Q.
O
Li. LU Q UJ Ü
O)
c
73 Φ O. O (0 Q. Φ
2Φ
ja
ο
:φ
'δ) .ε CD
1^ ^^
Dr. Pol Debaty Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, Brussel, 1985
LL ■J" CJ
UI
ü
In opdracht van: CEDEFOP - Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding, Berlijn 1985 Uitgebracht door: Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding, Bundesallee 22, D-1000 Berlijn 15, Tel. (030) 88 41 20; Telex 184163 eucen d; Telefax 88412222 Dit centrum is opgericht bij Verordening (EEG) nr. 337/75 van de Raad van de Europese Gemeenschappen
O)
c
'•Ό Φ
α. oW O. φ
§
:Φ
■Q
σ>
Φ
Q
_
Φ
.ε ω
Deze publikatie wordt eveneens in de volgende talen uitgegeven: DA DE GR EN FR IT
ISBN ISBN ISBN ISBN ISBN ISBN
92-825-6965-9 92-825-6966-7 92-825-6967-5 92-825-6968-3 92-825-6969-1 92-825-6970-5
Bibliografische data bevinden zich aan het einde van deze publikatie
Luxemburg: Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen, 1987 ISBN 92-825-6971-3 Catalogusnummer: HX-45-85-252-NL-C Overneming met bronvermelding toegestaan, behalve voor commerciële doeleinden. Printed in the FR of Germany
^LOdJ^&^> Om op het gebied van de beroepsopleiding tot meer samenwerking tussen de lid-staten van de Europese Gemeenschap te komen, is het van groot belang dat er informatie wordt verstrekt en inzicht wordt verkregen in de verschillende beroepsopleidingssystemen. Het CEDEFOP heeft alles in het werk gesteld om die informatievoorziening te bevorderen. Daartoe heeft het onder andere enn aantal monografieën, studies en documentatiedossiers gepubliceerd, seminars en con ferenties georganiseerd en audiovisueel voorlichtingsmateriaal vervaardigd. Deze monografie is een naslagwerk dat de lezer een zo volledig mogelijk beeld wil geven van alle elementen die met de beroepsopleiding te maken hebben, zoals het wettelijk kader, de financiering en de historische ontwikkeling. Ze beschrijft het beroepsopleidingsstelsel op „dynamische" wijze of, anders gezegd, ze plaatst de problemen die zich op het vlak van de beroepsopleiding voordoen in de nationale economische, sociale en culturele context. Op deze monografie baseert het Centrum talrijke werkzaamheden, zoals die met betrekking tot de vergelijkbaarheid van de getuigschriften van vakbekwaamheid en met betrekking tot de jongste ontwikkelingen op het gebied van de initiële opleiding in de her-, bij- en nascholing. Over de tekst van de monografie is overleg gepleegd met de sociale partners. Wij hopen dat de monografie, door dit overleg, zo objectief mogelijk is geworden en de mening van alle betrokken partijen (overheid, werkgevers en werknemers) weergeeft. Alle monografieën over de beroepsopleidingssystemen van de lid-staten van de Europese Gemeenschap zijn op dezelfde manier opgebouwd, zodat de verschil lende elementen van de systemen, waar mogelijk, met elkaar vergeleken kunnen worden. Alle monografieën zijn in de oorspronkelijke versie en in nog een à twee andere Gemeenschapstalen verkrijgbaar. In de loop van 1987 zal de directie van het Centrum de bijgewerkte versie van de CEDEFOP-Gids presenteren, waarin rekening is gehouden met het feit dat de opleidingssystemen zich verder ontwikkelen en er nog twee nieuwe lid-staten tot de Gemeenschap zijn toegetreden. Het Centrum dankt de auteurs voor hun medewerking.
E. Piehl
(Directeur)
C. Politi
(Adjunct-directeur)
iPJ JJL, J.M. Adams (Projectleider)
G. Dupont
(Projectleider)
V E R K L A R I N G DER T E K E N S
DE EUROPESE GEMEENSCHAP Staatkundig Lidstaten, regio's en administratieve eenheden
ã
ATLANTISCH!
m.i l
®
OCtAAN
■
r
®
i. ATlANTISCHt OCÍAAH
^À
yw/^j irtsr—.r.if.
®
% z
*
«crr. V DE EUROPESE GEMEENSCHAP Staatkundig IMDOUMttHAMMUnni UNHE»
Dit schema geeft een overzicht van de verschillende opleidingsmogelijkheden. Tussen het hoger onder wijs (links boven) en de opleiding met leerovereenkomst (rechts bo ven) bevindt zich een uitgebreid g a m m a voor beroepsgericht onder wijs. De leeftijd waarop men met elk opleidingsonderdeel aanvangt is duidelijk op dit schema af te le zen. Tevens kan men eruit opmaken wanneer men een keuze moet ma ken voor verdere opleiding en in welke mate die keuze bepalend is. De duur van de algemene leerplicht wordt vermeld, evenals de te beha len examens, de leeftijd en de opleidingsduur waarmee een diplo ma behaald kan worden.
Hogere scholen — („lange type") Academische diploma's (bv. biochemicus, ingenieur machinebouw) Hoger technisch en beroepsonderwijs („korte type") Diploma's van hoger onderwijs (bv. journalist, bibliothecaris, gegradueerd informaticus) Beroepsgericht vernieuwd hoger secundair onderwijs. Getuigschriften van hoger secundair onderwijs (bv. technicus, bankbediende, geschoolde arbeider) Traditioneel beroepsgericht lager secundair onderwijs. Getuigschriften van lager secundair onderwijs (bv. geoefende arbeider*, elektricien) Traditioneel beroepsgericht hoger secundair onderwijs. Getuigschriften van hoger secundair onderwijs (b.v. schrijnwerker, stikster, ponstypiste) Opleiding met leerovereenkomst (Middenstandsopleidingen) (bv. bakker, kapper, garagehouder)
Centra voor deeltijds onderwijs. Leerlingwezen in de nijverheid Buitengewoon onderwijs [gehandicapten). Opleidingsniveau afhankelijk van de graad yan de handicap
Traditioneel secundair onderwijs —
* Vanaf de leeftijd van 14 jaar heeft men de mogel ¡jkheid de meeste kwalificaties te behalen via cursus sen voor sociale promotie.
— CD
Τ) TD
O "O Ν; CU
OJ . ^ ,
2 5
C o
cj "Ó3 cu ω
_l Ω
lCD§W
— Q.
E
ω Ρ ΐ ω
*5·°
zi
20. 19.
Ρ co >
5 ω ¿
03 "D
c co
ο .Ξ C cu
o ? ω Φ
Leeftijdsstructuur Leeftijdspyramide van 1975 en een prognose voor het jaar 2000 (Peildatum: resp. 1.1. 1975 en 12. 1. 2000) (Alle personen ouder dan 75 jaar werden in één groep samengebracht)
ο, · ■ο .
4
3 2 1 0 1 2 J 4
4 3 2 1 0 1 2 3 4
4 3 2 1 0 1 2 3 4
Inhoudsopgave HOOFDSTUK I — België en zijn bevolking
1
A — Bevolking Β — Leeftijdspyramiden C — De migraties D — De beroepsbevolking E — Openbare sector en privé sector F — De werkloosheid in België G — De werkloosheid onder de jongeren (m inder da η 25 jaar) Η — De maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid
1 3 5 6 8 10 13 17
HOOFDSTUK II — E c o n o m i e HOOFDSTUK III — Het systeem van schoolopleiding op het niveau van het lager en middelbaar onderwijs De leerplichtperiode 1. 2. 3. 4. 5.
De kleuterschool De lagere school Het secundair onderwijs De leertijd voor jongeren van 16 tot 18 jaar, ter vervulling van de leerplicht, in de Centra voor Middenstandsopleiding Het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst
(
21
23 25 26 28 39 45
HOOFDSTUK IV — Na de leerplicht
49
A — Het hoger onderwijs Β — De vervolgopleidingen 1. De cursussen voor socialepromotiekredieturen en educatief verlof 2. De beroepsopleiding voor volwassenen van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening 3. De beroepsopleiding georganiseerd door de Centra voor Middenstandsopleiding 4. De andere instellingen voor vervolgopleidingen
49 51 52 62 72 74
HOOFDSTUK V — Het ontstaan en de ontwikkeling van de beroepsopleiding in België
78
HOOFDSTUK VI — De financiering van de beroepsopleiding in België
85
HOOFDSTUK VII — De beleidsfactoren van de beroepsopleiding Respectieve bevoegdheden van de nationale en gemeenschapsinstanties
98
HOOFDSTUK VIII — Vooruitzichten en tendensen
106
LIJST VAN DE GEBRUIKTE AFKORTINGEN
111
LIJST VAN DE BELANGRIJKSTE GERAADPLEEGDE BRONNEN
112
HOOFDSTUK I België en zijn bevolking Α. BEVOLKING Het Koninkrijk B e l g i ë t e l d e , op 1 j a n u a r i 1983, 9.858.017 inwoners, v e r s p r e i d over 596 g e m e e n t e l i j k e eenheden, waarvan 8 met meer dan 100.000 i n w o n e r s . Het i s v e r d e e l d i n 3 gewesten : Vlaanderen, Wallonië,
Brusselhoofd
s t a d , d i e g e d o t e e r d z i j n met i n v o l l e e v o l u t i e z i j n d e (wet van 1980) p o l i t i e k e , economische en s o c i a l e bevoegdheden. De Belgen behoren t o t 3 taalgemeenschappen : de Vlaamse (Vlaanderen en een d e e l van B r u s s e l h o o f d s t a d ) , de Franse (Wallonië en een d e e l van B r u s s e l h o o f d s t a d )
en de D u i t s t a l i g e (de Oostkantons van Wallo
nie) . De gemeenschappen z i j n g e d o t e e r d met eveneens i n v o l l e e v o l u t i e
zijnde
(wet van 1980) p o l i t i e k e , c u l t u r e l e en s o c i a l e bevoegdheden. Al n a a r g e l a n g de r e g i o en de gemeenschap waartoe ze behoren kunnen de Belgen a l s v o l g t o n d e r v e r d e e l d worden :
Belgen Vreemdelingen
Totaal Totaal %
VLAAMS GEWEST Vlaamse Ge meenschap
WAALS GEWEST F r a n s e Ge meenschap
5.416.367
2.751.551
56.980
741.875
238.597
395.765
8.880
248.002
5.654.964
3.147.316
65.860
989.877
.01
.10
,57
32
WAALS GEWEST
Duitstalige Gemeenschap
BRUSSELS GEWEST Vlaamse + Franse Gemeenschap
Bij gebrek aan een taaltelling is het moeilijk te bepalen tot welke taalgroep de Brusselaars behoren (80 % Franstaligen + 20 % Nederlandstaligen), te meer daar de vreemdelingen een kwart van de inwoners van Brussel vertegenwoordigen. Over het geheel van de bevolking vertegenwoordigen de vrouwen 51 %. De leerplichtige bevolking (tussen 6 en 18 jaar) vertegenwoordigt 19,07% (in 1981) van de gehele bevolking, d.w.z. ongeveer 1.878.000 jongeren.
NEDERLAND Brussel
Op 4 jaar tijd (van 1979 tot 1983) is de totale bevolking met 16.363 eenheden gestegen. Dat vertegenwoordigt een licht positief saldo door twee tegengestelde trends, een vermindering in Wallonië (- 3.155 eenheden) en te Brussel (- 25.833 inwoners) en een vermeerdering in de Oostkantons (+ 1.290 eenheden) en vooral in Vlaanderen ( + 44.061 eenheden). Die schommelingen zijn miniem. Het lijkt er trouwens op dat de te Brussel opgemerkte vermindering vertraagt ingevolge de terugkeer naar de hoofdstad van personen die aldaar werken maar tegelijk in landelijke randgemeenten woonden. Men voorziet in de komende jaren een evolutie van de leeftijdspyramiden van de bevolking in een door algemeen demografische daling en een zwakke migratiebeweging
beïnvloede richting.
B. LEEFTIJDSPYRAMIDEN
1961 MANNEN
(x 100.000)
2-000
4 Een eerste daling van de Belgische bevolking heeft in 1983 plaatsgehad. Van nu af aan tot in het jaar 2000 zal de jaarlijkse daling tussen 1 en 1,5 per duizend schommelen.
Deze zal steeds scherper worden en zal
4,5/1000 in 2025 bereiken. Vlaanderen zal 5 % van zijn inwoners verliezen, Wallonië 15 % en Brusselhoofdstad 28 %. De toename van de vreemdelingen zal steeds trager verlopen, en zal dan beginnen te verminderen. In het jaar 2000, zouden de vreemdelingen 10 % van de bevolking vertegenwoordigen (thans 9 %). De veroudering van de bevolking zal een
andere belangrijke factor zijn.
De actieve bevolking (tussen 20 en 59 jaar) zal van 53 % in 1980 naar 48 % in 2025 evolueren. - jongeren
28 à 24 %
- ouderen
19 à 28 %.
De vooruitzichten aangaande de vruchtbaarheid wijzen uit dat de Belgische en geïmmigreerde vrouwen samen gemiddeld 1,9 kind in 1995 en 2,1 kind in 2020 zouden hebben (vandaar wellicht een terugkeer naar de bevolkingsaangroei). Uit deze bewegingen blijkt dat België ongeveer 1 miljoen inwoners in iets minder dan een halve eeuw zal verliezen en dat de drempel van 10 miljoen inwoners waarschijnlijk nooit bereikt zal worden.
(*) Verklaring van de Minister van Economische Zaken op de "studiedag over demografische vooruitzichten tot in 2025" 01.04.85 (opgenomen in "Le Soir")
C. DE MIGRATIE Sinds 1978 is België niet meer het beloofde land dat het geweest is voor de arbeiders en hun gezinnen zoals na de oorlog 40-45. Men stelt nochtans geen remigratiegolf naar de landen van herkomst of elders vast; de remigraties lijken het resultaat te zijn van natuurlijke schommelingen. In 1983 evolueerde de situatie nog nauwelijks. De "vreemdelingen", die grotendeels bestaan uit inwijkelingen van de 2de of 3de generatie, zijn als volgt onderverdeeld (891.244 vreemdelingen, dit is 9 % van de totale bevolking) : Herkomst EEG-landen
: 60 % (32 % uit Italië) (10 % uit Frankrijk)
Andere Europese landen
: 11 % ( 7 % uit Spanje)
Afrikaanse landen
: 16 % (12 % uit Marokko) ( 1 % uit Zaïre)
Amerikaanse landen
2 %
Aziatische landen
9 % ( 7 % uit Turkije)
Staatlozen en anderen
2 %
Op te merken valt dat er sinds vele jaren een naturalisatiegolf is losgekomen door natuurlijke beweging (huwelijk met Belgen) die door de openbare besturen aangemoedigd schijnt, als antwoord op de door de crisis verwekte racistische reflexen (gevoelens van vreemdelingenhaat). Het zal interessant zijn de komende jaren de resultaten te volgen van een aan de gang zijnde campagne die aan de ene kant zoveel mogelijk de beperking op het oog heeft van de clandestiene immigratie, georganiseerd onder de dekmantel van de hereniging van families (vooral vanuit Noordaf rikaanse landen) en die aan de andere kant de integratie wil aanmoedigen door het naturaliseren van de vreemdelingen, die zich zowel economisch als sociaal reeds geruime tijd aangepast hebben.
D. BEROEPSBEVOLKING BELGISCHE BEROEPSBEVOLKING OP 30.06.83 (1)
TABEL 1
S o c i o - p r o f e s s i o n e l e categorieën MANNEN
VROUWEN
TOTAAL
1.908.971
1.097.931
3.006.902
396.681
230.065
626.746
20.759
13.842
34.601
1. Binnenlandse t e w e r k s t e l l i n g 1.1.
Loontrekkenden
1.2. Z e l f s t a n d i g e n en hun medewerkers 2. G r e n s a r b e i d e r s
(saldo)
TeverkgestPlde arbaidskrachten (l)+(2) 2.326.411 Werklozen TOTALE BEROEPSBEVOLKING
1.341.838
3.668.249
252.835
292.274
545.109
2.579.246
1.634.112
4.213.358
1) Schatting van het Ministerie van Arbeid en Tewerkstelling Sinds 1978 is de Belgische beroepsbevolking gestegen met 64.031 eenheden.
Dit cijfer is de resultante van verschillende verschuivingen
tussen mannen en vrouwen, maar ook van verschillende verschuivingen tussen de tewerkgestelde arbeidskrachten en de uitkeringsgerechtigde werklozen.
Vergelijking van de Beroepsbevolking tussen 1978 en 1983
Mannen
Vrouwen
Totaal
Tewerkgestelden ( i n B e l g i ë ) Tewerkgestelden ( i n ' t buitelard)
- 135.096 7.670
+ +
33.294 1.057
- 101.802 6.612
Z e l f s t a n d i g e n en hun medenerkers
+
1.777
+
4.147
Tewerkgestelde
- 140.989
+
38.498
- 102.491
U i t k e r i n g s g e r e c h t i g e werklozen
+
44.728
+ 121.794
+ 166.522
Totaal beroepsbevolking
-
96.261
+ 160.292
+
arbeidskrachten
+
5.924
64.031
De vrouwen maken op elk niveau meer en meer deel uit van de beroepsbevolking, maar vooral dan in de groep uitkeringsgerechtigde werklozen. Zij compenseren aldus, vooral in het niet-produktieve gedeelte, de minder grote vertegenwoordiging van de mannen. Op 5 jaar tijd overstijgt het verlies van de werkgelegenheid aldus de 100.000 eenheden. Het is interessant de verhoging van het aantal zelfstandigen te noteren, dikwijls vroegere werklozen die zekere wetgevingen aanwenden en een eigen bedrijf te starten, waarbij de echtgeno(o)t(e) de rol van help(st)er speelt. De totale beroepsbevolking wordt daarentegen beïnvloed door de uitbreiding van het pesoneelsbestand van de Openbare Besturen. Het is in dat domein en dus vaak op het niveau van de tertiaire sector, dat de nieuwe werkgelegenheid voor vrouwen zich heeft ontwikkeld . Op het niveau van de economie dient de verdwijning opgemerkt, op 5 jaar tijd, van om en nabij de 150.000 banen, vooral in de secundaire sector, voorheen ingenomen door mannen met middelmatige kwalificatie of zonder weet van de technologische evolutie.
De evolutie van de werkloosheid en de overlappingen van zekere wetgevingen die aan de schoolverlatende jongeren de mogelijkheid bieden deel te gaan uitmaken van de "beroepsbevolking", zonder een echte arbeidsplaats te bekleden, zal verderop bestudeerd worden. E. OPENBARE SECTOR EN PRIVE-SECTOR TABEL 2 Evolutie van de binnenlandse bezoldigde tewerkstelling tussen 1978 en 1983 (openbare sector en privé sector) (1) Binnenlandse bezoldigde
1978
1983
871.653
967.105
+
95.452
(858.186)
(953.919)
(+
95.733)
2.237.051
2.039.797
tewerkstelling Openbare Diensten (waarvan tertiaire sector) Privé-Sector
Evol. van 1978 t o t 1983 i n absol. c i j f e r s
- 197.254
(waarvan tertiaire sector) (1.015.186)
(1.038.621)
(+
T o t a a l Bezoldigde Tewerkstelling 3.108.704 (waarvan tertiaire sector) (1.873.372)
3.006.902 (1.992.540)
- 101.802 (+ 119.268)
28.435)
(1) Schatting van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid De bezoldigde tewerkstelling daalt constant (zo'n 50.000 banen op 5 jaar). Dat is uitsluitend te wijten aan de tewerkstelling in de privé-sector en de activiteiten in de secundaire sector. Ondanks een zekere afremming, stijgt de tewerkstelling in de openbare sector nog steeds, vermits er nu al ongeveer een miljoen mensen werken die een bediendenstatuut hebben (tertiaire sector).
In de privé-sector, net als in de openbare sector, vergroot het "tertiair" aandeel in de tewerkstelling. Het vertegenwoordigt in 1983 zo'n 51 % van het geheel van de privésector.
Voor het geheel van de bezoldigde bevolking, zowel open-
bare als privé-sector, vertegenwoordigt de "tertiaire" sector tweederden van de arbeidsbevolking. Die beweging lijkt moeilijk te stabiliseren, enerzijds door het belangrijke aandeel van de openbare diensten (nog versterkt door de regionalisering) en door tenlasteneming door de Staat van een zeker aantal werknemers met bijzondere statuten, gecreëerd ingevolge de strijd tegen de werkloosheid en anderzijds ook door het "tertiair worden" van een aantal functies die voordien deel uitmaakten van de secundaire sector.
TABEL 3 : Bezoldigde tewerkstelling, regionaal, op 30.06.83 (1)
REGIO
TOTAAL absolute cijfers
Vlaanderen
MANNEN
VROUWEN
%
1.487.359
52,8
982.297
505.062
Wallonië
778.985
27,7
492.954
286.031
Brusselhoof ds t ad
549.796
19,5
330.267
219.529
2.816.140
100,0
1.805.518
1.010.622
TOTAAL
(1) Nationaal Instituut voor RSZ De niet-regionaliseerbare werknemers terzijde gelaten (vreemdelingen) vertegenwoordigt Vlaanderen een steeds groter wordend aandeel in de bezoldigde tewerkstelling (51,5 % in '77). Ook de vrouwen zijn meer en meer vertegenwoordigd, gaande van 34 % in '77 tot 36 % in '83.
10
F. DE WERKLOOSHEID IN BELGIË De omschrijving van de beroepsbevolking in 1978 maakt gewag van 280.000 uitkeringsgerechtigde werklozen. TABEL 1 vermeldt dan weer meer dan 500.000 werkzoekenden. Sinds dan heeft België een zekere stabilisering van de werk loosheid bereikt, die nochtans beoordeeld moet worden in func tie van zekere maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid, waarvan de gevolgtrekking op het niveau van de statistiek van zelfsprekend is.
55C.OOO 500.000 ■ 450.000
/
400.000 35 0.000 · 300.000 250.000 1976 1979 I960 1961 1962 1983 1984 1985
TABEL 4
Stand van de vergoede werkloosheid op 1 januari
De werklozen hebben recht op werkloosheidsuitkering op basis van voorafgaande arbeidsprestaties of op basis van gedane studies voor zover de afgestudeerden niet ouder zijn dan 25 jaar.
Meer nog dan
het aantal werklozen brengt de groter wordende werkloosheidsduur de gevolgen van de economische crisis op de tewerkstelling aan het licht.
