Lesbrief Blinken en Verzinken De vorming van het Zeeuwse Landschap Veranderingen door de eeuwen heen Zeeland zoals we het nu kennen heeft er niet altijd zo uitgezien. Het landschap is namelijk continu onderhevig aan verandering. Tijdens de laatste ijstijd, 20.000 jaar geleden, was het Zeeuwse land een toendralandschap. Tijdens ijstijden daalt het zeeniveau en tijdens warmere perioden stijgt het zeeniveau. Gebieden die tijdens ijstijden droog lagen, kwamen later weer onder water te staan. Ook de plantensoorten veranderen hierdoor steeds. De meeste planten kunnen namelijk niet tegen zout water. Tijdens de warmere perioden, wanneer het zoute zeewater het land overspoelde, kwamen er plantensoorten voor in de plaats die beter bestand zijn tegen het zout, zoals lamsoor, zeekraal en slijkgras. Het ontstaan van schorren Zowel vanuit de rivieren als vanuit de zee worden slik en zand aangevoerd. Tussen eb en vloed in staat het water stil en zakt het door het water aangevoerde zand naar de bodem. Ook mosselen zorgen er voor dat er zand op de bodem terecht komt. Mosselen filteren het water om er voedsel, plankton, uit te halen. Het in het water voorkomende zand is niet verteerbaar en wordt door de mossel weer uitgescheiden met een beetje slijm uit de darm van de mossel. Het zakt naar de bodem en plakt daar vast. Dit proces gaat steeds door en de bodem van de zee wordt beetje bij beetje opgehoogd. Dit wordt opslibben genoemd. Na verloop van tijd vallen delen bij eb droog. Deze droogvallende delen worden slikken genoemd. Ook nu gaat het proces nog door. Net zolang tot ze ook bij vloed niet meer onder water komen te staan. Nu worden het schorren genoemd. Op de schorren groeien planten die bestand zijn tegen zout water, zoals lamsoor, zeekraal en slijkgras. Ook nu gaat het proces van opslibben nog door maar wel veel langzamer. De schorren komen namelijk alleen nog bij springtij of een stormvloed onder water te staan.
Bewoning en cultivering De bewoners van Zeeland In de eeuwen voor de jaartelling was Zeeland vrijwel onbewoonbaar doordat het grotendeels bestond uit veenmoeras. In het begin van de jaartelling kwamen er Romeinen wonen in het huidige Zeeland. Zij ontwaterden het veen waardoor het veenmoeras veranderde in veengrond. Het hoogtepunt van de Romanisering vond plaats tussen 170 en 275 na Christus. Door stijging van de zeespiegel en stormvloeden werd het grootste deel na het jaar 300 weer onbewoonbaar. Pas in de 9e eeuw werd Zeeland opnieuw bewoonbaar. Vanaf die tijd komen er uit Vlaamse kloosters schaapsherders naar de Zeeuwse schorren. De uitgestrekte schorren waren uitstekend geschikt om schapen op te laten grazen. Een van de kloosters was de Sint Baafs-abdij in Gent. Deze was gewijd aan Sint Bavo. Dit klooster bezat veel grond in onze regio, waardoor het wel Bavoland werd genoemd. Waarschijnlijk stamt hier de naam Beveland van af. De schorren kwamen toch nog wel eens onder water te staan. Om droge voeten te houden maakte men op de schorren soms heuveltjes, zogenaamde stellen, waarop men hutjes bouwde. In het midden van zo’n stelle maakte men een kuil om regenwater op te vangen, drinkwater voor mens en dier. Een stelle met een holte er in noemt men een hollestelle. Bij naderende
1
stormvloed of bij springtij moest de herder zorgen dat hij zo snel mogelijk met zijn schapen boven op zo’n hollestelle kwam. Hier komt het spreekwoord “je schaapjes op het droge hebben” vandaan. De eerste polders Het schorrengebied werd doorsneden door tal van kreken. Om van het ene schor naar het andere te gaan moest men vaak deze kreken oversteken. Bij hoogwater was dit moeilijk omdat ook veel lager gelegen gebied onderliep. Dit leverde gevaar op voor zowel mens als dier. Hierop begonnen de herders de kreken af te dammen. Dit was echter niet afdoende tegen overstromingen. Na een grote overstroming in 1134 