Association de la Ville et des Communes de la Région de Bruxelles-Capitale asbl Vereniging van de Stad en de Gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vzw
Licht op groen voor belastingen op vertoningen In een recent arrest verklaart na de Raad van State in 2010 nu ook het Grondwettelijk Hof1 de gemeentebelastingen op evenementen2 en vertoningen geldig, die berekend worden op basis van de bruto-ontvangsten3 of ontvangen entreegelden van de exploitant.
In het kort Belastingen op evenementen en vertoningen voortaan mogelijk De organisatoren van vertoningen en vermakelijkheden zijn onderworpen aan hetzij de personenbelasting, hetzij de vennootschapsbelasting. Ook de gemeenten heffen belastingen op deze vertoningen, die vaak berekend zijn op basis van de bruto-ontvangsten4. Wij stellen ons dan ook de vraag in welke mate de gemeente een gelijkaardige belasting aan de inkomstenbelasting heft, wat verboden is. In eerste instantie heeft eensluidende rechtspraak dit initiatief streng veroordeeld. De Raad van State is daarna van mening veranderd en bevestigt voortaan dat de gemeenten geen verboden belastingen heffen (zie I,3).
Niet in strijd met de beginselen van gelijkheid en nietniet-discriminatie Dan rijst de bijkomende vraag: in welke mate is artikel 464, 1° van het WIB 1992, dat in die zin geïnterpreteerd wordt dat het deze belastingen op vertoningen toestaat, strijdig met de beginselen voor gelijkheid en niet-discriminatie? Naar aanleiding van een prejudiciële vraag zal het Grondwettelijk Hof een interpretatie voorstellen om de houding van de gemeenten ten aanzien van deze voorheen verboden, ‘aanvullende’ belasting te verdedigen, met inachtneming van de beginselen voor gelijkheid en niet-discriminatie (zie II).
G.H., 16 februari 2012, nr. 19/2012, Inforum nr. 263713. Voorbeelden zouden kunnen zijn evenementen, tentoonstellingen of vertonen die op privélocaties georganiseerd worden. 3 De bruto-ontvangsten op het gebied van vertoningen omvatten doorgaans het brutobedrag van de verkoop van tickets en consumpties. 4 Sommige belastingreglementen voorzien in een vaste belasting € X/aantal verkochte tickets/plaatsen. Andere leggen de belasting vast op een percentage van de bruto-ontvangsten (exclusief btw) die de activiteit oplevert. 1 2
Rue d'Arlon / Aarlenstraat 53/4 – Bruxelles 1040 Brussel – Tel. +32(0)2 238 51 40 – Fax +32(0)2 280 60 90
[email protected] – www.vsgb.be 1
I. Gemeentebelastingen en inkomstenbelasting 1. Principe: geen gemeentebelasting en inkomstenbelasting tegelijk Het Wetboek van de Inkomstenbelastingen verbiedt de gemeenten enerzijds om aanvullende belastingen op de inkomstenbelastingen te heffen en anderzijds om gelijkaardige belastingen aan de inkomstenbelastingen te innen op de grondslag of op het bedrag van deze heffingen. De federale wetgever wil vermijden dat de gemeenten een tweede maal putten uit dezelfde bron5 als de Staat door zowel een gemeentebelasting als een inkomstenbelasting te heffen6. Er zijn twee uitzonderingen op de regel: de gemeenten zijn uitdrukkelijk gemachtigd om opcentiemen te heffen op de onroerende voorheffing en op de aanvullende personenbelasting7. Buiten de opcentiemen is de situatie heel wat minder duidelijk. Anderzijds wou de wetgever mechanismen invoeren tot verdediging en regulering van de Rijksbelasting ten aanzien van de bevoegdheid van de lokale entiteiten om belastingen te heffen, en dus de gemeentebelastingen verbieden die geheven worden naast de inkomstenbelastingen8. Anderzijds kunnen de lokale overheden op grond van de gemeentelijke autonomie op het gebied van belastingen9 vrijwel elke situatie belasten. Alleen een federale wet, waarvan de noodzaak aangetoond is, kan de autonomie van de lokale overheden beperken10. We zullen later nader ingaan op dit principe (zie II, 3).