11
TABEL 5 : De stand van de volledig uitkeringsgerechtigde werklozen (31.01.1985) De percentages zijn berekend in functie van de cijfers per gewest en voor het gehele land (maandelijkse statistieken van de R.V.A.). Vergoede werklozen :
Vlaams Gewest
Waals Gewest
BrusselHoofdstad
Land
Mannen
128.117
88.666
30.324
247.107
Vrouwen
162.865
93.876
26.196
282.937
Totaal
290.982
182.542
56.520
530.044
Werklozen jonger dan 25 jaar : Mannen
.26
.27
.18
.25
Vrouwen
.33
.33
.23
.32
Totaal
.30
.30
.20
.29
Werklozen uitkeringsgerechtigd op basis van arbeidsprestaties Mannen
.91
.91
.96
.92
Vrouwen
.89
.85
.94
.88
Totaal
.90
.88
.95
.90
Werklozen uitkeringsgerechtigd op basis van gedane studies Mannen
.09
.09
.04
.08
Vrouwen
.11
.15
.06
.12
Totaal
.10
.12
.05
.10
12 2 jaar of langer dan 2 jaar werkloos Vlaams Gewest Mannen
.44
Vrouwen
.56
Totaal
.51
Waals Gewest
.43
BrusselHoof s t ad
Land
.50
.44
.55
.51
.55
.49
.51
.50
De werkloosheidvoet (*) is verschillend voor de 3 gewesten en onthult bijzondere problemen (meer uitgesprolen economische heropleving in Vlaanderen, werkloosheid van vele vreemdelingen te Brussel). Het specifieke probleem van de vrouwenwerkloosheid daarentegen manifesteert zich in ieder gewest :
GEWEST
Mannen
Vrouwen
Totaal
Vlaanderen
13,3
28,4
19,0
Wallonië
18,7
31,8
23,7
Brussel-hoofdstad
20,1
22,4
21,1
De werkloosheid van de jonger dan 25-jarigen is vergelijkbaar in Vlaanderen en Wallonië (30 % al zijn de vrouwen talrijker.
De gediplomeerde en als dusdanig uitkeringsgerechtigde schoolverlaters, vertegenwoordigen meer dan 10 % van het geheel.
In
Wallonië bereikt die verhouding voor de vrouwen zelfs 15 %. In Brussel zijn die verhoudingen geringer en slaat de werkloosheid op oudere werknemers en werknemers met een lager opleidingsniveau. (*) De werkloosheidsvoet is de verhouding tussen het aantal uitkeringsgerechtigde werkzoekenden en het aantal verplichte R.S.Z. - verzekerden (RIZIV).
13
- De langdurige werkloosheid (tenminste 2 jaar) slaat op de helft van de werkzoekenden.
Dit percentage ligt hoger voor vrouwen
in alle gewesten. - De vreemdelingenwerkloosheid vertegenwoordigt 13 % voor het land (5 % in Vlaanderen, 20 % in Wallonie, 37 % te Brussel). Men bemerkt, Brussel buiten beschouwing gelaten, dat de percentages lager zijn dan voor het geheel der werknemers en dat het gevoelige verschil te Brussel, waar de vreemdelingen 25 % van de bevolking vertegenwoordigen, dus voortvloeit uit het zeer lage kwalificatieniveau van sommige inwijkelingen uit sommige landen (Marokko, Turkije) die in enkele gemeenten van de hoofdstad zeer talrijk zijn. G. DE WERKLOOSHEID ONDER DE JONGEREN (MINDER DAN 25 JAAR) Hogerop is reeds gesteld dat een aantal werkzoekenden werkloosheidsvergoedingen konden genieten zonder ooit gewerkt te hebben als werknemer of zelfstandige en ook niet in de openbare sector. Sinds 1968 is de wet op de werkloosheid (art. 124) immers uitgebreid wat haar toepassing betreft op de schoolverlaters die zich inschrijven als werkzoekende bij de R.V.A., zodra de examens achter de rug zijn. Na een wachttijd van 150 werkdagen hebben de jongeren, die nog geen werk vonden, recht op werkloosheidsvergoeding die varieert naargelang hun leeftijd en hun gezinstoestand.
14
Zo worden de schoolverlaters van juni uitkeringsgerechtigd in januari of februari, al naargelang hun inschrijvingsdatum (*). Dat verklaart waarom het aantal inschrijvingen en de effectieve verhoging van het aantal uitkeringsgerechtigde werklozen, die daar na 6 maanden uit voortvloeien, niet gelijk zijn, te meer daar die jongeren in de statistieken gemengd worden onder de jongeren die uitkeringsgerechtigd worden op basis van prestaties.
Ongeveer 10 % van de werklozen zijn inderdaad toegelaten
op basis van studies, terwijl 30 % van de werkzoekenden jonger dan 25 zijn. Het is dus moeilijk om juist te bepalen welke de impact is van de jonge schoolverlaters die onmiddellijk beginnen te stempelen zonder de gelegenheid te hebben om gedurende enkele tijd een normaal bezoldigde baan uit te oefenen. De moeilijkheid van dergelijke schattingen wordt nog vergroot door het feit dat de gevoelige verhoging van de jeugdwerkloosheid, ieder jaar in januari/februari (oktober voor de minder dan 18-jarigen) het onderwerp is van polemieken tussen "specialisten" die zich meer om argumenten dan om oplossingen bekommeren. Men heeft getracht, op basis van twee volle dienstjaren (82-83 en 83-84), het belang te schatten van de saldi van in- en uittreding van de jongeren bij de werkloosheidsdiensten rekening houdend met de rotatie der groepen onderling. Die ^studie kan slechts slaan op de maandelijkse saldi vermits de statistieken slechts eenmaal per maand gepubliceerd worden. (*) Die wachttijd is slechts 75 dagen indien de werkzoekende jonger dan 18 is, wat in de nabije toekomst niet meer kan voorkomen door de verlenging van de leerplicht tot 18 jaar.
15
Toch maakt die studie het mogelijk een vrij nauwkeurige schatting van de saldi tussen intreders (+) en uittreders (-) te maken : Mannen : 1. september 82 - maart 83
saldo + : + 9.774
april 83 - augustus 83
saldo - : - 6.024
werkelijke verhoging
+ 3.750 jonge werklozen
2. september 83 - februari 84
saldo + : +8.020
maart 84 - augustus 84
saldo - : - 6.295
werkelijke verhoging
+ 1.725 jonge werklozen
Vrouwen: Eenzelfde studie leidt tot : - in 1983, een verhoging met 4.780 vrouwen, - in 1984, een verhoging met 5.530 vrouwen. Het zou interessant zijn deze studie voort te zetten, want als deze trends blijven aanhouden, duiden zij op een onstuitbare en uitgesproken toename van het aantal jonge gediplomeerden onder de langdurig werklozen, vooral onder de vrouwen, wat de spreekwoordelijk geworden slogan zou ontkrachten, dat de opleiding het mogelijk maakt aan de werkloosheid te ontsnappen of wat de kwaliteit van de schoolopleiding , nu uitgebreid tot 18 jaar vanaf het schooljaar 84-85, in vraag zou stellen. Bij het begin van het schooljaar 84-85 hebben de werklozen van minder dan 25 jaar, in België, in 67 % van de gevallen bij de mannen en in 80 % van de gevallen bij de vrouwen, tenminste een getuigschrift van het lager middelbaar onderwijs.
16
Bij de beschrijving van het systeem van de schook)pleidirrr zullen we terugkomen op de betekenissen van de in de tabel gebruikte termen. TABEL 6 : Verdeling van de werklozen van minder dan 25 jaar in functie van het niveau van hun schoolse vorming (oktober 1984). Mannen (57.450) 33 %
Vrouwen (85.106) 20 %
Secundair Onderwijs algemeen beroeps technisch
(43 %)
(33 %)
Hoger Secundair Onderwijs
Lager onderwijs (Beëindigd of niet) Lager -
4 %
5 %
27 %
22 %
12 %
6 %
(18 %)
(35 %)
- algemeen
5 %
6 %
- beroeps
3 %
16 %
- technisch
6 %
10 %
- leercontract
4 %
3 %
(5 %)
(11 %)
4 %
10 %
1 %
1 %
1 %
1%
Hoger Onderwijs - eerste graad - universiteit Andere
Het gaat om personen met een getuigschrift "einde studie". In feite telt men op ieder niveau een aanzienlijk aantal jongeren, die, boven hun erkend niveau, een, twee of zelfs drie schooljaren achter de rug hebben doch niet slaagden.
17 Het belang van het hoger onderwijs van het korte type, vooral bij de vrouwen is verklaarbaar door de aanwezigheid van talrijke houders van pedagogische diploma's, vooral regenten en regentessen (geaggregeerden voor het lager middelbaar onderwijs), meer dan 6.000 vrouwen en slechts 2.000 mannen. H. DE MAATREGELEN TER BESTRIJDING VAN DE WERKLOOSHEID De klassiek geworden tendens om de stijging van de jeugdwerkloosheid af te remmen door die werkloze jongeren in een school- of vormingssysteem te houden, manifesteert zich in België sedert meerdere jaren, soms onder de dekmantel van uitbreiding van de programma's en van de noodzaak van het vermeerderen van het aantal lesuren of het aantal schooljaren. In het hoger onderwijs dateert die tendens al van oudsher vermits ze, bij gebrek aan een "numerus clausus", de toegang tot de universiteit, in bepaalde Faculteiten wou beperken voor een te groot aantal leerlingen (alleszins in de eindklassen). Daar waar men twee jaar nodig had om een diploma te behalen, werden het er 3 of zelfs 4.
Daar waar een licentie 4 jaar duurde, werden
5 of 6 jaar noodzakelijk. Door de werkloosheidsexplosie is die beweging algemeen geworden en de verlenging van de leerplicht tot 18 jaar maakt er deel van uit. Het belang van die maatregel is dusdanig dat wij er uitvoerig op terugkomen in Hoofdstuk 1. Het uitstel van intrede in het actieve leven door de jongeren zal zeker op korte termijn vruchten afwerpen. Maar op langere termijn ... ?
18
Andere maatregelen zijn genomen door de opeenvolgende regeringen om op een actievere wijze voor de werkgelegenheid te strijden en om in zekere zin de deuren te forceren van de ondernemingen en van de openbare administratie. 1. De oudste maatregel is het scheppen van tewerkstellingsmogelijkheden voor werklozen door Openbare Besturen en door zekere verenigingen zonder winstoogmerk (V.Z.W.). Dat zijn de tewerkgestelde werklozen (T.W.W.'s). Zij moeten uit de rangen van de volledig uitkeringsgerechtigde werklozen gerecruteerd worden. Zij genieten een verhoging van de werkloosheidsvergoeding. Zij hebben geen arbeidsovereenkomst als dusdanig.
Er waren er
27.400 voltijds en 1.000 deeltijds in januari 1985. 2. Opgericht in 1977, stelt het Bijzonder Tijdelijk Kader (B.T.K.) werklozen ter beschikking van instellingen van openbaar nut en van zekere V.Z.W.'s.
Hun loon wordt ten laste genomen door het
Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid (beheer door de R.V.A.) gedurende het 1ste jaar en vervolgens degressief in geval van verlenging. Oorspronkelijk bracht deze maatregel de werklozen beneden de 30 jaar in een bevoorrechte positie.
Thans zijn ze met zo'n
14.000 na de vorige jaren heel wat talrijker te zijn geweest. Deze werknemers hebben een (soort) arbeidsovereenkomst maar blijven ingeschreven als werkzoekende bij de R.V.A. 3. Van meer recente datum (1982) is een promotieprogramma voor tewerkstelling in de non - profit - sector, dat werklozen tewerkstelt in het Derde Arbeidscircuit (D.A.C.).
19
Deze mensen zijn vooral aangeworven door V.Z.W.'s van het culturele of sociale bijstandstype in het kader van een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur. Ze zijn met zo'n 23.000 en (gemiddeld) ouder dan die uit het B.T.K. - stelsel. 4. Onlangs is een uitbreiding van het principe van het B.T.K. stelsel, ten behoeve van jonge werklozen, in de K.M.O's, (K.B. 123 van 1983) in voege getreden.
Het is nog te vroeg om
de impact van die maatregel op de tewerkstelling te meten.
Dat
is evenzeer waar voor een hulpplan om jonge werklozen in de gelegenheid te stellen zich als zelfstandige te vestigen. 5. Van oudere datum (zij is van 1978 en wijzigde die van 1976) is de verplichting opgelegd aan ondernemingen en openbare administraties om voor tenminste 6 maanden jonge werklozen (minder dan 30 jaar), naar rata van 2 % van het personeelsbestand (sinds 1983 3 %, waarvan eventueel 1 % halftijds) en die aan de schoolverlaters de mogelijkheid biedt voor het eerst kennis te maken met een echte werkplaats. In oktober 1984 telde men ongeveer 40.000 jongeren die aldus in ondernemingen en openbare administraties tewerkgesteld waren (full-time : 75 %; part-time : 25 %). 6. Men zou aan die op het volume van nieuwe tewerkstelling toegespitste maatregelen, alle maatregelen moeten toevoegen tot vervroeging van de pensioenleeftijd (brugpensioen) en de verplichting de bruggepensioneerde door een al dan niet jonge werkloze te vervangen.
Deze maatregelen hebben sinds 1976
voortijdig de creatie van meer dan 180.000 arbeidsplaatsen in de hand gewerkt.
20 Men merkt dat het moeilijk zou zijn de verschillende resultaten op te tellen en vooral om hun verband t.o.v. het volume van de nieuwe bannen in te schatten. Sommige maatregelen stellen niet meer voor dan een uitstel van het probleem (verlaten of vervroegen van het openstellen van een werkplaats of van de komst van een werkzoekende), andere bevorderen duidelijk het scheppen van een baan, andere, tenslotte, laten de geplaatste werknemer ten laste van de gemeenschap op een dan nog onzekere arbeidsplaats. Het geheel T.W.W., B.T.K., D.A.C., werkernemers ten laste van de gemeenschap, vertegenwoordigde in januari 1985 meer dan 66.000 personen.
21 HOOFDSTUK II - Economie De onderdelen van het Bruto Nationaal Produkt Het Bruto Nationaal Produkt bedroeg in 1982 ongeveer 3.900 miljard BF waarvan 10 % rechtstreeks verband houden met onderwijs en opleiding (hierin zijn de indirecte kosten niet opgenomen : boeken, tijdschriften, aankopen door gezinnen). Sinds 1922 vormt België met het Groothertogdom Luxemburg een economische unie.
De statistieken met betrekking tot de buiten-
landse handel houden hiermee rekening. In 1982 vertoonde de handelsbalans een tekort van 260 miljard BF met voor de invoer en de uitvoer respectievelijk 2.653 en 2.393 miljard BF (1DM = 20 BF). Sinds 1976 kan men in de drie gewesten een gestadige vooruitgang van het omzetcijfer en van de investeringen vaststellen, zowel in de produktiebedrijven als in de handelsondernemingen en de dienstensector.
Deze investeringen schijnen echter niet gekoppeld te zijn
aan uitbreiding of aan oprichting van ondernemingen want het bruto industrieel produkt daalt. Vooral in Brussel is de teruggang van de produktiviteit aanzienlijk. In 1984 wijzen de indicatoren van de industriële produktie op hoop op heropleving. Voor het hele land waren er in 1983, 2.302 ondernemingen meer dan in 1977 (+ 1,7 %).
Het Vlaamse Gewest heeft veruit het grootste
aandeel in deze toename (+ 3.894).
In Wallonië zijn de cijfers
nagenoeg constant daar waar in Brussel een voortdurende vermindering plaats heeft sinds 1977 (- 7,2 %). Op basis van het aantal personeelsleden in dienst is een voortdurende uitbreiding van de ondernemingen in de tertiaire sector waar te nemen ten nadele van de secundaire en de primaire sector.
22
Λ σο
i /^χ7^ρΖ2Σ22Π
Primaire 3 %
ecundaire 32,4 %
Tertiaire diensten 64,6 τ
23
HOOFDSTUK III - Het systeem van schoolopleiding op het niveau van het lager en middelbaar onderwijs - De leerplichtperiode Op 20 juni 1983 is een voor alle Belgen geldende wet uitgevaardigd die de voltijdse leerplicht verlengt tot 16 jaar en vervolgens tot 18 jaar, met volledig of beperkt leerplan. Voorheen gold de leerplicht van 6 tot 14 jaar, al had de verhoging van de levensstandaard in de zestiger jaren of de bredere toegang tot de arbeidsmarkt voor de jonge moeders er wel toe bijgedragen dat, over het algemeen, kinderen van 4 en 5 jaar naar de kleuterscholen gingen en dat de jongeren, à rato 55-60 %, naar school gingen tot 18 jaar, de leeftijd waarop men het hoger middelbaar onderwijs afsluit. Vanaf 1983 wordt deze toestand verplicht.
De wet voorziet immers
in artikel 1 : De "minderjarige" is onderworpen aan de leerplicht gedurende een periode van 12 jaar, beginnende met het schooljaar dat aanvangt in het jaar waarin hij 6 jaar wordt en eindigend met het schooljaar dat afloopt in het jaar waarin hij 18 jaar wordt. De leerplicht is voltijds tot de leeftijd van 15 jaar en omvat hoogstens 7 jaar lager onderwijs en minstens de eerste twee jaren van het secundair onderwijs met volledig leerplan.
In geen geval
zal de voltijdse leerplicht verplicht zijn na de leeftijd van 16 jaar. De voltijdse leerplicht wordt gevolgd door een deeltijdse leerplicht. Men voldoet aan de deeltijdse leerplicht door het verder volgen van het secundair onderwijs met volledig leerplan of door het volgen van onderwijs met beperkt leerplan of nog, door een opleiding te volgen die beantwoordt aan de vereisten van de leerplicht. Vanaf 16 jaar en tot 18 jaar kan de leerling onderwijs met beperkt * Men wordt meerderjarig op 21 jaar. De wet voorziet een aantal gevallen waarin deze leeftijd op 18 jaar wordt gebracht. De leerplicht belangt hier, behoudens speciale tussenkomst van de wet, diegenen aan die men in deze tekst verder de 'minderjarige' zal heten.
24
leerplan volgen in een school of een erkend opleidingsorganisme. Teneinde erkend te worden moet dergelijke vorming ten minste 360 uren bevatten in het jaar waarin de leerling
16 wordt,
en nadien 240 uren. Deze opleiding met beperkt leerplan
zal dus gevolgd kunnen worden
door jongeren tussen 16 en 18 jaar die daarenboven : - in een onderneming of bij een patroon tewerkgesteld zijn met een normaal deeltijds arbeidscontract. - in een onderneming of bij een patroon tewerkgesteld zijn in het kader van een deeltijdse R.V.A.-stage (wet der 2 + 1 %), - met een onderneming of een ambachtsman een leercontract sluiten (zie het speciale hoofdstuk over de industriële- en middenstandsleercontracten), - werkloos zijn (met dezelfde rechten als de vergoede werkloze van minder dan 18 jaar). De verlenging van de leerplicht belangt dus in feite de jongeren aan, die op 14 de school verlieten om economische redenen - deze gevallen waren steeds zeldzamer geworden - maar vooral wegens de tegenstellingen tussen het schoolklimaat ( de gebruikte methodes, het kader en de organisatie, de aard van de opvoedkundige relatie) enerzijds en anderzijds de wens van de jongeman of het meisje, een als kunstmatig beschouwde omgeving te verlaten om het werkelijke leven te vinden, dat van de volwassenen. Indien deze maatregel genomen was in een periode van volledige tewerkstelling, dan had hij vast en zeker de toegang voor de jongeren tot de arbeidsmarkt vergemakkelijkt, en dan had hij eveneens de kwaliteit van de schoolopleiding verbeterd door de nauwere en intensere samenwerking tussen school en onderneming.
25
In 1983-1984 sloegen de werkaanbiedingen nauwelijks op de jongeren, vooral niet op de minder gekwalificeerden.
Het is dan ook niet
verwonderlijk dat een van de eerste resultaten van de verlenging van de leerplicht in de richting gaat van de verlenging van voltijdse schoolopleiding in de technische, beroeps- en algemeen-klassieke richtingen. Deze vaststelling is echter voorbarig vermits ze uitsluitend gebaseerd is op beperkte empirische gegevens en vermits ze getoetst zal moeten worden aan complete statistieken (onze meest recente statistieken slaan op op het jaar 82-83, dus vóór de eerste uitwerkingen van deze wet. 1. De kleuterschool is, sinds de zestiger jaren, een wezenlijk deel geworden van het schoolapparaat.
Men neemt aan dat, zonder enige
leerplicht, de kinderen van minder dan 5 jaar zich voor 90 % voor een der drie kleuterschooljaren laten inschrijven. Een recent ontwerp dat voorzag in een leerplicht vanaf 5 jaar heeft geen doorgang gevonden, al staat de wet van 1983 wel toe naar de lagere school te gaan op die leeftijd (na gunstig advies van het schoolhoofd en van het terzake bevoegd psycho-rnedischsociaal centrum). Diezelfde wet maakt het eveneens mogelijk de aanvang van het lager onderwijs met een jaar uit te stellen.
In dat geval wordt de
leerplicht aanvaard in het kader van de kleuterschool (probleem van zekere mentale- en karakterachterstanden of probleem van kinderen van wie de moedertaal noch het Frans noch het Nederlands is). In 1982-83 telde men zo'n 390.000 leerlingen in het kleuteronderwijs (waarvan 40 % in het Franstalige regime).
De meeste
kinderen hebben, vanaf 3 jaar, de mogelijkheid in de dorpen (schoolbussysteem) of de steden naar een kleuterschool met 3 niveaus te gaan als voorbereiding op de lagere school.
26
De lagere school telt normaal zes leerjaren (3 graden : lager, middelbaar, hoger).
Met een 4de graad van 2 jaar, die thans
helemaal verdwenen is, kon het principe van de leerplicht tot 14 jaar, toegepast worden in het kader van het lager onderwijs. Wat ook zijn resultaten zijn, een leerling mag niet langer dan 8 jaar naar de lagere school gaan. Ingeval van tweemaal blijven zitten wordt de leerling toch automatisch tot het 6de leerjaar toegelaten. Er bestaat, vanaf het niveau van het lager onderwijs (soms vanaf het niveau van het kleuteronderwijs) een bijzonder onderwijs (B.O.) dat bestemd is voor kinderen die fysisch, mentaal of of karakterieel gestoord zijn. Door dit bijzonder onderwijs te volgen of door tnuislessen te organiseren kan men aan de leerplicht voldoen, voor zover dit onderwijs voldoet aan de door de wet gestelde voorwaarden. Alle kinderen verkeren in de mogelijkheid school te lopen in het gemeentelijk, provinciaal rijks- of vrij onderwijs volgens de wensen van hun ouders. Het algemeen principe is dat het lager onderwijs gratis en verplicht is. Elke inrichtende macht die voldoet aan de door de wet gestelde voorwaarden kan door de Staat erkend en als dusdanig gesubsidieerd worden, vooral op het vlak van de betaling der wedden aan de onderwijzers en onderwijzeressen die in die scholen werken.
27
In 1982-1983 waren er 812.000 leerlingen in de lagere scholen (45 % franstaligen) die als volgt verdeeld waren over de onderwijsnetten : Rijk Kleuterscholen
Provincie
Gemeente
Privé *
.13
.001
.29
.58
.15
.002
.32
.53
(389.792) Lagere scholen (812.092)
De staat speelde slechts vanaf 1950 een rol op het niveau van kleuteren lager onderwijs, in het kader van de voorbereidende afdelingen op het middelbaar onderwijs of op toepassingsklassen in normaalscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen. Historisch gezien waren de inrichtende machten inderdaad de gemeenten en de (katholieke) parochies.
