blijft ze altijd enigszins formeel en op haar hoede. ‘Natuurlijk gaan we samen. Heb je gezien waar het is? Quai de la Tournelle. Het zal wel een chique bedoening zijn.’ ‘Denk je?’ ‘Ja.’ De métro stopt bij Saint-Paul en Mia pakt haar spullen. ‘Goed, zie ik je bij de diploma-uitreiking?’ Ik ga verder, stap op Châtelet over op de vier, stap uit bij Odéon, steek de boulevard Saint-Germain over en loop de rue de Seine af, langs de volle Bar du Marché, met voor het merendeel toeristen die in de zon op het terras zitten en duur bier drinken. Ik begin de lange klim naar mijn appartement – honderdzevenenzeventig treden. Vandaag, met de zware tassen in mijn handen, lijkt de zich eindeloos omhoog wentelende trap extra steil. Over enkele uren zal de zon een lange rechthoek van licht over de vloer werpen. Er is een grote schouw, een breed bed boven aan een ladder naar een mezzanine, een raam dat uitkijkt op de straat. De zon staat laag, in het westen steekt de Eiffeltoren af tegen de hemel. Ik zie de gouden koepel van het Institut de France. Naar het zuiden het donkere koepeldak van het Palais du Luxembourg. Beneden zijn de cafés vol. Aan de overkant staat Paulines raam open. Haar vriend Sébastien staat met ontbloot bovenlijf borden te wassen. Voor de slagerij van Claude et Cie ligt een witte herder languit in de zon, diep in slaap. Verderop in de rue de Buci houdt het kleine bruine mormel de wacht voor café Conti. En ik sta voor mijn raam, kijk naar buiten en voel hoe de zomer zich voor mij uitspreidt. Dat vertrouwde gevoel van vrijheid, een gevoel dat onlosmakelijk verbonden is met de jeugd, met het feit dat ik ooit zelf een leerling was – vrij. Pauline loopt de keuken in en kust Séb op zijn schouder. Ze ziet 17
mij voor het raam, zwaait, draait zich om en slaat haar arm om zijn middel. Terwijl ik naar hen kijk, stel ik me Isabelle voor, dat wij beiden hier staan en uitkijken over de daken, terwijl de koude lucht binnenstroomt, haar rug warm tegen mijn borst. Ik dacht heel veel aan haar. Als ik na het eten de borden afwaste, praatte ik tegen haar. Als het koud was en de verwarming het nog niet deed, legde ik extra dekens op bed en deed alsof ik haar vasthield. ’s Avonds kwam ik thuis en luisterde naar boodschappen op het antwoordapparaat. Als ik haar stem hoorde, was het alsof ik haar losliet in de kamer. Ik bereidde de maaltijd en praatte tegen haar. ‘Dun snijden’, zei ik. ‘Zo dun dat ze hun eigen gewicht niet kunnen dragen.’ ‘Weet ik. Dat heb je al honderden keren gezegd.’ ‘Zo sneed mijn moeder altijd uien.’ Maar ik belde haar nooit terug. Ze hield op boodschappen in te spreken. Haar stem was er niet meer. Maar er waren nog dagen waarop ik haar in mijn gedachten zag terwijl ik voor het raam stond, en dan kon ik me bijna haar geur herinneren. Zondag. Overal op straat lopen ongenaakbaar kijkende vrouwen. Op het trottoir van de Bar du Marché staat het vol met mensen die op een tafeltje wachten. Op een drafje steek ik de boulevard Saint-Germain over, waarbij ik opzij moet springen voor een vrouw op een scooter. Ze glimlacht. Ik ren de trap bij Odéon af en zit binnen vijf minuten in de métro. Als ik aankom bij het schoolhek krioelt het van de mensen. Ouders, grootouders, families van overal vandaan, allen gekleed voor de grote dag, zomerjurken, hoeden, pakken, videocamera’s. Ik loop door de menigte en hoor Frans, Arabisch, Duits, Koreaans en Italiaans. Maar op de binnenplaats en vervolgens in de hal, waar mensen staan te wach18
ten, is het voornamelijk Engels, met het accent van en gelardeerd met die andere talen. Net als ik een drankje wil pakken, tilt Mazin me op van de grond. ‘Hé.’ ‘Hé,’ zeg ik, ‘zet me neer.’ Lachend laat hij me zakken, doet een stap achteruit en houdt zijn hand tegen zijn kin alsof hij een schilderij bestudeert. ‘Mooie outfit.’ ‘Inderdaad. Handen thuis.’ ‘Ik moet voor de zoveelste keer op de foto met mijn broer, maar vanavond zie ik u, hè? Party chez moi.’ ‘Ik zal er zijn, Maz.’ Hij leunt naar voren. ‘Hebt u Carolina gezien? Wow, die chick is echt te gek!’ Ik schud mijn hoofd. ‘Wegwezen, Mazin.’ Er stond die avond een harde noordenwind toen Mia en ik over de quai de la Tournelle liepen. We kwamen aan bij een volmaakt onderhouden gebouw. Vanaf het balkon boven ons hoorden we lachen. Ik drukte de code in en duwde de zware houten deur open. Toen hij achter ons dichtviel, was het straatrumoer verdwenen en stonden wij op een ruime binnenplaats. Jaren was ik langs dit gebouw gelopen zonder ernaar te kijken. En nu, met een magische code, was hier een onberispelijke binnenplaats. Een welverzorgde rozentuin. Een klaterende fontein. Bij de bewerkte houten deuren drukte ik op een gegraveerde zilveren knop. Een lange vrouw met loshangend zwart haar tot op haar schouders liet ons binnen – Mazins moeder. Ze droeg een zwarte satijnen jurk en om haar pols een brede, gedreven gouden armband. Ze kuste ons beiden en ze wist, al hadden we elkaar nooit ontmoet, wie we waren. ‘Welkom. Welkom’, zei ze, terwijl ze ons binnenliet in het enorme
19
appartement. In andere vertrekken hoorden we mensen praten en gla zen klinken. ‘U hebt beiden zoveel voor onze jongens gedaan. We zijn zo blij dat u bent gekomen. Alstublieft, neemt u iets te eten, een glas champagne.’ Het appartement was vol mensen – leerlingen, ouders, vrienden en bekenden. Ze ging ons voor door een brede gang die door het hele appartement liep. Tegen een muur was een bar ingericht en een ernstig kijkende Fransman in smoking schonk champagne. Toen we bij de tafel kwamen, vulde hij twee ranke flûtes met Krug, die hij ons aanreikte. De bel ging. ‘Wilt u me alstublieft verontschuldigen’, zei Mazins moeder. Tegenover ons was een grote eetkamer waarin een lange, met witte tafelkleden gedekte tafel stond vol schalen Libanees voedsel. Achter de tafels waren muurhoge glazen deuren die uitkwamen op het terras. Buiten stonden mensen te praten en te roken, hingen over de balustrade, keken door de enorme platanen naar de rivier beneden en het Île Saint-Louis verderop. Op de brug speelde een man gitaar. ‘Godallemachtig’, fluisterde Mia. Toen kwam Mazin de eetkamer binnen. Hij droeg een pak dat veel te groot was voor zijn dunne gestalte en zag er dronken uit. Zijn gezicht klaarde op. ‘Mr S! Miss Keller!’ Hij kuste Mia en toen ik zijn hand wilde schudden, wierp hij me een soort medelijdende blik toe, duwde mijn hand opzij en omhelsde me. ‘Hé, u hebt mijn leven veranderd’, zei hij. ‘Wij omhelzen elkaar.’ ‘Je woont hier mooi’, zei ze. ‘Het is belachelijk’, fluisterde hij. ‘Kwam met de verhuizing mee. Ik voel me nogal opgelaten, dus kunnen we alstublieft over wat anders praten? Hebt u honger? Het eten is geweldig. Komt allemaal van Diwan. Kent u Diwan?’ Vanaf het buffet zagen we een enorme salon. Boven een open haard hing een reusachtige, vergulde spiegel. Er stonden lange, somptueuze sofa’s, een lage glazen tafel, en de hoge plafonds waren afgezet met in gewikkeld lijstwerk. Het vertrek stond vol leerlingen. Bij het zien van 20