2. Overeenstemming van de gemeentebelastingen met artikel 464, 1° van het WIB 1992 – evolutie van de rechtspraak Over het algemeen beschouwen zowel de rechtscolleges van de rechterlijke orde als de Raad van State11 de gemeentelijke belastingen op vertoningen als onwettig. Het korte overzicht van de rechtspraak hieronder was voldoende om ons hiervan te overtuigen12. In een arrest van 10 december 2009 kan het Hof van Cassatie niet duidelijker zijn13:
“Een lokale belasting die is gestoeld op één van de wezenlijke componenten die rechtstreeks de grondslag van de inkomstenbelasting bepalen, is een verboden gelijkaardige belasting14.”
Parl. St., Kamer, 1918-1919, nr. 320, p. 1435. Zie hierover: V. SEPULCHRE, commentaar onder Rb. Luik, 26 oktober 2005, Rev. Dr. Comm., 2008/1, p. 25. 7 Voor meer details over gemeentelijke opcentiemen, zie “Praktisch handboek voor burgemeesters en schepenen” (www.avcb-vsgb.be/nl/publicaties/praktisch-handboek-voor-burgemeesters-en-schepenen/defiches.html). 8 Het Hof van Cassatie had de gemeentebelastingen op basis van het kadastraal inkomen verboden. Zie Cass., 10 oktober 2008, F.06.0096.N/2, Inforum nr. 243373. 9 Artikelen 170, §4, 162 en 41 van de Grondwet. 10 G.H., 15 december 2011, nr. 189/2011; R.v.S., 24 mei 2002, nr. 106.994; G.H., 21 januari 1998, nr. 4/98. 11 Deze laatste is sindsdien van mening veranderd, zie punt 3. 12 Zie ook: R.v.S., 16 januari 2006, nr. 153.922; Brussel, 7 februari 2003, F.J.F., 2003/240, p. 865; Brussel, 18 mei 2001, F.J.F., 2001/268, p. 787; Antwerpen, 29 januari, 2003, F.J.F., 2003/208, p. 735. 13 Cass., 10 december 2009, 1ste Kamer, F080041, Inforum nr. 253559. 14 Voor een analyse van deze rechtspraak, zie P. SEUTIN, « La légalité des taxes locales sur spectacles et divertissements au regard de l’article 464, 1° du C.I.R. : Cour de cassation vs Conseil d’Etat », R.G.C.F., 2010/5, p. 337. Over deze rechtspraak schrijft de auteur: We onthouden dus wat duidelijk en onweerlegbaar is, namelijk dat het de wil van de wetgever is om elke heffing op de grondslag van de vennootschapsbelasting in de vorm van gemeentelijke opcentiemen of elke andere gelijkaardige belasting te onttrekken aan de bevoegdheid van de gemeenten. Het is dit principe dat het Hof van Cassatie duidelijk onthoudt en bestraft. 5 6
Boryana Nikolova – Belastingen op vertoningen – © AVCB-VSGB 2
De rechtbank van eerste aanleg van Namen had op basis van artikel 159 van de Grondwet de toepassing geweigerd van een gemeentelijk belastingreglement op vertoningen waarbij de organisator van een evenement/vertoning één euro per betalende toeschouwer moest betalen15. De rechter was van mening dat het zeker en vast de wil van de wetgever was om elke heffing op de grondslag van de vennootschapsbelasting zowel in de vorm van opcentiemen als in de vorm van elke andere gelijkaardige belasting (in dit geval een omzetbelasting) te onttrekken aan de bevoegdheid van de gemeenten16. Buiten de kwestie van de belastingen op vertoningen maar met een gelijkaardige redenering heeft de Raad van State in een arrest van 13 januari 2011 het reglement vernietigd van de stad Luik die een hotelbelasting geheven had op basis van een percentage van het globaal ontvangen bedrag (excl. btw) voor het verhuren van een kamer17: Hoewel het toegestaan wordt dat de gemeenten belastingen heffen die hetzij berekend worden op basis van elementen die noch representatief, noch in verhouding tot het bedrag van de inkomsten zijn, hetzij opgelegd worden aan ondernemingen ongeacht hun resultaten en