Die twee overlapten mekaar trouwens
vaak. De groepering in grotere gehelen van meerdere gemeenten en de vermindering van het aantal parochies hebben vaak geleid tot een gelijklopende samensmelting van scholen. De kleine dorpsscholen zijn verdwenen ten bate van schoolcentra waar de katholieke kerk verder de hoofdrol is blijven spelen.
* Privé : hoofdzakelijk 'vrij-katholiek'
28
3. Het secundair onderwijs In het kader van de leerplicht tot 14 jaar bleef het secundair onderwijs tot na de eerste wereldoorlog voorbehouden aan de burgerij en de stedelingen. De "middelbare school"* (drie jaar algemene vorming na het lager onderwijs) bereidde vooral voor op betrekkingen in de openbare sector (niveau van klerk) of op een aanvullende vorming in colleges, athenea of normaalscholen. Sindsdien is er wel een en ander veranderd vermits het secundair onderwijs thans in zijn geheel deel uitmaakt van de leerplichtperiode. Sinds 1960 (de financiële middelen van die tijd maakten het mogelijk) is een algehele demokratiseringsbeweging
op gang
gekomen die, twintig jaar later, had moeten uitmonden in een volledige vernieuwing van dit soort onderwijs. Voor de Franse Gemeenschap moest 1982-1983 officieel het jaar van de overgang van het traditioneel onderwijs (type II) naar het vernieuwd secundair onderwijs (type I) zijn. Die overgang is in werkelijkheid ver van verwezenlijkt, vooral in de Vlaamse Gemeenschap.
Dit is vooral te verklaren door de rem die op die hervor-
ming is gezet in de katholieke scholen, die ver in de meerderheid zijn in Vlaanderen en relatief bekeken ook de belangrijkste in Wallonië en Brussel. Het traditioneel secundair onderwijs (type II) omvat : - een algemeen onderwijs met de klassieke afdelingen (LatijnGrieks), de moderne afdelingen (wiskunde - wetenschappen) en de economische afdeling.
Het is onderverdeeld in 2 X 3 jaar
(lager secundair en hoger secundair). Het lager middelbaar komt overeen met de vroegere ''Middelbare school" * de middelbare school : voortgezet lager onderwijs (zoals destijds; bestaat niet meer).
29 en het met vrucht volgen ervan wordt gesanctioneerd met een getuigschrift. Het hoger secundair heeft nauwelijks een beroepsfinaliteit (tenzij dan opsteller in een openbare administratie) en bereidt vooral voor op het hoger onderwijs, vooral op de universiteit. een technisch onderwijs, met zeer verscheidene beroepsrichtingen, dat na 6 jaar ( 2 X 3 ) uitmondt in een kwalificatie in verscheidene domeinen zoals : mechanica, elektriciteit, bouw, scheikunde, secretariaat... Dat onderwijs geeft eveneens toegang tot het hoger onderwijs. een beroepsonderwijs dat vertrekt van het lager onderwijs maar zich meestal situeert in de lijn van de eerste jaren van het technisch onderwijs.
Het bevordert het aanleren van praktische
vaardigheden en stelt de leerling
in de gelegenheid zich op
de arbeidsmarkt te begeven met een begin van praktische beroepservaring . Dit onderwijs duurt 4, 5 of 6 jaar, waarvan de laatste twee jaren bedoeld zijn als praktische vervolmaking. Uit de dagelijkse toepassing is gebleken dat de samenstelling van die afdelingen nauw samenhangt met de sociale afkomst van de leerlingen, ook al hadden voorkeur en interesse, maar ook intellectuele mogelijkheden en praktische vaardigheden aan de grondslag daarvan moeten liggen. Het was eveneens gebruikelijk het secundair onderwijs aan te vatten in de klassieke afdeling (vooreerst Latijn-Grieks) en, in geval van mislukking, af te zakken naar de moderne afdeling en daarna eventueel naar de economische, naar de technische afdeling en "erger nog" naar het beroepsonderwijs.
Deze laatste
2 afdelingen werden lange tijd beschouwd als inhaalafdeling voor de burgerijkinderen.
30
Zelfs al was het geheel van het secundair onderwijs gratis, dan nog was het zo dat het percentage kinderen uit de arbeidersklasse laag lag in het "algemeen onderwijs". De onderwi jsvernieuwing, alhoewel gekenmerkt door een modernisering van de programma's en van de methodes, was dus tevens een ontwikkeling van een democratiseringsproces waarvan het hoofddoel was, een systeem van sociale promotie op gang te brengen en de toegang tot het hoger en het universitair onderwijs voor kinderen uit de meest benadeelde sociale klassen te openen. Dat is het vernieuwd secundair onderwijs (type I). Dit nieuwe systeem is totaal verschillend van het voorgaande: na verloop van tijd omvat het één enkele richting van zes jaar ( 3 x 2 ) met zeer gediversifieerde programma's. Dit systeem stelt elke leerling in staat zich een eigen leerplan uit te stippelen in functie van zijn specifieke gaven, voorkeur en persoonlijke aanleg. Dit systeem mondt na zes jaar uit op één polyvalent diploma dat toegang verleent tot het hoger onderwijs, met inbegrip
van de meeste universitaire richt-
ingen . - Daar er leerlingen zijn die hoe dan ook de lagere school verlaten op 13 jaar, afgezien van hun kennisniveau,bestaat er een bijzondere klas tussen het lager en het secundair onderwijs : de B-klas(of het eerste jaar B)· Dit jaar is eveneens toegankelijk voor besluiteloze, onrijpe en lichtgehandicapte kinderen. Na dat jaar mogen de jongeren de observatiecyclus normaal aanvangen samen met anderen die recht van de lagere school komen, of mogen dadelijk naar de beroepsafdeling gaan. - De meeste leerlingen stappen na het beëindigen van het lager onderwijs recht over naar de tweejarige observatiecyclus met een gemeenschappelijk programma en een optieprogramma dat georiënteerd is op een algemene, een technische of een kunstvorming.
31
In de loop van die twee jaar zijn alle bijsturingen mogelijk zonder tijdverlies.
Een psychisch-medisch-
sociale begeleiding staat de leerling en zijn ouders bij in hun keuze en in de aanpassing van de programma's. Na de observatiecyclus kiest de leerling een algemene richting, hetzij in de lijn van zijn eerste keuze, hetzij in een aangepastere richting.
De tweejarige oriëntatie-
cyclus
kan van algemene, technische of artistieke aard
zijn.
Hij bevat een algemeen programma en een specifiek
programma dat gedeeltelijk beïnvloed is door de gekozen hoofdrichting en gedeeltelijk door de voorkeur en interesse van de leerling. Vooral het laatste jaar van deze cyclus kan worden beschouwd als een heroriëntatiejaar dat de oorspronkelijke keuze eventueel bijstuurt, eventueel naar de techniek richt. Dat jaar kan uitmonden in een specialisatiejaar, een einde maken aan de voltijdse schoolopleiding of voortgezet worden in het systeem van leercontracten.
In dat deel van de op-
leiding had men een bredere waaier van activiteiten voorzien (knutselen, sport, bijlessen...) en ook inhaallessen, die door de huidige financiële beperkingen op de helling zijn komen te staan. De determinatiecyclus (2 jaar), volgend op de oriëntatiecyclus, en na eventuele heroriënteringen, leidt tot het diploma van het secundair onderwijs.
In de technische en
de kunstrichtingen is het vooralsnog mogelijk de oorspronkelijke keuzen bij te sturen of de opleiding door een vervolmaking aan te vullen.
Naast het algemeen en specifiek
programma per richting vindt men nog een zeker aantal keuzevakken die talrijker zijn in de grote scholen.
32
- De richting van 6 jaar "beroepsonderwijs, die begint met het onthaal, heeft op het einde van het 1ste, 4de en 6de studiejaar ook leerlingen die op verschillende ogenblikken van andere richtingen, algemene of technische, zijn gekomen. Dit beroepsonderwijs kan eveneens de toegang van zekere leerlingen tot die andere richtingen verlenen waarbij gebruik gemaakt wordt van heroriëntatie- en vervolmakings-mogelijkheden. Het vernieuwd systeem leidt op die wijze het geheel van de leerlingen op 18-jarige leeftijd tot op de drempel van het hoger onderwijs of bereidt hen voor op het beroepsleven vooral na de technische, beroeps- en kunstrichtingen. De leerlingen die na het 4de jaar of op 16-jarige leeftijd niet wensen hun opleiding voor de overige 2 jaar voltijds voort te zetten, kunnen een programma volgen met beperkt leerplan (deeltijds) dat 360 uur
in het voorlaatste en
240 uur in het laatste jaar bevat, dit overeenkomstig de wet, zoals we die in het begin van dit hoofdstuk hebben toegelicht. Het bijzonder secundair onderwijs is bestemd voor opgroeiende jongeren met fysische of geestelijke handicaps of met karakterstoornissen. Het inspireert zich in zijn organisatie op 'de vernieuwingen die wij hierboven hebben beschreven. Het kan echter ook karakteristieken vertonen die eigen zijn aan die schoolbevolking (zie specifiek diagram).
33 Jaar 82-83
Jaren
Verdeling van de leerlingen in de verschillende richtingen en per taalgemeenschap 1
2
3
4
5
6
Franse Gemeenschap Type I
116.800
Type II algemeen Type II technisch, beroeps
118.446
51.658
6.679
19.660
20.925
16.983
Totaal
351.151
Vlaamse Gemeenschap Type I
85.772
69.999
39.427
Type II algemeen
64.367
60.059
Type II technisch. beroeps
99.170
78.111
Totaal
49€¡.905
Deze tabel is verre van volledig want hij geeft nog aan de gang zijnde hervormingen weer. Sommige instellingen oordeelden het immers nuttig beide systemen te combineren, enerzijds om het de leerlingen mogelijk te maken met type II te eindigen wanneer ze ermee begonnen waren en om anderzijds tegelijkertijd te kunnen starten met het vernieuwingsproces met nieuwe leerlingen. Zo zou het ook moeilijk zijn in het type I de statistieken te vergelijken van de algemene, technische of kunstrichtingen daar er ieder jaar van richting veranderd kan worden. Toch kan men tot enkele vaststellingen komen: 1. In het geheel van het secundair onderwijs vertegenwoordigen de Franstaligen 41%. Er dient
opgemerkt te worden dat die
34
cijfers nog niet beïnvloed zijn door de gevolgen van de recente wet op de verlenging van de leerplicht. 2. In de Franse Gemeenschap maken de V.S.O.-leerlingen 82% van het totaal uit, in de Vlaamse Gemeenschap slechts 40%. 3. Het wordt steeds moeilijker de beroepsopleiding van de algemene vorming te onderscheiden. Die opmerking komt van professor LEROY in zijn studie over de financiering. Die moeilijkheid zal nog toenemen want indien men de zuivere beroepsrichtingen buiten beschouwing laat die geenszins een beeld geven van de toekomstige technici, wordt het onmogelijk - Tenzij door een longitudinale studie die de leerling volgt tijdens zijn leerplichtperiode - het aantal opleidingen te berekenen die als initiële beroepsopleiding beschouwd kunnen worden. Schema 1 (p35) geeft een overzicht van de mogelijkheden voor de jongeren voor de periode 12-17/18 jaar. Schema 2 (p36) geeft een overzicht van het bijzonder onderwijs (gehandicapten). Schema's 3 en 4 (pp 37 en 38) geven de structuren weer respectievelijk van het V.S.O. en het traditioneel onderwijs (types I en II).
ι. Ι>Ι.-Μ;ΝΛΙ\ I
V fit Ν
Hà'T
LA&LP,
ôVO£/f^iJSSj/S7f£/V
ovltt^yç
S t c u / / v/t//\ o4/ùtewijs
©© -ry rà
Θ© © © ©@®
Φ© © ©
©@
5) (6
i-ry Κ
5) (6
<£¡.Co¿¿tU(/He0iO¿<
.tß*Jdr^
ocu, Iff
f
Θ © © D ®(6 £ fl/1 DBA/
m
_ ]
S
«
'
a »
,u
m
1 „
„
|;,
I*
IS
I«
li
I >,!('
V< r
Θ © @© ® @ ®
jH°GE«£
i-£C-4 η ι tirfr y «
l l / J I V I USI Ι MII
ra mι ta JJcâfit
*'«
Φ© Θ ©
; „ I c mouvcnnn. ê.l.,c : .l.l\·., ϋ,Ι,,,φίο IY7H- Ι·ΙΗΙΙ.. M H H M V K - ,1C I I , 1 , , , . , ΝίΐΙιοιΐίΐΙυ()|ΐ\ιιοιΙιιιμι·ιι N c t l c i l . i n i K c ( tillum
ni.
IH
IB
LU 20
2|
22
G Α* OCA>
,,1.„
lk.
Ι,ι ι ninne I i.ini,,use cl Mingici κ- ν.ιη
23
2«
ω ui
2. m . W . K A M
γ" Λ λ/
Ue^
LA C ca
KLCt/T£|C. οΑ/5£Λ Wij S
©(D©
©©
<ς s/ς-^¿"«TAf
ν /?^
o/t/Dc" f« u/y S
©0
y/^Τ"
Sít^í/D/f^
©(6)
¿VI ^ot/'/Ofr Κ
ο Λ / ^ f / f WijS"
o AA iVe^/;S
©(D© ©@©
ω CD
gLj—.n ¿<Ξ£ p T i j T )
3 1/2
T
4
β
=
3i
4i
5i
Jz^i^PÍ f<-,H β
o fLCi
7
Df//¿
8
9
<» \ τ ο Λ Π
IO
II
12
13
14
15
Ιβ
17
'H
19
20
21
22,.
23
24
1. ORGANISAI I £
vflts
Η£Ύ
ΐΗ-6ε*£εΑ/
TICK
r-..liili>cA
v©
ΛΠΙΜ.«.«·
®-
Oc tot
ης
-®-
oöSe&YijTie c Λ MD
11·
H V/S
Æt 1»c ¿M
"©Φ)
(ΙΛΓΤ
© ©
—
© ©
© © ._..
© ©
co
© —
--® ©
© © Of\/£MT/fT/£
yillnlji)
fíLcrcHccjv
—
Θ φ -®-
?*Ό£Λ*Ο)5
©
® ©
I
*h
H
@©
/ii-eerizén l&HfiScfj A£~r ις
*ez.""-b/>iA
CfiA/f )
7)<£ΓΤ<Γ* η/
ΛΆΎ,Χ
Gemeenschappelijk A-jaar voor de vier onderwijsvormen B-jaar voor de leerlingen die een aangepast onderwijs nodig hebben Gemeenschappelijk jaar voor het algemeen, technisch en kunstonderwijs Heroriëntatiejaar Vervolmakings- of specialisatiejaar
ο S3
Ο TV
(Π
> Η
ώ
ώ ω) ^
Γ7,
<; rC
-ι
^ ί-
ro ι>ι
ο1
r»i hi
si ty
*1
Τ
a
r>
ο
sc
ά
ο rh
Ì
Ι
co co
39
4. De leertijd voor jongeren van 16 tot 18 jaar, ter vervulling van de deeltijdse leerplicht, in de Centra voor Middenstandsopleiding De voorschriften van de wet van 29 juni 1983 op de verlenging van de leerplicht hebben het actieterrein van het Franstalig en Nederlandstalig Instituut voor Voortdurende Vorming van de Middenstand ingrijpend gewijzigd. Terwijl vroeger vanaf 14 jaar een leerovereenkomst kon worden gesloten, legt de nieuwe wet een voltijdse schoolopleiding voor alle jongeren tot 16 jaar op waardoor een belangrijke "potentiële cliënteel" van 15-16 jaar voor het leerlingwezen wegvalt.
Het systeem staat nu nochtans meer open aangezien de
jongeren van 16 tot 18 jaar aan de deeltijdse leerplicht voldoen door een leerovereenkomst met een "patroon" te sluiten. Deze praktijkopleiding is gekoppeld aan de theoretische leergangen in de Centra voor Middenstandsopleiding. Dit systeem van "alternering" bestaat reeds lang en kent een traditie in het Belgische beroepsopleidingssysteem (1959). Zoals in de meeste Europese landen berust het op het principe van "zijn vak in de praktijk leren" waarbij de gekwalificeerde vaklieden aan de leerling hun beroepskennis en hun "knepen van het vak" overbrengen.
Steeds meer werd de patroon-opleider in
het opleidingsproces bijgestaan door vakleraars die ermee belast werden de praktische opleiding met beroepsgerichte (van 72 uur tot 124 uur ieder jaar) en algemene cursussen (van 72 uur tot 132 uur) aan te vullen. Het gaat hierbij wel degelijk om een basisopleiding die vroeger maximum 4 jaar duurde en nu maximum 3 jaar duurt (rekening houdend met de overgangsbepalingen van de wet op de verlengde leerplicht).
40
Wanneer hij ouder is dan 18 jaar kan de leerling zijn basisopleiding voortzetten of aan een voortgezette opleiding deelnemen.
Hierop komen we terug in het hoofdstuk dat handelt
over de opleiding van volwassenen. In de jaarverslagen van 1983 van beide Instituten voor Voortdurende Vorming van de Middenstand worden de belangrijke, door de wet vereiste aanpassingen in verband met de leertijd uiteengezet. De statistieken in die jaarverslagen geven evenwel nog de contracten van 1, 2, 3 en 4 jaar weer overeenkomstig de oude wetsbepalingen. Vooreerst vindt men er een raming van het aantal jonge schoolverlaters op het einde van de leerplicht die een leertijd beginnen van 1 à 4 jaar : Erkende leerovereenkomsten Leerovereenkomsten van 4 jaar
3 jaar
2 jaar
1 jaar
Totaal
de Vlaamse Gerreanschap
316
2.834
2.439
675
6.264
de Franse Gemeenschap
1.605
2.594
2.058
455
6.712
de Duitse Gemeenschap
8
139
82
24
253
1.929
5.567
4.579
1.154
13.229
TOTALEN
Sinds september 1983 kunnen geen leerovereenkomsten van 4 jaar meer gesloten worden.
Dit verklaart hun kleiner aantal t.o.v.
de leerovereenkomsten van 3 jaar, de huidige norm. Het gaat hier om nieuwe leerovereenkomsten bovenop de andere leerovereenkomsten van de voorgaande jaren die van langere duur zijn dan één jaar. In 1983 omvatte het geheel van de leerovereenkomsten onder toezicht van de Instituten (die in het kader van de opleiding van volwassenen nauwkeuriger zullen worden beschreven) 11.632 Nederlandstalige, 10.624 Franstalige en 729 Duitstalige
41 leerovereenkomsten, d.i.'zowat 23.000 leerovereenkomst. Ze slaan voor 90 % op leerlingen van 15 tot 18 jaar, m.a.w. binnen de leerplichtige leeftijd overeenkomstig de nieuwe wet. Dit
aantal is reeds 5 jaar nagenoeg constant. Deze popu-
latie is interessant aangezien zij reeds ruim voordat de wet het voorschreef, voor een systeem van alternering koos, d.w.z. een opleiding die deeltijds bij een patroon, deeltijds in een opleidingscentrum plaatsheeft. Cijfergegevens over de 6.646 leerovereenkomsten in 1983 aan Franstalige zijde (op 6.712 werden er 66 als onduidelijk beschouwd) stellen het studieverleden van de leerlingen vóór hun leerovereenkomst in het licht. Zo vindt men er jongeren van 15 tot 18 jaar en ouder terug. Men weet ook dat het meestal jongens zijn.
Vaak gaat het
om laaggeschoolden. Het volgende schema geeft het studieverleden van deze jonge leerlingen weer.
Een aantal onder hen hebben het basisonder-
wijs al dan niet beëindigd.
Anderen hebben het lager secundair
onderwijs verlaten na het 1ste, het 2de of het 3de jaar. Voor beide niveaus zijn er zittenblijvers.
Nog anderen komen
uit het hoger secundair onderwijs dat vaak niet, soms wel beëindigd werd.
42
2 X hoger
1. In 28% van de gevallen, wordt de leertijd als richting gekozen door jongeren van het niveau van hun leeftijd die deze alternerende opleidingvorm verkiezen boven de schoolse opleiding. 2. In 42% van de gevallen, heeft de leertijd een jnhaalfunctie voor jongeren die een belangrijke " schoolachterstand " hebben opgelopen op het einde van de leerplicht (oud systeem) zonder enige beroepsfinaliteit. 3. In 30% van de gevallen, heeft de leertijd een heroriënteringsfunctie voor jongeren die voordien het secundair onderwijs hebben gekozen en die in 41% der gevallen de oriëntatiegraad volledig hebben beëindigd; de rest, 59%, heeft die niet beëindigd.
43
Het merendeel van die jongeren zijn aan de tweede graad van het technisch of beroepsonderwijs begonnen of hebben die beëindigd (dit geldt voor 3/4 van deze groep).
De
leertijd is voor hen een middel om hun schoolopleiding te voltooien of om zich te vervolmaken. De duur van de leerovereenkomsten van deze jongeren is minder dan 4 jaar. 4. Er zijn weinig jongeren boven 18 jaar die gebruik maken van deze leertijd.
Hun schoolverleden stelt hen immers
in de gelegenheid andere richtingen te kiezen dan die van de Middenstandsopleiding. De verlengde leerplicht heeft niet alleen het toepassingsveld van de leerovereenkomst een andere wending gegeven.
De organi-
satoren van de Centra voor Voortdurende Vorming van de Middenstand moesten zich ook schikken naar de voorschriften inzake de duur van de theoretische vorming (360 uur in het eerste jaar, 240 uur nadien).
Pedagogische werkgroepen hebben er
zich op toegelegd de programma's en de uurroosters om te vormen om te voldoen aan de vereisten van de jury's die belast zijn met de erkenning van de verworven kwalificaties van de leerlingen (algemene en beroepsgerichte opleiding) op het einde van elk jaar.
Deze jury's zijn erkend door het Ministerie van Onderwijs
dat eraan deelneemt. In de komende jaren zou deze samenwerking tussen het Ministerie van Onderwijs en de Middenstandsopleiding zich moeten uitbreiden. Het bestaan van het opleidingssysteem van alternering is nu immers officieel erkend (deeltijds onderwijs) en het wordt hierdoor een volwaardige opleidingsrichting.
44
Dit wordt bevestigd door de uitbreiding van het systeem van de leertijd voor de beroepen van de K.M.O. 's tot de andere beroepen in de grotere ondernemingen.
Het gaat
om de wet op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst of m.a.w. het industrieel leerlingwezen (19.07.1983).
45
5. HET LEERLINGWEZEN VOOR BEROEPEN UITGEOEFEND DOOR ARBEIDERS IN LOONDIENST. WET VAN 19.07.83. Sinds 1983 kunnen de ondernemingen waar meer dan 50 werknemers zijn tewerkgesteld en waarvan de beroepen traditioneel niet het voorwerp uitmaken van een leerovereenkomst binnen de Middenstandsopleiding,
een leerovereenkomst voor bepaalde duur sluiten.
