Leid mij op de juiste weg.
2
Leid mij op de juiste weg. Peter Hilgers
3
-Hoofdstuk 1Zoals altijd is de straat waar ik woon rommelig en rumoerig en vies. De handelaren staan in groepjes te praten bij hun nering. Kinderen spelen tussen de rommel en roepen naar elkaar. Rokende auto’s vullen de smalle lege ruimtes tussen de uitstallingen van de handelaren met hun luidruchtige en claxonerende aanwezigheid. Uitlaatgassen laten hun stofdeeltjes neerdalen op de straten en de gevels van de huizen. Deze sfeer in de straat is vertrouwd. De rommel, de geluiden, de smog, ze horen er gewoon bij. Maar soms, tijdens een kort moment na een spaarzame regenbui, kan ik van het ene eind van de straat naar het andere eind kijken. Nu lukt dat niet. Dit beeld, waarbij ik soms ver vooruit kan kijken en vaak ook niet, staat symbool voor mijn leven. Als ik uit mijn auto stap pak ik de restanten van de middagmaaltijd en gooi die bij de andere rommel op straat. Een plastic zakje wordt door de wind meegenomen en dwarrelt weg om verderop te blijven hangen aan een kale struik. De lucht is zwaar en stinkt naar een mengeling van afval en uitlaatgassen. Ik kan mij er niet druk om maken. Het is gewoon zo. Zoals zoveel gewoon is, zoals het is. Toch is deze stad, deze straat, niet de plaats waar ik wil blijven wonen. De stad waar ik nu leef is niet de plaats waar ik geboren ben. Dat dorp ligt heel ergens anders. Onbereikbaar. 5
Op die nu nog onbereikbare plaats wil ik mijn gezin stichten. Maar voorlopig is het slechts een plek die alleen kan bestaan in mijn dromen en waarvan ik moet blijven dromen. Eerst moet die mist en de uitzichtloosheid in mijn leven optrekken, zoals de smog in de straat. Pas dan wordt de plek bereikbaar waar ik mijn verloofde een goede toekomst kan bieden, met haar kan trouwen en kinderen krijgen. Om dat te bereiken moet ik geld verdienen. Veel geld. Want voordat ik kan trouwen moet ik, zoals dat gebruikelijk is bij ons, een huis hebben en de mahir, de bruidsschat kunnen betalen. Dat moet ik doen om zo aan mijn vrouw en, nog belangrijker, aan haar familie te laten zien dat ik in staat ben voor haar te zorgen. In mijn dorp kan ik dat doel onmogelijk bereiken. Daarom trekken de meeste jonge mannen zoals ik, weg uit het dorp om in de steden geld te verdienen. Ook ik leefde met die droom dat ik mijn slag zou kunnen slaan. Maar vandaag is die droom in één klap weggeslagen. Weg. Onzichtbaar. Ongrijpbaar. Daarom lukt het mij niet meer om nog vooruit te kijken. Lang, te lang, heb ik zuinig geleefd. Elk muntstukje dat ik in handen kreeg heb ik gebruikt om mijn fortuin te vergaren. Maar nu ben ik alles kwijt. Ik heb mijn geld in de aankoop van een stuk grond gestopt. Een boer met wat akkertjes aan de rand van de stad waar ik nu woon had mij verteld dat er grond vrij zou komen voor de bouw van een aantal huizen.
6
Dat was goed nieuws! Ik heb daarom vaak en lang met die man gesproken. Na veel heen en weer praten en onderhandelen zijn we het eens geworden. Kort daarna heb ik mijn spaargeld in het project gestopt. De grond was toen nog goedkoop en betaalbaar. Maar als de bouw echt zou beginnen, dan zou de grond ineens veel meer waard zijn en zou ik het met winst kunnen verkopen. De winst zou voldoende zijn om een groot deel van de bouw van mijn eigen huis te betalen. Deze boer was volledig te vertrouwen, daar was ik van overtuigd. Bovendien had ik grote indruk gemaakt op die man door ook een keer in mijn politie-uniform langs te komen. Maar ondanks de vele uren die ik met de man heb doorgebracht en de liters thee die we hebben gedronken, heb ik een enorme misrekening gemaakt. Ik had het niet kunnen bedenken. De man is dood. Gewoon gestorven zonder mij iets te vertellen. Hij is er niet meer. Weg. Met zijn dood is ook al het geld verdwenen en mijn droom weggewaaid zoals een plastic zakje door de straten. Mijn toekomst is een zwart gat geworden. Wij hebben geen schriftelijke overeenkomst waar de afspraken in zijn vastgelegd. Stom natuurlijk, maar kon het anders? Ik kan op geen enkele manier bewijzen dat ik die afspraken gemaakt heb en dat hij geld van mij heeft gekregen. Oh ja, ik wist heel goed waar ik aan begon. Iedereen doet dat hier. Verschillende vrienden hebben het ook gedaan, maar dan bij andere boeren. Die hadden meer geluk. Tot nu toe. 7
Het probleem voor ons, gewone burgers, is dat de overheid er alles aan probeert te doen om dit soort regelingen en afspraken te voorkomen. Maar het zal ze nooit lukken het tegen te houden want daarmee snijden ze ook in hun eigen vlees. Het is veel te lucratief voor iedereen die hierin een rol speelt. De koper van de grond, de boer en niet te vergeten de ambtenaar die moet voorkomen dat het gebeurt. Iedereen verdient er aan. Als het tenminste goed gaat. Dat het goed kan gaan bewijzen al die woningen die aan de rand van de stad gebouwd zijn. Het zijn hele wijken die op deze wijze gebouwd zijn. Steeds weer zijn er huizen nodig en zijn er mensen, zoals ik, die daar geld in willen steken. En steeds weer zijn er boeren die geld nodig hebben voor hun oude dag en dat op deze manier krijgen. Zo groeit de stad. En zo blijft dit systeem in stand. Maar voor mij is het over, de weg is afgesloten. Natuurlijk ben ik nog teruggeweest op die boerderij om mijn gelijk te halen. Dat was geen plezierige ervaring. Ik ben van het erf geschopt. Letterlijk. “Welke bewijzen heb je eigenlijk?” hadden de zonen gevraagd. Alsof zij niet wisten wat hun vader had gedaan. “Waarom laat je ons niet met rust, zodat wij kunnen treuren om onze overleden vader?” riepen ze me nog na. Ik was al de zoveelste die langs was geweest. Allemaal met hetzelfde verhaal. “Nee”, zo maakten zij mij duidelijk, ”onze vader zou dat nooit doen en heeft altijd alles netjes op papier laten zetten en daar een hoop geld aan uitgegeven waardoor onze erfenis alleen maar kleiner werd.”
8
“En”, vroegen ze mij nog, “weet je niet dat dit soort speculaties door de overheid streng verboden is?” Wat waren ze braaf ineens. Met deze ervaring, deze harde les, moet ik opnieuw beginnen en weer jaren werken om mijn verloofde een huis te kunnen geven. Het is de wil van God. Hij zal weten wat goed voor mij is. Het is enkele dagen na deze levenservaring dat ik mijn straat weer inrijd. De roep van de muezzin heeft net geklonken. Uit de luidsprekers aan de gevel van de moskee klinken de gebeden van de imam. De aanwezigen in de moskee die de gebeden en heilige teksten beantwoorden, laten ook op straat van zich horen. Het is allemaal zo normaal. Het hoort er gewoon bij. Of ik in de stad ben of thuis in het dorp bij mijn ouders, overal word je overgoten met gebeden. Zij bepalen het ritme van de dag. Dan, ineens, word ik mij bewust van wat er gebeurt. Het zijn de gebeden en teksten uit het heilige boek, die over mij worden uitgestort. Als ik mij realiseer wat ik hoor is daar meteen het gevoel gefaald te hebben. Dat gevoel dat mij met de paplepel is ingegoten, is ineens in volle sterkte aanwezig. Ik besluit daarom morgen meteen de moskee weer eens te bezoeken en mij te richten tot de Schepper en hem te eren en te danken. Hij zal toch weten wat goed is voor mij, een eenvoudig schepsel. Dat is beter dan het aanhoren van de gebeden.
9
Om eerlijk te zijn heb ik er diep in mijn hart weinig vertrouwen in. Want waarom zou God mij genadig zijn? Ik heb om mijn eigen vader tevreden te stellen altijd mijn best gedaan. Voor niets. Het heeft mij niets opgeleverd. Zou God dan anders zijn? Deze gedachten over God mag ik niet uitspreken, want dan kan ik elke zegen wel vergeten. God is immers veel groter dan ik? Ik fluister de woorden: “God is groter!” en hoop dat Hij mij genadig is. Voor de rest moet ik gewoon mijn best doen en mij aan hem onderwerpen.
10
-Hoofdstuk 2In de deuropening van mijn kamer blijf ik staan. Ik sta daar en kijk naar wat ik heb bereikt. Een bank, een tafel en in de hoek een televisie. De deur naast mijn woonkamer geeft toegang tot een smalle ruimte waar ik slaap. Die kamer heeft geen raam en het matras ligt op de grond. Het is niet veel, maar ik verkeer wel in de luxe positie dat ik een aparte slaapkamer heb. Dit is mijn plek, al mijn bezit. Het resultaat van hard werken. De rest heb ik in de aanschaf van de grond gestopt. Ook al is er niets in deze kamer wat mij herinnert aan thuis, een vorig leven, toch komen de gedachten aan het oude naar boven. Terug in de tijd zie ik de auto van mijn neef over het hobbelige pad naar ons huis komen rijden. Wij hebben afgesproken dat hij mij komt halen om mij naar de stad te brengen. Hij heeft daar een baan voor mij gevonden en kan mij dan meteen met de juiste mensen in contact brengen. Nu ik aan dat afscheid terugdenk, hoor ik mijn moeder weer huilen. Ik zie haar lichaam schokken onder de zwarte chador. Zij zegt niets hoorbaars en houdt mijn handen stevig vast. Ik kijk haar aan en luister met mijn hart naar wat haar ogen zeggen. Want het zijn haar ogen die spreken. Zij spreken een taal intenser en krachtiger dan woorden kunnen spreken. Als gesluierde vrouw heeft ze geleerd om, als ze dat wil, al haar emoties in haar ogen te laten spreken. Vaak wil ze het niet en zie ik dode, levenloze ogen. Maar 11
die donkere ogen kunnen het wél laten zien en spreken dan van liefde, zorg, vertrouwen, verdriet en pijn. En nu is het vooral dat laatste, pijn. Aan de beweging van de stof voor haar mond zie ik dat ze woorden prevelt. Een gebed? “Ach moeder toch,” zeg ik haar opnieuw. En het waren niet alleen haar ogen die zich vulden met tranen. Mijn moeder mis ik het meest. Mijn vader was daar ook om afscheid te nemen. En nu, zoveel later, hoor ik de woorden van mijn vader weer. ‘Is dit nu alles wat je gelukt is?’ Juist nu, nu ik daar met lege handen in de deur van mijn kamer sta, word ik weer door mijn vader uitgedaagd. Ik zie hem weer recht voor mij staan, zijn vuisten gebald en mij strak aankijkend met gloeiende ogen. Ik wil hem bij mij weg duwen, maar het lukt niet. Mijn oren doen weer zeer van zijn geschreeuw, wat ik te vaak heb moeten horen: ‘Je kunt het wel! Jij bent veel beter dan je steeds laat zien. Wat wil je nu eigenlijk?’ Ik ben een schande en schadelijk voor de eer van onze familie. Mijn vader is als God. Het is mij nooit gelukt om hem tevreden te stellen. Wat ik ook deed en hoe ik mij ook inspande. Al vanaf mijn eerste herinnering ben ik bezig geweest te voldoen aan zijn verwachtingen. En dat is een onmogelijke opgave. Is God niet net zo? Ook bij hem moet ik mij steeds bewijzen en mij trouw en gehoorzaam onderwerpen aan zijn gezag en zijn wil. Hoe ik ook mijn best doe, uiteindelijk ben ik aan hun genade overgeleverd.
12
Maar gelukkig is het via mijn neef gelukt om daar weg te komen en bij de politie in de stad een baan te bemachtigen. Mama heeft mij geholpen. Zij had nog ergens een potje met wat geld en zo kon ik deze baan krijgen. Alleen met haar hulp kon ik mij onttrekken aan de knellende banden van mijn familie en aan mijn toekomst gaan werken. Of was het toch een vlucht? Het doet er niet toe. Zij moet mijn pijn gezien hebben en daarom heeft zij mij geholpen. Het verdriet om mijn moeder vult mijn hart en gelijk zijn er de opstandige gevoelens die mijn gedachten vullen. Boos gooi ik mijn jas op de bank en schop mijn schoenen uit. De aanstromende boosheid laat het verdriet uit mijn hart verdwijnen. Want ik ben boos. Echt boos. Boos op die dode boer. Boos op mijn vader, boos op mijzelf dat ik mij toch weer op de kop heb laten zitten door het nooit genoeg van hem. Boos omdat ik steeds weer moet bewijzen dat ik wel een goede zoon ben, een goed mens. Kijk naar mij! Ik ben toch een goede gelovige die regelmatig bidt en zelfs van mijn schamel inkomen ook nog mijn sakat geef? Ik plof neer op de bank en grijp de afstandsbediening van de televisie. De verschillende kanalen passeren het beeldscherm. Terwijl ik daar zit komt Bashir binnen. Met hem deel ik deze woning. Hij is een vriend van mij geworden en net als ik op zoek naar fortuin om te kunnen trouwen. “Zo kerel, genoeg boeven gevangen vandaag?” Hier zat ik niet op te wachten. Nukkig kijk ik hem aan. 13
“Hoepel op vent. Ik vang geen boeven!” “Wat is er met jou aan de hand? Kan het niet wat vriendelijker?” Bashir draait zich om en loopt weg. “Weet je, je bekijkt het maar. Ik ga naar mijn eigen kamer!” “Je gaat maar. Wat heb ik aan jou nu ik alles kwijt ben?” “Vriend, wacht eens even.” Bashir draait zich om en komt weer de kamer in. “Alles kwijt? Wat is er gebeurd?” “Die boer waar ik grond van had gekocht is dood.” Bashir weet genoeg. Hij kende de plannen en samen zijn we tot het inzicht gekomen dat het wel vertrouwd was. Bashir heeft hetzelfde gedaan maar dan bij een andere boer. “En nu?” “Ik weet het niet.” Ik schud mijn hoofd en mijn kin zakt op mijn borst. “Ik weet het echt niet.” “Kerel, ik weet het ook niet. Ik zal er eens over nadenken. Voor nu is het rot, maar die boerderij loopt niet weg. Ik zal het er met wat vrienden eens over hebben.” Bashir loopt de kamer uit en laat mij achter, alleen en verzonken in sombere gedachten. Terwijl het donker wordt in de kamer merk ik dat ik rusteloos door de kamer heen en weer loop. Ik onderbreek mijn gepeins en ga iets te eten klaarmaken. Zonder te proeven wat ik eet, eet ik mijn bord leeg. Ondertussen blijven mijn gedachten alle kanten opvliegen zonder zich te laten vangen in een heldere lijn. ‘Doe iets, laat je niet op de kop zitten!’ Van binnenuit word ik weer opgejaagd. Om die onrust en de stemmen het
14
zwijgen op te leggen zet ik de televisie harder en probeer ik mij te concentreren op het programma. Het ritme van de muziek en de wulpse bewegingen van een Westerse danseres brengen mijn gedachten naar een andere wereld. Maar ook daar geniet ik niet lang van, want dit wil ik helemaal niet zien. Ik besluit andere mensen op te zoeken, trek mijn schoenen aan en loop naar buiten. In het theehuis hangt de geur van waterpijpen. Grijze rook zweeft licht door de ruimte. Terwijl ik de ruimte binnenstap zoeken mijn ogen een plekje. Als ik een plekje heb gevonden bestel ik mijn thee. Terwijl ik zit te wachten tot die gebracht wordt luister ik met een half oor naar het gesprek van de mannen die er ook zitten. Door de mannen wordt een waterpijp besteld. Ze discussiëren eerst over de prijs en daarna over wie het gaat betalen. Ze hebben een hoop plezier met elkaar. Als de waterpijp gebracht is, komt een jongen aanlopen met vurige kooltjes in een schaaltje. Met een serieus gezicht en gevoel voor drama ordent hij met een tang de kooltjes op de waterpijp en geeft met een lichte buiging het mondstuk aan de man die de pijp besteld heeft. De man neemt een trek, het water borrelt, de rook zweeft de ruimte in. Het mondstuk geeft hij door aan de mannen die bij hem zitten. De ceremonie is goed verlopen en met een glimlach neemt de jongen de fooi in ontvangst. Eén van de mannen steekt mij het mondstuk toe. “Wil je mee roken?” 15