winsten, heft de stad Luik, door als grondslag van de belasting de bruto-inkomsten uit de verhuur van gemeubileerde woningen in hotels te nemen (…), een gelijkaardige belasting aan de inkomstenbelastingen, hetgeen artikel 464, 1° van het WIB 1992 verbiedt. Volgens de Raad van State zou de term ‘grondslag’ volgens de betekenis van artikel 464, 1° van het WIB 1992 zowel de netto-inkomsten als de bruto-inkomsten omvatten aangezien de nettoinkomsten onvermijdelijk vervat zijn in de bruto-inkomsten en er slechts een deel van vormen. Door de bruto-inkomsten te belasten, belast de belasting bijgevolg onvermijdelijk ook de nettoinkomsten die erin vervat zijn, en vormt de belasting dus een verboden aanvullende heffing18. De Raad van State concludeerde tot de onwettigheid van een belastingreglement op vertoningen, waarbij de belasting berekend wordt op basis van de bruto-ontvangsten, met de volgende woorden:
(...) is in die zin ontwikkeld dat de belastinggrondslag overlapt met de grondslag die de wet bepaalt voor de inkomstenbelasting (…) ze wordt geïnd op een essentieel element in de bepaling van de belastbare winst voor de vennootschapsbelasting, namelijk de omzet19. De bovenstaande lering, die eigenlijk zeer eenduidig is, bevat echter een aantal aarzelingen. In een vonnis van 26 oktober 2005 verklaart de rechtbank van eerste aanleg van Luik, krachtens een discussie en een reeks definities (belastbare materie, directe en indirecte belastingen), dat dergelijke gemeentebelastingen niet indruisen tegen het verbod, zoals bedoeld in artikel 464, 1° van het WIB 1992, aangezien de lokale belasting op vermakelijkheden niet gebaseerd is op een duurzaam feit in de tijd maar op een losstaand feit – het evenement/de vertoning20. In deze gedachtegang besluit de rechter ook dat de belasting op vertoningen/vermakelijkheden van indirecte aard is. Zij is dus niet van dezelfde aard als de inkomstenbelastingen die directe belastingen zijn. Inkomstenbelastingen betreffen geen specifieke belastbare grondslag en worden opgelegd aan alle inwoners zonder onderscheid. De rechter leidt hieruit af dat niets in de weg
Rb. Namen, 17 februari 2011, Inforum nr. 258823. De rechter van de rechtbank van eerste aanleg van Brussel hanteerde dezelfde argumentatie: Rb. Brussel, 11 september 2001, R.G., nr. 2000/5457/A (niet gepubliceerd). 17 R.v.S., 13 januari 2011, nr. 210.391, Rev. Dr. Comm., 2011/3, p. 44. 18 R.v.S., op. cit., p. 44. 19 R.v.S., 22 mei 2008, nr. 183.202, Inforum nr. 231307. 20 Rb. Luik, 26 oktober 2005, 20e Kamer, Inforum nr. 227230. 15 16
Boryana Nikolova – Belastingen op vertoningen – © AVCB-VSGB 3
staat van een vreedzame samenleving van de gemeentebelastingen op vertoningen naast de inkomstenbelastingen. De rechtsleer keurt dit besluit echter niet helemaal goed21. Directe en indirecte belastingen - eigenschappen Een ‘directe’ belasting heeft geen opzichzelfstaande of kortstondige feiten, verricht door de belastingplichtige, maar een voortdurende toestand als grondslag. Het ontstaansfeit van de belasting is gekend in de tijd en kan nog vastgesteld worden na de inwerkingtreding van het fiscale reglement zonder het beginsel van de niet-retroactiviteit van de belasting te overtreden22. ‘Indirecte’ belastingen zijn belastingen waarvan het ontstaansfeit niet gekend is in de tijd. De belastingplichtige verricht een specifieke, opzichzelfstaande handeling die onderworpen is aan de belasting. Bijgevolg mogen alleen handelingen die verricht worden na de inwerkingtreding van het reglement, belast worden23.