Ze verbinden er zich toe de leerling-medecontractant een opleiding te geven of te laten geven met het oog op de uitoefening van een beroep. De leerling moet ten minste 16 jaar oud zijn en moet dus aan de voltijdse leerplicht voldaan hebben. Behoudens een individuele afwijking, mag hij niet ouder dan 18 jaar zijn. Hij mag evenmin met succes een volledige opleidingscyclus beëindigd hebben voor het beroep waarvoor hij als leerling een verbintenis aangaat. A. Naast de omschrijving van de medecontractanten moet de leerovereenkomst de volgende vermeldingen bevatten : - het bedrag van de vergoeding die aan de leerling wordt uitbetaald (een percentage van het normale loon van een arbeider met gelijke kwalificatie); - de verplichtingen van beide partijen; - het door de patroon opgestelde individuele opleidingsprogramma . De proeftijd bedraagt 1 à 3 maanden.
De duur van de leerover-
eenkomst wordt door het bevoegd paritair leercomité bepaald (minimum 6 maanden en ten hoogste 2 jaar; een langere duur is mogelijk).
Er kunnen meerdere opeenvolgende leerovereen-
komsten met meerdere ondernemingen worden gesloten.
46
Β. De verplichtingen van de werkgever (opleider) 1. Hij staat persoonlijk in voor de opleiding van de leerling of hij wijst hiervoor een persoon aan onder zijn verantwoor delijkheid. 2. Hij stelt voor elke leerling een opleidingsprogramma op. Dit programma wordt opgenomen in een individueel opleidings boekje dat aan het paritair leercomité kan worden voorgelegd. 3. Hij moet de leerling in de gelegenheid stellen de voor zijn opleiding noodzakelijke theoretische en algemene lessen te volgen (in een school of een erkend centrum). 4. Hij betaalt de leerling de in de leerovereenkomst bepaalde vergoeding. 5. Op het einde van de opleiding overhandigt hij de leerling een getuigschrift met de begin en einddatum van de opleiding en met de inhoud van het programma. 6. In geval van conflict past hij de algemene bepalingen van arbeidsovereenkomst toe of, indien de wet dit voorziet, de bijzondere bepalingen met betrekking tot de proeftijd. C. De rol van het paritair leercomité 1. Op het niveau van de onderneming zorgt de ondernemingsraad voor de controle op de correcte toepassing van de leerover eenkomsten, de opleidingsprogramma's en de wettelijke en reglementaire bepalingen met betrekking tot de leerlingen. 2. Voor de uitvoering van deze opdracht kan de ondernemings raad zich laten bijstaan door de voorzitter of de secretaris van het bevoegd paritair leercomité.
47 3. Deze paritaire leercomités zijn opgericht in de schoot van de paritaire comités (van de verschillende bedrijfstakken) en van de Nationale Arbeidsraad. 4. Naast de vertegenwoordiging van werkgevers- en werknemerszijde en van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, maken twee vertegenwoordigers van de Ministers van Onderwijs deel uit van deze paritaire leercomités. 5. Deze comités stellen per beroep een model van opleidingsprogramma op
en bepalen de opleidingsduur.
Andere opdrachten
zijn de organisatie van de proeven op het einde van de leertijd en de toekenning van het getuigschrift van beroepsbekwaamheid . 6. De comités evalueren de kwaliteit van de opleiding van de leerling, oordelen over individuele afwijkingen op het leerreglement (in het kader van de wet) en zoeken naar oplossingen voor leerlingen die moeilijkheden hebben in het kader van hun leerovereenkomst. 7. Elke paritair comité stelt voor de onderneming een leerreglement op waarin de voorwaarden en de modaliteiten van de leertijd zijn opgenomen : - het aanwijzen van de inrichtingen die het meest aangewezen zijn om de algemene en theoretische opleiding (economische en sociale) te verstrekken, op advies van de Ministers van Onderwijs; - het bepalen van het maximum aantal leerlingen dat per onderneming mag worden aanvaard; - het vastleggen van de procedure voor de behandeling van geschillen.
48 8. In de collectieve arbeidsovereenkomsten die in de schoot van de paritaire comités worden gesloten, kan worden bepaald dat de financiële lasten van de leertijd (de werking van het paritair comité in opdracht van de Staat niet inbegrepen) verdeeld worden onder de werkgevers die, overeenkomstig de wet, leerlingen mogen aanvaarden. De inning van dergelijke bijdragen en het beheer van het geld kunnen door de paritaire comités worden toevertrouwd aan de vroeger opgerichte fondsen voor bestaanszekerheid. D. De Nationale
Arbeidsraad coördineert de actie die voor het
het leerlingwezen wordt gevoerd en bestudeert de problemen die in verband hiermee op nationaal niveau rijzen. Hij legt aan de Minister van Tewerkstelling en Arbeid alle adviezen en voorstellen voor met betrekking tot het leerlingwezen . Tot op heden wordt deze wet van juli 1983 nog niet toegepast. Men verwacht dat de eerste leerlingen van dit nieuwe type pas in september 1985 de industriële onderneming als opleidingsterrein zullen gebruiken. 17 paritaire comités zijn tot nu toe ingesteld waarvan er 10 (in maart 85) zouden kunnen functioneren indien de Ministeries van Onderwijs hun vertegenwoordigers hadden aangewezen, wat nog niet het geval was. In onderwijskringen is immers op grote schaal een publicitaire actie aan de gang om de jongeren aan te moedigen voltijds onderwijs in een schoolinstelling te volgen in plaats van de formule van het industieel leerlingwezen te kiezen waarbij de leerling deeltijds een theoretische opleiding in een schooien deeltijds een praktische opleiding in een bedrijf krijgt.
49
HOOFDSTUK IV - Na de leerplicht A. Het hoger onderwijs Indien hij in het basis- en/of het secundair onderwijs niet is blijven zitten, komt de leerling op 18 jaar uit het hoger secundair onderwijs met een diploma dat hem (enkele uitzonderingen niet te na gesproken) de toegang tot het hoger onderwijs verleent. Ingevolge de leerplichtverlenging zal het merendeel der jongeren in dit geval verkeren. Op dat ogenblik bestaat de mogelijkheid aan een loopbaan te beginnen die in overeenstemming is met de in het onderwijs verworven beroepskwalificatie : Voor de jongeren die deze weg kiezen, bestaan verschillende vervolmakingsmogelijkheden in de vervolgsopleidingen die we verderop zullen behandelen. Voor de anderen die hun opleiding in het onderwijs willen verderzetten, biedt het hoger onderwijs een ruime waaier van opleidingsmogelijkheden die na 2, 3, 4, 5, ... 7 jaar leiden tot de officiële erkenning van beroepsbekwaamheid die toegang geeft tot de arbeidsmarkt. Het ligt niet in de bedoeling in deze monografie dit hoger onderwijs te beschrijven dat, wat de vorm betreft, achterblijft op onze tijd en dat men met ingewikkelde aanpassingen in het spoor van de baanbrekers wil brengen die normaal uit zijn midden komen'. Men onderscheidt het "hoger onderwijs van het korte type, van het lange type, van universitair niveau . universitair...".
50 Dit onderscheid houdt in werkelijkheid geen verband met de kwaliteit van de erkende titels maar wel met de voorrechten van de inrichtende machten en ... met de loonschalen van het onderwijzend personeel. De werkloosheid onder de jonge gediplomeerden uit het hoger onderwijs is zeker een nieuwigheid uit de periode na '68. Hoewel er in de statistieken nauwelijks aanwijzingen daarvan zijn (3% bij de jongens van minder dan 25 jaar, 5% bij de meisjes), wordt het steeds duidelijker dat de beroepsprofielen van de jonge gediplomeerden uit het hoger onderwijs niet meer overeenstemmen met de profielen die voortvloeien uit de behoeften van het bedrijfsleven. Het is bovendien duidelijk dat de werkelijke toestand onopvallend wordt gemaakt door bepaalde tewerkstellingsmaatregelen die geen vastheid van betrekking bieden aan de betrokkenen die zelf een job beneden hun kwalificatieniveau verkiezen boven de werkloosheid. Het niet-universitair hoger onderwijs (een gemiddelde opleidingsduur van 3 à 4 jaar, rekening houdend met de systematische verlenging van de opleidingsduur) omvatte in 82-83, 109.754 studenten waarvan 60% Nederlandstaligen . Het universitair onderwijs (een gemiddelde opleidingsduur van 5 jaar met een maximum van 7 jaar voor de geneesheren) telde 96.795 studenten waarvan bijna de helft Franstaligen. Deze meerderheid van Nederlandstaligen is een nieuw gegeven; tot voor kort leidden de universiteiten vooral Franstaligen op Deze evolutie is vooral het gevolg van de splitsing van de vrije universiteiten: de katholieke universiteiten in Leuven en in Louvain-la-Neuve, en de vrijzinnige universiteiten in Brussel ( of Bruxelles).
51 De rijksuniversiteiten of de rijksuniversitaire centra zijn 25 jaar geleden door regionalisatie in aantal toegenomen maar in 1982 namen ze slechts 29% van de studentenpopulatie voor hun rekening. Verder moeten we de steeds groeiende aanwezigheid van de vrouwen in het universitair onderwijs aanstijpen (38%), meer bepaald in de humane wetenschappen. In het niet-universitair hoger onderwijs zijn de vrouwen in de meerderheid in de "traditioneel vrouwelijke" (pedagogische, verpleegkundige) richtingen maar het is geen zeldzaanheid meer ze terug te vinden in de "mannelijke" beroepen (ingenieurs, economisten tot zelfs de militaire school). Dit niet-universitair hoger onderwijs lijkt zich vlugger uit te breiden dan het universitair onderwijs. De verklaring hiervoor is misschien dat het nauwer aansluit bij de beroepsfinaliteiten. B. De vervolgopleidingen. De vervolgopleidingen zijn in feite het essentiële bestanddeel van deze monografie. Indien men de diploma's of vaker nog de getuigschriften buiten beschouwing laat die een bepaalde beroepskwalificatie toekennen aan bepaalde jongeren die uit het beroepsonderwijs komen, kan men zeggen dat de einddiploma's van het Vernieuwd Secundair Onderwijs gelijkwaardig zijn maar dat ze nog geen eindpunt op het gebied van de kwalificaties betekenen. Ze vormen een basis die moet worden ontwikkeld door middel van een theoretische en vooral praktische vervolmaking. Talrijk zijn de vervolmakingsmogelijkheden voor de jongeren en voor hen die minder jong zijn. Sinds lang richtten de scholen van het secundair onderwijs avondcursussen en zondagcursussen in (op zaterdag werd er gewerkt), een tweedekansonderwijs dus.
52 Het was moeilijk deze avondcursussen bij te wonen en vooral ze met succes te beëindigen.
Ze werden immers
tussen 18-19 uur en 21-22 uur gegeven aan volwassenen die in de meeste gevallen minimum 8 uur in het bedrijf, in de fabriek of op kantoor hadden gewerkt en die misschien een moeilijke en vermoeiende verplaatsing achter de rug hadden.
Daarom keerden de werknemers zich meer
van die opleidingsvorm af. De pedagogische aanpak, de gebruikte middelen, de nagestreefde doelstellingen waren in alle opzichten identiek aan wat voor het dagonderwijs was bepaald.
Het ging wel
degelijk om inhaalcursussen en niet om vervolmakingscursussen en nog minder om vervolgopleidingen. Deze avondcursussen zijn uiteindelijk cursussen voor sociale promotie geworden.
Ze worden ingericht door de
inrichtende machten vande vier onderwijsnetten en worden gesubsidieerd door de Ministeries van Onderwijs op de verderop beschreven voorwaarden.
Een avondcursus tot een goed
einde brengen was vóór 1970 het bewijs van een zekere arbeidsbekwaamheid maar ock van de wil sociaal en professioneel te "slagen".
Gedurende 3, 4 jaar moesten de leerlingen zich het
genot van het gezinsleven, het sociale leven ontzeggen en dit meestal op een leeftijd waarop die ogenblikken van genot het talrijkst zijn. Door de stijgende vraag vande ondernemingen naar gekwalificeerde arbeidskrachten hebben de verantwoordelijken van de werkgeversorganisaties de werknemers aangemoedigd zich te vervolmaken, een kwalificatie te verwerven, de beschikbare opleidingsmogelijkheden te benutten.
Sinds 1960 is men met
verschillende inspanningen op wetgevend vlak (zie verderop) die richting ingeslagen.
53 De vakbondsorganisaties hebben aan deze beweging meegewerkt. Hun bijdrage is geweest erover te waken dat de arbeiders die een bijzondere inspanning leverden om zich te vervolmaken, door de overheid en de bedrijven daartoe materieel in de mogelijkheid werden gesteld vermits de werkgevers "profijt trokken" van deze verhoging van het kwalificatieniveau van de arbeidskrachten. - Dit was het geval in 1963 met de wet die de opleidingscentra van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (R.V.A.) verder openstelde voor de werknemers die in de ondernemingen waren tewerkgesteld. Vroeger konden alleen de werklozen er een opleiding volgen. - Dit was eveneens het geval in 1969 met een circulaire van de Minister van Nationale Opvoeding waardoor in de scholen voor sociale promotie de inrichting van korte opleidingen mogelijk werd. Deze opleidingen zijn te onderscheiden van de traditionele leerplannen maar ze kunnen door een systeem van kapitaliseerbare eenheden aan elkaar verbonden worden. - Dit was vooral het geval tussen 1973 en 75 met een geheel van reglementeringen waardoor de werknemers die een cursus of een stage volgen die door het Ministerie van Nationale Opvoeding wordt ingericht (of door andere instellingen die door het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid worden erkend) binnen bepaalde grenzen op het werk afwezig kunnen zijn zonder loonverlies. Het gaat om de wet op de kredieturen.
54 Deze wet werd sterk beïnvloed door de Franse wetgeving van 1970 en 1971 betreffende de voortgezette beroepsopleiding. Zij geeft de werknemer "het recht zijn algemene vorming en beroepsopleiding verder te zetten door op het werk afwezig te zijn gedurende een door de wet bepaald aantal uren met behoud van zijn normaal loon". De leeftijdsgrens van de rechthebbenden werd eerst op 40 jaar vastgesteld.
Achteraf werd ze op 42 jaar en ouder gebracht.
De werknemer moest nog aan andere voorwaarden voldoen om recht te hebben op kredieturen : - voltijds bij een of bij verschillende werkgevers in de privésector tewerkgesteld zijn, - aan een bedrijf verbonden zijn met een arbeidsovereenkomst, - regelmatig de cursus(sen) bijwonen en zich aanmelden op het examen.
Indien hij niet slaagde, mocht hij zijn jaar een
keer overdoen. - de kredieturen gebruiken hetzij om de cursussen bij te wonen, hetzij om de examens voor te bereiden, hetzij om de lesuren in inhaalverlof om te zetten. Het aantal uren (= het krediet) dat men overeenkomstig de wet op het werk afwezig mocht zijn, bedroeg het eerste jaar 25 % van het aantal gepresteerde lesuren.
Dit percentage dat volgens
het aantal in het programma bepaalde lesuren werk berekend, bedroeg 50 % in het tweede en 100 % in het derde jaar. Deze modaliteiten waren gebaseerd op de traditionele avondcursussen en zouden later worden herzien.
Ze werden aangepast in die zin
dat het voordeel van de wet o.a. werd uitgebreid tot cursussen van kortere duur of cursussen in de vorm van modules (principe van kapitaliseerbare eenheden ). Gedurende de uren dat hij niet op zijn werk aanwezig is, behoudt de werknemer zijn normaal loon.
Dit loon is begrensd tot een
bepaald bedrag en is geïndexeerd.
55
De financiering van het systeem gebeurde : - voor de helft door de Staat, - voor de andere helft door de werkgevers die speciale bijdragen moesten storten bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. De wet op de kredieturen had niet dadelijk een positief resultaat en het succes werd later steeds minder vanzelfsprekend. In 73 - 74 hadden amper 12.300 werknemers op zowat 200.000 potentiële rechthebbenden hun rechten op kredieturen doen gelden. In 74 - 75 bedroeg dit aantal slechts 17.800 en dan was deze stijging nog het gevolg van het feit dat de wet ook van toepassing werd op de leerlingen van het eerste jaar. Daarom trof men op de begroting voor de kredieturen aanzienlijke niet uitgegeven bedragen aan, die de Staat voor andere doeleinden op het gebied van de beroepsopleiding benutte. In 1978 werd de speciale heffing op het totaal van de loonsom van de ondernemingen niet geïnd. De redenen van deze halve mislukking moeten worden gezocht zowel aan de kant van de rechthebbenden als aan die van de werkgevers : - de rechthebbenden zijn de geïnteresseerde leerlingen, maar ook de organisatoren van de erkende cursussen. De traditionele avondcursussen komen steeds minder overeen met de vereisten van het bedrijfsleven, of met de beweegredenen van de werknemers. Bovendien is er een duidelijk gebrek aan overleg geweest tussen het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en het Ministerie van Nationale Opvoeding voor de enigszins overhaaste uitvaardiging van de wet, zonder een voorafgaand bewustwordingsproces. - van hun kant werden de werkgevers enigszins voor een voldongen feit geplaatst. Niet alleen moesten zij het hoofd bieden aan de afwezigheid van hun leerling-werknemers maar ook aan de verplichting de operatie gedeeltelijk te financieren.
56
Sindsdien
heeft de Nationale Arbeidsraad, waarin alle
betrokkenen verenigd zijn, een aantal bepalingen van de wet herzien en de werkingssfeer uitgebreid tot grotere en misschien meer gemotiveerde groepen werknemers. Na meer dan 30 bijeenkomsten, gespreid over anderhalf jaar, heeft de Nationale Arbeidsraad in 1979 immers een unaniem advies aan de Minister van Tewerkstelling en Arbeid uitgebracht. Dit moest uitmonden in een wetsontwerp dat de wet op de "kredieturen" in de volgende zin zou wijzigen : 1. De benaming "educatief verlof" komt in de plaats van "kredieturen" . 2. De wetten op de sociale promotie van 1 juli 1963 en 10 april 1973 worden tot één wet samengesmolten waarvan de werkingssfeer zich tot alle werknemers, ongeacht hun leeftijd, zou uitstrekken. 3. De nieuwe wetgeving is gericht op alle werknemers in de ondernemingen uit de privé-sector. 4. Eenparitaire commissie voor de erkenning van opleiding maakt diversificatie van initiatieven mogelijk. 5. De Staat zou de financiering voor 100 % op zich nemen voor de algemene vorming, en voor 50 % als het om beroepsopleiding gaat, terwijl de overige 50 % ten laste van de ondernemingen zou blijven. 6. De opleidingsduur bedraagt maximum 240 uur waarvan maximum 160 uur (eventueel) voor algemene vorming. 7. Het forfaitaire bedrag van het loon van degenen die het educatief verlof benutten, zou van 28.000 F tot 45.000 F bruto per maand
opgetrokken worden.
Men moest wachten op de herstelwet van 22.01.85 vooraleer dit wetsontwerp kon uitkomen op de bewoordingen die de voorstellen van de Nationale Arbeidsraad dicht benaderen.
57 De toepassingssfeer van de wet ligt uitdrukkelijk op het vlak van de cursussen die door de Ministeries van Onderwijs worden georganiseerd of die daarmee samenhangen : - de cursussen gegeven in het kader van het onderwijs voor sociale promotie en georganiseerd, gesubsidieerd of erkend door de Staat; - de cursussen gegeven in het kader van het onderwijs in de plastische kunsten met beperkt leerplan; - de cursussen op universitair niveau van het lange type en met volledig leerplan, 's avonds of tijdens het weekeinde gegeven in inrichtingen voor hoger onderwijs; - de universitaire cursussen, 's avonds of tijdens het weekeinde gegeven in de universiteiten of in de
met universiteiten
gelijkgestelde inrichtingen; - de opleidingen geregeld door de reglementen betreffende de voortdurende vorming in de middenstand; - de opleidingen geregeld door de reglementen betreffende de scholing van de personen die in de landbouw werkzaam zijn; - de voorbereiding op en het afleggen van examens voor de centrale examencommissie; - de opleidingen per bedrijfstak georganiseerd bij een beslissing van het bevoegd paritair comité; - de beroepsopleidingen waarvan het programma erkend is door de erkenningscommissie; - de cursussen georganiseerd door de representatieve werknemersorganisaties ; - de cursussen georganiseerd door de jeugd- en volwassenenorganisaties en de instellingen voor werknemersvorming; - de algemene opleidingen waarvan het programma erkend is door de erkenningscommissie (minimum 60 uur). Een paritair samengesteld overlegcomité werkt momenteel aan de voorbereiding van de uitvoeringsbesluiten van de wet.
58 Bij het lezen van de wetteksten die het recht van de werknemers op kredieturen en later op educatief verlof bepalen, vallen twee dingen op : 1. De wetgever erkent de bevoegdheid van de Ministeries van Onderwijs als opleider op het vlak van de beroepsopleiding van de werknemers. De andere opleidingsinstellingen moeten worden erkend. 2. De erkenning gebeurt door het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid dat overigens beheerder is van het fonds dat door de ondernemingen wordt gespijsd als bijdrage in het loon van de rechthebbende leerlingen. De Nationale Arbeidsraad (paritair samengesteld uit : regering, werkgevers, vakbonden) die aan de oorsprong ligt van de wetsbepalingen erkent dus, op het niveau van de uitvoering, de bevoegdheid van de nationale overheid terwijl de beroepsopleiding erkend is als gemeenschapsmaterie (onder de bevoegheid van de drie gemeenschappen ) . Dit is één dubbelzinnigheid uit een aantal andere die zijn ontstaan naar aanleiding van de uitvoering van de regionaliseringsmaatregelen die we al eerder behandelden. In elk geval, in afwachting van een grotere duidelijkheid, stelt het systeem van educatief verlof, zoals men het wil doen werken, het leeuwedeel van de middelen voor de vervolgopleidingen ter beschikking van de nationale overheid, in het bijzonder via de cursussen voor sociale promotie. In 1983-1984 bereikte het aantal ingeschreven leerlingen voor die cursussen het indrukwekkend totaal van 211.991 personen (101.998 Nederlandstalige en 109.893 Franstalige leerlingen).
Dit "abnormaal"
overwicht aan Franstalige zijde kan waarschijnlijk worden verklaard door de toename van korte opleidingen.