Ik trek een kussen bij en ga bij het groepje mannen zitten. De rook die ik inadem, prikkelt mijn longen en maakt me alert. Het gesprek gaat over de problemen in de stad. Eén van de mannen vertelt dat er problemen zijn met mensen die de heilige godsdienst ondermijnen. Mijn interesse is gewekt. Niet dat ik een fanatieke gelovige ben. Ik kom mijn verplichtingen na, maar wat er verteld wordt weet mij wel te pakken. Zoals de rook van de waterpijp mijn longen prikkelt, zo prikkelen de verhalen die ik hoor mijn gedachten. Ja, mijn belangstelling is gewekt en aandachtig blijf ik luisteren. “De Bijbel, het boek van de christenen is vervalst. En de kerk heeft een paar van onze zusters gekidnapt omdat ze moeten trouwen met christenmannen. De kerk dwingt hen zich te bekeren.” Zo gaat hij nog even door. “Het Westen is verfoeilijk: kijk wat er gebeurt als je hun heilige boek volgt. Geweld, zedeloosheid. Kijk om je heen. Ons land gaat er aan ten onder! Wat doet de overheid er aan?” De spreker legt de vraag in het midden van de rokende en luisterende mannen. Nog eens vraagt hij “Wat doet de overheid er aan?” Na een stilte geeft hij zelf het antwoord “Niets! Helemaal niets.” Terwijl ik dit felle antwoord op mij laat inwerken spreekt de man al weer verder. De problemen die de man beschrijft komen mij zo bekend voor. 16
De man is een boeiend verteller die het voor elkaar krijgt dat er aandachtig wordt geluisterd. Ook door mij. Hij heeft natuurlijk wel een punt te pakken. De man praat op zo’n manier dat het je eigen gedachten worden die hij ook nog eens op een rijtje weet te zetten. Mijn eigen problemen verdwijnen naar de achtergrond. Daar komen nieuwe gedachten voor in de plaats. En zo dwalen mijn gedachten weg van wat er om mij heen gebeurt. “Hé vriend, gaat het wel goed met je?” Iemand stoot mij aan en ik schrik op. Het is één van de bedienden. De spreker is weg. Het is de theeschenker die mij laat schrikken. “Ja, niets aan de hand. Maar wie was die man die hier net sprak?” “Oh, die praatjesmaker? Dat is Nahim. Ik waarschuw je, kijk uit voor hem want het is een fanatiekeling, een dweper! Maar ja, hij zorgt wel voor een goeie klandizie!” “Bedankt voor de waarschuwing. Maar die man, die praatjesmaker, is die hier wel vaker?” “Ja, de laatste tijd is de donderdagavond zijn wekelijkse praatjesavond.” Ik leg de fooi op tafel en loop terug naar huis. ‘Wat een spreker die Nahim!’ Flarden van de woorden van Nahim borrelen op in mijn gedachten. ‘We moeten trots zijn op wie we zijn.’ ‘We mogen bouwen op een eeuwenoude traditie en hoeven dat niet zomaar aan de kant te gooien.’ ‘Aan ons moslims is het woord van God toevertrouwd. Wij moeten dat beschermen, de overheid moet dat beschermen. De waarheid van de 17
islam, de volmaakte en onvervalste boodschap, is van God zelf gekomen en hoeft niet in te leveren voor wat dan ook.’ Geweldig zoals die man daarover vertelde. ‘Al die mensen die zich daartegen verzetten, verzetten zich tegen God. En wie is er groter dan hij?’ Een week later ga ik weer naar het theehuis, nieuwsgieriger dan ik zou willen toegeven. Zou Nahim er weer zijn en wat heeft hij deze keer te vertellen? Geen dag ging voorbij of ik werd herinnerd aan zijn indringende woorden. Ze hebben mij niet meer losgelaten en blijven mij prikkelen. Wat ik niet begrijp is waarom mensen zich tegen de wil van God verzetten en zich onttrekken aan zijn opdracht om je te onderwerpen aan zijn wil. Als God groter is, dan is er toch geen enkele reden om je tegen hem te verzetten? Uiteindelijk word je door hem wel beoordeeld op je daden. Omdat ik bij de politie werk, wil ik niet te veel opvallen. Ik ben er ook nog niet helemaal uit of ik Nahim zelf zal aanspreken over mijn vragen, of dat ik stil blijf luisteren. Terwijl ik naar binnen loop zie ik dat er al meer mannen aanwezig zijn. Een aantal herken ik. Die waren er de vorige week ook bij. Mijn gedachten worden onderbroken door het rumoer bij de ingang van het theehuis. Nahim komt binnen. Een paar mannen vergezellen hem. Hij kiest zijn plekje op de kussens achter mij. Ondertussen komen er steeds meer mannen naar binnen en druppelt het theehuis vol. Sommigen groeten Nahim hartelijk. Anderen, zo valt mij op, doen net als ik heb gedaan. Zij zoeken een plekje en doen daarbij net alsof ze toevallig binnenlopen. Maar ook
18
van deze mannen herken ik er een aantal die er de vorige week ook waren. Deze man heeft echt iets te vertellen. Het theehuis loopt behoorlijk vol. Iedereen praat door elkaar heen. De kooltjes op de waterpijp gloeien weer en het mondstuk gaat rond. Nahim bekijkt de groep mannen om hem heen, maar laat het mondstuk voorbij gaan. Zijn hand houdt hij daarbij afwerend voor zich om hem daarna wat hoger te houden. Meteen daalt een ongekende stilte neer in het zaaltje. De uitgeblazen rook stijgt op en Nahim begint te spreken. “Waarom, denk je, bemoeit het Westen zich met ons en onze broedervolken. Hebben de kruistochten al niet genoeg ellende gegeven?” zo begint Nahim zijn verhaal. Met verschillende voorbeelden toont hij aan dat het Westen, die verfoeilijke christenen, de volmaakte godsdienst met geweld probeert te verjagen. Het gaat niet om de leiders of om burgers of olie. “Zij leggen met geweld hun ideologie op aan een vrij volk! Kunnen wij dat toestaan?” Nahim gaat door en vol passie vuurt hij de vragen op de luisteraars af. De kooltjes van de waterpijp lijken in Nahim zelf een brand te hebben veroorzaakt. Zijn vinger prikt naar voren en wijst in een kring iedereen aan. “Hoe kun jij, trouwe moslim, dit toestaan. Wat denk je, is God blij met jou?” Ik word helemaal opgezogen in het betoog, zo vol vuur en bezieling weet Nahim de dingen te benoemen. Maar deze laatste vraag durf ik niet volmondig te beamen. 19
En daar schrik ik van. ‘Doe ik wel genoeg?’ vraag ik mij af. ‘Is God wel blij met mij?’ Met een klap ben ik terug bij mijn vader en het gevoel dat hij mij gaf dat het nooit goed of genoeg was. Altijd moest het meer zijn. Ik ben weer terug bij het begin van de pijn die in mij gegroeid is. Sinds ik Nahim hoorde spreken leek het alsof mijn zorgen van mij afvielen en wegvielen omdat er andere belangrijke dingen zijn. Maar nu staan ze weer levensgroot voor mij en voel ik het in mij. ‘Is God blij met mij?’ Om eerlijk te zijn weet ik het niet. Die vraag beantwoorden doet mij pijn. Maar ik kan er niet aan ontkomen dat ik een keus moet maken. Als ik de weg van God wil gaan, moet ik het ook volledig doen en niet maar een beetje. Ondertussen gaat Nahim door met zijn betoog. Ik ga anders zitten en druk de gedachten weg door geconcentreerd naar hem te gaan luisteren. Nahim spreekt over landen waar de christenen met wapens aan de macht willen komen. ‘Maar’, zo vraag ik mij ondertussen af, ‘hoe houd je een leger tegen? Hoe houd je de halve wereld tegen?’ Er valt een stilte. Op het borrelen van de waterpijp na is het stil in de ruimte. Ondanks de vragen die ik heb, vinden de woorden van Nahim hun weg naar mijn hart. Zelf drinkt hij zijn thee en zijn gedachten lijken weg te zweven zoals de rook die wordt uitgeblazen. Zijn laatste woorden raken mij diep. “Jij kunt er verandering in brengen. Jij kunt….”
20
‘Maar hoe dan?’ vraag ik mij af. En aan de blik in de ogen van de mannen om mij heen zijn er meer die met dezelfde vraag zitten. “Help ons! Zeg ons: hoe dan?” Ik onderbreek mijzelf op het moment dat ik mij realiseer dat ik het ben die de vragen op Nahim afvuur. Ik buig mijn hoofd in de hoop dat niemand doorheeft dat ik het was die de vraag stelde. “Vriend, je vraagt naar het ‘hoe’? Broeders, dat zal ik jullie vertellen.” Nahim neemt niet eens de moeite om zich naar mij toe te draaien. Het is alsof hij zat te wachten op die vraag om opnieuw alle aandacht te krijgen voordat hij het antwoord geeft. De spanning, die door de stilte wordt opgebouwd, wordt door Nahim nog verder opgevoerd door eerst nog wat van de thee te drinken. Dan kijkt hij de zaal rond. Wij kijken terug, gehypnotiseerd, gevangen in de woordenstroom, wachtend op een antwoord. Zachter, maar met meer nadruk, zegt hij nog een keer. “Dat zal ik je vertellen.” Pas dan legt hij uit wat zijn visie is en welke plannen hij heeft. Ondertussen blijft hij de kwalijke praktijken van de christenen en de joden noemen en onderstreept hij de ernst ervan. Met name de christenen in hun stad zouden zich wel wat rustiger mogen houden. Nahim heeft het over speldenprikken. Het gevaar van grote acties is dat die te veel aandacht krijgen. Daarom moeten die voorkomen worden.
21
“Kleine prikjes, mannen, dat is ons devies. Denk aan een waterzak. Hoeveel gaatjes kan een waterzak verdragen voordat het onbruikbaar is geworden en niet meer te herstellen is? Het duurt wat langer, maar de eigenaar zal zich pas na verloop van tijd realiseren dat iemand zijn waterzak onherstelbaar heeft lek gestoken. Speldenprikken, dat is onze kracht.” Op weg naar huis denk ik nog eens na over die opmerking van Nahim. “Hoeveel prikjes kan een waterzak verdragen…?” Ha, wat een vraag! Maar wat kan ik doen? Welke prikjes kan ik geven en waar dan?
22
- Hoofdstuk 3Fragmenten uit de toespraken van Nahim borrelen in mij op als luchtbellen in de waterpijp. Maar ik blijf worstelen met de vraag wat ik er mee kan doen. Het laat mij niet los. Als ik, enkele dagen na het bezoek aan het theehuis, thuiskom en de deur van mijn kamer open doe, schrik ik. Er ligt een envelop op de vloer achter de deur. Is het een bericht van mijn ouders? Zijn ze dood? Wie stuurt mij nu een brief? Als ik mij buk om de brief op te pakken, zie ik een kale, onbeschreven envelop. Geen tekens, geen naam. Niets. Met mijn rug duw ik de deur dicht en blijf er met de brief in mijn hand tegenaan staan. Mijn hart klopt wild. De envelop durf ik nog niet open te maken. “Bashir!” Hij reageert niet. “Bashir, ben je thuis?” Het blijft stil. Ik ben alleen thuis met deze brief. Dan bedenk ik mij niet langer en scheur de envelop open en pak er een volgeschreven blad papier uit. Mijn ogen vliegen over de regels en onderaan het blad gekomen zie ik dat ook daar geen naam of andere ondertekening staat. Mijn nieuwsgierigheid is gewekt. Toch lukt het niet om de brief aandachtig te lezen. ‘Waarom ligt dit hier? Is dit wel voor mij?’ Opnieuw vliegen mijn ogen over de regels. Een paar woorden spatten van het papier. Theehuis, vragen, waterzak. Deze brief moet wel voor mij zijn.
23
Ik dwing mijzelf om de brief rustig en aandachtig te lezen. Dat kost mij de nodige moeite. Na een korte introductie wordt verwezen naar mijn belangstelling voor de spreker in het theehuis. Iemand weet dus dat ik daar ben geweest maar ook dat ik hier woon. Een gevoel van onrust kruipt omhoog. De brief begint met benadrukken dat deze brief voor mij is. Ze weten hoe ik heet en waar ik woon. Zelfs de naam van het dorp van mijn ouders wordt genoemd. Dreigende woorden zijn het die moeten voorkomen dat ik over deze brief zal gaan praten. Ik zak op de bank neer en laat deze informatie op mij inwerken. Daarna gaat de schrijver in op de spreker in het theehuis. Afgelopen donderdag was de laatste keer dat hij er sprak. En de schrijver is blij dat hij mij heeft leren kennen. Het heeft geen zin om hem daar te gaan zoeken. Zoeken, zo lees ik, heeft sowieso geen zin. Zij weten mij te vinden. Pas dan volgt het gedeelte waar het de schrijver om te doen is. Zonder meer woorden te gebruiken dan nodig, word ik gevraagd om na te denken over de vraag of ik deel wil nemen aan de activiteiten van Nahim. Vol verbazing laat ik deze vraag op mij inwerken. Ik? Werken voor Nahim? Kan die man mijn gedachten soms lezen? Weet hij dan dat ik mijzelf de vraag steeds weer heb gesteld waar ik die speldenprikken kan geven? Dit is onvoorstelbaar. Opnieuw lees ik de brief door en zie dat er ook nog gesproken wordt over loon naar werken. Dat is wat ik nodig heb en goed kan gebruiken voor de bruidsschat.
24
Op de plaats waar de ondertekening hoort te staan staat nog een laatste instructie. Als ik de brief heb gelezen, moet ik hem vernietigen door hem te verbranden. Maar dat is niet alles. Als ik op het voorstel in de brief wil ingaan, dan moet ik de as van de brief deze avond uit het raam van mijn kamer laten wegwaaien. Daar hoef ik niet lang over na te denken. Ik loop naar de keuken en zie dat Bashir er nog steeds niet is. Ik kan mijn gang gaan. Een bord doet dienst als asbak waarop ik de brief in brand steek. Als de hele brief vergaan is tot een laagje grijs stof loop ik terug naar de kamer. Mijn handen houd ik beschermend om het restant van het begin van mijn nieuwe leven. Voorzichtig doe ik het raam open. Ergens moet iemand staan die kijkt of ik antwoord ga geven. Er lopen en staan mensen op straat. Iedereen kan zien wat ik doe. Ook aan de overkant in een van de huizen, kan iemand toekijken. Mijn hart klopt in mijn keel als ik het raam weer sluit nadat ik de as heb laten wegwaaien. Dit is mijn antwoord. Hoe zal het verder gaan? Wordt er zo aan de deur geklopt? Of word ik op straat aangesproken, ontvoerd misschien naar een geheime plek, waar ik dan instructie zal krijgen? Ik ga naar de keuken om wat te eten klaar te maken. Na het eten wordt de onrust in mij langzaam minder en lijkt ze weg te vloeien uit mijn lichaam. Ik voel mij sterker worden. Ik, Essad, zal bewijzen dat ik wél goed ben. Achterom kijken naar wat er in het verleden is gebeurd, wil ik niet. 25
Een kameel kijkt toch ook niet achterom en weet ook zijn doel te bereiken. Dit nieuwe gevoel van kracht dat ik ervaar, groeit uit tot zekerheid. Ja, in de naam van God zal ik meehelpen die waterzak lek te steken. Hoe het allemaal precies moet gaan weet ik niet. Maar dat het vanaf nu anders zal gaan, daar ben ik zeker van. Die nacht droom ik van het loon dat op mij ligt te wachten.
26
-Hoofdstuk 4De volgende dag stap ik, kort na het middaguur, met hernieuwde energie het bureau binnen. Er is binnen in mij iets veranderd. Dat wat gisteravond in mij begon te groeien is er nog steeds. Zekerheid, zelfbewustzijn. Als ik binnenkom, word ik meteen bij mijn chef geroepen. Zodra ik zijn kantoor ben binnengestapt sluit hij de deur achter mij. ‘Hier is iets aan de hand, opletten dus’, gaat het door mij heen. De chef nodigt mij uit om te gaan zitten. Nadat hij zelf achter zijn bureau is gaan zitten, kijkt hij mij woordeloos aan. Zijn hand wrijft over zijn kin en wang alsof hij diep nadenkt. Die gesloten deur, de zwijgende chef, het doet een aanval op mijn net gevonden zelfbewustzijn. Want de weinige keren dat ik werd binnengeroepen, ging het niet zo. Dan bleef de deur open en kon ik blijven staan om de boodschap aan te horen, tenzij het meer vertrouwelijk was dan vertrouwelijk. Alleen dan ging zijn deur dicht en mocht ik zitten. Nee, mijn onrust is terecht en niet zonder reden. Dat heb ik in de tijd dat ik hier werk wel geleerd. “Essad,” de chef haalt mij terug in de werkelijkheid, “ik heb jouw hulp nodig.” Zijn vinger wijst nadrukkelijk naar mijn hart. Ik knik om aan te geven dat ik zijn woorden heb gehoord en kijk hem strak aan.