Mia en mij verstijfden enkelen en hielden hun glazen weg, maar de meesten glimlachten en zwaaiden. Mike Chandler stond in de verste hoek van de woonkamer met zijn elleboog tegen de schouw en sprak in het Frans met iemands vader. Mia en ik namen plaats op twee brede leren stoelen. Ik keek naar Mike, zijn gebaren, zijn ernstige uitdrukking, zijn kalmte, de manier waarop hij het glas bij de steel vasthield. Niets van dat alles was onnatuurlijk, niets van dat alles was het gedrag van een tiener die de volwassene uithing. Dit was hem allemaal aangeboren. Jongens als Mike Chandler, die zich zonder moeite in meerdere talen en culturen wisten te redden, die zich zo ontspannen, zo natuurlijk gedroegen in luxe appartementen op chique party’s, die van land naar land, van volwassene naar adolescent omschakelden met een professioneel gemak waren niet standaard op de ISF. De meesten waren kinderen die weggehaald waren van een luchtmachtbasis in Virginia en neergezet in Parijs, die boos waren over de verhuizing, zich weigerden aan te passen. De verhuizing versterkte slechts hun geloof in conservatieve Amerikaanse politiek. Zij wezen Frankrijk af. Bij gebrek aan beter rebelleerden ze door onverzoenlijk hun nieuwe woonplaats en alles wat Frans was te verwerpen. Thuis werd eten gekocht bij het depot van de Amerikaanse ambassade. Het waren kinderen die, als ze van een weekend terugkwamen, opgewonden praatten over de Taco Bell en Burger King in Ramstein. Maar niet de kinderen hier. De kamer rondkijkend was ik trots op hen vanwege hun duidelijke raffinement, en ook op mezelf, omdat ik deel was geworden van een wereld die mij voordien onbekend was. Mazins moeder kwam langs en probeerde ons over te halen om te dansen. We weigerden, maar bij haar tweede ronde nam ze Mia bij de hand en trok haar mee. Ik bleef alleen achter, at mijn eten op en liep naar buiten. Ariel Davis en Molly Gordon stonden met hun ruggen geleund tegen de balustrade. ‘Hé, Mr Silver’, zei Molly. 21
Ariel glimlachte. Ik steunde met mijn ellebogen op de balustrade en keek uit in de straat. ‘Grote plannen voor de vakantie, Mr Silver?’ vroeg Molly. ‘Griekenland. En jij?’ ‘Ik blijf hier.’ ‘Ik zit volgend jaar in uw werkgroep’, zei Ariel, een sigaret opstekend. Ze keek me aan en streek met haar vingers door haar zwarte haar. ‘Mooi’, zei ik. ‘En, gaat u vanavond met ons mee uit, Mr Silver?’ vroeg Ariel, terwijl ze naar beneden in de straat keek. ‘Waarheen?’ ‘We gaan naar de Star en Stripe.’ ‘We gaan allemaal’, zei Molly. ‘U moet ook komen. Met miss Keller.’ ‘Gaat u veel uit, Mr Silver?’ vroeg Ariel. ‘Ik ben nu uit.’ ‘Daar zegt u wat.’ Ze glimlachte opnieuw naar me. ‘Gaat u naar, eh, cafés?’ vroeg Molly. ‘Nee, meestal zit ik thuis, drink thee en lees The Canterbury Tales.’ ‘U gaat echt wel uit’, zei Ariel lachend. ‘Ik heb u op een avond in de Cab gezien.’ ‘O ja? Ik probeer zo weinig mogelijk in bars met Amerikanen te komen.’ ‘Nou, dan zult u de Star wel niet zo leuk vinden’, zei Molly. De platanen kreunden in de wind. Af en toe liep er onder ons een stel voorbij en van tijd tot tijd scheurde er een taxi langs, maar voor de rest kwam alle rumoer van de avond uit het appartement achter ons. Ariel wierp haar sigaret met een lange boog naar het trottoir, waar hij met een explosie van vonken neerkwam. Ze keek me recht in de ogen en zei: ‘Mr Silver, ik hoop dat u vanavond komt. Het is vast heel gezellig om met u op een feestje te zijn. En anders zie ik u volgend jaar bij de werkgroep. Ik heb gehoord dat u een fantastische leraar bent.’ Ik ging op zoek naar Mia. 22
Op mijn weg door het appartement liep ik Mazins vader tegen het lijf, een knappe man in een duur zwart pak. Hij schudde mij de hand. ‘Mr Silver. Wat fijn dat u er bent. Mazin praat al het hele jaar over u. Ik ben zoveel op reis geweest. Het spijt me dat we elkaar nu pas leren kennen. Hebt u wat u wilt?’ Ik zei dat ik had gegeten, dat het eten fantastisch was, dat hij een prachtig huis had. ‘Wat ik u zeggen wilde, Mr Silver, Mazin heeft nooit over een leraar gesproken zoals hij over u spreekt. Hij is dit jaar veranderd en ik geloof dat dat veel te maken heeft met uw lessen. Het valt niet mee zoveel weg te zijn van je gezin, van je zonen. Natuurlijk heeft dat met mijn werk te maken. Maar het valt niet mee. Wat ik u wil zeggen, is dat ik u dankbaar ben.’ ‘Dank u wel, meneer. U hebt een fantastische zoon. Hij is dit jaar heel volwassen geworden. Ik ben echt om hem gaan geven. U zult wel trots op hem zijn.’ ‘Dat ben ik. Dat zijn we.’ Ik glimlachte. ‘Nog een glas champagne?’ ‘Het is beter van niet.’ ‘Goed. Nu, als ik ooit iets voor u kan doen, Mr Silver, laat het me dan weten, alstublieft. Zoals ik al zei, ik ben u heel dankbaar.’ ‘Dit feest is al meer dan genoeg.’ Aan de andere kant van het appartement stond Mia in een groot vertrek dat ingericht was als dansvloer. Mooie vrouwen dansten bloots voets, hun armen opgeheven naar de gedimde kroonluchter. Om hen heen wiegelde een groepje van zes-, zevenjarige kinderen. Er waren ISF-leerlingen en leerlingen die hun diploma hadden behaald, en ze bewogen en zongen mee met de muziek. Mia stond te midden van een stel meisjes, die allemaal opgewonden waren over haar aanwezigheid. Ik leunde tegen de muur en keek toe. Af en toe kwam er een leerling langs die me probeerde over te halen om te dansen. Ik bleef op mijn plaats totdat Mazins moeder mijn hand pakte en me mee de dans 23
vloer op trok. Het leek alsof iedereen op het feestje zich daar thuis voelde, dat dit vaste prik was – familie die komt en gaat, altijd mensen over de vloer. De muziek werd steeds sneller. Iemand liet de kurk van een fles champagne knallen. Molly dook op, pakte me bij mijn handen en trok me mee naar een groepje leerlingen. Ariel schudde met haar haren. Mike Chandler, die achter haar danste, knipoogde vriendelijk naar me, hief zijn glas en nam een lange teug. Ariel leunde ruggelings tegen hem aan, grijnsde naar me en sloot haar ogen. Steven kwam langs en stompte me op mijn schouder. ‘Alles kits, Mr S? Lekker aan het dansen. Zo mag ik het zien, zo mag ik het zien.’ Uiteindelijk baande ik me door de menigte een weg terug naar het balkon. De avondlucht voelde goed aan. Ik was duizelig en had geen zin om naar huis te gaan. Ik keek uit over de straat. Toen Mia me had gevonden, keken we een tijdje naar de passerende rondvaartboten die met hun schijnwerpers over de gebouwen schenen, zodat wij in het licht stonden terwijl kinderen wuifden en schreeuwden vanaf het dek. Mia wuifde terug. Een tijdlang zei geen van beiden iets. Toen raakte ze mijn arm aan en haalde diep adem. ‘William’, zei ze. ‘William. William.’ ‘Het is prachtig. Het is te gek.’ ‘Ja.’ Ik voelde haar blik op mij. Ik sloot mijn ogen. ‘William’, zei ze opnieuw. Ze stond tegen me aan gedrukt, haar heup tegen de mijne, haar hand op mijn arm. Ik rook haar haar. ‘En? Gaan we mee uit met hen?’ vroeg ik. Ik kon haar niet aankijken. Ik had zin om alleen langs de rivier naar huis te lopen. Bij La Palette te stoppen voor een biertje. Maar het was een veel te mooie avond om naar huis te gaan – de lucht, de ruisende bladeren die langzaam van groen wit werden, van groen wit, het water beneden, het geluid van de gitaar dat van de brug opsteeg. 24