De beschikbare statistische
59
gegevens maken echter slechts in beperkte mate ramingen mogelijk. Van deze totalen nemen de taalcursussen 35% aan Franstalige en 45% aan Nederlandstalige zijde voor hun rekening. Ze worden op verschillende niveaus gegeven maar eigenlijk kan men het geen beroepsopleiding noemen (cursus voor beginners : 53% aan Franstalige, 50% aan Nederlandstalige zijde). De Franstaligen volgen vooral de cursussen Engels en Nederlands (11 talen worden onderwezen) . De Nederlandstaligen volgen in volgorde van belangrijkheid de cursussen Frans en Engels (14 talen worden onderwezen). Aan
Nederlandstalige zijde zijn recente gedetailleerde cijfer-
gegevens beschikbaar. Onder de onderwerpen die in de cursussen worden onderwezen, vindt men traditionele richten terug die moeilijk als een weerspiegeling van de vereisten van de arbeidsmarkt kunnen worden beschouwd : Totaal Niveau lager techn. sec. ( 8%)
4.501
Niveau lager beroepssec. (57%)
32.570
Niveau hoger techn. sec. (24%)
13.837
Niveau hoger beroepssec. (11%)
5.781
Knippen en naaien
20-376
Voor dezelfde gemeenschap is het interessant in de gedetailleerde statistieken, de spreiding van de leerlingen over 4 jaar opleiding op te merken (andere cursussen dan taalcursussen) : Iste jaar
2de
3de
4de
Niveau lager techn. sec.
1.711
74%
-
13%
Niveau lager beroepssec.
17.716
55%
25%
5%
Niveau hoger techn. sec.
7.381
49%
33%
6%
Niveau hoger beroepssec.
2.874
58%
33%
5%
29.682
55%
32%
6%
TOTAAL
60
De snelle daling van het aantal leerlingen tussen het 1ste en het 2dejaar is gedeeltelijk te verklaren door het bestaan van korte opleidingen die niet langer duren dan 1 jaar. Daartegenover staat dat velen wegvallen uit de opleidingen van 4 jaar en dat de relatieve grootte van partiële en vooral globale cijfers gecorrigeerd moet worden aangezien dezelfde leerlingen zich op andere plaatsen bevinden of wegvallen tijdens de opleiding. Deze correcties zijn niet zonder belang.
Men zal er zich beter
rekenschap van kunnen geven bij de evaluatie van de financiering van de cursussen voor sociale promotie om ze met de kosten van andere opleidingssystemen te vergelijken en op die manier te komen tot de kwaliteitscriteria. Naast de cursussen voor sociale promotie op het niveau van het secundair onderwijs, moeten we eveneens realisaties uiteenzetten waarvan de doelstellingen preciezer zijn maar die op het niveau van het hoger onderwijs liggen.
Wegens de
verschillen in admi-
nistratieve organisatie in beide Gemeenschappen op het vlak van de cursussen voor sociale promotie, is het mogelijk scholen te vinden die opleidingen op universitair niveau binnen dit kader of binnen het traditionele kader van de "dag" cursussen organiseren. Zo ziet men overal avondcursussen, en dagcursussen met verschoven uurrooster ontstaan.
Er bestaan ook avondcursussen met een uur-
rooster dat een soepele indeling van periodes mogelijk maakt door het principe van kredieturen of van het opleidingsverlof. Deze cursussen zijn over 3, 4, 6, jaar gespreid en hebben zowel betrekking op de zuivere beroepsgerichte finaliteiten als op andere waardoor richtingen worden gereproduceerd die deel uit maken van het hoger onderwijs met volledig leerplan.
Aan Nederlands-
talige zijde nemen zowat 12.000 leerlingen deel aan die cursussen (technische vervolmaking,, economisch hoger onderwijs, para- medisch
61 onderwijs, sociaal, artistiek, pedagogisch onderwijs, opleiding voor ingenieur, technicus . . . ) .
Ook aan Franstalige zijde is
het aantal deelnemers groot. Wat de cursussen betreft, is het onderscheid hier wel moeilijker te maken met het hoger onderwijs. Toch vermelden we ze hier omdat ze hoofdzakelijk betrekking hebben op volwassenen "werkstudenten" en omdat ze deze populatie in de gelegenheid stellen van de faciliteiten van het opleidingsverlof gebruik te maken.
62 2. De beroepsopleiding voor volwassenen van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (R.V.A.) De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (R.V.A.) is ontstaan in 1963 en kwam na de R.V.A.W. (Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling
en Werkloosheid) die zelf op het einde van de oorlog
40-45 de opvolger was van een aantal werklozenkassen. Reeds tijdens het bestaan van de R.V.A.W. werden centra voor beroepsopleiding opgericht om de werklozen te helpen bij het aanleren van een beroep.
Vanuit kwantitatief en kwalitatief
oogpunt bleven de verwezenlijkingen nogal beperkt (de overgang van handlanger naar een bepaalde "kwalificatie" vooral in de beroepen van de bouwsector - ruwbouw of afwerking). Deze centra voor werklozen werden in 1960-63 opengesteld voor werknemers uit de bedrijven. begon.
Een periode van hoogconjunctuur
Er was een tekort aan gekwalificeerde arbeidskrachten
in de ondernemingen.
De minst geschoolden onder de arbeids-
krachten moesten worden vooruitgeholpen in de centra voor beroepsopleiding.
Deze centra waren geen scholen, de opleiders-vaklui
zouden er de cursisten op korte tijd ( de versnelde beroepsopleiding ) op een kwalificatieniveau brengen dat zij daarna op de werkplaats verder zouden ontwikkelen (dit in een periode van volledige tewerkstelling) . Aan deze volwassenen cursisten moest dus een voldoende hoge uurvergoeding worden gegeven om het verloren loon te compenseren.
De opleiders vaklui werden voorbereid op een
"demonstratiemethodologie" in een speciaal pedagogisch centrum (N.C.P.O.S.)* dat doordrongen was van het onderricht van de leerkrachten van A.F.P.A. (in Frankrijk) dat in die tijd vooruit was op dit vlak.
* Nationaal Centrum voor Pedagogische Opleiding en Studie
63
Het aantal beroepen waarvoor opleiding werd gegeven, nam toe. Tussen 1963 en 1968 bestonden de cursisten in de centra van de R.V.A. voor zowat 65 % uit werknemers en voor 35 % uit laaggekwalificeerde werklozen. Ondanks de hoogconjunctuur en de volledige tewerkstelling verhoogde tussen 1968 en 1970 de jeugdwerkloosheid.
Het was
op de eerste plaats een werkloosheid onder vrouwen, jongeren, afgestudeerden.
"De ontoereikendheid van de schoolopleiding
t.o.v. de kwalificatievereisten van de bedrijven" werd aangeklaagd. De R.V.A. richtte opleidings- en oriëntatiecentra op voor jongeren, voor vrouwen, en tenslotte in 1970 polyvalente opleidingscentra voor de beroepen in de tertiaire sector.
In
deze centra werden de oude verhoudingen werknemers-werklozen omgekeerd waardoor slechts een minderheid (30 %) van de cursisten uit door de bedrijven gestuurde werknemers bestond. Van jaar tot jaar werd de R.V.A. er steeds meer toe gebracht haar interventies te richten op activiteiten die niet direct gericht zijn op de arbeidmarkt maar erop voorbereiden : onthaal-, observatie- en oriëntatiecentra, centra voor vooropleiding, propaedentische centra (elementaire opleiding), bijsturingsmodules... Dit werd in de hand gewerkt door de steeds acuter wordende crisis en door het feit dat de jongeren steeds meer geschoold waren en mee konden genieten van de wetgevingen ter bestrijding van de werkloosheid. Steeds vanuit het oogpunt van een band met tewerkstelling, gingen de centra voor beroepsopleiding gelijktijdig een beter geschoolde cliënteel opvangen (de verlenging van de leerplicht tot 18 jaar) die, in de lijn van de door de bedrijven bepaalde beroepsprofielen, meer gevorderde en snellere vervolmakingscursussen ging eisen, met inbegrip van die opleidingen die verband houden met de nieuwe technologieën.
64
Dit vermogen zich soepel aan te passen aan de behoeften van het ogenblik inzake beroepsopleiding is eigen aan het beheerssysteem van de R.V.A..
Hij wordt beheerd door een Beheerscomité die
bestaat uit vertegenwoordigers van de werkgevers en de werknemers en van de voogdijoverheden.
Tot 1980 was het Ministerie van
Tewerkstelling en Arbeid de voogdijoverheid.
Sindsdien heeft
dit ministerie nog aleen de bevoegdheid over de problemen in verband met de werkloosheid.
In het kader van de Wet op de
Staatshervorming is de R.V.A. onlangs opgesplitst en zijn de bevoegdheden verdeeld onder verschillende overheidsinstanties zoals we later zullen tonen. Op dit ogenblik volstaat het op te merken dat de communautarisering van de beroepsopleiding er ons toe verplicht en onderscheid te maken in de verwezenlijkingen en de oriëntaties tussen beide Gemeenschappen. Tot 1985 kunnen we de Nederlandstalige en Franstalige Beroepsopleiding voor Volwassenen van de R.V.A. evenwel als volgt typeren 1. De opdrachten van de Beroepsopleiding voor Volwassenen zijn zodanig omschreven dat ze beantwoorden aan de algemene of gerichte behoeften die zich op een bepaald ogenblik op de arbeidsmarkt voordoen.
De doelstellingen zijn hoofdzakelijk
gericht op korte en middellange termijn (dus geen
blijvende
overlapping met het Ministerie van Onderwijs). 2. De opleidingsprogramma's beantwoorden aan de behoeften zoals die door de instanties "ter plaatse" worden gepeild, d.w.z. door de werkgevers- en werknemersorganisaties.
Het gaat om
pragmatische programma's op korte termijn die voortdurend aangepast worden. 3. De opleiders zijn beroepsmensen die technisch competent zijn dank zij een aangetoonde beroepservaring en die bovendien pedagogisch competent zijn dank zij een pedagogische basisopleiding en een voortdurende opleiding in dienstverband die
65 aangepast is aan de populatie cursisten. 4. De evaluatie van de relevantie van de programma's en de methodes en van de opleidingsresultaten gebeurt voortdurend. We zijn even blijven stilstaan bij deze bepalingen en beschrijvingen om te proberen het specifieke karakter van de Beroepsopleiding voor Volwassenen van de R.V.A. te doen uitkomen ten overstaan van de activiteiten van de machtige overheidsinstanties, met name de Ministeries van Onderwijs die de inrichters zijn van het hierboven beschreven onderwijs voor sociale promotie. In feite bestaat de Beroepsopleiding voor Volwassenen van de R.V.A. (in 1985) uit ongeveer 1.200 opleiders die verspreid zijn over 60 opleidingscentra waar meer dan 50 "beroepen" worden aangeleerd of waar taairijke nieuwe kwalificaties worden verworven, het woord "beroep" heeft in heel wat gevallen zijn 'eerste betekenis verloren. De opleiders kunnen een werkteam vormen in de centra of.ze kunnen samenwerken met andere opleiders in ondernemingen, in afzonderlijke erkende centra, in scholen, universiteiten, gespecialiseerde centra, ... De door de R.V.A. verstrekte opleidingen kunnen op verscheidene manieren worden georganiseerd, onder eigen beheer of in samenwerking. A. De centra onder rechtstreeks beheer van de R.V.A. In 60 opleidingscentra geven bijna 1.200 gespecialiseerde instructeurs meestal als voltijdse opleiders, iedere week 40 uur les aan ongeveer 7.500 cursisten in allerlei beroepen van de secundaire en de tertiaire sector. Hierbij kan kan het gaan om : - basisopleidingen - aanvullende opleidingen (van kortere duur) - aan jongeren voorbehouden opleidingen (van 17-18 tot 25 in de Franse Gemeenschap).
66
Β. Centra opgericht met medewerking van ondernemingen De werknemers van verschillende bedrijven die met de R.V.A. een opleidingsovereenkomst gesloten hebben, nemen hetzij in het eigen bedrijf, hetzij in centra van de R.V.A., deel aan stages die rekening houden met de specifieke behoeften van de bedrijven, wat betreft : - basisopleiding , en - bijscholing. C. De erkende centra Sommige gespecialiseerde centra of centra die als vereniging zonder winstbejag zijn opgezet, kunnen op eigen initiatief of op verzoek van de R.V.A., opleidingen verzorgen voor cur sisten met specifieke wensen. D. De individuele opleidingen Sommige cursisten kunnen, vooral wanneer het een zeer bijzonder beroep betreft of een beroep waarvoor een kostbare of zeldzame infrastructuur nodig is, een opleiding krijgen in een bedrijf of een technische school. Daartoe wordt een speciale overeen komst gesloten tussen de cursist enerzijds en de R.V.A. en de opleidende instantie anderzijds. E. De opleiding in het Nationaal Centrum voor Pedagogische Oplei ding en Studie (NCPOS) Het Centrum heeft een drieledige rol. Ten eerste : opleider van de ongeveer 1.200 instructeurs van de centra onder rechtstreeks beheer van de R.V.A.
Dit omvat
technische en pedagogische scholing, maar ook bijscholing en voorbereiding op examens voor een betere positie. Ten tweede : de pedagogische scholing van bedrijfsopleiders en van opleiders uit ontwikkelingslanden.
67
Ten derde : scholing van ploegbazen in communicatietechnieken en menselijke relaties. F. Hulp bij de oprichting, uitbreiding of omschakeling van bedrijven Hier biedt de R.V.A. voornamelijk financiële hulp, gericht op steun aan bedrijven die nog in een ontwikkelingsfase zijn bij het opzetten en uitvoeren van hun specifieke opleidingsactiviteiten.
Het beheer van dit budget is voorbehouden aan
de 3 Gewesten. Vergelijking tussen 1978 en 1984 van de opleidingen van de twee Gemeenschappen * 1978 (F + Ndl)
1984 F
Ndl
64%
A. Centrum van de R.V.A. basis + aanvullend
41%
56%
jongeren
27%
11%
B. Met de bedrijven
6%
2%
4%
C. Erkende centra
4%
1%
5%
D. Individuele opleidingen
4%
5%
15°/=
E. N.C.P.O.S
3%
7%
4%
15%
18%
8%
25.725
11.500
23.444
F. Steun aan bedrijven Totaal
* De opleidingen van de Duitstalige Gemeenschap zijn inbegrepen in die van de Franse Gemeenschap.
68
De activiteiten van de R.V.A. op alle gebieden van de beroepsopleiding nemen nog steeds toe : - in de traditionele centra waar, aangepast aan de beroepsvereisten van de ondernemingen, individuele opleidingsprogramma 's worden samengesteld en gebruikt voor cursisten van zeer verschillend niveau; - in de bijscholingsprojecten voor werknemers uit bedrijven of werkzoekenden, vaak van hoog niveau, met inbegrip van managers, of - in de gespecialiseerde centra voor jongeren
en werkzoekenden
van laag niveau, waar - en dit is één van de gevolgen van de economische crisis - de R.V.A., aan Franstalige zijde, specifieke
observatie- en bijscholingscursussen op basisniveau
organiseert. Sinds twee jaar zijn deze centra geëvolueerd naar originele activiteiten die we hier verder zullen beschrijven. In de taakomschrijving van de afdeling "Beroepsopleiding voor Volwassenen" van de R.V.A. (KB van 20.12.63, aangevuld door KB 07.12.1973) ligt de verklaring voor deze verscheidenheid van doeleinden die allen behoren tot eenzelfde beleid : vraag en aanbod op de arbeidsmarkt met elkaar in contact brengen, ten behoeve van werknemers in het bedrijfsleven en van tijdelijk werkloze werkzoekenden. Deze taakomschrijving dekt ook de basisopleiding van jongeren en volwassenen, hun bijscholing in een bedrijf of in de centra voor Beroepsopleiding, en de observatie en oriëntatie van jongeren of werknemers die zich moeten omscholen.
Hieruit
blijkt de uitzonderlijke flexibiliteit van een structuur die in een periode van hoogconjunctuur vooral de behoeften van het bedrijfsleven en van de werknemers die de technologische ontwikkeling willen bijhouden, wil vervullen en die in een periode van laagconjunctuur zich buigt voor de wet van het grootste aantal en lange basisopleidingen en gerichte, gespecialiseerde
69
bijscholingsprojecten organiseert. Nu lijken verschillende factoren erop te wijzen dat er een nieuwe orde van prioriteit zal komen voor cíe vele
taken van
de R.V.A. op het gebied van de beroepsopleiding. De werkzaamheden van de Subregionale Tewerkstellingscomités die in de verschillende regio's belast zijn met het inventariseren van de behoeften aan beroepsopleiding en het uitwerken van voorstellen, kunnen aldus leiden tot een betere samenwerking tussen de R.V.A. en de Ministeries van Onderwijs, de Middenstand en de ondernemingen. In deze comités hebben de sociale partners (werkgevers en werknemers) maar ook vertegenwoordigers van verschillende bij deze problematiek betrokken ministeries zitting. Zij kunnen aan het eveneens paritair samengestelde Beheerscomité van de R.V.A. voorstellen inzake beroepsopleiding voorleggen. Bij een analyse van de hoger vermelde cijfergegevens kunnen bepaalde beschouwingen worden geformuleerd over het communautair gediversifieerde beleid inzake beroepsopleiding : 1. Het totaal aantal opleidingen is voortdurend gestegen sinds 1978 (34.944 tegenover 25.725). Dit moet vooral worden toegeschreven aan de stijging bij de Vlaamse Gemeenschap die 2/3 van de opleidingen voor haar rekening neemt hoewel de centra voor jongeren werden afgeschaft. Het personeel ervan wordt nu ingezet bij de selectie van de cursisten en bij de profielbepaling van de werkzoekenden. 2. ,Het aantal cursisten in het geheel van de populatie
cur-
sisten is erg verschillend volgens Gemeenschap. In de centra onder rechtstreeks beheer van de R.V.A. zijn 54% van de cursisten werklozen aan Vlaamse zijde; aan Franstalige zijde is dat 75%. De andere cursisten zijn werknemers uit
70 bedrijven die tijdens de werkuren of op zaterdag in de centra cursus volgen. Het percentage werklozen aan Franstalige zijde is hoog. Het geheel van de activiteiten van de "Jongerencentra" is er gericht op de werklozen. 3. De optie aan Vlaamse zijde van opleidingsinspanningen ten gunste van de bedrijven wordt niet zo zeer geconcretiseerd door de directe medewerking met die bedrijven als wel door de formules van alternerende opleiding zoals de "individuele opleidingen" die 15 % van de opleidingen in die Gemeenschap vertegenwoordigen. 4. De aangehouden tendens in de Vlaamse Gemeenschap de opleidings- en plaatsingsactiviteiten te verenigen (fusie van Gemeenschap en Gewest) bevordert in feite het gebruik van bepaalde instrumenten die nauw aansluiten bij de tewerkstelling (hulp aan de bedrijven, centra opgericht met medewerking van ondernemingen, individuele opleidingen...). In totaal behoren, aan Vlaamse zijde, 57 % van de cursisten tot de werklozenpopulatie, aan Franstalige zijde 78 %. 5. Terwijl de Jongerencentra aan Vlaamse zijde werden afgeschaft, ging men aan Franstalige zijde diezelfde centra omschakelen tot Onthaalcentra - Centra voor Oriëntatie en socioprofessionele initiatie. Bovendien werd
aan deze centra het beheer van de omscholings-
cellen (voor werknemers die door collectieve afdankingen werden getroffen) en van de L.W.I.'s (lokale werkgelegenheidsinitiatieven, zoals die worden bepaald door het Europees Sociaal Fonds) toevertrouwd.
De activiteiten i.v.m. de L.W.I.'s
betreffen opleidingen die direct gericht zijn op de creatie van tewerkstelling voor die groepen werklozen die een ontwikkelingsproject voor hun onderneming tot stand brengen.
71
De financiële regeling voor werkloze cursisten in opleiding in een R.V.A.-centrum is zeer speciaal.
Zij hebben immers
van bij het begin het recht gehad volledig gratis opleiding te volgen.
Bovendien ontvingen ze niet alleen een reiskosten-
vergoedingen maar tevens een loondervingsvergoeding. In de Franstalige Gemeenschap
bedroeg deze vergoeding in
april 1985 192,50 F per gepresteerd uur.
Indien een cursist
voltijds een opleiding volgt, betekent dat een maandelijkse bruto vergoeding van ongeveer 22.000 BF.
Die kan echter
variëren naargelang van de sociale omstandigheden en de beroepservaring van de cursist.
Zij is hoger dan de werkloosheids-
uitkering wat zeker bijdraagt tot de motivatie van de werkzoekende cursist. Voor de in een onderneming tewerkgestelde cursisten is de vergoeding van de werknemers een onderdeel van de voorwaarden tot samenwerking die in de overeenkomst zijn opgenomen.
Naargelang
van de omstandigheden kan de R.V.A. een deel van de lonen voor zijn rekening nemen tot het hierboven vermelde maximum bedrag, of een deel van dit bedrag, of helemaal niet bijdragen indien de onderneming de cursist normaal blijft doorbetalen. In de Vlaamse Gemeenschap werden in 1982 wijzigingen aangebracht aan het vergoedingsstelsel. van 40 F per uur.
De cursisten ontvangen een premie
Hun opleidingsovereenkomst wordt niet meer
beschouwd als een arbeidsovereenkomst.
Indien de cursisten
werkloos zijn, blijven ze het statuut van werkloze hebben en behouden ze hun normale rechten op een werkloosheidsuitkering. Recente wijzigingen in de overheidsbepalingen in de Franstalige Gemeenschap zouden het geldelijk statuut van de cursisten in beide Gemeenschappen zeer dicht bij elkaar moeten brengen aangezien ongeveer dezelfde regeling werd uitgewerkt waarvan de budgettaire toepassingen in 1986 merkbaar zouden moeten zijn.
72 3. De beroepsopleiding georganiseerd door de centra voor Middenstandsopleiding We hebben reeds eerder de leertijd besproken in het kader van de verlenging van de leerplicht en van de mogelijkheid voor de jongeren tussen 16 en 18 gebruik te maken van dit systeem van alternerende opleiding om aan deze leerplicht te voldoen. De Nederlandstalige en Franstalige Instituten voor Voortdurende Vorming van de Middenstand zijn "verenigingen zonder winstgevend doel" waarvan de opdrachten verder reiken dan het niveau van de initiële opleiding.
Tot deze opdrachten behoort
dan ook de voortgezette vorming van ambachtslui en medewerkers van kleine ondernemingen met inbegrip van ondernemingshoofden en kaderleden. Deze in 1976 opgerichte Instituten worden bestuurd door een Algemene Vergadering die zelf onder de bevoegdheid van een Raad van Beheer staat waarin de vertegenwoordigers van de nationale beroepsverenigingen, van de nationale interprofessionele verenigingen en van de Centra voor de Voortdurende Vorming zetelen. De beheerders van de enig nationaal gebleven instantie, namelijk het Nationaal Coördinatie- en Overlegcomité, komen uit de Algemene Vergaderingen van beide Instituten. Dit Comité omvat eveneens verscheidene leden met adviserende stem waaronder de vertegenwoordigers van het Ministerie van Onderwijs en van de voogdijministers die lid zijn van de Gemeenschapsexecutieven . Zoals we hierboven hebben beschreven, zijn de Instituten verantwoordelijk voor de organisatie van de leertijd in hun Gemeenschap voor wat de basisopleiding betreft.
73 Zij zijn eveneens verantwoordelijk voor de cursussen die openstaan voor de leerlingen die hun leertijd hebben afgesloten met een getuigschrift of die een diploma of een daarmee gelijkgesteld getuigschrift (van het Ministerie van Onderwijs) bezitten. Deze vervolmakingscursussen duren 2 of 3 jaar en omvatten onder andere taalcursussen.