27
“Wij hebben vernomen dat er in een bepaald dorp mensen zijn die de sfeer verzieken omdat ze in het geheim de zuivere islam de rug hebben toegekeerd. Ik wil dat jij gaat vaststellen wie het zijn om ze vervolgens uit het dorp te laten verdwijnen. Ze vormen een gevaar voor het welzijn van het dorp omdat ze de waarheid verloochenen.” Verbaasd kijk ik de chef aan. Deze opdracht had ik niet verwacht. Het is een hele verantwoording, maar gelijk ook een bijzondere kans om mij te bewijzen. “Bedankt chef, ik zal mijn best doen, maar ik heb wel wat vragen.” “Kom maar op.” De chef klinkt jovialer dan ik gewend ben. “Waarom krijg ik deze opdracht? Dit is nieuw voor mij.” “Essad, zie het als een test, een onverwachte kans waar je op zit te wachten.” De chef laat een stilte vallen en kijkt mij aan. “Toch?” Het is slechts een woordje, maar overrompeld door deze laatste vraag, knik ik instemmend. ‘Weet de chef van mijn brief van Nahim? Is dit zijn antwoord?’ gaat het door mij heen. ‘Werkt de chef ook voor Nahim?’ Veel tijd heb ik niet om daar nu over na te denken. Ik herstel me en stel de vragen die ik moet stellen om deze opdracht uit te voeren. Nadat ik de antwoorden heb gekregen en heb ingestemd met deze opdracht legt de chef uit over welk dorp het gaat. Ik ben er nog nooit geweest en kan daar gewoon als burger mijn werk gaan doen. Met enig gevoel van trots verlaat ik het kantoor van de chef. Blij met de kans die ik heb gekregen. “Je hoeft hier niet met je collega’s over te spreken.” zijn de laatste woorden die ik meekrijg. 28
Trots op mijzelf en opgetogen dat de weg vrij is om andere dingen te mogen doen, ga ik aan de slag. Ik ben er van overtuigd dat dit een opdracht van Nahim is. Normaal gesproken zou ik deze opdracht nooit gekregen hebben. Bij mijn wandeling door het dorp geef ik mijn oren en ogen goed de kost. Handelaren staan bij hun koopwaar. Uit de flarden van gesprekken die ik opvang is niets op te maken. “Meneer, blijft u alleen maar kijken? Toe, ruik er eens aan, dan zult u weten dat het goede kwaliteit is en zuiver. Bij mij bent u aan het juiste adres. Hier, pak eens aan.” De kruidenhandelaar drukt mij wat gemalen komijn in de hand. “Toe, ruik!” Ik breng mijn hand naar mijn neus en ruik de pittige geur. “Heeft u deze zelf gemalen? Het ziet er goed uit.” “Wilt u er wat van kopen? U weet dat het goed is wat u van mij koopt.” Ik lach hem vriendelijk toe en bedank hem om meteen door te lopen. “Meneer, u komt niet uit dit dorp. Kom, drink wat thee met mij.” Vriendelijk bedank ik hem. “U valt mij daar niet mee lastig. Kom binnen.” Nogmaals bedank ik hem. Maar de kruidenhandelaar vraagt het mij nog een keer. “De thee staat klaar, mijn huis is uw huis. Ik ben Mamed.” Deze welgemeende uitnodiging kan ik niet afslaan zonder deze man voor het hoofd te stoten. Ik ga mee naar binnen. Bovenaan de trap trek ik mijn schoenen uit. 29
De handelaar roept een van zijn kinderen en stuurt die naar beneden om op de winkel te letten. Aan zijn vrouw vertelt hij dat hij bezoek heeft. Terwijl we plaatsnemen op een van de zitbanken komt een zoon naar ons toe met een kan en een schaal om onze handen te wassen. “U bent erg vriendelijk, dank u wel.” De thee wordt binnen gebracht. Mijn gastheer vult een van de glaasjes, bekijkt deze goed en giet hem terug in de kan. Daarna schenkt hij met een sierlijke boog de glaasjes vol. De schaal met suiker staat klaar voor gebruik. Na de kennismakingsvragen en beleefdheden en nog meer thee en koekjes is het even stil. “Ik weet dat in het dorp verschillende clans wonen, verschillende families. Hoe leven die samen?” De kruidenhandelaar vertelt er wat over. Hoe die families elkaar in het verleden opgezocht hebben en waarom ze op deze plek zijn neergestreken. Dan steek ik dieper af en durf de vraag te stellen die mij bezighoudt. “Wonen er ook christenen in het dorp en hoe gaat het dorp daar mee om?” “Ja, er wonen wat christenen in het dorp. Zolang zij zich rustig houden gaat het wel goed. “Wat weet u van die christenen?” De kruidenhandelaar kijkt mij aan. “Als ze op mijn weg komen zal ik ze verder helpen. Geweld keur ik af.” Dan wordt hij geroepen door zijn zoon. Ik loop met hem mee naar beneden, koop wat kruiden en betaal hem er royaal voor. Het antwoord verbaasde me want hij vertelt niet wat hij weet, maar wat hij doet.
30
Het is bijna een week later als ik opnieuw bij de chef sta. Opsporingsberichten aan de muur, de laatste instructie van de burgemeester aan het politiekorps keurig opgehangen, recht onder de foto van de president. De nationale vlag staat in de hoek. De ratelende airco boven het raam verzorgt achtergrondmuziek. Ik kijk de chef aan en denk nog eens na over al die gesprekken die ik gevoerd heb met verschillende dorpsbewoners. Gek, hoe je gedachten zo weg kunnen drijven van dat waar het werkelijk over gaat. Maar de chef haalt mij met enkele woorden terug uit mijn gedachtewereld. “Je hebt me nu een week aan het lijntje gehouden. Steeds zeg je dat het nog maar even duurt voordat je weet wie de aanleiding is van de onrust in het dorp. Ik vraag je opnieuw, hoe lang nog?” “Ik merk dat de onrust in het dorp toeneemt. Maar ik krijg de vinger er niet achter wie de echte veroorzaker is of….,” Ik zwijg om na te denken of ik de rest van de zin wel uit zal spreken. De chef blijft zwijgen en kijkt mij strak aan en dwingt mij, zonder iets te zeggen, de zin af te maken, “….of tegen wie het gericht is. Chef, ze houden iets voor mij verborgen. Alsof er een plan wordt uitgevoerd door de dorpelingen.” Het gevoel bespringt mij alsof ik weer voor mijn vader sta en op het punt sta opnieuw te horen dat ik nergens toe in staat ben. Maar ik sta mijzelf niet toe dat deze gevoelens nu de overhand krijgen. De pas ontdekte zekerheid in mij brandt met een kracht die ik niet eerder heb gevoeld. Ik zal bewijzen dat ik deze klus tot een goed einde kan brengen. En Nahim wil ik laten zien waartoe ik in staat ben. Want ik 31
twijfel er niet meer aan of de chef heeft mij namens Nahim deze opdracht gegeven. Ik zou anders nooit alleen op deze klus gezet zijn. Ik wil de chef nog niet vertellen wat ik gisteravond in het dorp hoorde over de preek van de imam. Het waren stevige woorden. Hij zei dat christenen geen recht hebben om in dit dorp te wonen. “Ze brengen de verderfelijke westerse wereld in het dorp.” “Doodt hen”, riep hij er achteraan. Het zijn uitspraken van de dorpsbewoners die, samen met de oproep van de imam, de sfeer grimmiger maken. Maar wie die christenen zijn, dat weet ik nog steeds niet. Men wil het niet zeggen en ik kan het de imam niet vragen. Waarom zou hij dat aan mij vertellen? Ik denk aan Nahim. Hoe zou hij hier mee omgaan? Hij had het over speldenprikken, maar dit kan wel eens heftiger worden. “Goed,” hoor ik de chef zeggen, zonder in te gaan op mijn laatste opmerking, “ik heb jou deze opdracht gegeven om van de problemen in het dorp af te komen. Maar ook om te zien wat je waard bent.” Dan zwijgt hij om zijn woorden meer kracht te geven. “Ik geef je Akich mee. Maar je krijgt nog twee dagen. Daarna zet ik je weer op je normale werk en gaan we er maar vanuit dat alles op niets is gebaseerd.” Het overvalt mij, maar ik durf niet tegen te spreken. De chef roept Akich naar binnen en legt uit dat hij met mij mee zal lopen en mijn instructies moet opvolgen. Hij vertelt er meteen bij, de deur is ondertussen weer dicht, dat niemand hoeft te weten waar we mee bezig zijn. 32
Hij geeft aan Akich dezelfde uitleg als aan mij en vraagt direct aan hem te rapporteren. Ik hoor het aan en voel dat ik geen grip meer op de zaak heb als ik niet ingrijp. Op deze manier zal de belangrijke informatie die we zoeken eerst bij de chef komen en dan heb ik het nakijken. Ikzelf wil die christenen het dorp uitzetten en dat niet door een ander laten doen. Met de instructie van de chef aan Akich gaat dat niet goed komen. “Essad zal je onderweg vertellen wat er aan de hand is. Jullie hebben nog twee dagen om deze klus te klaren.” Daarmee sluit de chef zijn betoog af en stappen wij het kantoor uit. Als we onderweg zijn zet ik de auto langs de weg. “De plannen zijn iets gewijzigd.” Ik leg Akich uit wat de bedoeling is. “Luister, in het dorp ben ik op zoek naar een persoon of personen die de boel verzieken. Het gaat om mensen die de zuivere islam hebben verlaten. Misschien zijn het christenen. Omdat ik al de nodige informatie heb verzameld wil ik straks van jou weten wat je ontdekt hebt, zodat we onze conclusies kunnen trekken en maatregelen treffen. De chef hoeft dat niet als eerste te weten.” “Hoe kan ik dat doen als de chef mij een andere opdracht heeft gegeven?” “Hij hoeft niet te weten dat je het eerst aan mij verteld hebt. Bovendien staan we sterker als we onze kennis delen en zo een beter rapport aan de chef kunnen geven.” Akich kijkt mij aan, haalt zijn schouders op, maar geeft geen antwoord.
33
“Kom,” ik breng zijn gedachten op een ander spoor, “laten we aan de slag gaan, onderweg naar het dorp vertel ik de rest.” Ik start de auto en we rijden verder.
34
-Hoofdstuk 5Een kilometer of vijf voor het dorp zet ik Akich uit de auto en ga alleen verder. Niemand hoeft te weten dat wij bij elkaar horen. Akich gaat het laatste stuk met de bus. De noodzakelijke informatie heb ik hem gegeven. Verder is er niet veel meer gesproken onderweg. Zelf heb ik genoeg stof om over na te denken. Wat ik van Akich kan verwachten weet ik niet. Het is een prima collega, dat wel, maar of ik van hem precies ga horen wat hij gezien en gehoord heeft, moet ik afwachten. Hij snapt natuurlijk ook wel dat dit een bijzondere situatie is en zal proberen er zelf beter van te worden en een goede indruk op de chef te maken. Ik hoop er maar het beste van. De situatie in het dorp is zoals die hoort te zijn. Handelaren zitten bij hun handel, wachtend op een klant. Enkele mannen kijken met starende, lege ogen voor zich uit, lurkend aan een waterpijp. Weer anderen staan met drukke gebaren te praten. Op het plein stap ik uit de auto en ga lopend het dorp in. Ergens achter mij hoor ik de bus het plein oprijden. Luid sissend stopt hij en laat de mensen uitstappen. De handelaren roepen naar de uitstappers. Dit is zoals ik het hoor aan te treffen. Geen veranderingen in de aloude gewoontes of gebruiken. Waarom zou men ook? “Ach, de staart van een hond is ook nooit recht te krijgen zelfs niet als je die in een mal perst.” Met een glimlach om 35
mijn mond mompel ik de woorden die mijn moeder vaak gebruikte om aan te geven dat sommige dingen niet kunnen veranderen. Terwijl ik omkijk is de bus alweer in beweging gekomen, op weg naar het volgende dorp. Mijn collega valt niet op tussen de uitgestapte mensen. Verder lopend geef ik mijn ogen en oren goed de kost. Af en toe vang ik flarden op van gesprekken als ik langs pratende mensen loop. Weer terug bij de auto, zie ik dat Akich staat te praten met de fruithandelaar. Toen ik die handelaar zelf laatst sprak, werkte hij niet echt mee. De fruithandelaar is een neef van de imam, weet ik inmiddels. Ik hoop dat Akich het er beter vanaf brengt en dat er wat naar voren komt waar we wat aan hebben. Achter het dorp ligt een heuvel met een goed overzicht over dit lager gelegen dorp. Bij mijn eerdere onderzoeken aan het dorp ben ik daar ook al geweest. Ik wil daar ook nu weer heen. Daarom stap ik in de auto en rijd het dorp uit om via een zandweg naar boven te rijden. Boven aangekomen zet ik de auto onder de bomen aan de rand van de heuvel. De wind die langs de heuvel omhoog kruipt geeft wat verkoeling. Met de verrekijker bekijk ik het dorp. Het is rustig hier boven en goed vol te houden. Het lukt me niet om te voorkomen dat mijn gedachten wegzweven en mij meenemen naar een prachtig huis op een andere heuvel. Binnen herken ik mijn eigen spulletjes. Als ik door een van de ramen naar buiten kijk, zie ik het dorp van mijn ouders liggen. 36
Dan schrik op ik uit mijn droomhuis. In één tel ben ik terug in de echte wereld. Dat huis is er niet en als ik hier blijf zitten dromen, zal het er ook nooit komen. Bang en gespannen om de zaak te verprutsen zet ik de verrekijker opnieuw voor mijn ogen en bestudeer ik de situatie in het dorp. De huizen, de wegen van en naar het dorp liggen opnieuw aan mijn voeten. Ik zie dat het gesprek van Akich met de handelaar nog niet afgelopen is. Dat moet straks wel wat gaan opleveren want anders is hij zijn tijd aan het verdoen. Dan gebeurt er iets in mijn beeld. Ik zie dat Akich wat fruit uit een van de kratten pakt, betaalt en verder het dorp inloopt. Als ik de kijker opnieuw beweeg langs de plek waar de fruithandelaar net stond, zie ik hem niet meer. Zoekend kom ik weer op het plein uit. Daar zie ik een stel mannen die met elkaar in gesprek zijn met handen die heftige gebaren maken en hoofden die meebewegen en de woorden onderstrepen. Met geen mogelijkheid kan ik vaststellen waar het over gaat. Dat het serieus is, is wel zeker. Dan kraakt de radio. Het is Akich. “Jij wilt het als eerste weten? Luister dan naar de woorden die de fruithandelaar tegen mij zei: “Wij blazen die christenen het dorp uit.”” Dan valt de verbinding weg. Ik zoek de andere kanalen van de radio af, maar kan Akich niet meer bereiken. Wat nu? Wat betekenen deze woorden? Gaan zij doen wat ik moet doen? Nog eens probeer ik Akich op te roepen. Het lukt niet. De radio is dood. 37
Opnieuw zet ik de verrekijker aan mijn ogen. Ik zie een man vanuit de schaduw van een gebouw in beeld komen. Hij gaat bij de groep mannen op het plein staan. Het is de fruithandelaar! Zo te zien gaat het gesprek van de mannen daar op het plein verder. Ik blijf kijken naar wat zich daar afspeelt. Zoekend naar antwoorden. Ondertussen loopt een van de mannen weg en verdwijnt uit het zicht, achter de huizen. Mijn gedachten blijven draaien om de woorden die Akich doorgaf, “We blazen die christenen het dorp uit.” Het klinkt vriendelijk, alsof het niet veel voorstelt. Wegblazen, zoals je een hinderlijke steekvlieg van je arm blaast. Maar nu ik zie wat er gebeurt voel ik de spanning. Het is bijna tastbaar ondanks de afstand. Ik realiseer me dat er ook heel goed iets anders bedoeld kan zijn. Dat drijft mijn hartslag naar een ongekend hoog ritme. Wegblazen is niet vriendelijk en onschuldig bedoeld, maar dreigend. Wegblazen kan ook heel goed opblazen zijn, een aanslag. Daarmee sta ik daar boven op die heuvel voor een onmogelijke keuze. Dat de christenen het dorp uitgezet worden door ze met speldenprikken te irriteren, daar sta ik achter. Dat is ook mijn eigen plan. Want onruststokers die de islam aanvallen, horen hier niet. Maar een aanslag met misschien wel doden? Sta ik erachter als er mensen gedood worden? Zou ik dat zelf gedaan hebben? Als dit gebeurt, ben ik dan niet medeschuldig? Dit kan toch niet? Ik weet niet wat ik moet doen. Opnieuw roep ik Akich op. Tevergeefs! Om een uitweg te vinden voor mijn woelige gedachten stap ik uit de auto en loop heen en weer. 38
De verandering geeft een andere kijk op de situatie. Immers, er is niets gebeurd en het komt toch wel vaker voor dat er mensen actief zijn en door het dorp lopen? Zo stel ik mijzelf gerust met de gedachte dat ik me het een en ander inbeeld en dingen zie die er niet zijn. En daarom blijf ik waar ik ben. Wat kan ik anders doen? Op dat moment kruipt de roep van de muezzin voor het vrijdagmiddaggebed uit het dal omhoog. Eerst voorzichtig, maar al snel luid en duidelijk: “Kom!” Met de verrekijker tast ik opnieuw het dorp af. Er is iets veranderd in het dorp, dat weet ik zeker, maar wat? Ik kan het niet pakken. Dan slaat de onrust toe. Ik loop terug naar de auto en rijd zo snel als ik kan de heuvel af. Maar nog voor ik in het dorp ben, hoor ik een luide knal. Een koude rilling trekt door mijn lichaam maar ik gun mijzelf geen tijd om stil te staan om te kijken of er wat te zien is maar rijd bijna roekeloos door naar het dorp. Daar kwam de knal vandaan. De weg, niet meer dan een zandpad, kronkelt om grote keien die de heuvel bedekken en gaat vlak langs en soms ook door de bedding van een beekje. Ik houd iets in en moet goed opletten. Dit pad is prima voor een kar met een ezel ervoor, maar niet bedoeld voor een politieman met haast. Terwijl ik eigenlijk al mijn aandacht bij de weg moet houden, probeer ik ook nog Akich op te roepen. Maar de radio is dood en blijft dood. Dan worden vlammen zichtbaar tussen de bomen. Ze dansen boven de huizen uit. Dus toch! Er is nog een laatste restje hoop dat deze vuurzee niets met mijn onderzoek te maken heeft.