begon men onder leiding van de Vlaamse kloosterlingen dijken aan te leggen rondom de belangrijkste schorren. Om dijken te kunnen aanleggen moest veel grond worden afgegraven. Het woord dijk is verwant aan het Engelse woord “dig”, dat graven betekent. Om een dijk aan te kunnen leggen moest enorme arbeid worden verricht. Men had in die tijd immers nog geen machines. Deze eerste bedijkte gebieden vormden de eerste polders. Binnen deze bedijkte gebieden vestigden zich steeds meer mensen en zo ontstonden de eerste dorpen. Na ongeveer honderd jaar waren de meeste schorren omdijkt. Het gezag in deze polders werd uitgeoefend door ambachtsheren. Zo was de macht in Goes en ten westen van Goes in handen van de heren Van Schengen, een naam die elke Goesenaar bekend in de oren klinkt door sportpark Het Schenge in de Goese Polder. Ten oosten van Goes tot voorbij Kapelle waren de heren Van der Maalstede aan de macht en in het oosten van Zuid-Beveland de heren Van Kruiningen. In het zuiden van de Bevelanden waren de heren Van Borselen aan de macht. Op Noord-Beveland waren de heren Van Kats erg belangrijk. Dit zijn enkele van de ambachtsheren, er waren er nog veel meer. Behalve regerende macht bezaten zij ook bevoegdheid tot rechtspraak. De eerste dorpen De eerste dorpen bestonden eigenlijk uit niet meer dan een paar boerderijen, waar de ambachtsheer samen met wat boerenfamilies woonde. Door de voortdurende oorlogsdreiging werd dit geheel omgeven door een brede sloot. Achter de boerderijen werd een heuveltje aangelegd omgeven door een houten palissade. Op het heuveltje stond een klein kasteeltje, een zogenaamd mottekasteeltje. Deze benaming komt van de Franse benaming chateau à motte, wat zoveel betekent als kasteel op een bergje. Ook is het verwant aan het Engelse woord mountain. Vanaf dit kasteeltje kon men de vijand gemakkelijk beschieten met pijl en boog. Soms werd het kasteeltje omgeven door een stenen muur. Maar dit was erg kostbaar en werd alleen gedaan door zeer vermogende ambachtsheren. Na de 13e eeuw verdwenen de mottekasteeltjes steeds meer uit het landschapsbeeld. De belangrijkste reden hiervoor was de uitvinding van het kanon. Hiertegen waren de kasteeltjes niet bestand en dus was er ook geen reden tot her- of nieuwbouw. Grondniveau Het grondniveau van de polders kwam na verloop van tijd steeds lager te liggen. Hier lagen twee redenen aan ten grondslag. Doordat het land niet meer overstroomde binnen de bedijkte gebieden werd de grond steeds droger en klonk steeds verder in. Ook werd er veel veengrond afgegraven. Dit deed men om twee redenen. Ten eerste om het op te stoken ter verwarming en om eten te bereiden. Het veen wordt dan eerst gedroogd. Dit gedroogde veen noemt men turf. Het winnen van veen als brandstof noemt men moernering. Er was veel turf nodig en hierdoor werd de grond in de loop der tijd behoorlijk kapot gestoken. Hier stamt het gezegde “iets naar zijn ouwe moer helpen” vanaf. Ten tweede was veen erg belangrijk voor de zoutwinning. De veengrond was in de loop der eeuwen continu overspoeld met zeewater. Hierdoor was het zeer zout geworden. Men verbrandde dit veen en het zout bleef achter. Zout was erg
2
belangrijk omdat men hiermee voedsel kon conserveren. Het winnen van zout voor het conserveren van voedsel noemt men selnering. Nehalennia Nehalennia was een inheemse godin. Dit betekent dat zij binnen een bepaald gebied werd vereerd, in dit geval Zeeland. Zij was de beschermgodin voor vissers en zeelui. Ook stond zij voor vruchtbaarheid. Zij werd in Zeeland vereerd tijdens de periode van de Romanisering. In Zeeland hebben twee tempels gestaan waar Nehalennia werd vereerd. Een van de tempels stond bij Domburg. De andere was te vinden bij Colijnsplaat. Wanneer handelslieden voor zaken vertrokken naar Engeland vroegen zij om bescherming tijdens de overtocht. Wanneer zij