Het gaat om cursussen in het kader van
de opleiding tot ondernemingshoofd (patronaat) waarop dan een werkelijke voortgezette vorming kan volgen onder de vorm van studiedagen, seminaries en diverse stages. Aan Franstalige zijde tonen de statistieken voor de opleiding tot ondernemingshoofd een gemiddeld aantal van 2.242 deelnemers. Aan Nederlandstalige zijde kan men vaststellen dat het aantal geslaagden van het eindexamen voor ondernemingshoofd 2.591 bedraagt (1983). De voortgezette opleiding, daarentegen, die zowel betrekking heeft op de bedrijfseconomische als op de bedrijfstechnische aspecten telde hetzelfde jaar voor de drie Gemeenschappen zowat 10.000 mensen waaronder patroons, medewerkers, loontrekkenden van ambachtelijke ondernemingen en K.M.O.'s.
74 4. De andere instellingen voor vervolgopleidingen Er werd een breedvoerige verklaring gegeven bij het uiteenzetten van het Belgische schoolsysteem.
Dat is grotendeels
georganiseerd door particulieren, ook al haast iedereen zich om aan de staat de financiële middelen te vragen om zijn kosten te dekken.
Het recht op vrijheid van onderwijs dat door de
Grondwet voor iedere burger erkend wordt, wordt immers in de praktijk omgezet. Het is datzelfde recht dat, op het gebied van de permanente opleiding, geleid heeft tot een enorme wildgroei van opleidingsinstellingen voor volwassenen die zich, van dichtbij of van ver, beroepen op de voortgezette beroepsopleiding. Van dichtbij zijn het zeker de initiatieven van verschillende ministeries die bijzondere realisaties organiseren en financieren voor de ambtenaren die zij tewerkstellen of voor de burgers voor wie zij moeten zorgen. Dat is het geval voor het Ministerie van Landbouw dat, in samenwerking met de landbouwscholen en gespecialiseerde beroepsverenigingen (Boerenbond - Union professionnelle agricole), basisen vervolmakingsopleidingen ontwikkelt voor de landbouwers, hun gezin en de werknemers die in de landbouwbedrijven werken. Dat is ook het geval voor het Ministerie van Verkeerswezen (spoorwegen, burgerluchtvaart, koopvaardijvloot...) waar zeer gespecialiseerde opleidings- en bijscholingscentra het "professionalisme" van zijn personeel instand houden. Dat is het geval voor het Ministerie van Landsverdediging (militaire school, opleidingscentra voor miliciens, rijkswachtschool...). Bepaalde ministeries (zoals Financiën) organiseren op permanente wijze de bijscholing van het personeel en wenden aanzienlijke budgetten aan voor die opleidingen.
Al die opleidingen nemen nochtans
75 slechts rechtstreeks aan de beroepsopleiding deel wanneer zij betrekking hebben op categorieën van burgers die op de ene of de andere wijze bijdragen betalen aan een gemeenschappelijk fonds dat door paritaire vertegenwoordigingen of door de Staat beheerd wordt.
Dat is het geval voor de cursussen voor sociale
promotie, voor de centra van de Middenstand, voor de R.V.A.centra, voor de cursussen die georganiseerd worden door het Ministerie van Landbouw.
Nog andere inrichtende machten,
bijvoorbeeld beroepsorganisaties of interprofessionele organisaties, nemen op originele wijze deel aan het beheer van beroepsopleidingsactiviteiten, waarbij zij eigen doelstellingen nastreven, volkomen privé-middelen aanwenden en de resultaten beoordelen volgens criteria die samenhangen met de karakteristieken van de lasthebbers.
Hun onafhankelijkheid wordt echter
vaak beperkt door de financiële implicaties die hen ertoe aanzetten zich aan te sluiten bij de eisen van bepaalde wetgevingen om betaald te kunnen worden door een officieel budget. Aldus ontstaan er samenwerkingen waarvan de beweegredenen niet altijd evident zijn.
Zij zijn overigens verplicht daar de
bevoegdheidsoverlappingen reëel zijn. Bepaalde samenwerkingsverbanden zijn reeds oud. We wezen op het voogdijschap van het Ministerie van Onderwijs over de cursussen die gegeven worden door de Middenstand of door het Ministerie van Landbouw via kwalificatiejury's.
Er zijn er nog andere,
zoals de cursussen voor sociale promotie die georganiseerd worden door de Kamers van Koophandel en die deelnemen aan het urenkrediet (*) die beheerd worden door het Ministerie van Onderwijs. (*) Het urenkrediet zijn dotaties van lesuren die door de staat gesubsidieerd worden volgens criteria die door de staat gedefinieerd worden en door de inrichtende machten beheerd worden.
76 Beroepsorganisaties (FABRIMETAL, Fonds voor de Vakopleiding,... sluiten overeenkomsten met scholen, groepen scholen, het Ministerie zelf, om samen beroepsopleidingsactiviteiten voor bepaalde
groepen werknemers tot een goed einde te brengen. De
R.V.A. werkt sinds 1963 samen met ondernemingen, professionele groepen, paritaire opleidingsfondsen en sinds 2 jaar met het Ministerie van Onderwijs, om opleidingscentra te creëren en om middelen uit verschillende budgetten samen te brengen. Bij de vroegere redenen om een vermeerdering van de opleidingsinstellingen te veroorzaken, zijn nog twee nieuwe elementen bijgekomen. 1. de communautariserings- en regionaliseringsprocessen hebben de traditionele kanalen van de Ministeries van Nationale Opvoeding en van Tewerkstelling en Arbeid vervangen door veelvoudige kanalen, waarbij Ministeries en Staatssecretariaten versnipperde budgetten beheren waaraan elke organiserende macht gehecht is. 2. Het Europees Sociaal Fonds (E.S.F.) voegt bij de nationale middelen nog beurzen die verdeeld worden volgens criteria die buiten de nationale of gemeenschapsinstanties bepaald worden. We werken dan ook een wildgroei van "verenigingen zonder winstoogmerk" die gesubsidieerd worden door de gewesten, de gemeenschappen, de sociale partners, de scholen, de universiteiten, de universitaire centra, de politieke partijen, de traditionele opleidingsinstellingen zelf. Er zijn er in België 5.000, waarvan de meeste een dimensie "beroepsopleiding" in hun opdrachten hebben opgenomen. De bevolking van de werkzoekenden is hun favoriete doelgroep. Men moet zeggen dat die populatie, met 500.000 vergoede werk-
77
zoekenden waarvan 30 % jongeren van minder dan 25 jaar, meer dan een doelgroep vormt. Het is zeer moeilijk de grootte van de te hunner beschikking gestelde budgetten te schatten.
Die omvatten soms als zodanig
erkende subsidies, maar vooral personeel dat ten laste van de staat genomen wordt in het kader van maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid (B.T.K. - D.A.C. - T.W.W.), lokalen en goederen die toebehoren aan gemeenschappen (gemeenten, provincies, staat) en ook de bijdragen van het E.S.F. Wij zullen niet proberen verder te gaan dan die vaststelling. De "beroepsopleiding voor volwassenen" maakt deel uit van de zogeheten culturele materies die de wetgever aan de gemeenschappen heeft toevertrouwd.
Zij maakt bij voorkeur ook deel uit van
de materies die talrijke "privé"-instellingen als voorwerp van hun bestaansreden wensen te nemen.
78 HOOFDSTUK V - Het ontstaan en de ontwikkeling van de beroepsopleiding in België Zoals overal in Europa en in de geïndustrialiseerde landen van destijds werd, een eeuw geleden, door de oprichting in de XIXde eeuw en in het begin van de XXste eeuw van fabrieken, van grote productie-eenheden met talrijke arbeiders en bedienden die met hoe langer hoe meer complexe taken belast werden, het probleem aan de orde gesteld van de voorbereiding van de werknemers op de uitoefening van hun beroep, van hun vak.
Het zou langdradig zijn
het ontstaan en de evolutie van die beweging in de vakgenootschappen te beschrijven.
Hun actie en hun weerklank waren zeer groot
in de grote steden van Vlaanderen, Wallonië en in Brussel. Die opleiding "tijdens het werk zelf" die georganiseerd werd door de meesters en gezellen ten gunste van de leerlingen (de opleiding van hen die niet weten door hen die weten) is nochtans het vertrekpunt van de beroepsopleidingsbeweging in het land vermits het eerst de bazen en de technische kaderleden van de grote ondernemingen waren die als eersten de noodzaak aanvoelden van een bijzondere opleiding van de jonge arbeiders die beginnelingen in het vak waren. Beweren dat de beweging voortvloeide uit een edelmoedige actie ten gunste van de werknemers zou zeker overdreven zijn. bereikte slechts een minderheid van werknemers.
Deze
beweging
Zij beperkte zich
in het begin tot een opleiding van de besten, dus van hen die in de onderneming de scharnier moesten zijn tussen de baas en zijn aandeelhouders en de massa van de onontwikkelde en onderling verwisselbare basis. Bepaalde ondernemings-"scholen" bestaan nog altijd.
Zij zijn van
gezicht veranderd, hebben hun methoden gewijzigd en hebben nieuwe
79 doelstellingen gedefinieerd, maar zij zetten het oude idee voort van de goede baas, vader van de werknemers, materieel zo niet filosofisch verbonden met hun lot. De ware beroepsopleidingsbeweging is nochtans hoofdzakelijk voortgesproten uit de parallelle zo niet gelijktijdige acties, enerzijds van het militante socialisme en anderzijds van de katholieke reacties die gesymboliseerd worden door de encyclieken "Rerum Novarum" en "Quadragesimo Anno". Het is dus niet toevallig dat in België het technisch en beroepsonderwijs vooreerst en nog altijd georganiseerd is door de Katholieke Kerk en gewestelijke politieke machten, provincies en gemeenten, waar socialistische militanten de theorie van de klassenstrijd aanpassen door de arbeiders beter voor te bereiden op hun vlak en ze aldus los te maken van een patronale actie die zij vernederend achten. Dit is zeker niet de plaats om oordelen te vellen over die acties, te meer daar zij, welke ook hun oorsprong was, moesten uitlopen op opmerkelijke resultaten. De interesse van de staat voor die realisaties kan nauwelijks gemeten worden aan de omvang van zijn eigen initiatieven op het gebied van het technisch onderwijs vermits elke Minister van Openbare Onderwijs (dat was de benaming van de Minister van Onderwijs in die tijd), tot welke politieke strekking hij ook behoorde, aan zijn trekken kwam, waarbij hij nu eens het ene onderwijs, dan weer het andere bevoordeligde, maar voor alles zijn interesse toespitste op het algemeen, secundair of hoger, onderwijs en op de universiteiten waar dezelfde dualiteit naar voren kwam : vrij onderwijs en rijksonderwijs, het één tegenover het ander.
80 Het werd een langdurige schoolstrijd, waarvan de verwikkelingen leidden tot de val van vele regeringen en tot wetten, die het voordeel van het ene of het andere schoolnet beoogden. Die schooloorlog heeft talrijke contacten tussen ondernemingen en technische scholen niet kunnen verhinderen.
De eersten hadden
er immers toch alle belang bij dat hun specifieke beroepseisen terug te vinden waren in de programma's en lessen ; voor de anderen vergemakkelijkte een overeenstemming tussen de verworven kennis en vaardigheid en de eisen en karakteristieken van de arbeidsfuncties het plaatsen van hun leerlingen.
Een en ander concreti-
seerde zich in een regelmatige deelname van vertegenwoordigers van de fabrieken en de werkplaatsen aan de examenjury's, waarbij de aanwerving dikwijls de bekroning werd van de laureaten, samen met het diploma of het certificaat. Deze ontmoetingen waren wellicht het vertrekpunt van een paritaire actie inzake het beheer van de beroepsopleidingsactiviteiten, vooral wanneer deze laatste zich meer direct richtten tot werknemers die uit ondernemingen kwamen om hun kennis te vervolmaken, een titel te behalen en dikwijls om promotie te maken.
De avond-
cursussen waren in feite een reproduktie van de dagcursussen, en al verwarde de onderwijsadministratie dikwijls de B-lessen (avondschool) met de A-lessen (dagschool), de industriëlen vergisten zich niet; zij gaven de voorkeur aan de "gediplomeerde van de avondcursus" met beroepservaring boven "de jonge technicus van de dagcursus" zonder enige kennis van het reële beroepsleven. Ondertussen stelden de politieke verantwoordelijken van alle strekkingen zich vragen en pleegden met elkaar overleg.
De oorlog 1939-
1945 had een aantal absurditeiten aan het licht gebracht en vooral hadden de naoorlogse jaren aangetoond hoezeer de escalatie in het verdedigen van slogans, samen met de stijging van ondoelmatige
81
budgetten, leidde tot middelmatigheid en onaangepastheid aan de technische vooruitgang van alle schoolvormen. In 1958 stelde een schoolpakt een einde aan de concurrentie en aan het chauvinisme.
De Staat als geldschieter werd de boek-
houder van het geheel van het rijks- of door hem gesubsidieerd onderwijs.
Hij benoemt en betaalt het lerarenkorps of staat de
loonsubsidies toe.
Hij richt op, bouwt en onderhoudt scholen of
betaalt de onderhoudskosten op basis van het leerlingenaantal in het kader van een globaal akkoord, waarin alle inrichtende machten samen een eindelijk gevonden eenheid van actie onder de controle van de Staat uitoefenen.
Sindsdien zijn de oprichting
van scholen en secties en de aanstelling van nieuwe leraars vastgelegd in een plan dat door de budgettaire beperkingen minimalistisch gehouden wordt. Dit werd bijzonder erg in de periode van 1960 tot 1974 toen de ondernemingen zich moderniseerden, de beroepen een ander karakter kregen, en sommige volledig verdwenen om plaats te maken voor nieuwe, en het noodzakelijk werd, zowel op het niveau van de produktie, de administratie als het beheer van de ondernemingen, onafgebroken te evolueren en zich voortdurend bij te scholen. Terzelfdertijd leidden de verhoging van de levensstandaard en de volledige tewerkstelling tot de vernieuwing van het algemeen en beroepsonderwijs in de hierboven aangehaalde zin. Om te voldoen aan de talrijke onbeantwoorde plaatsaanbiedingen liet men een massa handlangers, dikwijls zonder ervaring, vanuit Europese buurlanden, maar ook vanuit Noord-Afrika en Turkije, overkomen.
Die kwamen er echter slechts toe de aanbiedingen van
laag niveau op te vullen, zoals in de bouwsector.
82 De verschillende betrokken Ministeries trachtten dat onevenwicht van vraag en aanbod op te vangen door aangepaste wetgevingen. Hiervoor opende het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid in 1963 de poorten van de RVA-centra voor beroepsopleiding voor volwassenen, voorheen voorbehouden aan werklozen, voor de werknemers uit de ondernemingen.
Het vijfjarenplan van 1970-1975
voorzag, op een jaartotaal van 30.000 opleidingen, 20.000 opleidingen in of met medewerking van de ondernemingen.
Sommige tech-
nische scholen, vooral in het vrij en provinciaal onderwijs, werkten nauw samen met de grote ondernemingen, om aan hun vraag naar gekwalificeerd personeel te voldoen. Men was getuige van de soms chaotische oprichting van in beroepsopleiding gespecialiseerde instellingen.
Naast de officiële organismen die zich reor-
ganiseerden om aan die nieuwe doelstellingen te beantwoorden, gingen ze trachten te beantwoorden aan de groeiende behoeften van de ondernemingen op het gebied van de beroepsvervolmaking.
In
1974-1975 werden de doelstellingen van het plan niet gerealiseerd omdat de economische crisis waarmee België, zoals zijn buurlanden, bleef worstelen, haar gevolgen reeds deel voelen. De
onbeantwoorde plaatsaanbiedingen, verminderden onophoudelijk,
terwijl er een massa werkzoekenden was, waarin het aandeel van de jongeren (-25 jaar) groter was dan in de beroepsbevolkingsgroep. Vanaf 1968, gaf de herziening van de wet op de werkloosheid het recht op werkloosheidsuitkering aan schoolverlaters, die na 75 dagen (later 150 dagen) nog geen werk hadden. Het was een gevolg van de grote angst voor de revolutionaire meidagen.
Zij mondde uit in een erkenning van het recht op werkloos-
heid voor jongeren, voordat zij hun recht op arbeid konden doen gelden.
83
Sindsdien schrijft het merendeel der jongeren, geholpen door de voorlichting terzake, zich jaarlijks in bij de R.V.A., zodra de eindexamens achter de rug zijn, en vrijwaren zij aldus hun recht op vergoedingen. Terzelfdertijd had die periode van welvaart geleid tot een feitelijke verlenging van de schoolduur (officieel beperkt tot 14 jaar), door de jongeren in feite op school te houden tot 16 jaar en zelfs later. De crisis versterkte die trend nog omdat het gebrek aan arbeid de jongeren en hun ouders ertoe aanzette cursussen of de leertijd te verkiezen boven een periode van nutteloze inactiviteit. Het niveau van de schoolopleiding verhoogde voortdurend, vooral bij de vrouwen.
In het kader van de bewegingen voor vrouwenemanci-
patie, wilden zij deelnemen aan het beroepsleven en werk vinden. De tradities echter hielden stand, zowel voor wat de houding van de werknemers en de werkgevers tegenover werkende vrouwen betrof, als op het niveau van de schoolprogramma's, waar de beroepsfinaiiteiten verwaarloosd bleven ten voordele van de voorbereiding op de rol van moeder, echtgenote en huisvrouw. Door die wens van de vrouw om buitenshuis te werken, door de gebrekkige voorbereiding op die situatie, ging de werkloosheid onder de vrouwen op onstuitbare wijze stijgen, los van elke conjuncturele invloed : 6 % eind 73, 14 % eind 75, 19 % eind 78, 25 % eind 84
{*).
(*) Het werkloosheidspercentage is de verhouding tussen het aantal werkzoekenden en het aantal verplichte RSZ-verzekerden.
84 De maatregelen, die sinds 1980 door de regering genomen zijn om de werkloosheid te bestrijden, en in het bijzonder de jeugdwerkloosheid, maken uitgebreid gebruik van het systeem van beroepsopleiding, hetzij om het toetreden tot de arbeidsmarkt van pas gediplomeerden af te remmen (verlenging van de opleiding, verlenging van de leerplicht tot 18 jaar), hetzij om de tewerkstelling van de jongeren in de ondernemingen te stimuleren (R.V.A.stagiairs, K.M.O.-stagiairs). De scholen en de organismen voor permanente vorming blijven, paradoxaal genoeg, in de marge van die evoluties. Men in inderdaad getuige van een steeds meer onmiskenbare differentiëring van de visies die de verschillende taalgemeenschappen (die verantwoordelijk zijn voor de opleiding) hebben van hun rol t.o.v. de arbeidsmarkt. We zullen het er in de conclusies nog over hebben.
Anderzijds ont-
wikkelt het onderwijssysteem strategieën om het geheel van de beroepsopleiding in te kapselen, hetzij in het kader van de verlenging van de schoolplicht, hetzi.j door uit de dubbelzinnigheden en de bevoegdheidsoverlappingen van de nog nationale gebleven en reeds geregionaliseerde instellingen voordeel te halen.
85 HOOFDSTUK VI - De financiering van de beroepsopleiding in België. Een aanzienlijk deel van dit hoofdstuk zal geïnspireerd worden door een document van CEDEFOP dat behoort tot een reeks over de financieringssystemen van de beroepsopleiding in de landen van de E.E.G. (*). Dat document toont onweerlegbaar aan hoe moeilijk het is de uitgaven te schatten die inherent zijn aan de organisatie van de beroepsopleiding. Dat komt vooreerst door de verschillen die werden opgemerkt tussen de statistische gegevens uit de tabellen van het N.I.S. (Nationaal Instituut voor de Statistiek - BRUSSEL) en van de O.S.C.E. (Office Statistigue des Communautés Européennes - Statistische Dienst van de Europese Gemeenschappen - LUXEMBURG ). Het aangehaalde document verwijst ernaar in ruime mate. Daartegenover zullen wij trachten in de totale evaluatie de uitgaven in te voegen van de ondernemingen die zich bewust zijn van de moeilijkheid een scheiding te maken tussen wat rechtstreeks tot de opleiding behoort en wat deel uitmaakt van de "klassieke" investeringen van een onderneming in ontwikkeling, in reconversie of eenvoudigweg een onderneming tijfens haar levensloop. Wij zullen ook, maar met een ruwere schatting, de uitgaven van de gezinnen toevoegen ofschoon op dat gebied de uitgaven die door deze gedaan worden om iemand van de gezinsleden te sterken in zijn beroepssituatie slechts geraamd kunnen worden naar analogie van andere uitgaven (courant, vast, conjonctureel verbruik).
(*) prof. R. LEROY : Le financement de la formation professionnelle en Belgique - 1984 - LOUVAIN - LA - NEUVE - 55 p.
86 Het werd reeds gezegd : de financiering van de beroepsopleiding, zoals die van de vorming en het onderwijs in het algemeen, wordt gedragen door de staat. Deze is de belangrijkste geldschieter, op nationaal niveau voor het onderwijs en op het niveau van de drie Gemeenschappen voor de onderwijsvormen die meer uitdrukkelijk zijn toegespitst op de beroepsopleiding. Dat is zeggen dat de financieringen van de beroepsopleidingssystemen (of andere) gedragen worden door de begrotingen van de Ministeries die, van ver of van dichtbij, die materies onder hun bevoegdheden hebben (zie hoofdstuk VII). Op grond van onze vorige ramingen (monografie van 1978) en van de meest recente studies veronderstelt dit dat zowat 25 % van de Belgen op de ene of de andere manier geld krijgen uit een budget voor opleiding in een schools kaders of buiten het schoolse kader wanneer dat geheel of gedeeltelijk door de staat betaald wordt. Als het gaat om de totale uitgaven voor onderwijs inventariseert professor LEROY de volgende totalen : Uitgaven van de centrale overheid :
249 miljard BF
Uitgaven van de provincies en de gemeenten :
19 miljard BF
Uitgaven van de privé-overheden :
26 miljard BF
dat is een totaal van 294 miljard BF (in 1980). Dit kan matig of hoog lijken ten opzichte van de uitgaven die in de andere E.E.G.-landen gedaan worden.
In feite kan dat totaal
slechts geschat worden in verhouding tot de definitie ervan en vooral rekening houdend met het belang van het gesubsidieerd onderwijs, daar dat slechts een gedeelte boekt van de kosten voor de rust- en overlevingspensioenen van de leraars en van de kosten die betrekking hebben op de huren en afschrijvingen van gebouwen die dikwijls hetzij fictief zijn, hetzij niet in verband staan met reële financiële schattingen.
87 Het volume van de uitgaven voor beroepsopleiding (1980) lijkt nogal beperkt als men zich baseert op de schatting van Professor LEROY : - algemene vorming : 194 miljard - beroepsopleiding :
11 miljard.