39
Enkele minuten na de klap zet ik de auto op veilige afstand van de brandende woning. Rond het huis zie ik een chaotisch tafereel van mannen die van alles doen zonder heldere structuur. Het beweegt en krioelt. Daarbij klinkt geschreeuw, naar elkaar en naar niemand, luider dan het geknetter van de vlammen. Wanorde. De kakofonie van geluiden wordt even minder als twee mannen het huis uitstappen en de mensen zien wat er gebeurt. In hun armen dragen zij elk een slap lichaam. De lichamen worden vlak voor mij neergelegd. Alsof het offers zijn. Bij deze gedachte loopt er een rilling over mijn rug. Het zijn een man en een vrouw die hier voor mij liggen. Het is niet voor het eerst dat ik met dode mensen te maken krijg, maar het gebaar en de manier waarop zij de lichamen neerleggen, raakt mij. Dit moeten wel de mensen zijn naar wie ik op zoek was. Geofferd voor een hoger doel. Terwijl ik neerhurk om de lichamen beter te kunnen bekijken, tikt Akich mij op mijn schouder. Ik kom overeind. “Jouw radio lijkt te zijn uitgevallen. De chef wil je spreken. Op het bureau. Je moet je direct bij hem melden. Er zijn collega´s onderweg die hier hun werk kunnen doen. Zij kunnen mij mee terugnemen.” “Wat heeft die fruithandelaar…” “Je kunt beter gaan. De chef wacht.” Geschrokken draai ik mij om en werp nog een laatste blik op de dode lichamen en op dat wat er van het huis over is en rijd dan terug naar het bureau. Daar staat de chef mij al op te wachten. Zonder enige introductie weet de chef duidelijk te maken hoe het ervoor staat. 40
“Essad, leg mij eens uit waarom Akich in één middag kan ontdekken wat jij in een week niet voor elkaar krijgt? Waar was jij op het moment van die aanslag?” “Ik was onderweg naar het dorp vanaf de heuvel achter het dorp.” De andere vraag laat ik maar even aan mij voorbij gaan. “Wat was je van plan te gaan doen? Wat moest je daar?” “Chef, ik was op weg om Akich op te zoeken. Mijn radio was uitgevallen.” “Genoeg. Jij zou deze mensen het dorp uitzetten. Dat heb je niet gedaan. Of wilde je deze mensen beschermen? Wat ben jij voor een moslim? Anderen hebben gedaan wat jij moest doen. Ik haal je van het onderzoek af. Je collega’s zoeken deze zaak wel verder uit.” Over de aanslag wordt niet gesproken. De mededeling dat anderen de zaak wel uitzoeken en het feit dat de chef niet vraagt wat ik heb gezien, maken mij duidelijk dat er weinig actie ondernomen gaat worden naar de daders. Ik probeer het nog een keer. “Er zijn twee doden gevallen omdat dorpsbewoners een aanslag hebben gepleegd.” “Je hebt gehoord wat ik heb gezegd. Morgen praten we verder!” Ondertussen pakt hij mij bij de arm en draait mij naar de deur van zijn kantoor. Terwijl ik naar huis rijd, raak ik er steeds meer van overtuigd dat er vreemd met dit onderzoek wordt omgegaan. Het is voor mij opnieuw een bevestiging dat de chef samenwerkt met Nahim en dat er helemaal geen behoefte is de daders te vinden. En daarmee is met diezelfde klap waarmee het huis is opgeblazen, ook het laatste restje hoop op een betere toekomst voor mij weggeslagen.
41
Thuisgekomen verwelkomt Bashir mij op zijn eigen uitgelaten wijze. “Hé vriend, hoe was jouw dag?” Omdat ik niets zeg, kijkt hij mij aan. Zijn uitgelatenheid maakt plaats voor ernst. “Je ziet eruit als een spook.” “Wat een dag. Ik zat er zo dicht bij. Met één klap is alles de grond ingeboord. Letterlijk!” “Hé maat, rustig, stop. We doen het stapje voor stapje. Ja? Je gaat mij veel te snel. Wat is de grond ingeboord?” “Mijn toekomst. Mijn droom. Mijn leven. Alles! En laat me met rust!” Ik heb tijd nodig. Eerst wil ik mijn eigen gedachten op een rijtje zetten voordat ik met Bashir ga praten. “Bashir, het is niet om jou, maar ik heb tijd nodig om tot mijzelf te komen. Ik was bijna bij de ontknoping van een onderzoek in een dorp waar we aan het werk waren. Om de een of andere reden is er een huis opgeblazen dat mogelijk iets met mijn onderzoek te maken had. Mijn chef heeft me er nu vanaf gehaald.” “Ja kerel, dat gebeurt nu eenmaal.” “Nee, dat is te makkelijk. Ik had goede hoop er nu eindelijk eens beter van te worden. Maar laat me nu met rust.” Terwijl ik op de bank neerval, hoor ik Bashir de deur van zijn eigen kamer sluiten. Ik ben alleen. De beelden van wat ik heb gezien de afgelopen dagen komen en gaan. Ik was er zo dicht bij! Boos sla ik met mijn hand op de rand van de bank. Ik moet Akich te pakken zien te krijgen en horen waarover hij heeft gesproken. Die mensen die gedood zijn, wie 42
zouden dat zijn? Wat weet Akich eigenlijk en kan hij de verbinding leggen tussen dat gesprek en de aanslag? Hoe dan? Kan ik mijn collega nog wel vertrouwen en wat, als hij onder druk wordt gezet door de chef en ook vertelt wat ik in de auto tegen hem gezegd heb? Hoe kan het eigenlijk dat de chef zo snel deze ingrijpende besluiten heeft genomen? Zou Akich mij bespioneerd hebben? Ik moet er niet aan denken. Had ik maar een goed verhaal, dan kon ik misschien nog aantonen dat ik niet gefaald heb. Ik sta op en haal wat vellen papier uit de keuken. Dan plof ik weer neer op de bank om dat wat ik weet en de vragen die ik heb, geordend op papier te zetten. Het is een worsteling. De vermoeidheid begint mee te spelen. Steeds moet ik mijzelf dwingen om mijn gedachten erbij te houden en niet weg te dwalen. Als de vroege roep van de moskee de kamer binnendrijft word ik met een schok wakker. Nog niet helemaal bewust van de plaats waar ik ben, kijk ik om me heen. De werkelijkheid slaat toe. Mijn hart bonkt harde slagen. Gefaald. Gefaald. Gefaald. De vragen zijn nog steeds onbeantwoord. Er is niets meer aan te doen. Ik heb het verprutst. Langzaam kom ik overeind uit mijn verstijfde houding en fris me wat op. Ik besluit om naar de moskee te gaan om daar te bidden. Misschien zal het helpen en is God mij genadig. In de moskee doet de vertrouwde wijze waarop we de woorden spreken en de gebedshandelingen uitvoeren meer met mij dan ik had verwacht. Een gevoel van rust trekt door mij heen. 43
Na dit vroege ochtendgebed rijd ik, geestelijk weer enigszins gesterkt maar lichamelijk nog verre van fit, meteen maar naar het bureau. Terwijl ik het kantoor binnenloop, komt het geroezemoes van de verschillende activiteiten mij al tegemoet. Ik zie dat Akich er al is en druk lijkt te zijn met het werk. Hij ziet mij niet binnenkomen. Daarom loop ik op hem af. Er moet toch iets te melden zijn? “Akich, goede morgen. Hoe is het, heb je nog nieuws?” “Wij mogen niet met je praten van de baas. Ik wil dan ook niet met je gezien worden.” De blik in zijn ogen raakt mij meer dan zijn woorden. Angst, dat is wat ik zie, maar waarvoor dan? Is het de chef die de druk heeft opgevoerd? Hoe zal dat dan straks gaan als ik met de chef moet praten? Opnieuw voel ik de ijzige greep van onrust rond mijn hart. Ik dwing mijzelf mijn plekje achter het bureau in te nemen en ruim wat spullen op. Om wat te doen te hebben ga ik enkele verslagen doorlezen om te zien of er iets van de aanslag te vinden is. Maar er is niets te vinden terwijl het er wel had moeten zijn. Het is nu net alsof het niet gebeurd is. “Essad, je kunt je melden.” Het is een van de collega’s die mij roept. “De chef is binnen.” De chef windt er geen doekjes om en geeft direct aan waar het op staat. “Die twee mensen die gisteren zijn omgekomen bij die ontploffing waren christen. En jij hebt die christenen in bescherming willen nemen omdat je de aanslag, waar Akich jou over had verteld, wilde voorkomen. Daarom ging je van het uitzichtpunt op de heuvel naar beneden. Je hebt bewust het onderzoek vertraagd. Gelukkig is Akich wel 44
betrouwbaar. Wat ben jij voor een moslim als je de waarheid niet wilt verdedigen?” De woorden overvallen mij als een donderbui. “Hoor je zelf soms ook bij die hondengroep?” “Nee, dat is het laatste wat ik zou willen. Echt, God is mijn getuige! Dit is nieuw voor mij. Hoe kon ik weten dat het christenen waren?” “Ik stel hier de vragen! Vertel mij wat jij weet. Ik wil vooral weten waarom jij een week nodig hebt en geen antwoorden hebt en Akich dat in een paar uur wel voor elkaar krijgt.” “Wat ik weet heb ik u verteld en staat in de verslagen. Gisteren zijn we weer naar het dorp gegaan. Akich heeft met enkele mensen in het dorp gesproken. Zelf ben ik naar een heuvel gegaan en heb van een afstand het dorp bekeken.” Mijn hart gaat als een gek tekeer. Ik zwijg even om op adem te komen. “Toen ik de klap hoorde van de ontploffing ben ik, zoals u weet, zo snel mogelijk teruggereden. Toen ik daar nog maar net was aangekomen, werd ik door u al weggeroepen. Verder weet u wat er is gebeurd.” “Je bent niet volledig!” De chef is boos. Hij gooit de woorden eruit. “Wat probeer je voor mij verborgen te houden? Ik krijg de indruk dat je wel bij die christenen hoort. Waarom vertel je niet gewoon wat je hebt gezien daar op die heuvel? Waarom moet ik alles eruit trekken bij je?” Over die woorden moest ik even nadenken. Wist de chef meer van de situatie af dan hij liet voorkomen of juist minder? “Kom op, wat verberg je?” 45
“Ik heb niets te verbergen. Wat ik gezien heb is dat Akich met een man heeft gesproken. Wat er besproken is heeft hij mij nog niet kunnen vertellen en weet ik dus niet. Dat zal hij in zijn verslag opgenomen hebben. Dat is het.” Het lukt me niet om uit de blik in zijn ogen af te lezen wat hij denkt en van mijn verklaring vindt. Hij kijkt naar mij, zwijgend. Van mijn worsteling op die berg wil ik de chef niets vertellen. Daarom kijk ik terug en wacht af. “Goed, als dit het is, dan zal ik de rest bekijken aan de hand van het verslag van Akich. Voorlopig stuur ik je weer terug naar de patrouilledienst. Ga je daar maar melden. Als er nog iets is wat ik van jou wil weten, dan hoor je dat nog. Je bent van deze zaak gehaald. Onthoud dat!” Zonder al te veel plichtplegingen word ik aan het werk gezet en de straat opgestuurd. Omdat iedereen al weg is, ontkom ik er niet aan om alleen op pad te gaan. Deze ongekende situatie kan ik goed gebruiken. Al rijdend overdenk ik de situatie waarin ik terecht ben gekomen. Het is hopeloos. Als het inderdaad zo is dat Nahim en de chef samenwerken, eigenlijk weet ik zeker dat dat het geval is, dan kan ik het wel opgeven en hoef ik mij weinig illusies meer te maken over kansen die mij geboden worden. Tegen mijn lot kan ik mij niet verzetten. Mijn toekomstperspectief beweegt zich langs de horizon van mijn gedachten. Het lukt mij niet ver vooruit te kijken. Wat kan ik doen? Ik besluit eerst naar een collega te rijden. Hij is fotograaf en de kans is groot dat hij foto’s heeft gemaakt van het huis. Wellicht zijn er toch nog openingen te vinden die ik nu over het hoofd zie. 46
Ik wil niet opgeven. Nog niet. Daarvoor hangt er te veel van af. Al heb ik volgens de chef gefaald, ik kan altijd Nahim nog laten zien dat ik wel in staat ben die speldenprikken uit te delen. Zonder te vertellen dat ik van deze zaak ben gehaald, zoek ik de fotograaf op. “Ben je op zoek naar iets bijzonders?” “Nee, maar ik hoop een aanknopingspunt te vinden. Gisteren werd ik weggeroepen en daardoor heb ik niet alles kunnen zien.” Op een van de foto’s staat het gezicht van de man die is omgekomen. In gedachten verzonken zakt mijn hand met de foto erin langzaam naar beneden. Opnieuw bekijk ik de foto en dat bevestigt mijn gevoel. Ja, ik ben er zeker van dat ik deze man ergens van ken. Maar waarvan? Het liefs zou ik nog wat langer naar de foto kijken of om een afdruk vragen, maar de kans is groot dat de chef daar achter komt. Op de andere foto’s is niet veel meer te ontdekken dan dat wat ik zelf ook al had gezien. Mijn diensttijd gebruik ik om een plan te bedenken. Tegen het einde van mijn dienst is dat plan gerijpt en heeft zich vastgezet in mijn hoofd. Vannacht zal ik het ook meteen uitvoeren. Vóór het ochtendgebed moet ik de stappen gezet hebben die ik moet zetten. Een andere mogelijkheid is er niet. Nu ik weet dat het om christenen gaat die zijn omgekomen, wil ik van dat gegeven gebruik maken en proberen alsnog informatie te vinden waarmee ik bij Nahim goede sier kan maken. Lukt mij dat, dan heeft deze hele situatie toch nog iets goeds gebracht. Want ergens binnen in mij is nog steeds 47
de hoop aanwezig dat ik er voordeel van kan hebben. Hoe en wat, dat weet ik nog niet. Ook weet ik dat ik bij alles wat ik doe er rekening mee moet houden dat mijn chef mij op de vingers zal blijven kijken. Hij kan wel eens meer weten dan ik vermoed. Hij was mij nu een slag voor door mij van die klus te halen en alles loopt allemaal anders dan ik zou willen, maar opgeven nee, dat doe ik niet. Nog niet. Maar waar, zo vraag ik mij ondertussen steeds weer af, waar heb ik dat gezicht eerder gezien en wat heeft dat met deze zaak te maken?
48
-Hoofdstuk 6Het is nog vroeg in de ochtend als mijn wekker gaat en ik uit bed stap. Niet fit, maar wel wakker. Het moet nu gebeuren! Gisteravond heb ik alles nog eens op een rijtje gezet. Ik zag nog maar twee mogelijkheden. Om eerlijk te zijn, zijn het er eigenlijk drie, maar de laatste, opgeven, heb ik meteen doorgestreept. Dat nooit. Ik zou terug kunnen gaan naar het theehuis en zien of ik toch nog in contact kan komen met mijn anonieme opdrachtgever. Maar ik verwacht er niet veel van. De brief was duidelijk: geen contact! En ook de relatie van de chef met Nahim weerhoudt mij ervan deze weg in te slaan. Het enige wat ik nog kan doen is teruggaan naar het huis waar de aanslag is gepleegd in de hoop iets te vinden waar ik wat mee kan. Ik ben mij bewust van het risico om in het donker van de nacht het huis te bezoeken. Toch ga ik op pad. Er zit niets anders op. Er moet toch iets te vinden zijn waar ik wat mee kan? Na wat gegeten te hebben doe ik de spullen die ik mee wil nemen in een doek. Ik verlaat mijn huis en stap in de auto. Misschien is God mij deze keer goedgezind. Ik hoop er daarom het beste van. Buiten het dorp parkeer ik de auto en loop het laatste stuk naar het huis toe. Het moment dat het rustig is op straat, is maar van korte duur. Ik moet rekening houden met de handelaren die op straat bij hun handel slapen. Zij grijpen elk moment aan om wat te verkopen, ook 49
’s nachts. Maar ook met de ruime openingstijden van de theehuizen moet ik rekenen. Die blijven open tot de laatste gasten hun laatste rook hebben uitgeblazen en naar huis zijn gegaan om nog wat slaap te pakken voordat de moskee iedereen weer wekt. In de schemer van de steeg wacht ik op dat korte moment van rust. Als het vertrouwd lijkt te zijn, steek ik de weg over en loop naar het huis. Door de duisternis is er niet veel te zien. Dat wat ik nog kan zien, ziet er somber uit. De zwart geblakerde zijmuren steken omhoog. De voorgevel is weggeblazen en het puin is van de weg af weer teruggeschoven. De verdiepingsvloer is gehavend maar zit nog klem tussen gerafelde zijmuren. De betonnen trap heeft de klap, wonderlijk genoeg, overleeft. De donkerte van de nacht accentueert het zwart van het roet. Ik steek mijn zaklamp aan en scherm het wat af met mijn hand. Voorzichtig stap ik de ruïne binnen. Eigenlijk is het te gevaarlijk om hier rond te kijken. Wat denk ik hier nog te vinden? Ik druk mijn gedachten weg en concentreer me op mijn opdracht. Het huis is niet groot. Ik besluit eerst boven te gaan kijken. Daar zie ik een uitgebrande verzameling rommel. Op een van de kamers staat het restant van een ijzeren stapelbed. Van wie zou die zijn? Van kinderen? Maar over kinderen heb ik niets gehoord. Of zouden ze gevonden zijn toen ik al weg was? De chef heeft het er ook niet over gehad. Als ze niet thuis waren, zullen ze nog in leven zijn. Ik besluit dat later uit te zoeken.