een geslaagde reis achter de rug hadden en heelhuids waren teruggekeerd, stonden zij hiervoor in de schuld bij Nehalennia. Om haar hiervoor te danken brachten zij haar een offer. Vaak was dit een votiefsteen (votief=gelofte). Hierop stonden dan een afbeelding van Nehalennia en een inscriptie. Deze luidde: Deae Nehalenniae [Naam Schenker] Votum Solvit Libens Merito. Dit betekent: Aan de godin Nehalennia heeft [Naam Schenker] zijn gelofte ingelost, gaarne en met reden. Niet iedereen kon haar een kostbaarheid als een votiefsteen offeren. Men offerde dan minder kostbare goederen zoals bijvoorbeeld fruit. In 1647 werden er voor het eerst stenen monumenten gevonden van Nehalennia. Deze werden gevonden bij Domburg. In 1970 werden er opnieuw monumenten gevonden. Ditmaal in de Oosterschelde bij Colijnsplaat. Het ging hierbij om votiefstenen, stukken van zuilen, brokken metselwerk en dakpannen. Sindsdien zijn er vele zoektochten geweest die nog veel van deze monumenten hebben opgeleverd.
De strijd tegen het water Bedijking Meer en meer schorren werden ingepolderd en de bevolking nam steeds verder toe. Maar het gevaar van de zee bleef onverminderd bestaan. De meeste dijken waren erg smal en laag. Deze oude dijken noemt men ook wel vijfzodendijken. Deze dijken waren aan de bovenkant slecht vijf zoden breed, ongeveer één meter. Deze dijken waren niet erg sterk en ook vaak slecht onderhouden. Het grondniveau binnen de polders was vaak sterk gedaald door inklinking en met name veenontginning. Ook kon het water zich tijdens stormvloeden niet meer verspreiden over het uitgestrekte schorrengebied en werd het opgedreven tegen de dijken. Hoe meer schorren ingepolderd werden hoe sterker dit effect. Overstromingen kwamen dan ook regelmatig voor met vaak catastrofale gevolgen. Het opgestuwde water stortte zich in de laaggelegen polders, hierbij grote geulen uitschurend. Sommige van deze geulen waren zo groot dat ze niet meer door de mens te dichten waren. Hierbij werden ze bij elke eb- en vloedcyclus overstroomd. Toch trad er weinig landverlies op over de gehele provincie gezien. Waar de ene polder verloren ging, kon men een ander schorrengebied weer inpolderen. Wel veranderde hierdoor regelmatig de vorm van het Zeeuwse land. Deltawerken In 1953 vond de laatste grote overstroming plaats. Grote delen van Zeeland, de ZuidHollandse eilanden en westelijk Noord-Brabant kwamen onder water te staan. Reeds in 1937 waren er al plannen gemaakt om de kustverdediging te versterken. Men was zich bewust van het feit dat de bestaande dijken onvoldoende bescherming boden tegen extreme stormvloeden in zuidwest Nederland. Volgens deze plannen moest er een groot aantal dijken worden verhoogd. Ook zouden er een aantal ingrijpende waterstaatkundige werken worden
3
gerealiseerd. Door de slechte economie in de jaren dertig en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1940 zijn deze plannen niet ten uitvoer gebracht. In 1950 is wel een begin gemaakt met het afdammen van het Brielse Gat en de Botlek maar een grootschalige aanpak bleef uit. De onveilige situatie bleef dus bestaan en leidde uiteindelijk tot de watersnood van 1 februari 1953 waarbij velen, zowel mens als dier, het leven lieten. De watersnood van 1953 is reden om zo snel mogelijk te beginnen met het versterken van de kustverdediging. Om te bepalen wat het land precies nodig heeft, wordt 20 dagen na de ramp de Deltacommissie geïnstalleerd. De aanbevelingen van deze commissie worden het Deltaplan genoemd. Hierin genoemd werden: het verhogen van zeedijken, het afsluiten van zeegaten door middel van dammen en het installeren van stormvloedkeringen. In 1953 wordt begonnen met de bouw van een stormvloedkering in de Hollandse IJssel. Pas in 1997 worden de Deltawerken afgerond met de voltooiing van de Maeslantkering in de Nieuwe Waterweg bij Hoek van Holland.