In feite omvatten die uitgaven voor beroepsopleiding hoofdzakelijk de opleiding van volwassenen (sociale promotie van Nationale Opvoeding, R.V.A., middenstandsopleidingen,...) : - 4 miljard : sociale promotie (1,9 Franse Gemeenschap) - 3 , 7 miljard : R.V.A. - 0 , 7 miljard : middenstandsopleidingen en andere - 2,6 miljard : gedeelte "beroeps" (in tegenstelling tot algemene) Ministerie van Onderwijs. Dit is wat Professor LEROY samenvat door te zeggen : "rekening houdend met deze laatste onzekerheid (de schatting van de kosten van de sociale promotie) ... zou men een cijfer kunnen naar voren brengen van zowat 10 miljard voor de beroepsopleiding buiten het schoolse kader.
Het onderwijs voor sociale promotie
dat georganiseerd wordt door Het Ministerie van Onderwijs zou een goede helft daarvan vormen.
De andere helft zal gedomineerd worden
door de opleidingen van de R.V.A. (37%) vervolgens de middenstandsopleidingen (10 %) en voor de overige een zeer bescheiden deel". In dat perspectief lijkt het dan ook moeilijk België te situeren in de reeks van de andere landen van de E:E.G.
De zorg voor een
dergelijke schatting zullen wij aan andere, beter ingelichte deskundigen laten.
88 De volgende tabel is opgesteld op basis van de cijfers van het jaar 82-83. Zij toont, volgens de inrichtende machten en de schoolsystemen (types I en II, type II algemeen, type II technisch en beroeps), de leerlingenpercentages opgenomen in een totale bevolking van 847.934 personen.
Die percentages worden vermeld per categorie
(men geeft hier de bruto totalen op). Het lezen van deze tabel toont voldoende aan hoe moeilijk het is de algemene vorming te onderscheiden van de beroepsopleiding op het niveau van het secundair onderwijs met volledig leerplan dat sinds 82-83 een integrerend deel is geworden van de "verplichte" opleiding. Type I (vernieuwd)
Staat
Provincie
Cyclus I
.36
.06
Cyclus I I
.41
Cyclus I I I
.47
Gemeente
Vrij
Totaal
.08
.50
202.572
.08
.10
.41
188.445
.10
.10
.33
91.085
Het onderscheid tussen algemene vorming en beroepsopleiding is hier onmogelijk geworden op het niveau van de globaliteit.
Het vrij
onderwijs, dat de beweging heeft afgeremd, is minder vertegenwoordigd in de cyclussen 2 en 3. Type II (traditioneel) Staat Algemeen ( l a g e r )
Provincie
Gemeente
Vrij
Totaal
-
.01
.08
.91
71.046
.05
.06
.10
.79
120.095
Tech. en beroeps (lager) .05
.01
.05
.89
79.719
(hoger) .01
.06
.08
.85
95.094
(hoger)
Het onderscheid tussen het "algemeen" en het "beroeps" zal slechts mogelijk blijven in het vrij onderwijs, daar dat laatste het meest weerstand biedt aan de vernieuwing.
In de onderwijsnetten die geor-
ganiseerd worden door de overheid (vooral staat en provincie) -is het traditionele technische en beroepsonderwijs verdwenen of bezig
89 te verdwijnen en is elk onderscheid in de budgetten voor beroepsopleiding of algemene vorming onmogelijk geworden, te meer daar "... het aandeel van de staatsscholen 20 % (24 % in 82-83) van de leerlingen uitmaakt voor 35 % van de fondsen terwijl het vrij onderwijs 57 % (61 % in 82-83) van de leerlingen telt in het schoolse kader van het secundair onderwijs". Immers, op basis van het jaar 82-83 (de vermelde studie is gebaseerd op 80-81) is de verdeling van het aantal leerlingen, types I en II samen, voor het hele land de volgende : Types I en II
Staat .24
Provincie
Gemeente
.06
.09
Vrij .61
Totaal 847.934
In de Vlaamse Gemeenschap omvat het vrij onderwijs 70 % van de leerlingen tegen 45-50 % in het Franstalige gedeelte. Die toestand maakt het nauwelijks mogelijk de 294 miljard van de budgetten die aan algemeen onderwijs en beroepsopleiding besteed worden tussen beide te verdelen. De zaken zijn een beetje duidelijker wat de voortgezette beroepsopleiding en de leertijd betreft. De studie van Professor LEROY stelt die budgetten als volgt voor, waarbij de respectieve aandelen in de gedane uitgaven worden onderscheiden :
90
De uitgaven volgens de vragenlijsten van de 0.S.C.E. (1980) in miljoenen BF Instellingen : I
Ministeries van Onderwijs
i n h e t s c h o o l s e kader
2,336
buiten het schoolse kader
3,573
II
R.V.A.
3,735
III
Middenstand
0,707
IV
Landbouw
0,059
V
Ministerie van Financiën
0,228
VI
Openbaar Ambt
0,094
VII
School voor Burgerluchtvaart
0,075
VIII
Andere
0,073 Totaal
10,880
Deze uitgavenstaat zou op een aantal punten moeten worden verbeterd : a) De uitgaven van de sociale promotie bestaan hoofdzakelijk uit lonen van de leraars en uit werkingskosten.
Er wordt geen reke-
ning gehouden met de kosten voor het huren van de lokalen en de pedagogische uitrustingen (in rekening genomen door het voltijds onderwijs), noch met bepaalde bijdragen van de gezinnen voor collegegeld of met de bijdragen in de organisatiekosten. Er wordt ook geen melding gemaakt (maar dat geldt voor zoveel openbare of parapublieke instellingen) van de kosten voor het personeel dat door het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid ter beschikking van de scholen wordt gesteld (B.T.K., R.V.A.-stagiairs met beperkt budget . . . ) . b) Op het niveau van de R.V.A., de recente bijzondere bepalingen die de overdracht naar de gezinnen van de Vlaamse (en binnenkort Duitstalige) Gemeenschap vermindert.
Er wordt over gesproken in
het hoofdstuk over de "bevoegdheden" en in de besluiten.
91
c) Er wordt in de kosten voor de Middenstandsopleidingen geen rekening gehouden met de overdrachten aan gezinnen van bedragen die door de bazen aan hun leerlingen gestort worden.
In
recente bepalingen zullen die bedragen beter gedefinieerd worden of zelfs het voorwerp zijn van regelingen op het niveau van de paritaire comités. d) De rubriek "andere" is hier beperkt tot de traditionele instellingen.
Als men weet dat het Europees Sociaal Fonds (E.S.F.) in
1984 aan België zowat 4 miljard BF heeft terugbetaald en dat de regel voor de goedkeuring van de projecten door dit Fonds bepaalt dat de instelling ten minste 50 % van de budgetten financiert, zou dat veronderstellen dat er 8 miljard BF gebruikt werd om die te financieren.
Zij worden vooral ontwikkeld door
v.z.w.'s die weinig voorkomen in de bovenvermelde instellingen. Het E.S.F, draagt immers minder dan 20 % bij in de budgetten van het traditionele type. Men kan zich dus indenken dat er naast de behoorlijk geïnventariseerde budgetten nog andere zijn die gefinancierd worden door ministeries die niet rechtstreeks meewerken aan de beroepsopleiding (het Ministerie van Tewerkstelling voor de B.T.K.'s) en die uitgaven uitmaken die ten minste gelijk zijn aan die welke vermeld zijn in de hierboven voorgestelde studie. Als we ons opnieuw in het gezichtspunt stellen van de uitgevoerde en aangehaalde studie, lijkt het moeilijk de hypotheses te aanvaarden voor de schatting van de kosten per leerling indien die overeenstemmen met de verhouding van de totale budgetten i berekend zoals we net gezien hebben) tot het aantal opgeleide personen. Het blijft evenwel interessant de door dezelfde studie opgetekende "individuele" kosten te vergelijken. - Volgens die studie zou een leerling in het secundair onderwijs
92
met volledig leerplan per jaar van 117.000 tot 153.000 BF kosten. In het hoger onderwijs met volledig leerplan zou die kostprijs per leerling en per jaar van 131.000 tot 172.000 BF bedragen. In het onderwijs voor sociale promotie (we hebben gezien hoe we het moeten verbeteren) zou de kostprijs 6 maal minder bedragen (20.000 tot 30.000 BF). De door de R.V.A. verstrekte opleidingen zijn betrekkelijk duur daar zij geschat worden op 152.000 BF per jaar/cursist, hoewel de bijdrage in de aan de cursisten betaalde vergoedingen dit bedrag terugbrengt tot een uitgave
van 50%, dat is
76.000 BF, en de recente correcties dit bedrag nog zouden verminderen tot 57.000 BF (het gaat om constante franken). De Middenstandsopleidingen zouden minder duur zijn met een eenheidsuitgave van 30.000 tot 45.000 BF. Hierbij wordt echter geen rekening gehouden met de kosten voor praktische opleiding in ondernemingen. De andere opleidingen (landbouw, gespecialiseerde beroepsscholen, gezondheidssector, sociale sector, ...) lenen zich nauwelijks tot vergelijkingen met de vorige, daar het aantal opgeleide personen dikwijls beperkt is ten opzichte van de aanzienlijke kosten voor technische infrastructuur, die dikwijls in ruime mate door gespecialiseerde beroepsorganisaties (zoals de burgerluchtvaart, het Zeewezen, de ziekenhuizen, bepaalde universiteiten, ...) op zich genomen worden. Wij achten het noodzakelijk te waarschuwen tegen vergelijkingen van gemiddelden zoals die welke tot stand komen bij het zien van de bovenvermelde cijfers. Aldus, vanaf 1970-1975, schatte de R.V.A. bepaalde eenheidskosten van opleidingen voor "middelmatige" kwalificatieniveaus, maar met een noodzakelijke toegang
93
tot "dure" materiële infrastructuur, op meer dan 200.000 BF. Wat betekent
dat de eenvoudige deling van de budgetten door
het aantal opgeleiden tot "simplistische" gemiddelden leidt. De besluiten van professor LEROY met betrekking tot bepaalde evoluties van budgetten lijken ons daarentegen relevant en zeer belangrijk. Het zijn die welke gebaseerd zijn op de vergelijkingen van het aantal personen in opleiding (zelfs indien de duurtijden betrouwbaarder eenheden bepaalden), van de uitgaven in constante franken, in de loop van de jaren 1970 tot 1982, en die vertrekken van de uitgaven per persoon in opleiding (met de reeds gemaakte gecumuleerde punten van voorbehoud). Wij stellen de drie grafieken met betrekking tot die gegevens voor. Zij zijn overgenomen zoals ze zijn. Men moet erop wijzen dat de vergelijkingen, sinds de publikatie van deze studie, geen betekenis meer zullen hebben indien zij geen onderscheid maken tussen de kosten en de realisaties voor de twee taalgemeenschappen .
94
Grafiek IV, 1. Het aantal personen in opleiding
IS7Ö
:n Indexen
-LLi-lr-L·
¿ΊΟ
.
• ' ι '
'■
:
2so ■ :
''. :
!
!i
,
.
ι
■
-
—
·
-
\
'
-
^
1
\
1
' . ■ -——-
ι ■
■ Ί
' ι
; 'Τ"
. :; .
|
'
!
.ι
■ Ι
'
■
■
:
-
-
;
-,-_!_
·
^ ι 1-4- -^_"^~--l
,_
>
1
'
■
1 " " " " ] :
ι
.·
—L..:
----:
13/4
!
Γ
i
· ■ -1—7 - ■
■ ι
. ; 1_.. . ; ι 1.J ; · , ! ,
';
!
Silo
137.?
ΙΊ7<ν 1
1 Ty
1 ί
1
i
Γ ■ ■
1
■
Γ
1
ι Γ· " ; —
¿tro
^_
■
! '
I
1 1/ i ■:;:| ■·! Γ .!■■ ! ■ Ί ' ι 1/ L.v-f\ . ■ ι ' ι 1 / ■:· " ¡ i i ■ ■! ' ι ;ι ■ ■ ι ·■ ■ 1 · ■ ' ! ι A : : i ι . ■ ; ! : :. Ι . Ι λ \ /I i : Ι ' Ι=:·| / l \ ! / | ι ι ι ! ί Ι ' 1 V / !■ .-.·[ i " : - . . r ^ r ^ r - · ■■ -]m . Γ - p : ι ' >_4_ j —1 _ . f · , 1 1 4 r i i ;| ]' Γ ι , ! ■ ■ ■ ■ ; ■ , Ί '" Γ 1 t-—·—j
ι .
.
X<9 0
I
—
/
/
ι
\lo
Ι
'
'
i
!
'
ί ■
!
■
; ι ■ ■ : ι . · ] ! I —_—Li
,
. !. : . . ■■ _ L·
ί j
1
^
!/
■ ι :
. !
:
••Í
■
Ι ■' · ί / /
—r— f -U—,- . ' 1
' '
/ 1I
.
1
--··' j—
' -~—
.—fl
".
■ i
Ι '
■
i
;
! 1
, '
í
. 1
Ι
!
!
I
.
ι
;
:
;
,
f
ι Ι ι ! Ι ' " ί
■
■
'
I Sö
. ¿ O . Í'¡iTC£ I— o
' ,
£ ^ '
PROÎIÛTI
h—t:^ 1
——
·
'
■
"
ι
— — Γ Ι
J
—.—.
::1H.—. !:__Γφ —." " ν
~~:ι?'
i
+
;
'
*
fil
LE t
•
irJC^Al
4
_ L i ~ ' ι ■ 4
··— —
V.:: ™
'. .'
. _ . . . l _
■ , Ι '
'
*■»
*"■* ^ ¿ * *
*
■ν.^
' '" '
^
I
..φ7 <ν · ' ! \ •Τ''
Κ
i~ . ■ ι ' * **"
■ ' Ι
■ 1 " V
/..
' 1
!
\— ~\
'
.
'. ".sntcj.: : Γ.ΞΓ1 1
'
Ι
ι ι
.ι
J
-
I ί —
,
^j
■
_l
:|
- 4 - ! . _
FH
ί j
ι
ι
' ■i '
ι
-;-ρΡΙ ■ .
i
. Ι
·
Ι ι
■ ;ιj ■ ; ·. : i'■ r_
'ι
1
— · — "Τ"
f-V-• ■ fei-
,
■
■τ-ί--— — —τ f
\Zo
— Η
1
— ■ —
;
L
'' _ i · ι '
j.
:
I .!
ι
ι
Ι
.L-.J.
ι
i_
!
■ ι
_4
1
~~Γ
■
' |
ι ι
I
ι ! . .
..
Ι
1
1 1
i 1
■
!
i 'j !——=:·
^
'
t'/
;...,. ! , \■ •■ !Λ! ■ ' ι ' , /·1■./·
1 5" 0
\00
:
l 1
/
· 'ι
·ι
· U
ι
ι
■
I ·
ι
ι ■
* r>Jr "jiTJüí.m t ^
\00
—'._ :Í ; . ~ ~V ¿Ν.Γ rJi —Ι _ _ . . { . . — Γ 5<moo4^ ríV τ _ 4 —j — kftpEAc r r ■*!~Γ" τ — } _ . J . . . • t · ' i · ; ' .:::L|.:;T¿ , ..;— r
m
"¡ΰ
;
:
4,,
.—
^(ΞΞΙ^ΜΞ
:
m^: ::i:.fr±
IL I T I £5 " Μ 471.1 Ι ► ·.... h if 4±[.τ
l'i r — lilt." T ' i r ι — τ "i yl I • " '," 1 ΊΖ \*no Ih il4:
Zoo
·;■ L:;_±r_r.r_i:
1 lá
-..._—
r . . .
► -
::;:q:r:T Τ1Γ.Γ
'
1
is
:
■
:
:
:
■
:
.
J —
■·
-r-r~
. ■ 4
■difesi1.711!. ::-j+ So
iS¿¿
95
Grafiek IV, 2. De uitgaven, in constante franken
Indexen
ISo
loo
3 so
£οσ
15ο
\O0
\οο /■57ο
72
IH
lá
IS
¿o
I3&2
96
Grafiek IV, 3. Uitgaven per persoon in opleiding (in constante franken)
1377
117o
127/
■■■Tf
"I—i
Ooû
■ = r
„
t u í
T"
|_....)
_5ÇHo<ÍLJ.fe. K i i 5 ¿ l ' i ; 1_.^.
ΞΞΗΞ i_.±<^:4.
i.
,'LeeÃLiiV<;e A Ji
!i_/[:_ _ÌLlr:1rrzììD—
|00
1370
7
7τ
7
7?
«f
I3<$^
97
Op het einde van dit hoofdstuk willen wij de belangrijkste punten van de besluiten van Prof. LEROY overnemen : a) Vooreerst, de dubbelzinnigheid van dergelijke studies die door weinig betrouwbare statistieken gedragen worden.
Die onvoor-
zienbaarheid zal in de toekomst wellicht toenemen met de fragmentering van de budgetten tussen talrijker, maar ook steeds verder van elkaar staande overheden. b) De rijkdom van het Belgische systeem aan middelen voor algemene vorming en beroepsopleiding kwam niet alleen tot uiting op het vlak van de hoeveelheid middelen, maar vooral op het vlak van de verantwoordelijkheid van de in ruime mate gedecentraliseerde inrichtende
machten.
De drastische besnoeiingen in de budgetten hebben de inrichtende machten ertoe gedreven elkaar te beconcurreren, niet in de richting van de kwaliteit, maar in die van het overlappen van toepassingsgebieden met recuperatie van bepaalde financieringen. Een aantal "samenwerkingen" hebben geen andere doelstellingen en leiden tot die ongecontroleerde fragmentering. c) De beroepsopleiding, die in het bijzonder bestemd is voor volwassenen, leent zich nauwelijks tot een doorgedreven planning. Er blijft nog over dat, wat de toekomst betreft, bepaalde middelen moeten worden vrijgemaakt om het mogelijk te maken op het vlak van de nieuwe methodes en technologieën te zorgen voor de opleidingen met betrekking tot de nieuwe kwalificaties en het treffen van vraag en aanbod vooraf te gaan met de gepaste financiële middelen.
98 HOOFDSTUK VII - De beleidsactoren van de beroepsopleiding Respectieve bevoegdheden van de nationale en gemeenschapsinstanties A. De initiële opleiding en de beroepsopleiding van het schoolse type Vlak na de oorlog 40-45 behoorden de bevoegdheden inzake onderwijs tot een nationaal en gecentraliseerd Ministerie van Openbaar Onderwijs. Dat laatste is sinds 1971 vervangen door twee Ministeries van Nationale Opvoeding(*), het ene Franstalig, het andere Nederlandstalig, die de bevoegheden hebben overgenomen op grond van een hoofdzakelijk geografische verdeling in Wallonië en in Vlaanderen en op grond van de taalrol van de inrichtende machten te Brussel. De decentralisering ten gevolge van de regionaliserings- en communautariseringswetten (1980) heeft nog maar weinig weerslag op het vlak van de budgetten daar de nationale instantie prioritair blijft, ook al zijn op het vlak van de gemeenschappen ministers belast met het onderwijs naar voren getreden. Die laatsten zijn aldus verantwoordelijk geworden voor bepaalde sectoren van het onderwijs (kunstonderwijs, onderwijs per briefwisseling) of voor bepaalde administratieve beslissingen (lesrooster, datum van de feestdagen en van de vakanties...) waarvan de budgettaire impact gering is of onbestaand. Van Nederlandstalige kant is er in 1985 een akkoord tot stand gekomen tussen de politieke partijen, dank zij de samensmelting van de regionale en gemeenschapsexecutieven.
Het voorziet in
de overgang van de bevoegdheden van het Nederlandstalige Ministerie van Onderwijs naar het Ministerie dat door de Vlaamse (*) Aan Nederlandstalige zijde is de benaming thans Ministerie van Onderwijs
99 Gemeenschap belast werd met het onderwijs.
Dit werd in het
noordelijke gedeelte van het land eveneens mogelijk gemaakt door het zeer grote gewicht van het katholiek onderwijs en de aanwezigheid binnen de inrichtende machten daarvan van politieke verantwoordelijken die aanwezig zijn in de verschillende meerderheden. Van Franstalige kant kon een dergelijk akkoord niet worden bereikt, enerzijds omdat de samensmelting van de regionale en gemeenschapsexecutieven niet af is en anderzijds omdat het katholiek onderwijs, ofschoon relatief het belangrijskte, niet meer voldoende politieke steun zou hebben bij de volksvertegenwoordiging . In België is het jaar 1985 een jaar van wetgevende verkiezingen waarvan de resultaten zeer belangrijk zouden kunnen zijn voor de politieke samenstelling van de regionale en gemeenschapsexecutieven en van de weerslag voor de bevestiging van de posities in het noorden en het zuiden van het land. Dergelijke beslissingen zouden een aanzienlijke weerslag hebben op een herverdeling van de bevoegdheden want - dit werd hoger reeds gezegd - de staat is de belangrijkste geldschieter van de vier onderwijsnetten (staat, provincies, gemeenten, vrij gesubsidieerd) . Het systeem voor de herverdeling van de werkingstoelagen tussen de scholen dat in 1958 gedefinieerd werd door een schoolpact tussen de traditionele politieke partijen beschreef criteria, hoofdzakelijk het aantal leerlingen, voor het verkrijgen van de weddetoelagen en dus voor het aantal leraars. Sinds die datum had men alles door elkaar kunnen voorkomen dat de schooloorlog weer zou oplaaien tussen de aanhangers van het vrij en van het officieel onderwijs.