50
De andere kamer is de kamer van de ouders. Het is kaal en er is niet meer te zien dan een uitgebrande kast met verkoolde spullen. Ik pak een stuk hout en schuif voorzichtig wat rommel opzij in de hoop nog iets te vinden waar ik wat mee kan. Het levert niets op. Om niet op te vallen doe ik de zaklamp uit en schuifel voorzichtig de trap af. Halverwege de trap sta ik stil en luister nog eens aandachtig of er verdachte geluiden zijn. Als alles stil lijkt te zijn loop ik de trap verder af en zet daar mijn onderzoek voort. De donkerte van de nacht maakt het samen met het zwart van de geblakerde ruimte onmogelijk iets te zien. Ik steek de zaklamp aan die ik met mijn hand afscherm. Voorzichtig laat ik het licht tussen mijn vingers doorschijnen. Voetafdrukken in de rommel op de vloer worden zichtbaar. Ik ben niet de eerste die hier rondloopt. Ik kijk nog eens naar de zwarte strepen en sporen die het bluswater op de vloer heeft achtergelaten. “Vreemd”, hoor ik mijzelf mompelen, ”waarom is dat spoor zo afgebroken?” Ik kniel neer bij de plek waar het spoor op de vloer op een vreemde manier lijkt te eindigen. Nu ik de plek beter bekijk zie ik dat het roetspoor verdwijnt tussen de plavuizen. Mijn hart begint wild te kloppen en de adrenaline jaagt door mijn lijf, maar ik dwing mijzelf om geen gekke dingen te doen en uiterst voorzichtig verder te gaan. Met de achterkant van mijn zakmes tik ik op de plavuizen. Het klinkt hol. Op een andere plek klinkt het dof.
51
Als ik nog eens goed kijk, zie ik het. Er zit geen cement om de tegel heen. Hij ligt los in de tegelvloer, geklemd tegen de andere tegels. Ik weet genoeg. Voorzichtig zet ik mijn mes tussen de vloertegels en wrik een beetje heen en weer. Als ik het mes wat kantel, beweegt de hoek van de tegel omhoog. Van schrik laat ik het mes uit mijn handen vallen. Wat hebben we hier? Opnieuw moet ik mij bedwingen om niet als een dolle door te gaan met het onderzoek. Ik ga verzitten op mijn ander knie en blijf nog even stil wachten en luisteren of er ergens een verdacht geluid is. Er is niets waar ik mij druk om hoef te maken. Opnieuw wrik ik het mes tussen de vloertegels, duw de losse tegel omhoog en pak hem er uit. De zaklamp laat zijn licht schijnen in een afvoerbuis. Zo te zien is het een restant van een oude riolering die hier heeft gelopen. Een tegenvaller. Ik weet niet wat ik verwacht had, maar dit niet. Teleurgesteld sta ik op, loop bij het gat vandaan en kijk verder om mij heen. Net zoals boven is hier niets meer waar ik wat aan heb. Ik pak mijn spullen bij elkaar om de woning te verlaten. Terwijl ik wegloop word ik toch weer getrokken naar het open gat in de vloer. Opnieuw kniel ik er bij neer en bekijk het gat nog eens beter. In het licht van de zaklamp zie ik dat er aan de zijkant van het gat een samengevlochten leren koortje hangt. Voorzichtig trek ik eraan en voel weerstand. Er zit wat aan vast dat ik opzij trek. Ik zet de zaklamp klem tussen mijn tanden en gebruik mijn beide handen om dat wat er uit tevoorschijn komt te pakken voordat het in de 52
buis valt. Zoals een vroedvrouw een kind opvangt bij de geboorte, zo vang ik een pakketje op in mijn handen. Mijn hart bonkt in mijn keel. Wat is dit? Is mijn voorgevoel dan toch juist geweest dat er nog iets was wat ik moest vinden? Ik hurk neer en onderzoek het gat nog eens nauwkeurig. Er is verder niets meer te zien, het is leeg. Maar wat een slimme bergplaats was dit. Ik sluit de opening af zoals ik het gevonden heb. Met mijn voeten veeg ik nog eens door de achtergebleven roetstroom en camoufleer de boel zo goed mogelijk. Dan pak ik mijn spullen en het pakketje en verlaat het huis. Niemand te zien, geen mensen op straat. Ik sluip voorzichtig naar de auto. Als ik de deur van de auto opendoe roept de muezzin de stad tot leven. “Kom! Het is beter te bidden dan te slapen, kom!” Nee, ik kom niet, voorlopig heb ik andere dingen aan mijn hoofd. Met een tevreden gevoel rijd ik weg. Deze nacht heeft meer opgeleverd dan ik had durven hopen. Thuisgekomen pak ik het pakketje uit de doek. De leren omslag, dat de inhoud beschermd heeft, haal ik eraf. Dan sta ik daar met een gaaf en ongeschonden boekje in mijn handen. Voorzichtig blader ik er doorheen. Hier en daar lees ik wat van de gemaakte aantekeningen. Een tinteling loopt over mijn armen omhoog. Dit boekje is geschreven door een vader aan zijn kinderen. Zal ik dan toch nog antwoorden vinden? Ik zak neer bij de tafel, schuif wat rommel aan de kant en vergeet de wereld om mij heen. 53
Lieve Yahya en Selma, mijn lieve kinderen, Dit dagboek heb ik voor jullie geschreven, zodat jullie weten wat er echt gebeurt in mijn leven. Maar nu al wil ik dat jullie weten dat ik zelf alles had willen vertellen en dat ik enorm uitkijk naar het moment om dat ook te doen. Toch moet ik er serieus rekening mee houden dat ik niet in staat zal zijn mijn levensverhaal zelf aan jullie te vertellen. Mama en ik zijn christenen! Yahya, Selma, de gedachte dat jullie dit lezen terwijl ik er niet meer ben, doet mij pijn en het legt een klem om mijn hart. Mijn innige gebed aan God de Vader is dat hij mij veilig laat werken, zodat ik met mijn werk dienstbaar kan zijn. God de Vader weet wat goed is. Hij is het die ons deze geheime taak heeft gegeven. Jullie zijn nu, op het moment dat ik dit schrijf, nog veel te jong om dit grote geheim te kennen. Er zijn zoveel situaties waarbij jullie ongewild iets kunnen vertellen waardoor mensen achterdochtig worden en ons, zonder dat je het door hebt, verraden. Daarom is het voor jullie en onze veiligheid beter dat jullie dit nog niet weten. Yahya, Selma, mijn lieve kinderen, ik wil dat jullie weten dat mijn hart verscheurd wordt door verdriet als ik denk aan jullie leven in de madrassa en aan al die 54
dingen die jullie moeten leren en doen om een goed moslim te zijn. Bidden, reinigingshandelingen, de Koran reciteren en uit je hoofd leren. Uiteindelijk is dát allemaal zo zinloos. Ik kan mij voorstellen dat jullie je afvragen waarom wij voor deze manier van leven hebben gekozen. Het is mijn taak om het eerste contact te leggen met ambtenaren die tot geloof zijn gekomen en in kerken niet welkom zijn omdat ze niet worden vertrouwd. Dit werk kunnen we het beste doen als zo weinig mogelijk mensen weten dat wij christen zijn. Dit is in het kort het belangrijkste. Ik hoop de komende tijd meer op te schrijven zodat jullie een goed en compleet beeld van mijn leven krijgen. Nogmaals, ik kijk uit naar het moment om dit allemaal zelf aan jullie te vertellen. Ik houd van jullie met heel mijn hart. Maar o, dit geheim is haast te zwaar om te dragen. Vader, wees mijn kinderen genadig. Liefs, Papa
Mijn hart slaat op hol bij het lezen van deze woorden. Het was dus geen verkeerde keus om terug te gaan naar dat huis! Een geluksgevoel doorstraalt mij. Met dit dagboek 55
heb ik een nieuw spoor te pakken en een kans om er mijn voordeel mee te doen. God lijkt mij toch genadig te zijn. Ondertussen wroet er iets in mij. Want de gedachte dat die vader de islam gebruikt als dekmantel voor een dubbelleven en er meteen ook zo op afgeeft, staat mij niet aan. Is het niet God zelf die zijn heilige boek aan ons heeft toevertrouwd? Daar kun je niet dubbel mee omgaan. Dat deze vader zelf zijn kinderen wil vertellen dat hij christen is, zal niet meer gebeuren. En als het aan mij ligt zullen ze het ook nooit horen. Dit dagboek zullen ze niet lezen, niet zolang ik leef en dit dagboek heb. Nooit, nooit zullen ze dit van mij horen! Komt het door de liefdevolle woorden van de vader naar zijn kinderen, ik weet het niet, maar alle boosheid, pijn en teleurstelling die er in mij is, balt zich samen. De boosheid over wat ik net heb gelezen, de pijn van het steeds weer afgewezen worden door mijn vader, de teleurstelling over alle mislukkingen in mijn leven. Woedend gooi ik het boek aan de kant en kwaad loop ik het huis uit. Het lukt mij gewoon niet meer om nog rustig over de dingen na te denken. Boos stap ik in de auto en rijd weg. Door de aandacht die het drukke verkeer vraagt, zakken mijn boosheid en pijn langzaam weg. Mijn collega staat mij al op te wachten om te vertrekken voor de dienst. Hij rijdt en ik trek mij terug in mijn eigen gedachten. Op de vragen die hij stelt geef ik niet meer dan korte antwoorden. Als de zon hoog staat, zet hij de auto langs de 56
weg om wat te eten. Veel wordt er niet gesproken totdat de melding komt dat we naar het dorp moeten rijden waar de ontploffing heeft plaatsgevonden. Er zijn geen bijzonderheden, zo wordt gemeld, maar de chef wil dat de politie wat vaker haar gezicht daar laat zien. Ik schiet overeind als ik dit hoor. Dit is een ongekende kans! “Hup, rijden!” “Hé maat, wat is er met jou aan de hand? De hele morgen zeg je niets en nu moet het ineens allemaal snel, snel? Wat heb jij met dat dorp en dat huis?” “Niets, rij nu maar.” Ik moet toch wat meer aan mijn zelfbeheersing gaan doen. Dit was niet handig van mij. Via het plein rijden we naar het huis. Daar zijn enkele mannen bezig met houten balken om de muren te stutten om te voorkomen dat ze zullen instorten. Anderen zijn bezig een hek langs de weg te plaatsen. Via de radio melden we wat we hebben gezien en geven door dat er geen bijzonderheden zijn. Later op de middag geeft de radio krakend het bericht door dat we opnieuw naar die woning moeten gaan. Een deel van het huis zou ingestort zijn. Ter plaatse zien we dat de ravage groter is geworden. De ontploffing, de brand en nu het instorten van de muren lijken alle lijnen met de bewoners te hebben doorgesneden. Het doet mij goed te zien dat de plek waar ik het dagboek heb gevonden nu helemaal is verdwenen onder een grote laag puin en rommel.
57
Iets verderop zie ik een stel kinderen staan die naar de activiteiten kijken. Zouden dit de kinderen zijn die hier gewoond hebben? vraag ik mij af. Ik waag het er maar op en stap op ze af. “De kinderen die hier woonden, Yahya en Selma, weten jullie waar die nu zijn?” Eén van de kinderen wijst in de richting van het plein. “Daar.” “Bij wie wonen ze dan?” “Bij Mamed, de kruidenhandelaar.” Ik draai mij om en loop, in gedachten verzonken, weg. Mamed, dat is de man waar ik thee heb gedronken en die nu dus doet wat hij zei dat hij zou doen. Zou hij ook christen zijn? Terwijl ik nadenk over wat ik net gehoord heb, word ik geroepen om terug te gaan naar het bureau. Dagrapporten afmaken. Dan naar huis.
58
-Hoofdstuk 7Het is een lange dag geweest en er is veel gebeurd. Moe plof ik neer op de bank om het dagboek te gaan lezen. Mopperend op mijzelf, hijs ik mij weer overeind om het dagboek op te rapen dat vanmorgen verderop in de kamer is terechtgekomen. De gevouwen bladzijden rechtvegend begin ik te lezen.