Het bekendste Deltawerk in Zeeland is de Oosterscheldekering. Dit project is een van de meest prestigieuze werken van het Deltaplan. Het project kostte maar liefst 2,5 miljard euro. Het werd 4 oktober 1986 officieel door koningin Beatrix geopend. Door deze kering werd de kans op overstromingen teruggebracht tot eens in de 4000 jaar. Ook zou het een levensduur hebben van 200 jaar. De Deltawerken die een directe invloed hebben op of grenzen aan de Bevelanden zijn de Veersegatdam, de Zandkreekdam en de Bathse Spuisluis. De eerste twee sluiten het Veerse Meer af. Door het afsluiten van het Veerse Meer veranderde het zoutgehalte. Het veranderde van zout water in brak water. Brak water is minder zout dan zeewater en hierdoor veranderde het leven in het Veerse Meer. Sinds mei 2004 wordt er zout water ingelaten. Hierdoor stijgt het zoutgehalte weer. De Bathse Spuisluis ligt aan de oostzijde van Zuid-Beveland in de buurt van het gehuchtje Bath in de gemeente Reimerswaal. Deze sluis is niet aangelegd ter verdediging tegen het water maar om zoet water af te kunnen voeren. Hiermee worden het Volkerak, het Zoommeer, het Markiezaatsmeer en het Schelde-Rijnkanaal doorspoeld. Dit ging niet meer vanzelf na het afdammen van deze wateren. Via de Volkerakdam wordt vers water ingelaten en zo spoelt het vuile water via het Bathse Spuikanaal en de Bathse Spuisluis in de Westerschelde. Ook nu de Deltawerken volledig zijn voltooid kunnen we niet op onze lauweren rusten. Door het broeikaseffect stijgt de zeespiegel en nemen stormen in aantal en hevigheid toe. Hierdoor staan we aan de vooravond van een nieuwe strijd tegen het water. In 2008 is een tweede Deltacommissie met aanbevelingen gekomen om ook de komende 100 tot 200 jaar het land droog te kunnen houden. Ontpoldering Ook wordt er in Zeeland veel gesproken over ontpolderen. Door het uitdiepen van de Westerschelde slipt er langs de geul zo’n 500 hectare schorren en slikken weg. Om dit te compenseren moet er nieuw natuurgebied komen. Door polders terug te geven aan de zee ontstaan er gebieden die bij vloed weer overstromen. Hierdoor ontstaan nieuwe slikken- en 4
schorrengebieden. Doordat na het uitbaggeren van de vaargeul grotere schepen de haven van Antwerpen kunnen bereiken, zal de industrie toenemen. Dit moet eveneens gecompenseerd worden door meer natuur. Er zijn zowel voor- als tegenstanders ten aanzien van ontpoldering. Sommigen vinden dat de 600 à 800 hectare nieuw natuurgebied niet voldoende is. Ook wijzen zij er op dat de nieuwe “getijdennatuur” een aanwinst is voor Zeeland. Anderen zeggen juist dat het overbodig is. Zij wijzen er op dat de grond door lange strijd van de zee is geclaimd en dat het bovendien zeer vruchtbare grond is. Er is dan ook een emotionele discussie ontstaan, die voorlopig nog geen winnaar kent.