100 Het recente incident in verband met de berekening van het aantal leraars dank zij een lestijdenpakket dat aan elke school gegeven wordt, een berekening die gunstiger uitvalt voor het vrij onderwijs door de implicatie van de lessen godsdienst en zedenleer, heeft aangetoond dat die schooloorlog, hoewel verborgen geworden, blijft bestaan in een groot aantal geesten en bij de minste gelegenheid weer zou kunnen opduiken, wat de broosheid van dit schoolpact aan het licht brengt, in het bijzonder in de Franstalige Gemeenschap. B. De vervolgopleidingen en het leerlingwezen. De regionaliserings- en communautariseringwetten hebben de beroepsopleiding ondergebracht bij de culturele materies die onder het voogdijschap van de drie gemeenschappen geplaatst zijn. Deze zijn dus bevoegd voor die materie en beheren de budgetten die specifiek voorzien zijn om de in beroepsopleiding gespecialiseerde instellingen te financieren (beroepsopleiding voor volwassenen van de R.V.A..Opleidingsinstituten van de Middenstand, opleiding van de landbouwers). Er is nog steeds dubbelzinnigheid voor de sociale promotiecursussen waarvan het grootste deel van de budgetten (het beheer van het urenkrediet) onder de verantwoordelijkheid van de twee Ministeries van Onderwijs geplaatst is en waarbij de rest (zo bij voorbeeld de cursussen per briefwisselingof afstandsonderwijs) "gecommunautariseerd" is. Binnen de gemeenschappen zijn de bevoegdheden verdeeld over verschillende Ministeries en dus verschillende besturen. De enige instanties die bevoegd zijn voor die materies zijn dus op het vlak van de ontwerpen de volksvertegenwoordigingen en de gemeenschapsexecutieven waarvan de politieke meerderheden
101 verschillend kunnen zijn van die van de nationale overheid. Ofschoon de gemeenschappen steeds meer initiatieven in die richting nemen, situeert de internationale vertegenwoordiging van België inzake beroepsopleiding zich nog altijd op het niveau van de oude voogdij-instanties zoals het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid. Het is aldus op dat niveau dat, paradoxaal genoeg, het beheer gesitueerd blijft van de middelen die vastgesteld werden door wetgevingen die zeer nauw verbonden zijn met de beroepsopleiding : kredieturen en opleidingsverlof, controle op het industrieel leerlingwezen. Die versnippering van bevoegdheden maakt deel uit van de kritieke zones die de machten van de nationale regering en van de Gemeenschapsexecutieven scheiden. Bepaalde maatregelen in de strijd tegen de werkloosheid (nationaal - tewerkstelling en arbeid) en in het bijzonder de jeugdwerkloosheid (nationaal - nationale opvoeding - tewerkstelling en arbeid - begroting) omvatten verlengstukken op het gebied van de beroepsopleiding (gemeenschappen, maar ook gewesten). Bij gebrek aan. enig coördinatie-orgaan (de R.V.A. blijft, voor hoelang nog, de enige ontmoetingsplaats op nationaal, gewestelijk en gemeenschapsvlak), mag men vrezen voor een sterke toename van de gelegenheden tot bevoegdheidsconflicten tot schade van de begunstigden, de werknemers, de werkzoekenden, de ondernemingen. Een schema zal dit, naar wij hopen, duidelijker maken. Wij hebben er de oude gedecentraliseerde structuren (provincies en gemeenten) aan toegevoegd die nog altijd aanwezig zijn op het niveau van de inrichtende machten. Hun opneming in de teksten zou echter niet hebben bijgedragen tot de duidelijkheid van de uiteenzetting.
102 De decentralisering van de voogdij-overheden van het onderwijs en van de vervolgopleidingen :
© Werkloosheid
Staat Onderwijs
Middenstand Landbouw
Centrale Regering Begroting
TevEO^stelling en Arbeid
Provincies
Gemeenten
Particulieren
l
©
Τ
I
Θ
ir. Gsmeenschap
R.V.A.
Θ
NL. Gemeenschap
R.V.A.
Θ Waalse Gewest
Brusselse Gewest
Vlaamse Gewest
Dtst. Geneenschap
103 De centrale regering
heeft een volledig gezag over de ver-
schillende machten op nationaal niveau (Begroting, Tewerkstelling, Nationale Opvoeding, Landbouw, Middenstand) en op het traditionele gedecentraliseerde niveau (provincies, gemeenten, privé) - niveaus 1 en 2 van het schema . Zij bepaalt de dotaties aan de niveaus 3 en 4, gewesten en gemeenschappen. De R.V.A. (niveau 5) maakt deel uit van het traditionele organisatieschema,
de verschillende, zowel Franstalige als
Nederlandstalige subregionale tewerkstellingsdiensten hangen af van het Beheerscomité van de R.V.A. (nog steeds uniek in juni 85) dat onder de voogdij van de Gemeenschapsexecutieven (niveau 3) geplaatst is voor de problemen inzake beroepsopleiding en onder dat van de Gewestelijke Executieven (niveau 4) voor de tewerkstelling en bepaalde opleidingsproblemen (financiële hulp aan ondernemingen tijdens hun omschakeling). De cursussen voor Sociale Promotie (niveau 2) worden beheerd door het Ministerie van Onderwijs en worden georganiseerd door de diverse machten die tot niveau 2 behoren, maar ook in geringe mate door de Gemeenschapsexecutieven (niveau 3). De Instituten voor Vocrüdurende Vorming van de Middenstand worden beteerd door de Gemeenschappen (3). Een "modus vivendi" laat ze erkennen door de Ministeries van Onderwijs (2) voor de legalisering van de resultaten van de leeropleidingen.
104 4. Er is verbazingwekkende tegenstelling tussen de starheid van de onderwijssystemen die werden opgezet voor het onderwijs en de opleiding van de jongeren van 6 tot 18 jaar en de diversiteit en de veelheid van de actoren van de vervolgopleidingen en van de aangewende middelen. Dit werd nog versterkt door de verlenging van de leerplicht door in feite de jongeren van 14 tot 18 jaar op te nemen in het systeem met volledig leerplan
en door de ontwikkeling van de
overtuigingsmiddelen of eenvoudigweg administratieve middelen om de jongeren van 16 tot 18 jaar in hetzelfde systeem te houden. De organisatie van het onderwijs (oprichting of afschaffing van klassen, vernieuwingen in de programma's, het toestaan van weddetoelagen, erkenning van samenwerkingsverbanden...) is gesitueerd in een statisch bureaucratisch kader. Het vastgelegde gedeelte in deze begroting van zowat 200 miljard is zo groot dat het weinig ruimte laat voor investeringen en vernieuwingen. Van de andere kant (met een bijna 20 maal beperkter budget) verschijnen naast de verwezenlijkingen inzake beroepsopleiding van de traditionele instellingen in de gekende vormen een overvloed aan kleine of minder kleine creaties (meer dan 5.000 verenigingen zonder winstoogmerk) die, onder de dekmantel van hulp aan de ondernemingen, aan de werklozen, aan de oudergeschoolden, van vervolmakingen in allerlei soorten... op ongecontroleerde of in elk geval op verspreide manier betaald worden uit de begrotingen van de staat, van de gemeenschappen en van de gewesten. Deze zijn in ons schema opgenomen op alle niveaus, met inbegrip van het oudste : staat, provincies, gemeenten, particulieren. Er werd op gezinspeeld in het hoofdstuk dat over de financiering handelt.
105 Het dient hier in herinnering gebracht te worden om een zeer ingewikkeld schema te verklaren dat, indien die onduidelijke machten verschijnen, volledig onleesbaar zou worden.
106 HOOFDSTUK VIII - Vooruitzichten en tendensen. In 1978, in de monografie over het Belgische beroepsopleidingssysteem, had ik een evolutieschema geschetst dat hoofdzakelijk gebaseerd was op het paritaire beheersysteem van de meest representatieve opleidingsintellingen en op de uitbreiding van dat systeem in de subgewesten die uit de decentralisering voortvloeiden. Op dat niveau verschijnen de subregionale Tewerkstellingscomités, die ook paritair zijn en waarvan één van de opdrachten erin bestond de lokale behoeften na te gaan en aan de gemeenschapsoverheden suggesties te doen om erin te voorzien. Ik verheugde mij onder de gebruikte middelen een grote toename te zien van samenwerkingsverbanden tussen de talloze opleidingsinstellingen, in het bijzonder tussen de scholen en de instellingen voor beroepsopleiding van volwassenen. Wat is nu de situatie in 1985 en hoe tekenen zich de evolutietendensen af ? Wij leven in een jaar van wetgevende verkiezingen (december 85) waaruit niet alleen een nationale regering, maar ook gemeenschapsen gewestelijke executieven zouden moeten ontstaan, gebouwd op politieke meerderheden waarvan de kleuren onbekend zijn, maar waarvan men zich kan indenken dat zij verschillend zouden kunnen zijn in het noorden en het zuiden van het land. Van weerskanten echter gaat de evolutie van de ideëen in de zin van een communautarisering van de onderwijssystemen. Daar dit reeds een feit is voor de beroepsopleidingsinstellingen mag men veronderstellen dat binnenkort alle opleidings- en onderwijssystemen onder één enkel gezag zullen staan, Vlaams in het noorden, Franstalig in het zuiden, waarbij Brussel in moeilijkheden blijft in die gemeenschap door het over elkaar liggen van de bevoegheden gewest-gemeenschap.
107 Het is niet moeilijk zich de problemen in te denken die het gevolg zijn van een ongelijke strijd.
De Ministeries van Onderwijs, met
een budget van 300 miljard, die duizenden leraars omvatten die sterk gesyndicaliseerd zijn in zeer gepolitiseerde verenigingen die aanwezig zijn in de nationale et regionale instanties, zuilen trachten een tendens die nu reeds merkbaar is - de instellingen voor beroepsopleiding op te slorpen waarvan de budgetten 2 % van dat van Onderwijs uitmaken en waarbij het aantal opleiders enkele verspreide groepjes vormt. 1. De beweging is bijzonder merkbaar in de Franse Gemeenschap. De Minister die belast is met het onderwijs in die Gemeenschap heeft in 1984 een nationale Raad van opleiders opgericht.
Op
zichzelf nemen de 4 onderwijsnetten 12 zetels van deze Raad in tegen slechts 4 voor de andere opleidingsinstellingen. Dezelfde verdeling moet worden teruggevonden in socio-pedagogische comités die opgericht werden op het niveau van de subregio' s, tegelijk met de Subregionale Tewerkstellingscomités (die Comités komen langzaam tot stand). Alhoewel zij raadgevend zijn, wijzen de Raad en de Comités in hun samenstelling op de wil van de onderwijswereld om de controle uit te oefenen over de totaliteit van de middelen die ter beschikking van de burgers gesteld worden om zich te ontwikkelen, vanaf de leeftijd van 5 jaar in de kleuterschool tot aan de pensioenleeftijd.
De eerste uitingen van die tendens konden worden
opgetekend ter gelegenheid van de demografische achteruitgang en van de daling van het aantal leerlingen en klassen en dus van leraars. Men zou kunnen denken dat het slechts om een vakbondsbeweging ging ter verdediging van de werkgelegenheid van de leraars, maar als men er de aandacht op vestigt dat, ondanks de economische crisis en de volksbewegingen, hun aantal voortdu-
108 rend toeneemt, moet men er wel een verschijnsel van verambtelijking van de educatieve functie in zien. Terzelfdertijd - dit hangt samen met de beperkingen die toegepast worden voor de gemeenschapsbegrotingen - zijn de middelen die ter beschikking van de opleidingsinstellingen gesteld worden, geblokkeerd.
We zagen (studie van Prof. LEROY) dat sinds 1980,
in constante franken, het budget dat ter beschikking van de B.O. voor volwassenen van de R.V.A. gesteld werd, met 25 % gedaald is.
Die daling is nog tastbaarder als men de detaillering van
de budgetten bestudeert.
Sinds 1983 worden bepaalde middelen
die aangewend worden om in opleidingsbehoeften te voorzien die rechtstreeks met tewerkstelling samenhangen, door de R.V.A. gebruikt om socio-professionele acties uit te bouwen die slechts zeer onrechtstreeks met tewerkstelling samenhangen of waarin de dimensie "beroepsopleiding voor volwassenen" haar traditioneel belang verloren heeft. Ook al zijn de werkzoekenden die met die nieuwe acties (cellen voor collectieve reconversie - lokale werkgelegenheidsinitiatieven) te maken hebben, nog niet talrijk, de betrokken budgetten nemen wat hen betreft, voortdurend toe. In een stagnerend budget kan die toename slechts bereikt worden samen met de afschaffing van andere activiteiten in de gewone centra van de R.V.A. De oprichting van een "Franstalige dienst voor tewerkstelling en beroepsopleiding" in de eerstkomende jaren, bij de splitsing van de R.V.A., zal de wederzijdse doelstellingen misschien kunnen ophelderen en de respectieve rollen van de B.O. voor volwassenen en van Onderwijs kunnen herdefiniëren. Het derde afvoerkanaal, het leerlingwezen, zou dan logischerwijze tussen de twee passen, door enerzijds mee te werken aan
109 het schoolgaan met beperkt lesrooster en anderzijds, ter afwisseling, een antwoord uit te werken op de behoeften van de ondernemingen. 2. In de Vlaamse Gemeenschap (Gemeenschap en gewest verenigd) lijken de zaken duidelijker en stabieler. Onderwijs, Middenstand en Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening lijken de verantwoordelijkheden voor de beroepsopleiding van de jongeren en de volwassenen op een traditioneler wijze te delen dan het politieke akkoord van de verschillende partijen over de communatarisering van het onderwijs zou moeten bevestigen, ten minste in een eerste stadium. In de grote opmars van en het verlangen naar vooruitgang die ontwikkeld werden door de beweging "Flanders Technology" (een Beurs, maar ook een geestesgesteldheid) definiëren de Vlaamse opleiders de prioriteiten onder de opleidingsdoelstellingen in die welke de ondernemingen en de werknemers van de ondernemingen helpen en de toegang tot nieuwe kwalificaties mogelijk maken.
Dat blijkt in elk geval uit de verklaringen van
de verantwoordelijken, politici, ambtenaren, opvoeders, opleiders. Dat wordt ook bewaarheid in bepaalde middelen die ter beschikking van de scholen en opleidingscentra gesteld worden, dikwijls in samenwerking met ondernemingen. In een recente confrontatie trok een journalist van de Franstalige televisie een parallel tussen de verklaringen van de adjunct-administrateur-generaal van de R.V.A. (R.V.A. van Nederlandstalige kant) en die van de Minister-President van de Executieve van de Franstalige Gemeenschap. In weerwil van de overdrijvingen van de montage, die de verschillen en de tegenstellingen overdreef, zag men duidelijk
110 twee verschillende beleidsopties inzake beroepsopleiding ontstaan, de Vlaamse die de nadruk legt op het raken van vraag naar en aanbod van werk en die de doelstellingen definieert in de vereisten van de beroepen van de toekomst, de Franstalige, die, zonder dit aspect te negeren, de sociale actie, de laatstekans-opleiding wenst te bevoordeligen. De toekomst zal uitmaken of dat verschil concreet tot uiting zal komen in de oriëntaties en de budgetten, over de woorden heen, die, het is algemeen bekend, vluchtig zijn.
Ill Lijst van de gebruikte afkortingen.
K.B.
: Koninklijk Besluit
v.z.w
: Vereniging zonder winstgevend doel
T.W.W.
: Tewerkgestelde werkloze
N.C.P.O.S. : Nationaal Centrum voor Pedagogische Opleiding en Studie S.T.C.
: Subregionaal Tewerkstellingscomité
B.T.K.
: Bijzonder Tijdelijk Kader
B.O.
: Beroepsopleiding
E.S.F.
: Europees Sociaal Fonds
L.W.I.'s
: Lokale Werkgelegenheidsinitiativen
R.I.Z.I.V. : Rijksinstituutvoor ziekte- en Invaliditeitsverzekering R.V.A.
: Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening
R.S.Z.
: Rijksdienst voor Sociale Zekerheid
K.M.O.
: Kleine en middelgrote onderneming
D.A.C.
: Derde arbeidscircuit
112
Lijst van de belangrijkste geraadpleegde bronnen
1. Herziene tekst van de Belgische Grondwet betreffende de bevoegdheden van de Gemeenschappen en Gewesten (17 juli 1980 ter herziening van de wetten van 3 en 21 juli 1971). 2. Belgisch Staatsblad : a) 15.08.80 : Wet van 08.08.80 tot hervorming van de instellingen (bijzondere wet m.b.t. de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten) b) 02.12.80 : K.B. van 30.10.80 tot regeling van de werking van de Executieve van de Franse Gemeenschap c) 06.07.83 : Wet van 29.06.83 betreffende de leerplicht d) 31.08.83 : Wet van 19.07.83 op het leerlingwezen voor beroepen uitoefend door arbeiders in loondienst 3. Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid a) Herstelwet van 22.01.85 betreffende sociale bepalingen Hoofdstuk IV - Afdeling 6.
Toekenning van betaald educatief
verlof in het kader van de voortdurende vorming van de werknemers b) idem - Inleidende toespraak van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid in de Commissie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers c) Interne nota van dienst van Kredieturen van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid : "Stand van Zaken" d) G. VAN DEN HENDE : Het betaald educatief verlof-niet gepubliceerde tekst - Samenvatting van de wet 23.03.85 4. Statistisch Jaarboek van België - Boekdeel 103 - 1983 Nationaal Instituut voor de Statistiek - Ministerie van Ecorcrrdsche Zaken
113 5. R.V.A.- ONEM (Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening) Jaarverslag 1983 - Maandelijks bulletin (jaren 1984-1985) 7 Keizerslaan 1000 BRUSSEL 6. Franstalig Instituut voor de Voortdurende Vorming van de Middenstand - jaarverslag 1983 - Maria-Theresiastraat 1 - 1040 BRUSSEL 111 bz. 7. Nederlandstalig Instituut voor Voortdurende Vorming van de Middenstand - Activiteitsverslag 1983 - Britannia House Jozef II straat 30 - 1040 BRUSSEL - 205 bz. 8. Ministerie van Onderwijs (Vlaams) Jaar 83-84 - Statistiek der schoolbevolking - pp. 149-174 9. Prof. R. LEROY : De financiering van de beroepsopleiding in België - Louvain-la-Neuve - 1984 - 55 blz.
CEDEFOP — Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding De beroepsopleiding in België Dr. Pol Debaty Luxemburg: Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen 1987 — 123 blz. — 21 χ 29,7 cm DA, DE, GR, EN, FR, IT, NL ISBN 9282569713 Catalogusnummer: HX4585252N LC Vastgestelde prijzen in Luxemburg (exclusief BTW) Ecu 4 BFR 180 HFL 10,50
Venta y suscripciones · Salg og abonnement · Verkauf und Abonnement · Πωλήσεις και συνδρομές Sales and subscriptions · Vente et abonnements · Vendita e abbonamenti Verkoop en abonnementen · Venda e assinaturas BELGIQUE/BELGIË
FRANCE
NEDERLAND
Moniteur belge/Belgisch Staatsblad Rue de Louvain 40-42/Leuvensestraat 40-42 1000 B r u x e l l e s / 1 0 0 0 Brussel Tél. 5 1 2 0 0 26 CCP/Postrekening 000-2005502-27
Journal officiel Service des publications des Communautés européennes 26, rue Desaix 75727 Paris Cedex 15 Tél. ( 1 ) 4 5 78 6 1 3 9
Staatsdrukkerij- en uitgeverijbedrijf Christoffel Plantijnstraat Postbus 20014 2500 EA 's-Gravenhage Tel. (070) 78 98 8 0 (bestellingen)
Sous-dépôts /Agentschappen: Librairie e u r o p é e n n e / Europese Boekhandel Rue de la Loi 2 4 4 / W e t s t r a a t 244 1040 B r u x e l l e s / 1 0 4 0 Brussel CREDOC Rue de la Montagne 34/Bergstraat 34 Bte 1 1 / B u s 11 1000 B r u x e l l e s / 1 0 0 0 Brussel
PORTUGAL IRELAND Government Publications Sales Office Sun Alliance House Molesworth Street Dublin 2 Tel. 7 1 0 3 09 or by post
DANMARK Schultz EF-publikationer Mønt er g ade 19 1116 København K Tlf: (01) 14 1 1 9 5 Telecopier: (01) 32 75 11
Government Stationery Office Publications Section 6th floor Bishop Street Dublin 8 Tél. 78 16 66
Bundesanzeiger Verlag Breite Straße Postfach 10 8 0 06 5000 Köln 1 Tel. (02 2 1 ) 2 0 29-0 Fernschreiber: ANZEIGER BONN 8 882 595 Telecopierer: 2 0 29 278
GREECE G.C. Eleftheroudakis SA International Bookstore 4 Nikis Street 105 63 Athens Tel. 3 2 2 22 55 Telex 2 1 9 4 1 0 ELEF
Licosa Spa Via Lamarmora, 45 Casella postale 552 50 121 Firenze Tel. 57 97 51 Telex 570466 LICOSA I CCP 343 509 Subagenti: Libreria scientifica Lucio de Biasio - AEIOU Via Meravigli, 16 20 123 Milano Tel. 8 0 76 79 Libreria Tassi Via A. Farnese, 28 0 0 192 Roma Tel. 31 05 90
Molho's Bookstore
Libreria giuridica Via 12 Ottobre, 172/R 16 121 Genova Tel. 59 56 93
The Business Bookshop 10 Tsimiski Street Thessaloniki Tel. 275 271 Telex 4 1 2 8 8 5 LIMO
GRAND-DUCHÉ DE LUXEMBOURG et autres pays / a n d other countries
Sub-agent for Northern Greece:
ESPANA Boletín Oficial del Estado Trafalgar 27 2 8 0 1 0 Madrid
Tel. (91) 446 60 00
Mundi-Prensa Libros, S.A. Castellò 37 28001 Madrid Tel. (91) 4 3 1 33 99 (Libros) 4 3 1 32 22 (Suscripciones) 435 36 37 (Dirección) Télex 49370-MPLI-E
Distribuidora Livros Bertrand Lda. Grupo Bertrand, SARL Rua das Terras dos Vales. 4-A Apart. 37 2700 Amadora CODEX Tel. 493 9 0 50 - 4 9 4 87 88 Telex 15798 BERDIS UNITED KINGDOM
ITALIA BR DEUTSCHLAND
Imprensa Nacional Casa da M o e d a , E. P. Rua D. Francisco Manuel de Melo, 5 1092 Lisboa Codex Tel. 69 3 4 14 Telex 15328 INCM
Office des publications officielles des Communautés européennes 2, rue Mercier L-2985 Luxembourg Tél. 49 92 81 Télex PUBOF LU 1324 b CCP 19190-81 CC bancaire BIL 8 - 1 0 9 / 6 0 0 3 / 2 0 0 Abonnements /Subscriptions Messageries Paul Kraus 11, rue Christophe Plantin L-2339 Luxembourg Tél. 49 98 888 Télex 2515 CCP 49242-63
H M Stationery Office HMSO Publications Centre 51 Nine Elms Lane London SW8 5DR Tel. (01) 211 56 56 Sub-agent: Alan Armstrong & Associates Ltd 72 Park Road London NW1 4SH Tel. ( 0 1 ) 7 2 3 39 02 Telex 297635 AAALTD G
UNITED STATES OF AMERICA European Community Information Service 2100 M Street, NW Suite 707 Washington, DC 20037 Tel. (202) 862 9500 CANADA Renouf Publishing Co., Ltd 61 Sparks Street Ottawa Ontario K1P 5R1 Tel. Toll Free 1 (800) 267 4 1 6 4 Ottawa Region (613) 238 8985-6 Telex 053-4936
JAPAN Kinokuniya Company Ltd 17-7 Shinjuku 3-Chome Shiniuku-ku Tokyo 160-91 Tel. ( 0 3 ) 3 5 4 0 1 3 1 Journal Department PO Box 55 Chitóse Tokyo 156 Tel. ( 0 3 ) 4 3 9 0124
Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding, Bundesallee 22, D1000 Berlijn 15, Tel. (030) 88 41 20; Telex 184163 eucen d; Telefax 88412222
Vastgestelde prijzen in Luxemburg (exclusief BTW) Ecu 4 BFR 180 HFL 10,50 t* * * BUREA U VOOR OFFICIËLE PUBLIKATIES * H *DER EUROPESE GEMEENSCHAPPEN * * * * * L2985 Luxembourg
ISBN
LL LU O LU
ü
ΤΞ-ΟΞ5-^Ί71-3
789282"56971