3. Ommezwaai: rechtspraak Raad van State voortaan gunstig voor gemeenten Op 12 januari 2010 had de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tijdens een Algemene Vergadering24 de gemeenten al gesterkt in hun perceptie dat deze belastingen niet vallen onder het verbod van het WIB 199225. Na meer uitleg gegeven te hebben over de historische evolutie van de bepaling die nu artikel 464, 1° van het WIB 1992 geworden is, besluit de Raad van State dat de gemeenten “in de plaats zijn gekomen” van de Staat voor de belastingheffing op vertoningen en een belasting mogen heffen op basis van de ontvangsten van de exploitant. Bijgevolg vormt artikel 464, 1° een uitzondering op de autonomie van de gemeenten op fiscaal gebied, die door de Grondwet toegekend wordt:
“Overwegende dat uit hetgeen voorafgaat en uit de gezamenlijke lezing van de artikelen 34 (dat artikel 464, 1/, van het WIB 92 is geworden) en 36 van de wet van 24 december 1948 moet worden geconcludeerd dat een gemeentebelasting op de bruto-ontvangsten van vertoningen niet geacht kan worden in strijd te zijn met het verbod uitgevaardigd bij artikel 464, 1/, van het WIB 1992.26” Met het arrest van 16 februari 2012 heeft het Grondwettelijk Hof met bijna dezelfde woorden deze principes uitgebreid en aangevuld, waardoor de lokale overheid voortaan nog meer bewegingsruimte heeft.
21 22 23 24 25 26
P. SEUTIN, op. cit., p. 341. Cass., 26 september 2002, Inforum nr. 208286. Cass., 10 november 1994, Rev. Dr. Comm., 1995, p. 101, Inforum nr. 84323. R.v.S., nr. 199.454 en 199.455, 12 januari 2010, Inforum nr. 244862. Zie: J. KIRKPATRICK, noot onder arrest R.v.S., 12 januari 2010, R.G.C.F., 2010/2, p. 155. R.v.S., 12 januari 2010, nr. 199.455, p. 6.
Boryana Nikolova – Belastingen op vertoningen – © AVCB-VSGB 4
II. Gelijkheid en non-discriminatie 1. Prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof De Raad van State stelde de volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof27: “Schendt
artikel 464, 1°, WIB 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het vanwege artikel 36 van de wet van 24 december 1948 niet geacht wordt de gemeenten te verbieden om een belasting op vertoningen en vermakelijkheden te heffen op basis van de grondslag van de personen- of vennootschapsbelasting, terwijl artikel 464, 1°, WIB 1992 de gemeenten wel verbiedt zulks te doen voor alle andere activiteiten die op het grondgebied van de gemeente plaatsvinden?” Met andere woorden, in welke mate stemt artikel 464, 1° van het WIB 1992 (bijgevolg van artikel 36 van de wet van 24.12.1948 betreffende de gemeentelijke en provinciale financiën), dat in die zin geïnterpreteerd wordt dat het de gemeente toestaat om belastingen op vertoningen op basis van de personen- of vennootschapsbelasting goed te keuren, nog overeen met de beginselen voor gelijkheid en niet-discriminatie (artikelen 10 en 11 van de Grondwet)? Is er dan geen verschil in behandeling tussen de organisatoren van vertoningen enerzijds en de organisatoren van alle andere activiteiten, in zoverre de gemeente enkel belastingen mag innen op basis van de personen- of vennootschapsbelasting ten aanzien van de organisatoren van vertoningen? Oorsprong van artikel 464, 1° van het WIB 1992 en context Artikel 464, 1° (en 465) van het WIB 1992 zijn als volgt geformuleerd:
“De provincies, de agglomeraties en gemeenten zijn niet gemachtigd tot het heffen van: 1° opcentiemen op de personenbelasting, op de vennootschapsbelasting, (…) of van gelijkaardige belastingen op de grondslag of op het bedrag van die belastingen, uitgezonderd evenwel wat de onroerende voorheffing betreft; (…) [Art. 465. In afwijking van artikel 464, mogen de agglomeraties en de gemeenten een aanvullende belasting vestigen op de personenbelasting.]” Artikel 464 volgt op artikel 34 van de wet van 24 december 194828, dat reeds voorzag in een algemeen verbod voor de gemeenten op het heffen van “opcentiemen op de gesplitste
inkomstenbelastingen of gelijkaardige belastingen op de grondslag of op het bedrag van deze belastingen” met uitzondering van de grondbelasting. Artikel 36 van dezelfde wet vult de gemeentelijke bevoegdheden als volgt aan: “Worden
opgeheven (…) 2° De ten behoeve van het Rijk geheven belastingen op: a) De vertoningen en vermakelijkheden; (…) De provinciale en gemeentelijke belastingen op de vvertoningen vermakelijkheden ertoningen en vermakelijkheden mogen geen toepassing vinden op de vertoningen gegeven in de schouwburgzalen en in te delen in een der volgende categorieën: treurspel, opera, opera comique,
Als er twijfel bestaat over de grondwettigheid van een norm, kan het rechtscollege waarbij het geschil aanhangig gemaakt werd, een prejudiciële vraag stellen aan het Grondwettelijk Hof. Hoewel de interpretatie van het Hof alleen opgelegd wordt aan de rechtbanken die de vraag gesteld hebben, volgen in de praktijk alle rechtbanken deze lering en waarborgen zij op die manier de rechtszekerheid. Zoals B. LOMBAERT benadrukt: “We begrijpen niet goed hoe de rechter zich ervan zou kunnen onttrekken om de grondwettelijke interpretatie van de wet te stimuleren zonder de samenhang van het rechtsstelsel in gevaar te brengen” in “Les techniques d’arrêt de la Cour d’arbitrage”, R.B.D.C., 1996, p. 352. 28 Wet van 24 december 1948 betreffende de gemeentelijke en provinciale financiën, B.S., 6.1.1949, p. 78. Dit artikel 34 vervangt zelf de tekst van artikel 83 van de gecoördineerde wetten betreffende de inkomstenbelastingen. 27
Boryana Nikolova – Belastingen op vertoningen – © AVCB-VSGB 5
operette, blijspel, vaudeville, folkloristische klucht, drama, begin-, eindeseizoenrevue of eindejaarsrevue door de vast verbonden gezelschappen.29”
2. Veeleer bruto-inkomsten en ontvangsten dan personenbelasting als grondslag Artikel 464, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 36 van de wet van 24 december 1948 betreffende de gemeentelijke en provinciale financiën, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het niet wordt geacht de gemeenten te verbieden een belasting op vertoningen en vermakelijkheden te heffen op basis van de grondslag van de personen- of de vennootschapsbelasting. Artikel 464, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 36 van de wet van 24 december 1948 betreffende de gemeentelijke en provinciale financiën, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het niet wordt geacht de gemeenten te verbieden een belasting, meer bepaald op vertoningen en vermakelijkheden, te heffen op de bruto-ontvangsten van de entreegelden of op de bruto-inkomsten. Wat moeten we onthouden uit de beschikking van het arrest van 16 februari 2012: - De gemeenten mogen, zonder noch de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, noch artikel 464 van het WIB 1992 te schenden, belastingen heffen (meer bepaald op vertoningen) met als grondslag de bruto-ontvangsten van de exploitant. - Maar de gemeenten mogen nog altijd geen belastingen heffen op basis van de personenof vennootschapsbelasting.