Verdronken dorpen en steden Door de eeuwen heen zijn er tijdens de vele watersnoden vele dorpen verloren gegaan. In het Historisch Museum De Bevelanden is een volledige lijst en een kaart te vinden met de verdronken dorpen op de Bevelanden. Ook enkele steden zijn vergaan. Naast Goes waren er op de Bevelanden nog twee steden: Reimerswaal en Kortgene. Reimerswaal Reimerswaal is een vergane stad. De stad lag aan de noordzijde van Zuid-Beveland aan de Oosterschelde. Tijdens Sint Felix Quade Saterdach (Sint Felix is de naamdag, overlijdensdatum, van Sint Felix. Quade Saterdach = slechte zaterdag), een grote stormvloed op zaterdag 5 november 1530, werd het omliggende land van de stad volledig overspoeld. De stad zelf werd gespaard en al snel waren er plannen om het gebied te herbedijken. Een nieuwe stormvloed op 2 november 1532 maakt aan deze ambitie een abrupt einde en de stad bleef afgesloten van Zuid-Beveland. Zonder achterland raakte Reimerswaal in een economische crisis. Vele overstromingen zorgden er voor dat het land rond de stad steeds kleiner werd. De meeste bewoners verlieten de stad en in 1573 werd de stad veroverd door de Geuzen en platgebrand. Hierna zijn nog enkele bewoners teruggekeerd om de stad weer op te bouwen maar dit is mislukt. De steeds verder afbrokkelende stad werd uiteindelijk in het begin van de 18e eeuw definitief door de golven verzwolgen. Kortgene Kortgene is een stad op Noord-Beveland. De stad kreeg in 1413 stadsrechten. Ook Kortgene kreeg te maken met de verwoestende werking van de stormvloed op Quade Saterdach. Geheel Noord-Beveland kwam onder water te staan. Ook kwam het, net als Reimerswaal, in 1532 nogmaals onder water te staan. De gehele stad werd verwoest en alleen de kerktoren bleef overeind. Nadat de stad was herbouwd kreeg het opnieuw stadsrechten. Het stadje was echter zo klein dat het geen zitting had in de Staten van Zeeland. Kortgene werd ook wel een smalstad genoemd. Dit is de benaming voor kleinere plaatsen in het gewest Zeeland waaraan stadsrechten waren verleend. Verdronken dorpen Vaak duurde het na een stormvloed nog tijden voordat een ondergelopen gebied weer opnieuw werd ingepolderd. Doordat door inklinking en veenontginning het grondniveau in de polders sterk was gedaald kreeg de zee weer voor langere tijd vrij spel in zo’n gebied. Het proces van opslibben begon dan weer van voren af aan. Tegen de tijd dat zo’n gebied weer werd ingepolderd kon er wel 80 centimeter slib zijn afgezet. Dit slib was zeer vruchtbaar en dus zeer geschikt voor landbouw. Opnieuw trokken er mensen naar deze polders en zo ontstonden er weer nieuwe dorpjes. Hierdoor worden bij opgravingen vaak funderingen of restanten van wegen gevonden. Een dorpje onder een dorpje.
5
Zowel langs de Ooster- als de Westerschelde zijn buitendijks restanten te vinden van vergane dorpen. Door de aanleg van de Oosterscheldekering wordt er geen zand meer toegevoegd aan de kust. Wel spoelt er door de golfslag zand weg in de vaargeulen. Hierdoor erodeert de bodem van de Oosterschelde. Dit proces noemt men zandhonger. Hierdoor zijn restanten van dorpen en steden aan de oppervlakte van de bodem gekomen die bij eb zichtbaar zijn. Ten oosten van Yerseke zijn de restanten te vinden van de dorpen Tolseinde, Niewlande en de eerder genoemde stad Reimerswaal. De Westerschelde is nog steeds een open zeeverbinding. Hier vindt nog steeds het proces van opslibben plaats. Bij eb komen er nog steeds restanten van vergane dorpen bloot te liggen, zoals Valkenisse bij Waarde en Gobbenoord (zie onderstaande foto’s) bij Bath. In de toekomst zullen deze restanten steeds verder verdwijnen onder een laag slik, net zo lang tot zij compleet verdwenen zijn onder nieuw ontstane schorren.
Moerneringsveld
muurwerk kelder
Goes tijdens de watersnood van ‘53 Doordat Goes iets hoger ligt dan het omringende land, blijft het gespaard voor de verwoestende werking van de stormvloed in 1953. Omdat Goes het droog hield werden in de stad veel slachtoffers uit de regio opgevangen.
