Les 10.1
10.5
10.10
10.15
10.20
11.1
11.5 12.1
12.5
12.10 13.1
13.5
13.10
13.15
Perfectum adii dedi dixi feci fui finxi flexi gessi ii intellexi iunxi misi movi peperi perveni peti(v)i potui respondi risi solvi sustuli terrui coniunxi cecini cucurri reliqui veni accepi accidi cepi constiti (e)rupi excepi parui posui reppuli vidi cognovi admonui aperui apparui ascendi detuli duxi erexi haesi invasi inveni laesi odi ostendi peregi perii
Praesens inf. Betekenis adire dare dicere facere, -io esse fingere flectere gerere ire intellegere iungere mittere movere parere, -io pervenire petere posse respondere ridere solvere tollere terrere coniungere canere currere relinquere venire accipere, -io accidere capere, -io consistere (e)rumpere excipere, -io parere ponere repellere videre cognoscere admonere aperire apparere ascendere deferre ducere erigere haerere invadere invenire laedere (geen praesens) ostendere peragere perire
gaan naar geven zeggen maken, doen zijn 1 vormen 2 verzinnen buigen dragen gaan begrijpen verbinden zenden bewegen voor zich verwerven aankomen 1 gaan naar 2 vragen kunnen antwoorden lachen losmaken, bevrijden opheffen, optillen bang maken verbinden zingen rennen achterlaten komen ontvangen, (aan)nemen gebeuren (in)nemen blijven staan losbarsten ontvangen gehoorzamen plaatsen, zetten terugdrijven, afwijzen zien leren kennen aan iets herinneren, waarschuwen, aansporen openen, openbaren verschijnen, blijken beklimmen overbrengen voeren, leiden oprichten vastzitten, blijven steken binnendringen, aanvallen vinden beschadigen, beledigen, kwetsen haten tonen voltooien te gronde gaan, omkomen
13.20
14.1
14.5 17.1
17.5
17.10
17.15
18.1
18.5
18.10
promisi quaesivi recepi repperi statui steti tetigi tenui coegi docui intuli ostendi tetendi coepi descendi expuli horrui intellexi interfeci iussi nolui peperi pepuli praebui reduxi sensi successi surrexi vixi volui addidi alui cécidi condidi consedi crevi feci me intuli intendi rapui
promittere quaerere recipere, -io reperire statuere stare tangere tenere cogere docere inferre ostendere tendere (geen praesens) descendere expellere horrere intellegere interficere, -io iubere nolle parere, -io pellere praebere reducere sentire succedere surgere vivere velle addere alere cadere condere considere crescere facere se inferre intendere rapere, -io
beloven zoeken, vragen krijgen, ontvangen (terug)vinden plaatsen, besluiten, vaststellen staan aanraken (vast)houden dwingen, samenbrengen leren, onderwijzen binnendragen tonen, laten zien uitstrekken ik ben begonnen afdalen verdrijven, verjagen huiveren begrijpen doden bevelen niet willen 1) voortbrengen, baren 2)zich verwerven verdrijven, verjagen verschaffen, geven, aanbieden terugvoeren voelen, merken opvolgen oprijzen, opstaan leven willen toevoegen voeden vallen, sneuvelen stichten gaan zitten groeien doen zich begeven (in)spannen roven
Les 19.1
Perfectum
absolvi cognovi defendi incendi movi 19.5 rapui tuli 20.1 cepi constitui credidi deieci 20.5 eieci egi flexi fugi interfeci 20.10 misi successi 21.1 abstuli addidi deduxi deprehendi 21.5 inveni perfeci pepuli persuasi recepi 21.10 tradidi traxi vici 22.1 abii abdidi coegi comprehendi 22.5 dimisi fui inieci fefelli permisi 22.10 sustuli tuli 23.1 attuli auxi cecidi cécidi 23.5 confeci erupi feci tacui
Part. pf. pass. absolutus cognitus defensus incensus motus raptus latus captus constitutus creditus deiectus eiectus actus flexus interfectus missus successus ablatus additus deductus deprehensus inventus perfectus pulsus persuasus receptus traditus tractus victus abditus coactus comprehensus dimissus iniectus permissus sublatus latus allatus auctus caesus (casus) confectus eruptus factus (tacitus)
Praesens inf. absolvere cognoscere defendere incendere movere rapere, -io ferre capere, -io constituere credere deicere, -io eicere, -io agere flectere fugere, -io interficere, -io mittere succedere auferre addere deducere deprehendere invenire perficere, -io pellere persuadere recipere, -io tradere trahere vincere, -io abire abdere cogere comprehendere dimittere esse inicere, -io fallere permittere tollere ferre afferre augere caedere cadere conficere, -io erumpere facere ,-io tacere
Betekenis losmaken leren kennen verdedigen in brand steken bewegen roven dragen, brengen (in)nemen, grijpen plaatsen, vaststellen geloven, vertrouwen naar beneden gooien eruit gooien leiden, voeren (om)buigen vluchten doden zenden opvolgen wegnemen, roven toevoegen wegvoeren grijpen, betrappen vinden, ontdekken volbrengen, uitvoeren verdrijven overreden, overtuigen krijgen, ontvangen overhandigen trekken, slepen overwinnen weggaan verbergen dwingen / samenbrengen grijpen wegzenden, laten gaan zijn werpen in bedriegen, misleiden toestaan opheffen, optillen dragen / brengen / verdragen aandragen vermeerderen, vergroten, versterken vellen, neerslaan, doden vallen afmaken, voltooien uitbreken, naar buiten stormen maken, doen zwijgen
24.1
24.5
25.1
25.5
ademi alui dedi dixi distuli discessi praebui attuli
ademptus altus datus dictus dilatus (discessus) praebitus allatus
adimere alere dare dicere differre discedere praebere afferre
wegnemen, ontnemen voeden, grootbrengen geven zeggen uitstellen uit elkaar gaan, weggaan verschaffen, geven, aanbieden aandragen
cecidi
caesus
caedere
doden, afslachten
contendi
contentus
contendere
zich haasten
dedidi
deditus
dedere
overgeven, uitleveren
discere
leren, vernemen
didici diripui
direptus
diripere ,io
verwoesten, plunderen
institui
institutus
instituere
instellen
intermisi
intermissus
intermittere
onderbreken
oppressi
oppressus
opprimere
neerdrukken
positus
ponere
plaatsen, leggen, zetten
proposui
propositus
proponere
voorleggen, voorstellen
reliqui
relictus
relinquere
verlaten, achterlaten
solvi
solutus
solvere
losmaken, loslaten
tetigi
tactus
tangere
aanraken
excessi
excessus
excedere
uitgaan, weggaan, naar buiten gaan
inveni
inventus
invenire
vinden, ontdekken
oppressi
oppressus
opprimere
neerdrukken, overweldigen, onder de voet lopen
26.4
proposui
propositus
proponere
voorleggen, voorstellen, tevoorschijn halen
27.1
ausus sum
audere semi-dep.