3. Verdeling van de respectieve bevoegdheden om belastingen te heffen onder Staat en gemeente Het Hof wijst op de reikwijdte van artikel 464, 1° van het WIB 1992, namelijk het verbod voor de gemeenten om aanvullende belastingen te heffen (behalve bovenvermelde uitzondering). We mogen niet uit het oog verliezen dat de prejudiciële vraag niet alleen betrekking heeft op artikel 464, 1° van het WIB 1992 op zichzelf, maar ook op de interpretatie ervan in verband met artikel 36 van de wet van 24 december 1948 (cf. kader supra). Het Hof legt uit dat als de fiscale autonomie van de gemeenten beperkt moet worden, dat zou zijn als “een soort verdedigingsmechanisme voor de Staat t.o.v. de verschillende andere bestuurslagen, om een eigen fiscale materie te behouden30”. De Staat wendt zijn macht niet blindelings aan. Er gelden twee voorwaarden: - Het moet aangetoond worden dat de bevoegdheid van de gemeente om belastingen te heffen, beperkt moet worden. - Zelfs in dat geval zou de op die manier goedgekeurde federale wet strikt geïnterpreteerd moeten worden. Het Grondwettelijk Hof gaat verder met zijn analyse van de voorbereiding van de wet van 24 december 1948: door de fiscale bevoegdheid van de gemeenten op het gebied van opcentiemen te beperken, streefde de federale wetgever drie doelstellingen na:
29 30
Voor meer details, zie: P. SEUTIN, op. cit., p. 339. Parl. St., Kamer, 1979, nr. 10-8/4°, p. 4.
Boryana Nikolova – Belastingen op vertoningen – © AVCB-VSGB 6
-
voorkomen dat de gemeenten het nationale beleid op het vlak van inkomstenbelastingen al te zeer zouden verstoren bijdragen tot een gelijke behandeling van de belastingplichtigen op het vlak van inkomstenbelastingen, ongeacht hun woon- of verblijfplaats de belastingheffing in het algemeen vereenvoudigen31
Het Grondwettelijk Hof besluit dat artikel 464, 1° van het WIB 1992 een regeling voor de verdeling van de fiscale bevoegdheden tussen de gemeenten en de Staat omvat. Op basis van artikel 36 van de wet van 1948 kunnen wij artikel 464, 1° van het WIB 1992 op de meest correcte manier interpreteren. Krachtens het voornoemde artikel 36 doet de Staat uitdrukkelijk afstand van zijn eigen belasting op vertoningen ten voordele van de gemeenten. Hun bevoegdheid op dit gebied wordt dus uitgebreid.
4. Gemeentebelasting op basis van de bruto-ontvangst / bruto-inkomsten is toegestaan: rechtvaardiging Is deze bevoegdheidsoverdracht van de ene entiteit naar de andere voldoende om te rechtvaardigen dat de gemeente het algemene verbod om een belasting op vertoningen op basis van de bruto-ontvangsten/verkochte plaatsen door de exploitant te heffen (tot dan toe bijna altijd beschouwd als de grondslag voor de berekening van de inkomstenbelasting), mag negeren? Het Grondwettelijk Hof antwoordt op deze vraag met de volgende redenering: “De grondslag van de personenbelasting bestaat in het belastbaar inkomen zoals bepaald in artikel 6 van het WIB 1992. De grondslag van de vennootschapsbelasting bestaat in de winst zoals bepaald in artikel 185 van het WIB 1992. Artikel 464, 1°, van het WIB 1992 verbiedt de gemeenten onder meer gelijkaardige belastingen te heffen als de personenbelasting en de vennootschapsbelasting “op de grondslag van die belastingen”. (…) dient die bepaling vanwege de daaruit voortvloeiende beperking van de fiscale autonomie van de gemeenten, restrictief te worden geïnterpreteerd.” De grondslag van de inkomstenbelasting stemt niet overeen met de bruto-ontvangsten die de activiteit oplevert. Er bestaat ook geen proportionele verhouding tussen de twee. De brutoontvangsten vormen een uitgangspunt voor de bepaling van het belastbaar inkomen naast andere elementen.