Goes als centrum van de regio Een bloeiend gildenwezen Na de overstromingen in de eerste helft van de 16e eeuw bleef Goes als enige grotere stad op de Bevelanden over. Goes werd het centrum van de regio en er ontstond een bloeiend gildenwezen. Er bestonden vele gilden, zoals het goud- en zilversmidgilde, het chirurgijngilde, het slagersgilde, het schippersgilde en het arbeidersgilde. Gilden waren organisaties van personen binnen dezelfde beroepsgroep. De gilden kenden een strakke organisatie om zo de kwaliteit en dus de reputatie van het gilde hoog te houden. Jongemannen gingen in de leer bij een gildenmeester. Deze leerperiode kon wel vijf tot negen jaar duren. Hierna kon de leerling een meesterproef afleggen. Pas wanneer hij hiervoor geslaagd was, mocht hij zich meester noemen en een eigen zaak beginnen. Overige ambachtslieden moesten lid worden van het gilde waar hun beroep mee te maken had en contributie betalen. De gilden zijn in Nederland in 1798 opgeheven. Wel kennen we tegenwoordig brancheorganisaties. Vaak zijn dit stichtingen of verenigingen. Zij behartigen de belangen van een branche, bijvoorbeeld kappers, advocaten of melkveehouders. De aan- en afvoer van producten voor de weekmarkt op dinsdag werd verzorgd door beurtschippers. Zij onderhielden geregelde beurtvaarten tussen de stad en andere gewesten.
6
De schippers hadden dus niet altijd werk maar moesten dobbelen om wie de vracht mocht vervoeren. De controle werd uitgevoerd door het schippersgilde. Ook de arbeiders, verenigd in het arbeidersgilde, moesten dobbelen om het recht om de vracht te mogen laden of lossen.
Economische bronnen Belangrijke bronnen van inkomsten voor Goes waren lakennijverheid, zoutwinning en meekrapteelt. Laken is een stof die gemaakt wordt van wol. Het wordt gebruikt om kleding van te maken. De wol werd met de hand geweven en dit proces was erg arbeidsintensief en dus ook kostbaar. De Zeeuwse schorren waren erg uitgestrekt en door de begroeiing zeer geschikt om schapen op te laten grazen. Ook zout was erg kostbaar. Er waren nog geen moderne middelen om voedsel lang te kunnen bewaren, zoals de koelkast. Om te voorkomen dat voedsel snel zou bederven voegde men er een flinke hoeveelheid zout aan toe. Het zout remt namelijk het bedervingsproces. Dit toevoegen van zout noemt men pekelen. Om al het voedsel te kunnen pekelen was er dus veel zout nodig. Meekrap is een landbouwgewas dat werd geteeld voor de wortels. Deze bevatten een rode kleurstof die geschikt is voor het verven van textiel en leer. Het gewas gedijde vooral goed op de Zeeuwse kleigrond. De wortels werden in grote ovens, meestoven, gedroogd. Hierna werden ze vermalen tot poeder. Vermengd met lijnzaadolie verkreeg men textielverf. De uitvinding van kunstmatige rode kleurstof in de tweede helft van de 19e eeuw betekent het einde van de meekrapteelt in de regio. Goes in het heden Aan het einde van 16e eeuw gaat het minder voorspoedig met Goes. De verbinding met zee verzandt en een grote brand in 1554 verwoest een groot deel van de stad. Goes wordt vooral het agrarisch centrum van de Bevelanden. Na deze periode is er een tijd waarin er relatief weinig ontwikkelingen plaatsvinden. Ook de in 1868 in gebruik genomen spoorlijn die Goes verbindt met rest van Nederland brengt hier weinig verandering in. In tegenstelling tot veel andere steden leidt dit niet tot grootschalige industrialisatie. Pas in de jaren 70 en 80 van de 20e eeuw ondervindt Goes weer economische groei en zal het behalve het agrarisch centrum ook het dienstencentrum van de Bevelanden worden.
7