Lieve kinderen, Als eerste wil ik jullie voorstellen aan iemand die een belangrijke rol in ons leven speelt. Hij is een van de mensen die wij helemaal vertrouwen. Het is Rachid. Dit is niet zijn echte naam, maar zo noem ik hem. Door hem zijn wij aan het einde van een zoektocht gekomen en verder gegaan op een nieuwe weg. Hoe kwam dat allemaal? De imam heeft mij altijd geleerd hoe ik een goed moslim kan zijn. Hij heeft mij geleerd om trouw te bidden, te vasten en dat soort dingen. Ook leerde hij mij hoe ik de Koran uit het hoofd moest opzeggen. Hij vond dat allemaal erg belangrijk, God wil het zo. Maar toen ik ouder werd en ging studeren, kwamen de vragen. De imam kon er geen antwoord op geven. Ik begreep niet waarom ik mijn best moest doen om in de kring van Gods genade te komen en uiteindelijk toch afhankelijk te zijn van zijn erbarmen. Kan ik het 59
dan toch niet verdienen? En als dat zo is, kan ik mij ook minder inspannen. Of waarom heeft God deze aarde, maar ook een hel geschapen? Wij begrijpen niet wat hij met ons wil. Wil hij dat ik in de hemel kom of toch in de hel? Ze zijn allebei door hem geschapen, maar met welk doel dan, waarom leef ik? In de loop der tijd merkte ik dat er eigenlijk niemand was die mij kon helpen en antwoorden kon geven. Steeds weer hoorde ik dat ik niet van die moeilijke vragen moest stellen en de Koran maar moest opzeggen en overdenken. “Dacht jij dat je het beter zou weten dan God?” zeiden ze dan. “Je moet geduld hebben. Eens zal alles bekend worden.” Dat kon zo zijn voor hen, maar ik was er niet tevreden mee. Mama had dezelfde vragen als ik. Gek werden wij van deze onzekerheid, want het ging wel over ons leven. We moesten en zouden antwoorden vinden. Daarom hebben mama en ik afgesproken dat ik naar de grote moskee zou gaan in de stad hier vlakbij. We dachten dat de imam daar wel beter zou begrijpen wat we zochten. Op een goede dag heb de bus genomen naar de stad. Toen ik uit de bus stapte heb ik aan de eerste de beste man die ik tegenkwam de weg naar de grote moskee gevraagd. Hij vroeg mij waarom ik juist naar de grote moskee wilde. Ik legde hem uit dat wij met grote vragen rondliepen en dat ik daarom een belangrijke imam wilde spreken. 60
Ik kreeg toen een heel vreemd antwoord. Hij zei, ik zal het nooit vergeten: “Bid tot God en vraag hem om je ogen te openen als je de Koran leest. Laat God tot je hart spreken om het antwoord te geven.” Pas daarna legde hij uit waar ik de moskee kon vinden. Deze man was Rachid, zo ontdekte ik later. Ik was van slag door dit vreemde antwoord. Ik kende de hele Koran uit mijn hoofd. En nu moest ik gaan lezen? En God die tot je spreekt, dat was helemaal vreemd. In gedachten verzonken dwaalde ik door de stad. Uiteindelijk kwam ik weer terug bij de bus en ben ik naar huis gegaan. In de bus kwam er steeds één vraag naar boven ‘Wat heb je te verliezen?’ Ja, wat had ik te verliezen? Ik zocht naar de waarheid en zolang ik die niet had gevonden was het leven zinloos. Wat is de zin van het leven en waarom zou je goede dingen doen als je uiteindelijk bent overgeleverd aan de grillen van God? God die ook een hel geschapen heeft en ook daar mensen wil hebben. Zit hij eigenlijk wel op mij te wachten? ‘Bid tot God en vraag hem je ogen te openen’. Eenmaal thuis ben ik naar mijn kamer gegaan, heb mijn gebedskleed neergelegd om te gaan bidden. En toen? Het was zo anders en vreemd. Rachid zei dat ik tot God moest bidden. Maar hoe dan? De Koran opzeggen? Nee, hij zei dat ik moest lezen, maar waar 61
dan beginnen? Ik wist het niet. Mijn hoofd knapte haast uit elkaar van alle gedachten. Ik ben op bed gaan liggen en in slaap gevallen. Zo heeft mama mij later gevonden. Liefs, Papa
Lieve Yahya en Selma, Precies weet ik het niet meer, maar het moet enkele dagen later geweest zijn. Zoals gebruikelijk, ben ik gewoon blijven bidden in de moskee. De imam hield zijn preek. Maar ik was verzonken in mijn eigen gedachten tot ik hem hoorde zeggen: “Dit boek is waarheid, het komt van God!” Ik was er meteen van overtuigd dat dit het antwoord was waar ik op wachtte! Thuisgekomen ben ik naar mijn kamer gegaan en ben daar op mijn knieën gevallen. Alle rituele handelingen was ik vergeten. Maar vol overgave heb ik toen de bekende woorden gebeden die we ook altijd in de moskee bidden: “God, leid mij op de juiste weg.” Daarna heb ik verder gebeden. “Wilt u mijn ogen openen en laten zien of ik iets over het hoofd zie? Als bij u de waarheid is, open dan mijn ogen en laat het mij zien.” Toen ben ik gaan lezen, gewoon daar waar het boek openviel. Bij sommige gedeelten was het of ik nu pas zag wat er stond. De teksten over Isa, de grote profeet, 62
leken van de bladzijde te spatten. Het werd mij duidelijk dat bij deze Isa de sleutel naar de waarheid was te vinden. Isa, die in de Bijbel Jezus heet, zoals ik later begreep. Maar wat ik las in de Koran riep ook vragen op. Ik moest Rachid spreken. Verschillende keren ben ik naar de stad geweest in de hoop hem te ontmoeten. Na een aantal keren voor niets te zijn geweest vroeg ik me af of ik hem wel echt had ontmoet en of het geen boodschapper van God was geweest die mij de weg had gewezen. Toch bleef ik zoeken. De weg vanaf het busstation kan ik wel dromen, zo vaak ben ik die heen en weer gelopen. Uiteindelijk heb ik hem gevonden. Toen ik hem aansprak herkende hij mij meteen. We hebben een plekje opgezocht om te praten. Het voert te ver als ik alles ga herhalen, maar het belangrijkste zal ik jullie schrijven. Rachid is christen! En hij is nog eerlijk ook. Heel anders dan de christenen die ik ken uit de verhalen die in het dorp verteld worden en die je op televisie ziet. Rachid heeft mij uitgelegd wie Isa is. Het is niet bij één gesprek gebleven. Wij hebben samen gebeden. Dat was heel bijzonder en heel anders dan ik gewend was. Veel persoonlijker alsof je met een goede vriend praat. Een aantal weken later zat ik in de bus op weg naar Rachid. Ik hoorde toen een stem die tegen mij zei: “Salmon, je bent op zoek naar de waarheid. Wat denk je, heb je het gevonden?” 63
“Ja, ik heb de waarheid gevonden. Nee, om eerlijk te zijn, ik ben door de waarheid gevonden!” Yahya en Selma, alles kwam toen tegelijk. Een gevoel van opluchting. Ik wilde gaan dansen, daar in die overvolle bus, ik wilde de mensen die om mij heen zaten vertellen wat ik had ontdekt. Tranen liepen over mijn wangen. Eenmaal bij Rachid heb ik hem huilend verteld wat er onderweg met me was gebeurd. Rachid was zo blij! Wat is de God van de Bijbel goed! Niet die strenge God die schijnbaar willekeurig straft, maar een God die van je houdt. Het belangrijkste is dat ik nu weet dat Jezus het is die het weer mogelijk maakt dat God weer bij mij, bij ons kan zijn. Er is geen ander weg. Hierdoor is Rachid dan ook degene die ik helemaal vertrouw. Liefs, Papa
Lieve Yahya en Selma, Toen ik mama leerde kennen woonde zij nog bij haar ouders, vrome gelovige moslims. Opa is een hadji, hij is op bedevaart naar Mekka geweest. Mama is niet uitgehuwelijkt. Wij hebben elkaar op school leren kennen. Ik volgde daar de opleiding tot gids en reisleider. Maar dat verhaal kennen jullie al. Toen ik na lang sparen en hard werken het geld bij elkaar had om een huis te kopen, zijn we getrouwd. 64
Mama en ik hebben heel veel gesproken over ons geloof en alle vragen die wij daarbij hadden. Samen hebben we gezocht en met allerlei mensen gediscussieerd. Uiteindelijk leverde dat niets op en zijn we gestopt om er met anderen over te spreken. Mama en ik waren in stilte nog steeds op zoek, terwijl de mensen om ons heen dachten dat wij ons in ons lot hadden geschikt. We bezochten de moskee en deden wat van ons werd verwacht. Yahya en Selma, toen ik na mijn bekering, want dat was het wat er gebeurd was in de bus, thuiskwam, zag mama meteen wat aan mij. “Wat is er gebeurd? Je ziet eruit alsof je onverwacht uit de gevangenis bent vrijgelaten!”, zei ze. Inderdaad, ik had een grijns op mijn gezicht en mijn hart was vol geluk. Ik kon haast niet wachten om haar te vertellen wat ik had gevonden. Opluchting, dat was het. Er was een einde aan het zoeken gekomen. Mama zag een fonkeling in mijn ogen die ze nog niet eerder had gezien. Ik heb gehuild en gelachen toen ik haar het grote nieuws vertelde. Ja, het voelde inderdaad als een bevrijding! We hebben gepraat en gebeden, net zoals Rachid deed. Midden in de nacht werd ik wakker van mama. Ze zei luid en duidelijk ”ja”, zomaar ineens. “Waarom zeg je ‘ja’?” vroeg ik haar. “Ik heb je niets gevraagd.” Ze vertelde dat haar een vraag gesteld was: “Geloof je dat Jezus de weg is om behouden te worden?” 65
God heeft zelf tegen haar gesproken en mama heeft antwoord gegeven. Tranen van geluk liepen over onze wangen. God is zo goed. We wisten dat we de waarheid hadden gevonden en ook dat we in de problemen zouden komen als dit bekend zou worden. Opgelucht, blij en dankbaar waren wij. Maar we hadden ook vragen. Andere vragen en grote vragen. Want hoe moest dit nu verder? Christenen zijn niet welkom in het dorp en hoe zou de familie hierop reageren als ze ons verhaal zouden horen? Uit de gesprekken met de imam was wel duidelijk hoe hij over christenen dacht en hoe zijn trouwe volgelingen zouden reageren. We konden wel zo’n beetje invullen hoe hij op onze families zou inpraten. De volgende morgen ben ik gewoon aan het werk gegaan. Als gids zou ik die dag een reis maken naar de stad en het vliegveld om een groep reizigers op te halen. Met dit reisgezelschap zou ik een dag of drie rondtrekken. Normaal zie ik daar naar uit. Al die nieuwe mensen leren kennen. Genieten van de verbazing die ik bespeur op de gezichten als ik ze trots vertel over ons land, de schoonheid, de natuur en de bijzondere geschiedenis. Maar nu niet. Ik moest me ertoe zetten om mijn koffer te pakken en op reis te gaan. Ik was met mijn gedachten bij wat er vannacht was voorgevallen en vol van de verandering in ons leven. Het eerste wat ik had willen doen was contact opnemen met Rachid. Hij moest weten van de keuze 66
die mama had gemaakt. Ik hoopte ook dat hij ons verder kon helpen. Mama en ik hadden afgesproken dat we voorlopig met niemand over onze bekering zouden praten. We bleven de dingen doen die we altijd gedaan hadden. Dat leek ons op dat moment het beste. Zo ben ik die dag vertrokken. Na enige tijd hebben we een afspraak met Rachid gemaakt. Rachid vroeg ons naar een plaats te komen waar mensen picknicken. Je komt er langs als je naar de stad gaat. Wij hadden eten en drinken meegenomen. Als je niet beter wist, waren we gewoon een stel mensen met een vrije dag die gezellig buiten waren. Rachid was opgetogen toen hij mama’s verhaal hoorde. Rachid had een Bijbel voor ons meegenomen. Al die jaren had ik gehoord dat de Bijbel vol leugens stond of dat je werd betoverd als je er in las. Dat laatste klopt. De betovering bij mij was, dat er een enorm gevoel van blijdschap in mij kwam: Dit zijn woorden van God die tot mij spreekt! Tussen al die mensen kon ik er niet in gaan lezen. Maar Rachid had er een briefje in gedaan met een verwijzing naar een tekst om thuis te lezen. Het ging om het gedeelte in Johannes drie het zestiende vers. Hij leerde ons dat we God ook Vader mogen noemen. Verder heeft hij uitgelegd hoe je kunt bidden. Hij ging
67
daar met ons bidden, gewoon tussen de mensen, alsof hij met ons aan het praten was. Ik heb daar toen mijn eerste gebed tot God de Vader gestameld: “Dank u Vader dat u ons heeft gevonden. Dank u wel dat wij uw kinderen mogen zijn. Ik heb dat niet verdiend. Wij hebben dat niet verdiend. Maar u geeft het mij, u geeft het ons. Help ons nu ook verder op de weg die we gaan. Amen.” Mama heeft het allemaal stilletjes aangehoord. Zacht hoorde ik haar “Amen” zeggen.
Liefs, Papa
Lieve Yahya, lieve Selma, Het was een enerverende dag waar jullie net over hebben gelezen. Aan het eind van die dag zijn wij naar huis gegaan, terug naar jullie, lieve kinderen. In de bus hebben mama en ik het erover gehad wat wij jullie zouden vertellen. We hebben jullie verteld dat wij een nieuwe vriend hadden leren kennen en die hadden we bezocht. Oma, die op jullie gepast heeft, hadden wij al hetzelfde verteld. Toen we thuis waren hebben we in de Bijbel opgezocht wat Rachid op het briefje had gezet. Wij lazen daar dat God de Vader de wereld liefheeft en dat Hij zijn Zoon Jezus gegeven heeft. Je moet in Jezus geloven en dan is er eeuwig leven. Dat is de Jezus 68
waar Rachid over vertelde en de Isa die we in de Koran tegenkomen. Wat ons raakte in deze tekst is, dat God de Vader de wereld liefheeft. Ik weet nog goed dat mama en ik elkaar aankeken en niet wisten wat we moesten zeggen. Want van onze imam hebben we geleerd dat we slaven zijn van God en gewoon moeten doen wat voorgeschreven is. Simpel en duidelijk. De God van de Bijbel is zo anders dan we altijd geleerd en gedacht hebben. Wat is er nog meer dat wij niet weten? Welke verrassingen staan ons nog te wachten? Liefs, Papa
Lieve Yahya, lieve Selma, Zoals ik al schreef, lezen mama en ik nu regelmatig in de Bijbel. We lazen een gedeelte waarin een buitenlander tot geloof kwam. Wij voelden ons sterk met hem verbonden. Het ging om een gedeelte uit de Bijbel dat Handelingen heet, het achtste hoofdstuk. Ik had al wel eens gehoord dat christenen zich lieten dopen. Toen we nadachten over dit gedeelte werd het ons duidelijk. Door je te laten dopen laat je zien dat je een volgeling van Jezus bent. Ik zal proberen dat uit te leggen, want dit is waar het om draait. Het is ook het grote verschil tussen de islam en het christelijk geloof.
69
Dat je als mens zondig bent dat weten jullie wel. Dat is in beide godsdiensten gelijk. De islam leert dat je de relatie met God kunt herstellen door goed je best te doen en te leven volgens de regels. Het christelijk geloof leert dat Jezus de relatie met God heeft hersteld. Wij weten dat God groot en heilig is, hoog verheven. Je zult begrijpen dat de weg naar hem niet zomaar te herstellen is door jouw of mijn manier van leven of het nakomen van de verplichtingen zoals de islam leert. Je redt het niet als je denkt dat de zonden weggestreept worden door je goede daden. Alsof het een rekensom is! Denk er eens over na of de zekerheid om het met God te herstellen wel echt bestaat in de islam. Dit is steeds de kern geweest van de vragen die mama en ik hadden. Door studie over dat gedeelte in de Bijbel, over die buitenlander, zagen we in dat die verandering gemarkeerd moet worden. Dat doe je door je te laten dopen. Na deze ontdekking hebben wij Rachid opgezocht en hebben hem gevraagd ons uit te leggen hoe dat zit. Rachid bevestigde wat we hadden ontdekt. Dat je het moment markeert waarop je erkent dat je zondig bent en dat Jezus de weg tot de Vader opent. Rachid en een goede vriend van hem hebben mama en mij bij hen thuis uitgenodigd. Ook de vrouw van die vriend was erbij. Samen hebben we toen gebeden en Bijbelstudie gedaan. Die vriend heeft ons toen
70
uitgelegd wat de betekenis is van de doop en gevraagd of we achter die uitleg stonden. Daar in de badkamer hebben wij onze zonden beleden. En in het bad zijn wij gedoopt! We zijn letterlijk ondergedompeld en we weten zeker dat de weg tot God de Vader open is en onze zonden zijn vergeven en afgewassen. Lieve Yahya en Selma, het was een bevrijdend moment en een bevestiging van wat we al eerder mochten ontdekken en geloven: God de Vader geeft werkelijk om ons. God de Vader geeft ook om jullie. Oh, wat kijk ik uit naar het moment dat ook jullie mogen delen in deze bevrijdende liefde. Liefs, papa
Mijn gedachten vliegen alle kanten op. Wat een verhaal. Gedoopt, die mensen zijn echt te ver gegaan. Gedoopt! Met deze stap hebben ze een streep gezet en alles achtergelaten. Gedoopt zijn als christen is niet te verenigen met de zuivere godsdienst. Wat zijn ze ermee opgeschoten? Niets! Dood, als ongelovigen gestorven in het geweld en vuur van de ontploffing. En wat een theologisch gedoe allemaal. Wat is deze man negatief over de islam. Alsof daar geen antwoorden te vinden zijn. De islam is het antwoord. Maar ja, als je je niet wilt onderwerpen, vrijwillig wilt buigen voor God, dan zul je ook nooit de vrede vinden die hij geeft. 71
Maar, die kinderen, hoe oud zouden die zijn? Aan die Rachid zou ik wel wat aandacht kunnen geven. Veel aanknopingspunten heb ik niet, maar hij is wel een sleutelfiguur in het dagboek. Stel nu eens dat ik die Rachid kan vinden! Welke contacten heeft die man nog meer? Welke kansen geeft het mij om mij te bewijzen en te scoren? Ik denk nog eens na over de aanknopingspunten. Een stad in de buurt, de bus stopt er, een picknickplaats. Dat moet ik uit kunnen zoeken, want zoveel bussen rijden er niet vanaf dat dorp. Dat die opa hadji is, kan ook een aanknopingspunt zijn als ik toegang heb tot de registers waar de hadji in staan opgetekend. Deze omweg laat ik eerst even rusten, de kans dat dat iets gaat opleveren is niet zo groot. Niet geheel ontevreden met de gevonden aanknopingspunten maak ik de nodige aantekeningen. Ik leg het dagboek en mijn aantekeningenboekje op tafel en ga wat water drinken. Met een hoofd vol gedachten zak ik neer op de bank. Zonder erbij na te denken zet ik de televisie aan. Met een half oog volg ik de prestaties van een dansfestijn op een van de buitenlandse zenders. Eigenlijk wil ik niet kijken, maar het trekt wel, die schaars geklede mannen en vrouwen. Zouden ze er in het Westen allemaal zo bij lopen? Nee, dan wij moslims, wij zouden ons nooit zo te buiten gaan en ons te kijk zetten. Ja, alleen ongelovigen of de showmoslims die nergens om geven, die zouden zich hiervoor lenen. Ik ben er trots op moslim te zijn. 72
-Hoofdstuk 8De volgende dag loop ik goed gehumeurd de afdeling op. Ik heb deze nacht goed geslapen en zie weer mogelijkheden om wat verder te komen met mijn plannen, met het verwezenlijken van mijn droom. Als we de stad uitrijden probeer ik mijn collega uit te horen. “Weet jij hier in de buurt een mooie plek om te picknicken?” “Wat ben jij van plan? Ga je met je vriendin op stap?” We lachen om de grap, ik ga mee in het spel. “Nee, ik wil mijn ouders verrassen.” “Ik weet een plek. Die zal ik je wijzen. Maar het is moeilijk te vinden, er staan geen borden.” De weg voert door de dorre uitlopers van de woestijn. Stenen en rode grond liggen uit te drogen en verstuiven in de wind. Terwijl kilometer na kilometer onder ons doorschuift zegt mijn maat ineens: “Zie je die heuvels daar? Die twee toppen? Als je die ziet moet je opletten.” Tot in detail legt hij de route uit. Na een paar honderd meter gaan we van de weg af. Het is geen weg waar we inrijden, maar een pad. Ik moet goed opletten, want veel is er niet te zien. Bandensporen verwaaien in de wind. Je rijdt er aan voorbij als je de plek niet kent. Als we het pad afrijden en om een heuvel heen gaan, zie ik een oase verschijnen. Er blinkt water en palmbomen strekken zich uit naar de zon. 73
Het is stil en er zijn geen mensen. We stappen uit. De warmte trekt door mijn kleding heen en de zon voel ik op mijn armen branden. “Dit is inderdaad een goede plek. Nooit geweten dat het hier lag.” “Ja maat, water, schaduw, zon en wind. Een kleedje mee en je kunt je hier prima vermaken.” Kameraadschappelijk slaat hij mij op de schouder. Ik hoop dat ik het terug kan vinden. Gelukkig vallen de twee heuveltoppen op. Dat pad moet dan ook te vinden zijn. Als mijn dienst erop zit, ga ik snel naar huis. Maak wat te eten, pak het dagboek en het aantekeningenboekje en ga weer lezen.