‘Laten we het maar doen’, zei ze. ‘Laten we wat gaan drinken.’ Mia ging naar de wc. Ik trok mijn jas aan en wachtte in de woonkamer. Het appartement was nog steeds vol. Ariel zat op de grond met een meisje dat ik van school herkende. Ze keken naar me, fluisterden totdat Ariel gebaarde dat ik moest komen. ‘En, hebt u besloten?’ vroeg Ariel, glimlachend naar me opkijkend. ‘Ik denk wel dat we komen. Ik wacht alleen maar op miss Keller.’ ‘Te gek. O, kent u Marie?’ ‘Nee’, zei ik. ‘Dag Marie.’ ‘Zij is mijn allerbeste vriendin’, zei Ariel, die duidelijk dronken was. ‘Leuk kennis met je te maken. Misschien zie ik jullie straks.’ ‘Oké. Tot straks’, zei Marie, die haar ogen naar de mijne opsloeg. Ik wachtte voor het gebouw op Mia; de wind ranselde de bladeren. Het leek meer oktober dan juni. Omhoogkijkend zag ik mensen op het balkon die sigaretten rookten, hun stemmen dreven weg. Ik werd bevangen door dezelfde euforie die ik de afgelopen weken herhaaldelijk had ervaren – het gevoel dat ik precies daar was waar ik wilde zijn, dat ik het voor elkaar had gekregen. De wind die steeds harder over de rivier joeg leek me op te tillen en ik werd bevangen door een soort ongeduld dat maar heel zijdelings in verband stond met de avond. Iemand riep vanaf het balkon naar mij: ‘Hé, Mr Silver, alles kits? Zeg, hoort u niet te slapen? ’t Is een beetje laat voor u.’ Ik maakte een overdreven buiging, waar ze om moesten lachen. Mia kwam met een groep leerlingen naar buiten. ‘Weet je zeker dat je er zin in hebt?’ vroeg ik. ‘Het wordt vast leuk. En ik heb nu al gezegd dat we komen.’ Ze draaide zich naar het groepje dat voor het gebouw stond. ‘We zien elkaar daar straks.’ ‘Goeie god, u komt, Silver?’ ‘Kennelijk, Molly. Kennelijk.’ Mia en ik namen een taxi. Het was gaan regenen. De chauffeur zette de ruitenwissers aan en draaide de rue Saint-Jacques in. Even overwoog ik uit te stappen en naar huis te lopen. 25
Met gesloten ogen luisterde ik naar de wissers die heen en weer over de ruit zwiepten, de ronkende motor, de zachte stem op Radio Nova DJ. Op de heuvel naar het Pantheon stonden ze onder een blauwe met een ster versierde overkapping. ‘Daar ga ik niet naar binnen’, fluisterde ik. ‘Gewoon lopen.’ Binnen daalden stenen treden af naar de buik van de gelegenheid, waar het vol was met leerlingen. Mia en ik vonden een plaatsje aan de bar. ‘Het zijn voornamelijk derde- en vierdeklassers’, zei ze, zorgelijk kijkend. ‘Dat zag ik ook.’ ‘Dit voelt niet goed. Misschien moeten we maar weggaan.’ ‘Zeg, jij wilde hier zo nodig naartoe en ik ga onder geen beding weg voordat ik een biertje heb gehad.’ Ze keek ongemakkelijk om zich heen. ‘O, mijn god. Ík bestel een drankje voor jullie.’ Molly probeerde, dronken en lachend, over onze hoofden heen de blik van de barkeeper op te vangen. Vlak naast mijn oor riep ze: ‘Henri! Trois Screaming Orgasms, trois.’ ‘Dit is zó cool’, zei ze giechelend. ‘Ik kan bijna niet geloven dat ik hier naast jullie sta. Het is volmaakt, compleet te gek.’ Mia bloosde en zei: ‘Ik weet niet of dit zo’n goed idee is, Molly.’ ‘Miss Keller, ik ben geslaagd. Ik ben zelfs geen leerling meer van school. Wat maakt het uit?’ vroeg ze terwijl ze over de bar naar de drie melkige borrels reikte. En met de hare in haar hand zei ze: ‘Op de toekomst.’ Ze glimlachte en hief haar glas. ‘Op ons aller toekomst. Absoluut.’ De muziek werd harder. Iemand pakte mijn hand en trok me naar de dansvloer. We stonden dicht op elkaar. Ik begon te dansen, mensen liepen voor me langs, gezichten die ik herkende, schaduwen, licht en 26
donker, en bij elk gezicht van een leerling een kleine schok, totdat ze allemaal gewoon mensen in een café werden. Ik danste met Mia; hoe meer ze dronk, hoe meer ze besloten leek beslag op mij te leggen. Ik draaide weg. Ariel dook op en kwam vlak bij mij dansen, drukte haar borsten tegen mijn borst, hield haar hoofd achterover, glimlachte, wervelde weg en weer terug. Ik schoof in de richting van de bar, waar ik een biertje dronk en de menigte gadesloeg. Op de wc drukte ik mijn hoofd tegen de koele betegelde muur. Ik baande me weer een weg op de dansvloer op zoek naar Mia en liep Ariels vriendin tegen het lijf. Haar naam wist ik niet meer. Ze glim lachte zonder te aarzelen, ongekunsteld en argeloos. Marie. Ze danste en ik volgde haar naar het midden van de zaal, omringd door wat aanvoelde als duizenden mensen. Ze drukte zich stevig tegen mijn lul, die onmiddellijk stijf werd. Toen ze die voelde, drukte ze zich nog krachtiger, boog door haar knieën en reed ervaren met haar kont tegen me aan. ‘Weet je wel met wie je danst?’ vroeg ik. Ze draaide zich om om me aan te kijken. ‘Ja, Mr Silver. Weet u met wie ú danst?’ Ik knikte. ‘Gefeliciteerd’, zei ik. ‘Waarmee?’ ‘Met je diploma. Dat je geslaagd bent.’ ‘O, maar ik heb mijn diploma niet gehaald, Mr Silver. Ik zit volgend jaar in de zesde klas. Dezelfde klas als Ariel.’ ‘Godallemachtig.’ Ze deed een stap naar me toe en drukte haar borsten tegen me aan. ‘U mag het zeggen, Mr Silver. Ik begrijp het als u liever weggaat. Dat begrijp ik best.’ Haar mond was op enkele centimeters van de mijne. ‘Ik moet weg’, zei ik. ‘Goed.’ Ze glimlachte. ‘Als dat moet.’ 27