“Met de grondslag van de belasting wordt (…) niet elk element bedoeld dat in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de belasting, doch uitsluitend het bedrag waarop de belasting finaal wordt berekend. (…) Artikel 464, 1°, van het WIB 1992, in samenhang gelezen met artikel 36 van de wet van 24 december 1948, verbiedt (…) om een belasting (…) te heffen op basis van de grondslag van de personen- of vennootschapsbelasting, zoals artikel 464, 1°, van het WIB 1992 (…) verbiedt zulks te doen voor alle andere activiteiten (…), doch verbiedt hun niet, noch ten aanzien van vertoningen en vermakelijkheden, noch ten aanzien van andere activiteiten, een belasting te heffen op de bruto-ontvangsten van entreegelden of op de bruto-inkomsten.” De gemeentebelasting op het bedrag waarop de belasting finaal berekend wordt, zou een aan de inkomstenbelasting vormen en is dus verboden. Een lokale belasting berekend op basis van de bruto-ontvangsten of entreegelden is echter niet gebaseerd op het bedrag van de inkomstenbelasting en ontsnapt aan het verbod zoals bedoeld in artikel 464, 1° van het WIB 1992. Zoals M.J. Kirkpatrick benadrukt in zijn studie hierover: (…) de belasting op vertoningen is, in tegenstelling tot de vennootschaps- of personenbelasting, niet gebaseerd op een jaarlijks nettoresultaat. De belasting op vertoningen wordt op ad hoc basis geheven op een deel van de
31
G.H., op. cit., p. 8.
Boryana Nikolova – Belastingen op vertoningen – © AVCB-VSGB 7
bruto-ontvangsten van de belastingplichtige, namelijk de ontvangsten die de belastingplichtige haalt uit elke vertoning of vermakelijkheid op het grondgebied van de gemeente (...)32.
Besluit Rekening houdend met de analyse van de recente rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en de Raad van State, kunnen we dus het volgende bevestigen: •
De gemeente is bevoegd om belastingen op dit gebied te heffen. Krachtens nieuwe ontwikkelingen in de wetgeving heeft de federale overheid uitdrukkelijk afstand gedaan van deze belasting ten behoeve van de gemeenten33.
•
De bruto-ontvangsten zijn een essentieel element om de grondslag van de inkomsten/vennootschapsbelasting te bepalen. Maar de inkomstenbelasting die de exploitant van een vertoning moet betalen, kan niet alleen berekend worden op basis van de ontvangsten die de vertoning oplevert. Aangezien het verbod in artikel 464, 1° van het WIB 1992 betrekking heeft op “de grondslag of op het bedrag van deze [inkomsten]belastingen”, brengt het een beperking van de gemeentelijke autonomie teweeg. Voor zover het verbod de bevoegdheid beperkt van de lokale overheid om belastingen te heffen, moet de bepaling van het WIB 1992 strikt geïnterpreteerd worden en is deze bepaling niet van toepassing op belastingen op basis van de ontvangsten of entreegelden.
•
Met betrekking tot de vraag of de toestemming van het Grondwettelijk Hof ten behoeve van de gemeenten geldt voor alle belastingen op basis van de bruto-ontvangsten of entreegelden, citeren wij een voldoende duidelijk fragment uit het arrest van 16 februari: “
(…) artikel 464, 1°, van het WIB 1992 (…) verbiedt hun niet, noch ten aanzien van vertoningen en vermakelijkheden, noch ten aanzien van andere activiteiten, een belasting te heffen op de bruto-ontvangsten van entreegelden of op de bruto-inkomsten34.”
J. KIRKPATRICK, vertaling uit “La légalité des règlements communaux établissant des taxes sur les spectacles”, R.G.C.F., 2009/3, p. 200. 33 Theaterstukken, opera, ... zoals bedoeld in de wet van 24 december 1948, worden niet belast. 34 G.H., op. cit., p. 10. 32
Boryana Nikolova – Belastingen op vertoningen – © AVCB-VSGB 8