durven
complexus sum
complecti dep.
omarmen, omhelzen
conferre
bijeenbrengen, -dragen
congressus sum
congredi dep. ,-ior
samenkomen
fructus sum
frui dep.
genieten
ingressus sum
ingredi dep. ,-ior
binnenkomen
locutus sum
loqui dep.
spreken
nisus/nixus sum
niti dep.
op iets steunen, zich inspannen, streven naar
oblitus sum
oblivisci dep.
vergeten
parere ,-io
voortbrengen, baren; (zich) verwerven
pollicitus sum
polliceri dep.
beloven
poposci
poscere
eisen
prodere
prijsgeven, verraden, uitleveren
proficisci dep.
vertrekken
prospicere ,-io
vooruitzien, voorzien
reversus sum
reverti dep.
terugkeren
secutus sum
sequi dep.
volgen
25.10 posui
26.1
contuli
27.5
27.10 peperi
prodidi
collatus
partus
proditus
profectus sum 27.15 prospexi
prospectus
28.1
28.5
animadverti
animadversus
animadvertere
opletten, bemerken
auxi
auctus
augere
vermeerderen, vergroten
(ex)pressi
(ex)pressus
(ex)premere
(uit)drukken
hausi
haustus
haurire
scheppen, drinken
iussi
iussus
iubere
bevelen
promisi
promissus
promittere
beloven
(re)quievi
(requietus)*
(re)quiescere
uitrusten, tot rust komen
ratus sum
reri dep.
menen
solitus sum
solere semi-dep.
gewend zijn, gewoon zijn
solutus
solvere
losmaken; bevrijden
sumptus
sumere
nemen
adipisci dep.
verwerven, verkrijgen
28.10 solvi sumpsi 29.1
29.5
adeptus sum commisi
commissus
committere
toevertrouwen, tot stand brengen
fregi
fractus
frangere
breken
fudi
fusus
fundere
(ver)gieten
meritus sum
mereri dep.
verdienen
mortuus sum
mori dep. ,-ior
sterven
natus sum
nasci dep.
geboren worden, ontstaan
oppertus sum
opperiri dep.
afwachten
reliqui
relictus
relinquere
verlaten, achterlaten, overlaten (aan)
29.10 rettuli
relatus
referre
berichten, melden
vereri dep.
vrezen
veritus sum
30.1
30.5
vetui
vetitus
vetare
verbieden
affeci
affectus
afficere ,-io
aandoen, vervullen
arcessivi
arcessitus
arcessere
ontbieden
dimisi
dimisus
dimitterre
wegzenden, laten, gaan
distuli
dilatus
differre
uitstellen
exposui
expositus
exponere
buitenzetten, aan land zetten
ieci
iactus
iacere ,-io
werpen
mansi
(mansus)*
manere
blijven
persecutus sum
persequi dep.
achtervolgen, inhalen
questus sum
queri dep.
klagen
ulcisci dep.
(zich)wreken, straffen
vehi dep.
varen, rijden
vertere
draaien, keren, wenden
egredi dep.
weggaan, verlaten, uitgaan
effundere
uitgieten, storten
incidere
terechtkomen in, (voor)vallen
30.10 ultus sum vectus sum verti
versus
egressus sum effudi
effusus
30.15 incidi incepi
inceptus
incipere ,-io
beginnen
instruxi
instructus
instruere
opstellen
offendi
offensus
offendere
aanstoot geven, beledigen
oriri dep.
ontstaan, opgaan
procedere
voortgaan
uti dep.
gebruiken
videre
zien
ortus sum 30.20 processi
(processus)*
usus sum vidi
visus
31.1
inii
initus
inire
naar binnen gaan, ingaan, beginnen
habui
habitus
habere
hebben, houden; + dubb. acc. houden voor, beschouwen als
31.5
expuli
expulsus
expellere
verdrijven, verjagen
accepi
acceptus
accipere ,-io
ontvangen, (aan)nemen
deieci
deiectus
deicere ,-io
naar beneden gooien
* Let Op! Als het PPP tussen haakjes staat, betekent dit dat het PPP zelf niet voorkomt, maar wel wordt gebruikt om een participium of infinitivus van het futurum actief te vormen. (Het betreft intransitieve werkwoorden)