‘Geef me uw nummer’, zei ze in mijn oor. ‘Fluister het in m’n oor.’ ‘Nee’, zei ik. ‘Fluister het in m’n oor, Mr Silver. Fluister het in m’n oor, voor het geval dat.’ Buiten liep ik in de koude, vroege ochtendlucht door de rue des Écoles toen, zoals ik al had verwacht, de telefoon ging. ‘Ik kom eraan’, zei ze. Ik bleef staan, ging op de motorkap van een auto zitten, en wachtte. Een dronken paartje liep lachend voorbij en ik vroeg hun om een sigaret. Terwijl ik de rook in de koude lucht uitblies, overwoog ik om weg te gaan. Terug te gaan naar mijn appartement en de telefoontjes te negeren. Ze kwam blootsvoets de hoek om, met haar hooggehakte schoenen in haar hand. Ze had lichtgroene ogen en lang, kastanjebruin haar. Zwijgend liepen we door de verlaten rue des Écoles. Op de boulevard Saint-Michel rende Marie blootsvoets en lachend door het rode licht, mij achterlatend op de hoek waar ik wachtte en keek hoe ze aan de overkant haar armen uitstrekte met de aan haar vingers bungelende schoenen. ‘Kom’, riep ze, rondjes draaiend op het trottoir. ‘Kom nou.’ Toen het verkeer voorbij was, stak ik over. ‘Kom’, zei ze en ze pakte me bij mijn arm. We waren veiliger in de donkerdere straten, verscholen achter de École de Médecine en de voor de nacht gesloten bioscopen. Marie trok mijn arm om haar schouders. ‘Ik heb het koud’, fluisterde ze. Ik hield haar tegen me aan. In de rue Antoine Dubois duwde ze me tegen de muur en kuste me, met een volmaakt warme mond. Even was ze traag en zwoel, en meteen daarop in vuur en vlam, haar hand tussen mijn benen. En toen stopte ze weer. ‘Shit’, zei ze. ‘Putain! U maakt me gek.’ Ze maakte zich los en liep naar de trap achter het standbeeld van Vulpian, waar ze ging zitten. Ik keek hoe ze achterover op haar ellebo28
gen leunde, met haar blote voeten op het koude steen. Een stelletje kwam de trap af vanuit de rue Monsieur le Prince. Ik bleef in het donker staan totdat ze weg waren, en liep toen naar haar toe. Ze trok me omlaag op de trede en weer was daar haar warme mond. ‘Ik kan het niet’, zei ze toen. ‘Wat ik zeggen wil, Mr Silver, het spijt me echt, maar nu kan ik het niet. Niet dat ik niet wil. Want ik wil het wel. Ieder meisje op school zou er een moord voor doen om in mijn plaats te zijn, maar het is niet het goede moment. Snapt u? Ik ben ongesteld en als we dit doen, dan moet alles, vind ik, hoe moet ik het zeggen, klóppen of zo. Snapt u wat ik bedoel?’ Ze keek naar me, rode vegen om haar mond, en ze zei dat ze beter weg kon gaan, dat ze beter terug kon gaan naar haar vrienden. Een ander keertje, zei ze. Een andere keer zouden we het volgens de regels doen. Ze zou me laten zien wat ze in haar mars had. En hoe graag ze het wilde. Ze kwam vlak bij me staan, haar adem geurde naar de zoete kauwgum die ze in haar mond had gestoken, en ze zei: ‘Volgend jaar, Mr Silver.’ Ze liet me achter op de trap. Ik keek hoe ze wegliep. ‘Dag, Mr Silver’, zong ze, met beide handen zwaaiend en ronddraaiend in de straat totdat ze om de hoek verdween.
29
Marie, vijfentwintig jaar
Ik kende de man nauwelijks. Ik bedoel, zijn naam zei me geloof ik niets toen ik net in de vijfde zat. Misschien had ik wel eens van hem gehoord, maar dat weet ik niet zeker. Waar het om gaat is dat ik hem niet kende. En nog belangrijker is dat me dat niets kon schelen. Je had van die kinderen die in leraren waren geïnteresseerd, die echt om ze gaven of verliefd op ze werden. Die zochten op internet naar een wiskundeleraar en kwamen er dan achter dat ze een geheim leven had of zo. Net alsof het hun verbaasde dat een leraar naar huis ging, een douche nam, een biertje dronk, naar feestjes ging, verliefd werd. Maar mij kon het niet schelen. Of misschien was het alleen maar dat ik niets vreemd vond, dat ik nergens van stond te kijken. Sommige leraren vind je aardig, andere niet. Ze waren als onze ouders, of onze oudere broers en zussen. Eigenlijk waren ze zoals wij. Heel erg zoals wij, als je er goed over nadenkt. En die leraren? Ik bedoel, ze spraken maar één taal. En niet eens Frans. Ze hadden vóór Frankrijk zelfs nooit in een ander land gewoond. En heel veel leerlingen hadden vóór Parijs in drie, vier, vijf verschillende steden gewoond. En de meesten spraken minstens, mínstens twee talen. En vloeiend ook nog. Dus wat zou ik me druk maken om de een of andere vent uit Nebraska die zich elke avond thuis een stuk in zijn kraag dronk?
31
Elke dag kwamen we op dezelfde plek. We hadden onze problemen, onze voorkeuren, de dingen waar we goed in waren, waar we slecht in waren. We maakten deel uit van elkaars leven. In de vijfde was ik doodongelukkig en eenzaam en ik was alles goed zat. Ik wilde weg. Weg van de ISF, weg uit Parijs, weg uit Frankrijk. Weg. Ik stond elke dag om 5:45 uur op, dronk koffie, at eventueel wat, nam een douche en smeerde me dan voor de spiegel in met bodylotion, terwijl ik walgde van mijn lichaam en probeerde te bedenken wat ik aan moest trekken. Ik kleedde me aan en vond wat ik ook had gekozen verschrikkelijk. Ik droogde mijn haar, borstelde het en maakte me op. Daarna belde ik Ariel om er zeker van te zijn dat we niet hetzelfde aanhadden. Als ik naar beneden ging, was mijn moeder al in de keuken, en gewoonlijk dronk ze staande aan het aanrecht haar koffie. We praatten nauwelijks. Ik zei: Bonjour, maman, en deed alsof ik iets zocht in mijn tas, en als zij al iets zei, was het dat ze mijn schoenen niet mooi vond. Om 6:45 uur verliet ik het huis en liep naar de bushalte. We woonden in het oosten, buiten Parijs, vlak bij de school in Saint-Mandé, in een mooi huis aan de rand van het bos. Vanuit mijn raam zag ik alleen maar groen. Mijn pa was de vicepresident van een bedrijf dat verpakkingen maakte. Verpakkingen voor vruchtensappen, melkpakken, waterflessen, yoghurtbekers. Het was een kwartier lopen vanaf huis en al die tijd was ik met Ariel aan de telefoon. Ze was mijn beste vriendin. En ik had de pest aan haar. Dat is een van die vreemde dingen uit die jaren. Je brengt al je tijd door met mensen aan wie je een hekel hebt. Een ding is zeker, na alle gedoe met Colin, zoals hij me had behandeld, wat hij me had laten doen, had ik een nog grotere hekel aan Ariel. Je kunt je geen gloeiendere, oprechtere hekel voorstellen. We waren krengen. Niet alleen wij. Alle mei den. Ik zat er midden in. Ik maakte er deel van uit en terugkijkend, als ik eraan denk hoe gemeen we waren, wat een verschrikkelijke hekel we aan elkaar hadden, krijg ik nog buikpijn. Voor geen goud ga ik weer 32
terug naar de middelbare school. Niet als leraar of als leerling of als bezoeker. Ik nam de bus met alle kinderen uit mijn buurt, zocht een plaatsje en probeerde te slapen of huiswerk te maken. Ik zag Ariel bij het hek aan de ingang, waar we samen een sigaret rookten en elkaar zeiden hoe goed we eruitzagen. Zij deed me haar verhaal, ik haar het mijne, en dan gingen we de klas in. Dat was het. Als ik geen les had, was ik met Colin of Ariel of hen allebei of een paar andere mensen met wie je destijds verondersteld werd bevriend te zijn. Wat ik over Colin moet zeggen weet ik eigenlijk niet. Ik kan me geen enkel gesprek herinneren uit de tijd dat het aan was tussen ons. Ik weet niet meer wat hij tegen me zei, of ik tegen hem. Het enige wat ertoe doet is wat hij me heeft geflikt. Ik bedoel, ik denk alleen nog maar daaraan, aan hem, vanwege dat ene. En als dat nooit was gebeurd, zou ik misschien niet eens meer weten hoe hij eruitzag of hoe hij rook.