Lieve Yahya en Selma, Rachid heeft voor mij geregeld dat ik een cursus kan volgen. We zijn blij dat dit kan. Het is net alsof we een schatkamer hebben ontdekt waarin wij ronddwalen en steeds nieuwe dingen zien. Het ene nog mooier dan het andere. We zijn als een spons die zich volzuigt met water. Alleen weten wij niet wat het allemaal is en wat het betekent. Daarom is het goed dat we die cursus gaan doen. We hopen dat we dan ook leren wat we wel of niet kunnen vertellen aan de mensen in het dorp. Rachid heeft contact met verschillende mensen in het land. En via die relaties is het mogelijk om een cursus 74
te volgen. Een training speciaal voor mensen zoals wij. Rachid vertelde dat er honderden zijn zoals wij. We kunnen het ons amper voorstellen. We hebben afgesproken dat ik die cursus ga volgen. Voor mij is het het gemakkelijkst. Omdat ik al vaker langere tijd van huis ben voor mijn werk, zal het niet zo opvallen. Het lijkt mij heerlijk om Bijbelonderwijs te krijgen en andere mensen te leren kennen die ook christen zijn. Ik kijk er enorm naar uit. Het is ook spannend. Binnenkort hoor ik waar ik moet zijn. Er wordt een afspraak gemaakt met iemand van de organisatie om kennis te maken met mama en mij. Hij zal dan uitleggen hoe het allemaal zal gaan. We moeten nu even afwachten. Liefs, papa
Lieve Yahya en Selma, Twee weken ben ik van huis geweest. Ruim een week zijn we samen met vierhonderd christenen bij elkaar geweest! De rest van de tijd was ik kwijt met reizen. Maar het was het allemaal waard! Stel je voor. Al die mensen, die allemaal een verhaal hebben zoals mama en ik. We hebben gehuild met elkaar, gelachen en gebeden. God is zo goed. Toen ik erheen ging, kende ik twee christenen: mama en Rachid. En nu honderden! Ik heb daar ook nieuwe vrienden gekregen. Wij staan niet langer alleen. We 75
kunnen voor elkaar bidden en via Rachid kunnen we op een organisatie terugvallen. Eenmaal thuis heb ik mama zoveel mogelijk verteld. Ook zijn we het geleerde in praktijk gaan brengen. Tijdens de bijeenkomst begon er een plan in mij op te borrelen. Het was alsof God zelf het mij influisterde. Ik heb daar ook met Amon, zo noem ik hem, over gesproken. Amon is verantwoordelijk voor deze cursus en het trainingscentrum waar we waren. Hij heeft gebeden om wijsheid en toen Rachid in de tweede helft van de week langskwam hebben wij alles opnieuw in gebed voor God gebracht. Het werd ons duidelijk dat het goed was geweest dat we met niemand over onze bekering hadden gesproken. Achteraf zie ik hoe snel het allemaal is gegaan. Maar er brandde een verlangen in mij om met de opgedane kennis aan de slag te gaan. Het was God die het plan in mijn hart liet ontstaan. Omdat ik veel reis en onderweg ben, kan ik contacten gaan onderhouden met mensen die net tot geloof zijn gekomen en nog niet bij een huisgroep of gemeente horen. Met name ambtenaren, politiemensen en militairen hebben het moeilijk en staan vaak aan de rand van een gemeente. Ze zijn niet welkom omdat ze niet vertrouwd worden. Verschillende mensen vertelden hierover en hun verhaal raakte mij. Toen dat duidelijk was, hebben Rachid, Amon en ik een plan gemaakt en van alles besproken. Rachid is en blijft mijn contactpersoon. Als ik wat nodig heb kan ik dat via hem vragen. 76
Aan het einde van de week ben ik door Amon en Rachid apart genomen. Ze hebben mij gezegend en aan de Here opgedragen. Yahya en Selma, ik werk dus voor deze afgewezen mensen. Onze zoektocht is ten einde en een nieuwe weg ligt voor ons. Mama en ik hebben een roeping gekregen die we samen met Jezus en onder zijn leiding op gaan pakken. Vanaf nu wil ik jullie blijven schrijven over dat wat er in ons leven gebeurt in dienst van de Heer. Yahya en Selma, ik hoop en bid dat jullie begrijpen dat het te gevaarlijk is om jullie te vertellen dat ik christen ben. Vergeef ons dat we dit voor jullie geheim hebben moeten houden. Ons gebed was en is, dat jullie mogen gaan ontdekken wie Jezus werkelijk is. Jullie hebben al van hem gehoord: Isa al Masih. De profeet die je kent uit de Koran heeft zich geopenbaard in de Bijbel. En ook al is je geleerd dat de Bijbel vervalst is, zoek er één op en lees erin. Vraag God of hij je ogen wil openen. Yahya, ik houd met mijn hele hart van je. Selma, voor jou geldt hetzelfde. Ik houd met mijn hele hart van je. Weet dat ik dit schrijf met tranen in de ogen. O trouwe God en Vader in de hemel, open het hart van onze kinderen zodat u er kunt gaan wonen en ook hun Vader kunt zijn en zij uw naam groot maken op aarde. Liefs, Papa 77
Lieve Yahya en Selma, Het is ramadan. De mensen in ons dorp, en ook wij, vasten. Ons levensritme wordt bepaald door de baan die de zon gaat langs de hemel en de gebeden. De dagen verlopen traag. Nog zeven dagen en dan is deze lange maand eindelijk voorbij. Er wordt deze dagen heel veel over godsdienst en geloven gesproken. Nu pas zie ik wat er over ons dorp wordt uitgestort vanuit de islam. De hele dag zijn er preken te horen van allerlei imams. Ze schallen door het dorp terwijl niemand luistert. Iedereen is gewoon bezig. Als de imam zwijgt, dan is er wel een jonge man die de Koranteksten reciteert en op gedragen wijze voordraagt. Er is geen ontkomen aan. De woorden maken me boos, maar dat wil ik niet. Daarom loop ik soms naar het raam en spreek de bede uit die ik vandaag heb geleerd. Het is een gedeelte uit een psalm: “Juicht voor de Here, gij ganse aarde, breekt uit in gejubel en psalmzingt.” Maar er is naast mama niemand die luistert. Ik bid voor de mensen. In sommige winkels laten de handelaren nu ook preken horen. Terwijl wij in de rij staan om boodschappen te bestellen, wordt uitgelegd hoe slecht joden zijn en hoe leugenachtig christenen Zij hebben de Bijbel vervalst! De luisteraars worden gewaarschuwd voor christenen, want zij proberen je te bekeren door geld en seks aan te bieden. Het doet mij pijn dit aan te moeten horen. De Bijbel is zo anders. Ik zou er zo graag iets van willen zeggen. 78
Maar het kan niet. Je bent meteen verdacht als je afwijkt van het gangbare. Gisteravond gingen er nog een groep opgehitste mannen door de straten. Zij schreeuwden leuzen: “Dood aan iedereen die Mohammed niet erkent als de profeet.” Ik ben op mijn knieën gegaan en heb God de Vader gebeden voor deze mannen. Yahya en Selma, zo komt de sfeer van de ramadan bij mij over. Nog een paar dagen, dan is het voorbij. Ze moesten eens weten dat ik tijdens de gebeden in de moskee bid tot God de Vader! We zijn blij met de momenten dat we andere christenen ontmoeten. We kunnen dan vrijuit spreken en we bidden voor onze dorpen, de overheid en voor de mensen die ons het leven zuur maken. Samen bestuderen we de Bijbel. Liefs, papa
Yahya en Selma, mijn lieve kinderen, Er is een nieuwe fase in ons leven aangebroken. Mijn opdracht gaat nu echt beginnen. Rachid heeft gevraagd om een ontmoeting te hebben met een jonge gelovige. We zullen hem Paki noemen want die naam betekent zoveel als ‘getuige’! Een mooie en bijzondere naam voor deze broeder. Paki heeft via internet de Bijbelcursus gedaan en is tot geloof gekomen. Hij wil graag in contact komen met 79
andere christenen. We hebben wat gegevens uitgewisseld en morgen hoop ik hem te ontmoeten. Het is voor mij de eerste keer dat ik op deze manier met een gelovige in contact kom. Het maakt me onrustig want ik moet er altijd rekening mee houden dat het een verrader kan zijn. Mijn gebed is “Vader, ik weet dat u met mij meegaat, dat uw Geest in mij werkt. Ik wil gaan in uw naam en gaan doen wat u mij hebt opgedragen. Vul mij met uw liefde zodat de onrust verdwijnt en ik Paki vrij tegemoet kan treden.” Als ik terug ben zal ik vertellen hoe het is gegaan. Liefs, papa
Lieve Yahya en Selma, Paki stond mij al op te wachten. Het was rond de middag en allebei hadden we er al een flinke reis opzitten. Terwijl wij door de straten liepen, vertelde Paki mij van alles. Over zijn leven en over het werk dat hij doet. Hij vertelde ook over de moeilijkheden waar hij tegenaan loopt als hij zich aan wil sluiten bij een gemeente. “Ik voel me zo alleen en afgewezen.” zei hij. “Mijn familie kent mij niet meer. Mijn vader doet alsof ik een vreemde ben.” Al wandelend door de straten hebben wij gesproken en gebeden. Later in de middag hebben we wat 80
gegeten en zijn naar de moskee gegaan. Daar hebben wij zij aan zij gebeden tot God de Vader. Aan de buitenkant zagen wij eruit als moslims, maar we richtten ons in het stille gebed tot de Schepper van hemel en aarde. Wij zijn als vrienden uit elkaar gegaan, als broers. Ik heb er een broer bij en Paki ook. Ergens in de Bijbel las ik: “Jezus antwoordde: ‘Wie zijn mijn moeder en mijn broers?’ Jezus keek de mensen aan die in een kring om hem heen zaten en zei: ‘Jullie zijn mijn moeder en mijn broers. Want iedereen die de wil van God doet, die is mijn broer en zuster en moeder.’” Zo is het ook met mij en Paki. Liefs, papa
Lieve kinderen, Yahya en Selma, Het is inmiddels al weer twee weken geleden dat ik Paki voor het eerst heb gesproken. In een aantal ontmoetingen is mij duidelijk geworden hoe moeilijk zijn leven is. Ik zal het belangrijkste vertellen omdat dat laat zien hoe moeilijk mijn werk is onder deze nieuwe gelovigen. Paki is politieagent geweest. In het eerste gesprek deed hij alsof hij nog gewoon aan het werk was. Maar dat klopte niet. Hij wilde niet dat ik uit medelijden contact met hem zou onderhouden. 81
Toen zijn leidinggevende ontdekte dat hij christen was is hij meteen ontslagen. Er werd hem verweten dat hij had gestolen en daardoor niet meer betrouwbaar was, ook al zal het bewijs van de diefstal nooit geleverd worden. Een oom van Paki had zijn chef geïnformeerd. Hij had hem gevraagd waarom de politie een christen in dienst had. De chef was door zijn oom behoorlijk onder druk gezet met het resultaat dat Paki kon vertrekken. Het is het bekende verhaal: familieleden waken over de zuiverheid van de familie. Na allerhande omzwervingen kwam Paki ergens in een stad terecht. Daar heeft hij geprobeerd zich aan te sluiten bij een gemeente. Toen de voorganger begreep dat Paki politieman was geweest, heeft hij daarover met de oudsten gesproken. Wat de voorganger toen tegen Paki heeft gezegd weet ik niet. Maar voor Paki was het duidelijk: Je bent niet welkom, wij vertrouwen je niet. Afgewezen door je bloedeigen familie en door je eigen geestelijke broeders! Maar zijn verhaal is nog niet uit. In een andere gemeente in een andere plaats heeft Paki ervoor gekozen om niet over zijn politieverleden te vertellen. Tot het moment kwam dat erom gevraagd werd en hij niet langer kon zwijgen. Daarna veranderde er iets rond Paki. Zonder dat iemand hem iets vertelde werd het hem wel duidelijk: ook hier was hij niet welkom. In de 82
kerk ging niemand meer naast hem zitten. Hij werd niet uitgenodigd voor de Bijbelstudie. Het was alsof ze hem vergeten waren… Paki vertelde dat hij vaak heeft gebeden: “Vader, u hebt mij gevonden en gered. Maar ik ben zo alleen. Geef mij kracht om door te gaan en bewaar mij ervoor dat ik u vaarwel zeg en weer terugga naar mijn familie. Zij zullen mij wel in de armen sluiten. Vader, God, laat mij zien wat ik moet doen! Leid mij op de juiste weg.” Paki heeft toen de anonimiteit van internet opgezocht en langs die weg contact gelegd. Ik vertrouw hem. God bevestigt dit vertrouwen door de contacten die ik met Paki heb te zegenen. Paki is geen domme jongen en heeft inmiddels al heel wat Bijbelkennis. Ik heb veel van hem geleerd. Liefs, papa
Yahya en Selma, mijn lieve kinderen, Paki en ik hebben een intensief gesprek gehad waarin ik hem vertelde van de mogelijkheid om terug te gaan naar zijn dorp. Paki reageerde op zijn wijze: “Ik ben meer dan overwinnaar. Dat wetende kan ik teruggaan naar mijn familie. De lessen die ik heb geleerd als tweederangs burger kan ik nu in praktijk brengen. Het is niet voor niets geweest.” Hij liet mij een deel uit de Bijbel lezen waar staat, “De God die kracht geeft leidt mij op de juiste weg.” Hij wees mij op die laatste woorden. “Wij hebben die 83
woorden jaren gebeden in de moskee. Ze hebben voor mij een hele diepe betekenis gekregen nu ik ze mag bidden tot God de Vader. Hij is het die mij kracht geeft!” Geen status, geen aanzien. Alleen Jezus. Dat was wat hij had geleerd van al die afwijzingen. Dit is een heel verhaal over Paki. Maar ik heb het opgeschreven zodat jullie ook een indruk hebben van wat ik doe. En daar gaat het mij om. Yahya, Selma, als ik zie welke stap Paki gaat zetten vraag ik mij af of ik te weinig op God vertrouw. Kan God dan niet voorkomen dat het fout gaat als ik jullie vertel dat wij christen zijn en ook zo gaan leven? Ik weet dat God de Vader blinde ogen weer kan laten zien. Zal hij dan geen ziende ogen blind kunnen maken en horende oren sluiten? Maar God de Vader heeft ons ook verantwoordelijkheid gegeven. Iets wat we zelf moeten invullen. We moeten het gevaar ook niet zomaar opzoeken. Daarom zijn en blijven wij voorzichtig, jullie zijn nog te jong. De pijn die ik voel is niet te beschrijven. Ik bid God om kracht om vol te houden en staande te blijven. Liefs, papa
Lieve Yahya en Selma, Omdat ik reisleider ben, reis ik regelmatig met toeristen door ons mooie land. Soms zijn daar groepen 84
bij die ook de andere kant van ons land willen zien, mensen die echte warme belangstelling hebben voor de problemen die er zijn. Rachid heeft mij gevraagd om met zo’n groep eens langs te gaan bij een opvanghuis voor mensen met een handicap. Ik ben daarom een keer bij dat opvanghuis wezen kijken om kennis te maken en te zien wat het is. Dat moment zal ik niet snel vergeten. De vrouwen die het organiseren hebben diepe indruk op mij gemaakt en het heeft mij erg aangegrepen. Wat een uitzichtloosheid en armoede. Niemand die naar deze mensen omkijkt. En nu kruisen zij mijn pad. De meeste mensen die er wonen zijn thuis niet welkom. Sommigen zijn opgegroeid op een afgesloten plek waar niemand hen zag. Anderen zijn ergens achtergelaten. Maar nu worden ze liefdevol verzorgd en krijgen ze op een goede manier aandacht. Toen ik na het bezoek weer in de auto zat heb ik zitten huilen. Machteloosheid, pijn. Hoelang ik daar gezeten heb weet ik niet meer. Met de directrice heb ik afgesproken om zo af en toe met een groep betrokken toeristen langs te komen. Zo kunnen ze ook wat financiële steun krijgen. De directrice vertelde mij nog dat de politie aan de deur was geweest met de mededeling dat ze daar weg moeten. Ze zitten te dicht bij een moskee. Maar ze zal wat ze heeft bereikt niet opgeven en vechten voor een plekje tot ze niet meer kan. 85
Zij hebben een warm plekje in mijn hart gekregen. Liefs, papa
Lieve Yahya en Selma, Rachid is vermoord! Samen met Ibrahim, ook een goede vriend van ons. Dat waar ik ten diepste bang voor ben dat ons kan overkomen, is hun overkomen. Wat hebben mijn vrienden verkeerd gedaan? Dat ze opgepakt waren wisten we al. En via via hebben we gehoord hoe het verhoor is verlopen. Tot het einde toe hebben ze hun geloof in Jezus Christus vastgehouden. Daar ben ik God de Vader dankbaar voor. Ibrahim is nog maar kort geleden tot geloof gekomen. Rachid deed regelmatig Bijbelstudie met hem. Tijdens een van die samenkomsten is de politie binnengevallen. Verraden? We weten het niet. Wij maken ons grote zorgen. Wie kunnen we vertrouwen? Zijn er namen doorgegeven? Dit onderstreept maar weer dat het goed is dat we jullie niet verteld hebben dat wij christenen zijn. Het gevaar kan overal wegkomen. Liefs, papa
86
Lieve Yahya en Selma, lieve kinderen, In de krant stond dat er twee mannen zijn omgekomen. Wij weten dat het om Rachid en Ibrahim gaat. Ze zijn omgekomen door een auto-ongeluk. De krant wil ons doen geloven dat Ibrahim heeft gereden. Nu ik dit opschrijf moet ik terugdenken aan de doop van Ibrahim. Geweldig was dat. We waren met elkaar op een rustig plekje, een kilometer of vijftig naar het zuiden bij een uitloper van de rivier. Alle dopelingen hadden een indrukwekkend getuigenis. God is aan het werk in ons land! Ibrahim vertelde dat hij een krantenartikel had gelezen waarin het christelijke geloof en de Bijbel veroordeeld werden. Er was veel studie gedaan, vertelde Ibrahim, stevige kost. De bedoeling van dat artikel was om mensen te waarschuwen tegen het christelijk geloof. Dat pakte anders uit. Voor Ibrahim, en vele anderen, was het juist de aanleiding geweest om op zoek te gaan naar Jezus. En nu zijn ze er niet meer. Ibrahim zou de auto gereden hebben? Nou, één ding weet ik zeker. Ibrahim heeft geen rijbewijs en als Rachid erbij was, zal hij gereden hebben. Ibrahim heeft een probleem met zijn ogen en zal nooit gereden hebben. Wat proberen ze ons op de mouw te spelden? Is er iets aan de hand wat we niet mogen weten?