33
Gilad
Onze eerste dag in Parijs. We werden van Roissy naar ons nieuwe huis in de rue de Tournon gereden. Mijn moeder is in de woon kamer, ze zit op een lage witte bank tegenover de open haard. Alle ramen staan open. Er hangt een lichte verflucht. Mijn vader draagt een beige linnen pak dat hij in Rome heeft gekocht. Een blauw overhemd. Over de rugleuning van de witte stoel in de hoek hangt zijn lichtoranje das. Zij zit met haar armen achter zich gespreid. Ze is goudkleurig zongebruind en ze draagt een jurk in de kleur van zijn das. Ik zit in de stoel tegenover mijn vader. Na zo’n lange tijd in de woestijn laat de afwezigheid van een zoemende airconditioning zich luid horen. De straatgeluiden drijven binnen. Niemand zegt wat. Ik kijk naar haar wang. Zij volgt mijn vaders blik uit het raam. Ik weet precies waar ze aan denken. Dit is de stad waar ze verliefd werden op elkaar. Na al die tijd zijn ze er eindelijk terug. Al die jaren die voorbij zijn. Dit huwelijk. Ze voelen geen geluk. Het is iets anders. Het is een kans, een vage hoop misschien. Maar met liefde heeft het niets te maken. Het heeft niets met hen samen te maken. We zijn drie mensen in een kamer. We gingen naar Senegal toen ik tien was. Mijn vader was de public affairs-consultant aan de Amerikaanse ambassade in Dakar. Ik zat op de ISD, waar ik Frans leerde van een Senegalese vrouw, een van de weinige autochtonen die als leerkracht waren aangesteld. 35
Omdat ik op haar verliefd was, leerde ik Frans spreken. Ik volgde haar overal en dacht dat we zouden trouwen. Ik deed alles om maar in haar buurt te zijn en ik luisterde goed naar wat ze zei. Ik had nooit zo’n vrouw meegemaakt. Ze sprak Senegalees Frans en leerde ons te praten zoals zij praatte. Ze droeg een paarse jurk en rook naar knoflook en uien. We kookten tijdens haar lessen en zongen Senegalese liedjes. Aan het einde van het jaar sprak ik goed Frans. Ik sprak nooit een woord Engels met madame Mariama en toen we op zomerverlof gingen, huilde ik in de auto op weg naar huis. Ze werd ontslagen toen een aantal ouders zich beklaagden dat hun kinderen als inboorlingen praatten. Onze nieuwe lerares was een bleke Parijse ijsklomp. Ik weigerde mijn accent te veranderen en haatte haar. Op haar beurt haatte zij mij. Die eerste zomer in Parijs dacht ik vaak aan madame Mariama. Ik verkende mijn buurt en ontdekte dat ik meer vrijheid had dan waar ik ooit had gewoond. We hadden in zo veel gevaarlijke steden gewoond, achter zo veel hekken in compounds voor expats, dat mijn aankomst in Parijs voelde alsof ik vrijkwam uit de gevangenis. Het was voor het eerst in mijn leven dat ik geen chauffeur of bodyguard had. Het verhaal wil dat ze hier verliefd werden – mijn moeder net van de universiteit en mooi. Op de foto’s heeft ze lang donker haar en een donkere huid. Nadat ze aan Berkeley was afgestudeerd, vloog ze in 1980 naar Parijs en huurde daar een studio. Ze liep rond met een in leer gebonden opschrijfboekje. Als cadeau voor haar afstuderen hadden mijn grootouders haar een vliegticket rond de wereld en wat geld gegeven. Parijs had het begin moeten zijn van een lange reeks avonturen. Er is een zwart-witfoto van haar. Ze zit op de Pont Neuf met haar hoofd opzij gebogen. Ze draagt een dikke coltrui, de mouwen tot over haar handen getrokken. Ze heeft een spijkerbroek aan en een oude ver sleten militaire jas. 36
De foto is een van de weinige dingen die ik heb bewaard. Ik bekijk hem op zoek naar aanwijzingen in haar leven vóór mijn vader. Naast haar ligt een pakje Gitanes, een zilveren zippo, aan haar voeten staat een leren boekentas. Het is een prachtige foto, met het licht op haar gezicht, haar gesloten ogen, de schaduwen, haar lippen net iets geopend alsof ze tegen iemand praat. Ze zegt niet meer te weten wie de foto nam. Ik geloof haar niet. Ik stel me voor dat ze altijd zo gekleed is – wijde trui, een tweedehandsjas. Ze rookt sigaretten, zit in de zon, wordt door mannen het hof gemaakt. Ze heeft zoveel plannen – plaatsen die ze wil bezoeken, schilderijen die ze gaat schilderen, liefde die ze zal vinden. Ik zie haar langs de Seine lopen op weg naar nergens, wat geld op zak, maar niet te veel. Ze zit in bars, in cafés, een vrouw die liever met mannen omgaat, door hen wordt bemind, die eerder zelfverzekerd flirt dan schuchter. Ze heeft voor iedereen een glimlach en iedereen heeft ontzag voor of is verliefd op haar. De barkeeper, de slager, de bloemist, iedereen in haar buurt beschermt haar, houdt een oogje op haar in de hoop dat ze hen, dankzij hun bescherming, niet zal verlaten, hen op haar beurt zal beminnen. Mooie Annabelle Lumen, tweeëntwintig, rookte Franse sigaretten, zwierf de hele stad af, hield zoveel van kunst, maar had nooit een voet in het grootste museum van Parijs gezet. Daarmee had ze gewacht, ‘had mijn maagdelijkheid bewaard’, zei ze, en ze bracht de dagen zittend in de zon door, at haar lunch, las in de gedempte stilte van de Cour Carrée, luisterde naar de muzikanten. Ze zat op de treden en schetste de toeristen. Ze wachtte tot het kouder werd, tot er minder touringcars kwamen. Ze wachtte tot de winter kwam en toen, op een koude dag eind januari, wandelde ze van haar studio aan de rue Montmartre de grote binnenplaats op, liep door de glanzende, nieuwe glazen piramide en daalde langzaam af in het donkere hart van het Louvre. Het verhaal hoe de romance van mijn ouders begon, is een familielegende. Ik heb het honderden keren horen vertellen. Aan ambassade37
diners en op cocktailparty’s. Het is een deel van hun publieke persoon lijkheid, deel van hun publiciteit. Het gaat als volgt. Mijn vader, Michael Fisher, rechtstreeks van Yale met een master in economie, op vakantie in Parijs voordat hij naar Afrika vliegt voor zijn eerste aanstelling aan de Amerikaanse ambassade in Pretoria, kijkt weg van Prud’hons Keizerin Joséphine en ziet mijn moeder langzaam over de galerij lopen. Ze is de eerste persoon in tien minuten die voorbijkomt en mijn vader hoort haar voetstappen voordat hij haar ziet. Hij werpt een blik op haar en kijkt dan weer naar het schilderij. ‘Het is’, zegt hij, ‘alsof Joséphine zelf het vertrek binnen is gelopen.’ Pa kijkt naar haar. Zoals ze is gekleed, het gemak waarmee ze zich door de galerij beweegt, de manier waarop ze met haar armen zwaait, alles doet hem denken dat ze Française is. Mijn vader, een kei in talen, heeft zich dan het Frans nog niet eigen gemaakt en vraagt zich af wat hij moet doen. Dit is, zegt hij tegen zichzelf, de mooiste vrouw die ik ooit heb gezien. Hij is als verlamd. En daarom pakt hij, in plaats van haar aan te spreken, uit zijn portefeuille een van zijn gloednieuwe visitekaartjes. Op de achterkant schrijft hij: Spreekt u Engels? Hij houdt het kaartje in zijn hand en doet alsof hij nog steeds vol bewondering naar Joséphine kijkt. Dan bedenkt hij nog een uitvlucht: als ze niet stil blijft staan voor dit schilderij, zal hij haar met rust laten. Zijn hart bonkt. Het zweet staat in zijn handen. Ze blijft vlak achter hem staan. Hij kan haar daar voelen. Hij hoort hoe haar pen over papier krast. Hij haalt diep adem. Telt tot tien. Hij draait zich naar haar om. Hij overhandigt haar zijn kaartje, zij kijkt hem verwonderd aan, denkt aanvankelijk, zegt ze later, dat hij een zendeling is, een Jehova’s getuige, maar neemt zijn kaartje aan, leest zijn boodschap, glimlacht, schrijft een antwoord op haar halfvoltooide schets van Joséphine, scheurt het uit haar notitieblok en geeft het aan hem: Kunt u niet praten? 38
Hij barst in lachen uit. Zijn hart slaat op hol. Bij het zien van die woorden, die simpele vraag ‘Kunt u niet praten?’ in haar zwierige hand schrift daar waar Prud’hons donkere bomen hadden moeten staan, ‘werd de wereld’, zo gaat het verhaal, ‘een exact oplosbare vergelijking’. En dus sprak hij. ‘Zij is bijna even mooi als u’, zegt hij. Gladde Michael Fisher. De wereld een volmaakt bewijs.
39
termen beschrijven, maar wat het ook was dat haar uit een museum haalde waar ze bijna een jaar over had gedaan om het te bezoeken, het was, dat weet ik zeker, geen liefde. En zo ontmoetten ze elkaar – het museum, het café enzovoort. Toen werden ze onafscheidelijk. Lumen werd Fisher. Na het café zijn er geen bijzonderheden meer. We moeten de rest zelf bedenken – de lange wandelingen door de stad, het gelach, de schitterende lichten, een accordeon, een ratelende métro, verliefdheid. Mensen knikken, zij sluiten hun ogen. Ah Parijs. Liefde. Romantiek. Een toevallige ontmoe ting. Maar wat gaat er door het hoofd van deze knikkende en glimlachende gasten van mijn ouders, in de ban van mijn onberispelijk geklede vader en zijn alleraardigste verhaal? Wat zien zij? Wat gebeurt er vervolgens? Waarom blijft mijn moeder bij hem? Waarom pakt ze haar boeltje van de studio aan de rue Montmartre met de bloembakken in de vensterbank? Hoe komt ze ertoe om naar Afrika te gaan met deze man die ze slechts twee weken kent? Die man die zo weinig kunstzinnig is. Maar niemand schijnt geïnteresseerd te zijn in het antwoord op deze vragen. Niemand schijnt zelfs de behoefte te voelen om ze te stellen. Het is allemaal zo eenvoudig – het aardige stel, de briljante jongeman, de mooie jonge vrouw, een dag in het Louvre. Ik kan best begrijpen dat ze met hem vertrok – het blanco begin op een plek waar ze nooit was geweest, het exotische begrip ‘Afrika’, de spontaneïteit. Het genoegen om naar huis te bellen: ‘Ik heb een man ontmoet. Ik ga naar Pretoria.’ ‘O, die roekeloze dochter van ons.’ Maar waarom bleef ze? Waarom liet ze zich zwanger maken? Waarom volgde ze hem al die tijd over de wereld? Het werd augustus. Ik hield van mijn nieuwe stad. Ik ging overal heen. Ik ontdekte de Goutte d’Or, verscholen onder aan de heuvel van de Sacré-Coeur, feitelijk een dorp. Klein-Afrika. Ik slenterde dag in, dag uit door die straten en had heimwee naar Senegal. Op de markten krioelde het van mensen die leren sandalen en boubous droegen. Er wa 40
ren geïmproviseerde moskeeën, kleine restaurantjes waar in goedkope kommen thiébou dien werd geserveerd. Ik had die zomer geen enkele vriend, maar ik kan me niet herinneren dat ik me ooit eenzaam voelde. Het was een soort religieuze ervaring. Voor het eerst in mijn leven had ik een besef van nieuwe mogelijkheden, van hoop zelfs, een besef op mijn plaats te zijn. Die zomer was, weet ik zeker, de gelukkigste van mijn leven. De leegte van Parijs in augustus gaf me een ongekend gevoel dat de stad van mij was, mij toebehoorde. De stad zonder verkeer, met zo weinig rumoer, ademde een soort loomheid uit. Ik legde steeds grotere afstanden af, stapte métro’s in en uit, stapte moeiteloos over van de een op de andere trein, van de een op de andere bus. Ik gebruikte zelden mijn plattegrond. Ik verzon spelletjes waarbij kruis of munt bepaalde welke richting ik nam. Een bus kwam langs. Kruis ja, munt nee. In andere steden had ik nooit veel vrienden gehad, maar er waren altijd mensen in de buurt. De compounds waarin we woonden – zwaarbewaakte, ommuurde wijken – dwongen ons met elkaar om te gaan. Er was altijd een zwembad. Er waren altijd feestjes, waarop iemands moeder limonade schonk en iemands vader kippenborsten grilde. Je kon nergens heen. Je kon niet naar buiten zonder je chauffeur en op sommige plekken niet zonder je chauffeur en bodyguard. Als je de stad waarin je woont wilt bezichtigen, doe je dat door de kogelvrije ruit van je auto. Als we toch wilden winkelen op de lokale markt of naar een restaurant of museum gingen, trokken we door onze begeleiding zo veel aandacht, dat ik alleen maar weg wilde. Ik haatte het opzien dat we baarden. We waren geïsoleerd in de landen waar we woonden. Het was als het leven in een welvarende Amerikaanse buitenwijk – mooie huizen, zwembaden, dienstmeisjes, alarmsystemen enzovoort. Mijn vrienden waren de kinderen die er toevallig woonden. Kinderen van school, kinderen die naast ons woonden, kinderen uit de buurt, en op een gegeven moment interesseerde het me niet meer. Pas in Parijs veranderde er iets. Parijs was het begin. Parijs was alles. Augustus ging langzaam voorbij. En toen begon de school. 41
Marie
In de weekends sliep ik gewoonlijk bij Ariel omdat zij in Parijs woonde en haar ouders er nooit waren. Hun appartement was in het zestiende aan de rue La Pérouse vlak naast het metrostation Kléber. Op vrijdag nam ik een extra tas mee en gingen we rechtstreeks uit school naar haar huis. Of we gingen eerst wat winkelen of naar de bio scoop op de Champs-Élysées. Verder praatten we en aten we, deden ons huiswerk en rookten uit het raam onze sigaretten. We dronken wodka en cola totdat we ietwat aangeschoten waren en tutten ons op. Ik heb tegenwoordig het gevoel dat ik mijn hele leven op school eeuwig in een kleedkamer doorbracht. Ik stond altijd voor spiegels waarin ik mijn borsten bekeek, me opmaakte, me omdraaide om mijn kont te bekijken. Ik vond dat ik er afschuwelijk uitzag als ik alleen was, en nog afschuwelijker als ik naast Ariel stond, die mooi was. Ik bedoel dat ze echt mooi was. Dat is een feit. Dat soort dingen overdrijf ik niet. Ze had lang zwart haar en een volmaakt bleke huid en een fantastisch lijf en felblauwe ogen. Ze was onuitstaanbaar mooi. Samen voor haar spiegel probeerden we combinaties, trokken kleren uit, trokken kleren aan, dronken onze wodka met cola. Dat was trouwens haar drankje. Ik dronk het alleen omdat zij besloten had dat dat moest. Ze zei hoe knap ik was, dat ze jaloers was op mijn lijf. Ik zei dat ze getikt was, dat ik wou dat ik dat van haar had. Het was allemaal zulke flauwekul. Maar zo is dan je leven. Dat is eigenlijk het allerergste. 43
Hoe dan ook. Ik weet hoe aantrekkelijk ik ben. Ik bedoel in welke mate ik aantrekkelijk ben. Dat wist ik toen ook. Ik ben niet opzienbarend en destijds op de middelbare school was ik ongeveer hetzelfde. Ik had een lijf dat anderen mooi vonden, maar het was niet het lijf dat ik wilde. Niet het lijf dat ik het aantrekkelijkst vond. Ik had mooie borsten. Dat is waar. Maar ik voelde me er niet lekker bij en toen wilde ik ze eigenlijk niet. Ik vond ze te opvallend. Ze waren niet elegant. Ze waren niet Parijs genoeg. Ook al is mijn moeder Française en zijn het in feite haar borsten, in mijn ogen waren ze niet goed. En dan moest Ariel met haar lange dunne lijf mij zo nodig vertellen hoe graag ze míjn lijf wilde hebben. En wat het nog erger maakte, was dat zij Amerikaanse was. Mijn beide ouders zijn Frans en al hadden we al die jaren in New York gewoond, ik was nog steeds Française. Zo moest ik er ook uitzien, vond ik. En dat vond mijn moeder ook. Als je nooit een Franse moeder hebt gehad, kun je niet begrijpen wat ze van me verwachtte op het gebied van mijn uiterlijk, mijn stijl. Eerlijkheidshalve moet ik eigenlijk zeggen: een Parijse moeder. Een Parijse moeder met geld. En dan heb ik het niet over het geld van mijn vader. Ik bedoel dat mijn moeder in Parijs was geboren en opgegroeid met geld. In het zevende. Ze draagt nog steeds die verdomde chevalière. Ze vond dat New York me had verpest, me had veramerikaanst. Een lompe, bolle, dikke Amerikaanse van me had gemaakt. In alle opzichten. Zoals ik Engels sprak met een Amerikaans accent, Frans sprak met een Amerikaans accent. Ze vond dat ik alles met een Amerikaans accent deed. Hoe dan ook, als Ariel mijn grote borsten wilde, was dat alleen maar omdat de jongens naar me keken zoals ze naar je kijken als je zulke borsten hebt als ik. Ze drong erop aan dat ik diep uitgesneden topjes droeg als we uitgingen. Ze zei dat ik gek was om niet van mijn lijf te profiteren en het te verbergen. Aanvankelijk voelde ik me idioot, maar het zou niet waar zijn als ik beweerde dat ik niet blij was met de aandacht. Toch zou ik zonder haar dat soort kleren nooit gedragen hebben. 44
We gingen naar de Cab of de Vip of een bar in het Quartier Latin. Ariel ging liever naar clubs, dus daar gingen we vaker heen. De mannen waren ouder, beter gekleed, rijker, aantrekkelijker, Europeser, er waren minder expats. Ze trakteerden ons op drankjes. Wat we maar wil den. Ze lieten ons niet met rust. Ariel vond het heerlijk. Ik weet niet hoe vaak ik in mijn eentje terugging naar haar appartement. Niemand had enig idee hoe oud we waren. Sommige mannen waren even oud als onze vaders. Maar de meesten waren vijfentwintig, dertig. Ze hoefde alleen maar vanaf ons tafeltje te glimlachen. Ze was niet bang. Dat moet ik haar nageven. Je hebt nooit iemand zo gelukkig gezien. Ik moet eerlijk zeggen dat ze die avonden verblindend was. Alle mannen vielen gewoon op haar. Niet dat ze niet tegen mij praatten. Natuurlijk wel. We waren twee jonge meiden in een nachtclub. Maar mijn god, op haar waren ze gek en zij gaf gewoon licht. En hoe meer ze keken, hoe meer ze straalde. Met jongens van onze leeftijd wilde ze niet praten. Daar was ze niet in geïnteresseerd. De weekends waren voor mannen, zei ze. School was voor jongens. Soms kwam ze thuis als het nog donker was. Maar even vaak was het acht of negen uur de volgende ochtend. Als haar ouders thuis wa ren, belde ze mij om er zeker van te zijn dat ze sliepen. Soms leidde ik haar vader af in de keuken, vroeg hem om me ergens mee te helpen, zodat zij onopgemerkt binnen kon komen. Ik denk trouwens niet dat het hun iets had kunnen schelen. Dat soort ouders waren het. Ariel deed graag alsof ze haar in de gaten hielden, maar we wisten allebei dat dat bullshit was. Op die ochtenden voelde ik me het meest vertrouwd met haar. We lagen in bed en ik luisterde naar haar verhalen. Ze vertelde me wat voor appartement de man had, wat voor auto, hoe slecht hij in bed was, hoe snel hij klaarkwam, de rare dingen die hij fantaseerde. We giechelden en ik luisterde en probeerde me Ariels vreemde geheime leven voor te stellen. Ze probeerde me over te halen mee te doen. Je kiest er gewoon een uit en doet het, zei ze. Een tijdje dacht ik dat ik het zou doen. In die gelegenheden liepen af en toe heel mooie, heel aantrekkelijke man 45
nen rond. Maar als het puntje bij paaltje kwam kon ik niet. Ik weet niet waarom. Ik wachtte liever in bed op haar. Aan het einde van het jaar was ik uitgeput. Ik was te dun. Ik dronk te veel. Ik voelde me een zombie. Ik kwam altijd laat thuis. Ik deed mijn huiswerk en zat aan de telefoon. Om acht uur ging ik naar beneden voor het eten. Als mijn vader niet in New York of ergens op reis was, zat hij daar, net thuisgekomen, nog in pak. Ik vond het heerlijk als we met ons drieën aten. En in de vakanties was mijn zus er ook. Dat waren de beste momenten. Ze had drie jaar aan de NYU gestudeerd en ik had nog steeds het gevoel dat ze een zwart gat had achtergelaten, die enorme afwezigheid, dat we allemaal in de ruimte zwevend waren achtergebleven. Ook al waren we nooit erg hecht geweest, toch had haar vertrek het evenwicht verstoord. Mijn vader zocht haar steeds op in New York. Dan aten ze samen in goede restaurants. Hij nam haar mee naar balletuitvoeringen. Ik was groen van jaloezie. Maar dat was niets vergeleken met hoe mijn moeder zich daaronder voelde. Na het eten ging ik naar mijn kamer en werkte tot ik mijn ogen niet meer kon openhouden. Dan ging ik naar bed en belde Ariel. We praatten totdat een van ons in slaap viel. ’s Ochtends stond ik op en alles begon weer van voor af aan. In juni was ik leeg. Ik voelde me volledig uitgewrongen toen het jaar voorbij was, en na Colin wilde ik alleen nog maar dat de school was afgelopen en ik er nooit meer naartoe hoefde. Ik ging met Ariel naar een eindexamenfeestje. Daar leerde ik hem kennen. Ik bedoel, ik wist toen wel wie hij was. Ik had hem wel zien lopen. Meiden praatten over hem. Hij zag er goed uit, maar hij was nou ook weer niet de knapste man die ik ooit had gezien. Helemaal niet. Eigenlijk was hij denk ik helemaal niet mijn type. Ik bedoel, als ik toen al een type hád. Hij was niet erg lang. Maar hij had mooie ogen en het is waar dat hij iets had. En Ariel mocht hem. Hij was populair op school. Hij beantwoordde precies aan haar doel. Toen ik aan hem werd voorgesteld, was ik ontzettend dronken. Niet dat ik toen iets van plan was. 46
Het was niet eens bij me opgekomen. Na het feestje ging iedereen stap pen en ik ging gewoon mee. Ik liep zoals altijd achter Ariel aan. Toen we daar kwamen, bestelde Ariel onze drankjes en gingen we dansen. De grap was dat ik het daar prettig vond omdat er zoveel kinderen waren. Ik weet nog dat ik het naar m’n zin had, me goed voelde. Ik was opgelucht. Ik voelde me veilig. Ariel zag hem als eerste. Hij stond daar met miss Keller. Alleen zij tweeën. Ze leken gelukkig. Ik bedoel alsof het doodgewoon was. Ze waren ontspannen, ze lachten. Ze leken elkaar echt aardig te vinden. Ik bekeek ze een lange tijd. Ik kende ze toen nog niet, maar zoals ze praatten, en zoals ze lachten leken ze, hoe moet ik het zeggen, goed bij elkaar te passen. En ze zagen er niet uit of ze verliefd waren, maar als echte mensen. Zelfverzekerd. Solide. Volwassen. Aardige volwassenen. Alsof ze waren hoe ik zou willen worden. Ineens had ik een visioen. Je weet wel, zoals wanneer je naar mensen in de métro kijkt en je fantaseert hoe hun leven is. In die trant. Ik weet nog hoe ik daar stond en naar hen keek, en ik fantaseerde dat we met ons drieën in een restaurant zaten te praten zoals zij nu, en net zo vrolijk en relaxed waren als zij leken te zijn. Hoe moet ik het zeggen? Ik was tegen die tijd behoorlijk dronken. Maar Ariel dacht dat ik naar hem stond te staren. En ze fluisterde: Je valt op hem, hè? Je moet proberen hem vanavond te neuken. Ze verpestte alles. Ik weet nog dat ik dacht dat ik haar nooit meer wilde zien. Dat ik niet alleen weg wilde van de ISF en Parijs en Frankrijk, maar ook van Ariel. En dat maakte me zo verdrietig. Niet alleen Ariel, maar alles. Hoe dan ook, ik lachte en zei dat ik naar de wc moest. Goed, zei ze, laten we gaan, omdat we toen nooit iets alleen deden. Dus sloot ik mezelf op en deed alsof ik pieste. Ik zat op de wc en staarde naar de tegels op de vloer terwijl zij zichzelf in de spiegel bekeek, en ik zweer bij god dat ik me nooit eenzamer heb gevoeld dan tijdens die vijf minuten op die klotewc. Ik had daar de rest van de avond kunnen blijven luisteren naar de muziek die door de muren heen klonk, maar Ariel werd ongeduldig. 47
Toen ik naar buiten kwam, stond ze haar eyeliner bij te werken. Het was, zei ze, onze enige kans, en dat we hem misschien nooit meer zoals hier buiten school in een bar zouden ontmoeten. Misschien moesten we hem samen mee naar huis nemen, zei ze lachend en ze keek me, met opgetrokken wenkbrauwen, in de spiegel aan. Ik schudde mijn hoofd, maar zij bleef er maar over doorgaan. Ik zou jou best willen beffen voor hem, zei ze en ze barstte in lachen uit. Ariel vond dat soort praatjes heerlijk, maar ik geloof dat ze het toen ook meende. Ze had het vast en zeker gedaan. Voor hem. Voor het spektakel. Wie zou ons tweeën kunnen weerstaan? vroeg ze. Ze danste voor de spiegel en bekeek zichzelf. Ik had zin om haar te slaan. Nou, als jij niet geïnteresseerd ben, doe ik het zelf wel, zei ze. Hij is verdomme leraar, zei ik. Precies, Marie, precies. Toen we van de wc kwamen, leek het nog drukker geworden. We konden ons nauwelijks verroeren. Ariel bestelde nog meer drank, die wij snel opdronken. Mijn god, wat was ik dronken. Ik liet mezelf heen en weer duwen in de hoop dat de massa me uit haar buurt zou drijven. En dat gebeurde en toen zag ik hem en zonder echt te weten waarom liet ik me in zijn richting duwen. En toen stonden we daar bij elkaar. Ik denk dat hij aanvankelijk geen idee had wie ik was. Hij glimlachte naar me. Het eerste wat ik dacht was: hij lijkt blij, hij vermaakt zich kennelijk. En dat was fijn. De meeste mensen in dat soort gelegenheden zien eruit alsof ze zich helemaal niet vermaken. We dansten onmiddellijk tegen elkaar aan. Je kon echt niet anders. Hij keek me recht in mijn gezicht. Hij maakte me zenuwachtig, maar ik vond het niet eng. Ik weet niet meer waarover we praatten. Ik probeerde gevat te zijn. Hoe dan ook, het was lawaaierig en je kon elkaar moeilijk verstaan en grotendeels dansten we alleen maar dicht tegen elkaar aan en ik voelde me beschermd en ingesloten door de menigte, alsof ik daar met hem onder een deken zat of zo. Ik moest er steeds aan denken hoe hij naar me keek. Ik bedoel, dit was nou die man, snap je? Het was zo bijzonder. Het had niet bijzon48
der moeten zijn en bij nader inzien is het dat ook helemaal niet. Maar toen was ik stomverbaasd. God, zoals hij naar me keek. Hij keek alleen naar mij en ik kon er niet over uit dat hij me op die manier bekeek. Het was een enorme schok en plotseling had ik het gevoel dat er een heel nieuwe wereld voor me openging, en het was eng en opwindend en vreemd en vooral choquant dat deze man, een volwassen man, zo naar mij keek. Ik weet niet waarom hij degene was, na al die avondjes stappen met Ariel, van wie ik het accepteerde. Nogmaals, nu heeft dat niets bijzonders. Natuurlijk. Maar toen was ik gewoon ondersteboven en ik had het gevoel dat in die paar minuten alles, alles was veranderd. En op een gegeven moment raakten we elkaar aan en ik voelde hem stijf worden tegen me. Ik vond het doodeng. Opwindend maar doodeng. Ik bedoel, zo eng dat ik dacht dat ik moest overgeven. Ik draaide me om, want ik wilde niet dat hij me zag overgeven als het zo ver was. En toen voelde ik hem van achter tegen me aan en hij was heel hard en toen kwam het moment waarop ik echt dacht dat ik hard weg moest rennen, je weet wel, die paar seconden waarin je niet weet of je gaat overgeven, en ik bleef dansen en drukte me op mijn beurt tegen hem aan in afwachting van wat mijn lijf ging doen, en ik wachtte, vastgenageld, doodsbang. Ik had het koud en toch stond het zweet in mijn handen. Ik keek op en zag Ariel naar me kijken met een soort glimlach, maar geen echte. Ze trok haar wenkbrauwen op alsof ze me aanmoedigde, maar ik wist dat ze boos was, en toen ging iemand voor haar staan en plotseling voelde ik me beter en ik wist dat ik niet hoefde overgeven. Ik werd weer warm en ik sloot mijn ogen en liet me tegen hem aan vallen. Hij was zenuwachtig, dat voelde ik, en zei dat hij weg moest. Maar hij gaf me zijn telefoonnummer en hij wist dat ik hem zou bellen. Dat moet hij geweten hebben. En ik deed het. Ik ging weg en trof hem buiten aan op de motorkap van een auto, terwijl hij een sigaret rookte. Hij leek zo rustig, zo verdomd zeker van zichzelf daar op die wagen. 49
Uiteindelijk belandden we ergens in het donker op een trap. Het was koud en ik viel steeds tegen hem aan en ik was heel blij. Het was vreemd. Ik bedoel, het was zo’n verrukkelijk gevoel. Hij kuste me heel teder. Ik bedoel, ik was nog nooit zo door iemand gekust. Het was ge woon niet van deze wereld. Hij nam alle tijd. Zijn mond was zacht en warm en mijn god, wat was hij teder. En dat deed het ’m. Dat deed het ’m. Hij was teder. Ik bedoel echt teder. Dat was het moment, godallemachtig, ik bedoel, godallemachtig, dat was hét moment. Toen gebeurde het. Zoals hij me aanraakte maakte dat ik zin had om te huilen. Ik weet niet hoe ik het anders moet zeggen: ik was compleet overweldigd. Ik kon nauwelijks ademhalen en ik bleef maar rondspringen als een idioot, als een kind, en hij zat daar en glimlachte naar me, zijn kleine serene glimlach alsof hij alles, alles wist. En ik maar in het rond dansen – ik had geloof ik mijn schoenen uitgetrokken – en hij daar maar zitten en naar me kijken met die glimlach en die ogen. Ik moest maken dat ik wegkwam. Dus zei ik dat ik ongesteld was. Ik weet niet waarom ik dat tegen hem zei, waarom ik niet gewoon met hem naar zijn huis ging. Dat was het. Hij kuste me weer en mijn hart bonkte, bonkte. Ik moest echt weg. Ik ging naar Ariel. Het was laat en ik nam een taxi. Zij lag al in bed en ik kroop erbij en vertelde haar alles. Ze was razend, dat voelde ik. Ik rolde me op mijn zij, glimlachte in het donker en viel in slaap.
50