87
Als deze dingen gebeuren en op deze manier, wat staat ons dan te wachten? Van één ding ben ik zeker. Ik ben zeker van de liefde van Jezus. Wij leven voor hem. Een ander doel is er niet. Liefs, Papa
Lieve Yahya en Selma, Het is vrijdagmiddag. Ik heb de behoefte om nog even wat te schrijven. Mama en ik gaan straks weg voor een studiebijeenkomst. Jullie zijn nu bij vrienden van ons in het dorp. Ik wacht op het moment van het middaggebed zodat veel mensen in de moskee zullen zitten. Elk moment kan die oproep van de muezzin klinken, de azan: “Kom….”. Jezus zegt ook “kom”. Maar daar komt dan wat moois achteraan “Komt allen tot Mij die vermoeid en belast zijn”. Ja, dat wil ik doen. Als dan straks een groot deel van het dorp in de moskee zit, is het op straat en in huis ook stiller. Dat moment wil ik gebruiken om Gods nabijheid te zoeken, te bidden en naar zijn stem te luisteren. Dicht bij hem zijn. Daarna willen wij samen op weg gaan naar de studiebijeenkomst. Deze keer voor het eerst samen! 88
Ik ben God dankbaar. De azan van de muezzin klonk, maar het leek anders, feller, dreigender. Kom!! Nee, ik kom niet, hoe sterk de dreiging ook klinkt of is! Liefs, Papa
Het dagboek is uit. Ik leg het voor mij op tafel en blijf voorover gebogen zitten met mijn hoofd in mijn handen. Wat een verhaal! Vooral dat deel over de dood van Rachid en Ibrahim is bijzonder. Hun ongeluk lijkt sterk op een ongeval waar ik bij betrokken geweest ben en verslag van heb moeten doen. Ik weet nog dat er op het bureau over gesproken is. Maar die Salmon durft wel wat te beweren door te schrijven dat ze zijn vermoord. Terwijl ik aanknopingspunten zoek in dit verhaal, dwalen mijn gedachten af. Want wat deze vader schrijft aan zijn kinderen, dat diep persoonlijke verhaal raakt mij. Deze vader is begaan met zijn kinderen. Zelf ken ik dat niet. In tegendeel! Ruw onderbreek ik mijn gedachtestroom, sta op en loop wat heen en weer. Ondertussen pak ik de aantekeningen om ze nog eens door te nemen. Her en der verbeter ik wat. Die Paki, zou ik daar wat mee kunnen? Het was toch een collega? Maar meteen weet ik dat ook dit gedeelte te vaag is. Er zijn geen harde aanknopingspunten. Want hoeveel politiemensen lopen er rond en hoe vaak zal het voorkomen 89
dat één ervoor kiest zijn geloof vaarwel te zeggen? Zelfs het moment waarop het zich afspeelde weet ik niet. Maar ook dat opvangtehuis laat mij niet los. Hoeveel zouden er zijn in de stad, in het land? Waar moet ik gaan zoeken? Ik leg de aantekeningen neer. In gedachten verzonken staar ik in het niets. Buiten is het ondertussen donker geworden. Langzaam dwalen mijn gedachten terug naar de aanleiding van dit onderzoek. Ik ben nog geen stap dichter bij mijn doel gekomen. Promotie? Meer inkomen, aanzien? Boos sla ik met mijn vuist op de rand van de bank. Niets, het is allemaal zinloos geweest. Alles zit mij tegen. Het is waardeloos gepruts. Ik laat de boel liggen zoals het ligt en ga naar bed. Slapen lukt niet. Mijn gedachten dwalen rond in grote cirkels die kleiner en kleiner worden tot een enkel punt dat overeind blijft staan. Als een paal in het water. Het is de vraag die al veel vaker is gesteld door verschillende mensen. En nu dan ook door mij. Waarom leef ik en wat is de zin van mijn bestaan? Waarom moet ik zo knokken om iets te bereiken? Maar deze vragen wil ik helemaal niet stellen. Ik ga overeind zitten en druk mijn vuisten tegen mijn hoofd. Stop! Stop! Stop! Houd je hoofd erbij en laat je niet zo meeslepen!
90
Als ik mijzelf weer tot de orde heb geroepen, dwing ik me de punten uit het aantekeningenboek in gedachten nog eens door te lopen. Met een schok word ik wakker. Ik was in slaap gevallen. Ik zag de foto van die dode man weer. Waarom die foto? Ineens is het mij duidelijk. Ik spring uit bed en loop naar de kamer om het dagboek te halen. Al bladerend vind ik de passage waar wordt geschreven over het opvanghuis. En dan zie ik het allemaal weer voor mij. Het was hier in de straat. Een man die gebogen over het stuur van zijn auto zit alsof hij in slaap is gevallen. Scherp zie ik de blik in de ogen van de man die, toen ik langs liep en hij overeind kwam om weg te rijden, eerst nog de straat in keek. Wij keken elkaar op dat moment recht in de ogen. Ik zag een intens verdriet in de ogen van die man. Die man in de auto en die van de foto en die van het dagboek zijn dezelfde persoon! Maar als dat zo is, dan kan het wel eens zo zijn dat dat opvanghuis hier in de buurt staat! Ik werp een blik naar buiten. Op dit moment is daar niet meer te zien dan verwaarloosde gevels, ramen en deuren, auto’s en rommel. Op de plek waar die man met zijn auto stond, staat nu een andere auto. Verderop in deze straat is een aanknopingspunt dat ligt te wachten om ontdekt te worden. Er is weer hoop. Ik lees het gedeelte in het dagboek nog eens na en trek mijn plan.
91
Morgen zal ik mijn collega eens polsen die toen het verhaal van die vrouw vertelde die met al die gekken naar het politiebureau kwam. Met een tevreden gevoel ga ik weer terug naar bed. Morgen, kansen, hoop.
92
-Hoofdstuk 9De volgende dag ga ik op tijd naar mijn werk. Van hatelijkheden merk ik niet veel meer. De zandstorm lijkt overgetrokken. Ik wil vandaag meer te weten komen van de brigadier die toen het verhaal van die vrouw met die gehandicapten vertelde. Hij weet er het meeste van, maar ook de andere collega’s, die toen aan het werk waren, weten vast nog wel wat een heisa dat toen heeft gegeven. Er is nog dagenlang over gesproken. Eenmaal op mijn werk zoek ik een bureau waar ik aan kan werken. Ik houd gelijk de deur in de gaten. Verschillende collega’s komen en gaan. Zodra de brigadier binnen is die ik moet hebben, stap ik op hem af. “Je vertelde laatst dat verhaal van die vrouw die met een bus hier naar het bureau kwam om ruzie te maken met de chef. Je weet wel met al die gehandicapten die ze had meegenomen. Hoe is dat toen afgehandeld?” “Och ja, dat zal ik niet snel vergeten. Er is een procesverbaal gemaakt. Maar de chef wilde het nog niet in het archief hebben. Dus hij heeft het nog ergens. Vanwaar jouw belangstelling?” “Ik ben benieuwd hoe het is afgelopen. De vrouw heeft die opvang bij mij in de straat. Wordt ze nog uit dat huis gezet?” De brigadier kijkt mij indringend aan. “Als zij uit dat huis is gezet, dan heb ik mij in haar vergist. Er was zoveel kracht in dat mens en ze hield zoveel van die mismaakte mensen. Ze leek wel een leeuwin. Nee, ik denk dat ze er blijft zitten.” 93
“Het ligt dus gevoelig bij de chef.” “Ja, dat kun je wel zeggen. Wat ben je van plan?” ”Ik zou graag zien dat die moskee er komt, maar daar passen die gehandicapten niet bij. Als ik het zo hoor kan het dus nog wel even duren.” Mijn collega kijkt mij nog eens aan en loopt dan door. Aan het einde van de dag besluit ik om eens te kijken naar die opvang. Ik ga de deur uit, sla links af en steek de weg over. Na een woonblok is er eerst een leeg terrein. Hier moet de moskee komen. Ik zie dat er nog niet veel is gebeurd. Het terrein ligt vol afval dat over het hek is gegooid. De stoep is kapot en ook daar ligt rommel. Zelfs injectienaalden, plastic en stukken hout. Ik moet goed uitkijken waar ik loop. Nu weet ik weer waarom ik in dit deel van de straat niet zo vaak kom. Na het bouwterrein begint een ander huizenblok. Bij de derde of vierde deur hangt een klein meisje tegen het traliewerk dat voor de deur zit. Ze kijkt naar buiten en brabbelt wat. Aan haar is te zien dat dit de plek is waar die opvang zit. Ik neem het huis in mij op. Het is een huis als alle andere huizen. Net boven de grond zie ik beschadigde tegeltjes tegen de gevel. Daarboven zijn afgebladderde ramen en deuren. Een gasbuis die naar binnenloopt. Er is eigenlijk niets bijzonders te zien. Ik loop door en sla de hoek om. Dan kom ik in een smallere en donkerder straat. Het is er vol met auto’s, rennende en spelende kinderen. Er zijn handelaren die met hun handel de straat afsluiten. 94
Een paar kinderen lopen op mij af, vieze handen strekken zich om wat geld te krijgen. Ik negeer ze en loop door. De kinderen roepen mij na. Via een poort is het mogelijk om achter het pand, op de binnenplaats te komen. De deur is open en ik stap naar binnen. Een meevaller! Ook aan de achterkant van het huis is niets bijzonders te zien. De was hangt buiten te drogen en een toilethok staat in de hoek. Ook hier traliewerk dat het gedeelte van de opvang afscheidt van de andere panden. Ik neem de boel nog eens goed in mij op en loop dan terug naar huis. Als ik voor het pand langs weer terugloop staat het meisje er nog. Ze brabbelt nog steeds woordjes en kijkt naar mij. Ze zegt haar naam. Mirjam. Ze wijst naar mij, nodigt me op die manier uit om mijn naam te zeggen. Het raakt mij. Terwijl ik haar daar zie staan, valt het mij op dat zij keurig gekleed is en schoon. Een groot verschil met de kinderen uit de straat waar ik net was. Hoe is het mogelijk. Hoe komen ze aan het geld daarvoor? Dat zou ik wel eens willen weten. Zouden die christenen er achter zitten? Maar als dat zo is, zo vraag ik mij af, zijn wij moslims dan niet in staat om onze eigen mensen te verzorgen? Ik voel weer woede omhoog komen. Wat denken ze wel! En dan zeker ook nog met geld uit het buitenland. Wat zullen die mensen daar dan lachen om de armoede hier. Alsof wij het zelf niet kunnen. Boos loop ik door naar mijn eigen huis. Dat ook hier de stoep kapot is en niet wordt onderhouden, wil ik niet zien. Dat de rommel op straat blijft liggen wil ik 95
ook niet zien. Dat het plan om de moskee te bouwen al tijden stilligt wil ik ook niet weten. Ik ga weer bij de tafel zitten om de ervaringen van vandaag te ordenen. Het liefst zou ik die mensen het huis uitjagen. Maar daarmee snijd ik de weg af naar de christenen waar ik zelf naar op zoek ben. Ik moet iets anders bedenken. Het huis in de gaten houden is niet te doen. Vanuit mijn kamer is het huis net niet te zien. Ik zou ook gewoon eens kunnen aanbellen en mijn belangstelling tonen. Als het mij dan lukt hun vertrouwen te winnen, van die directrice, dan zou het een succes kunnen worden. Ik besluit het plan eerst maar eens te laten rusten om aan het idee te wennen dat ik daar naar binnen moet en op een goede manier contact moet leggen. Zonder er verder bij na te denken pak ik het dagboek. Terwijl ik er wat in blader, dwalen mijn gedachten af naar de vader die het boekje geschreven heeft. Het is bijzonder van een vader om dat te doen voor zijn kinderen. Ik heb dit nog nooit eerder meegemaakt. Mijn ogen gaan over de geschreven regels en ondertussen denk ik opnieuw terug aan mijn eigen vader. De woorden waar ik overheen kijk begin ik nu ook te lezen. De vragen die deze vader stelt zijn ook mijn vragen. Waarom leef ik? Is dit alles? De antwoorden die deze vader geeft maken mij onrustig. Ik weet welke dingen ik moet doen. Ik ken ze van binnen en van buiten. Het zou toch genoeg moeten zijn? Wat is het dan wat mij onrustig maakt? God wil het toch zo? Dan
96
komt de politieman in mij naar voren. Het moet over feiten gaan. Ik blader naar het einde van het dagboek en lees de gedeelten over dat ongeval nog eens nauwkeurig door. In gedachten ga ik terug naar die avond ruim een maand geleden. Ik moest toen, samen met een collega, naar dat ongeluk toe om het te onderzoeken. Het ongeval was buiten de bewoonde wereld gebeurd op een oude snelweg. Bij een brug over een zijarm van de rivier was de auto van het talud gereden. Door de woorden van het dagboek realiseer ik mij dat het een vreemde situatie is waarin ik ben terechtgekomen. Het ene moment ben ik betrokken bij een ongeval en een tijd later lees ik in een dagboek hoe iemand de andere kant van het verhaal beschrijft. De beelden staan mij weer helder voor ogen. Er zaten inderdaad twee mannen in de verongelukte auto. Van die auto was weinig meer over. De chauffeur moet wel te hard hebben gereden en de bocht in de weg gemist hebben. Hij is niet over, maar langs de brug gereden en beneden in het dal terechtgekomen. Toen we bij de plek van het ongeval kwamen, waren er al enkele collega’s van een andere afdeling aanwezig. Ik weet nog goed dat de aantekeningen van mijn collega’s niet duidelijk waren. Zij reageerden ook geïrriteerd op de vragen die ik ze nog stelde. ”Schrijf jij nu maar gewoon op wat er staat en zorg dat het rapport af komt.” Nu ik het dagboek lees, krijgen de mannen namen. Ibrahim en Rachid, hoewel dit door Salmon bedachte namen zijn. In
97
mijn eigen verslag missen namen, omdat ze niet bekend waren. Door het verhaal in het dagboek begrijp ik waarom er zoveel onduidelijkheden waren: het verhaal zoals het door mijn collega’s verteld is, klopt waarschijnlijk niet. Wat deden ze eigenlijk daar op die weg en waarom hebben zij zich niet gemeld via de radio? Enkele weken na het ongeval had zich een man gemeld die vertelde dat hij de vader was van een van die mannen. Via vrienden had hij gehoord wat er was gebeurd met zijn zoon. Een collega had de man opgevangen en uitgelegd wat er was gebeurd. Het lichaam van zijn zoon was al begraven. Toen de vader weg was vertelde mijn collega ons het verhaal in grote lijnen. “De man die hier net was, was de vader van een van die mannen die een tijdje terug zijn omgekomen met dat autoongeluk bij die brug. Rijkelijk laat. Ik heb hem nog gevraagd waarom hij nu pas kwam. Hij vertelde dat hij en zijn zoon weinig contact hadden. Er was iets voorgevallen waardoor het contact minder was geworden.” “Heeft hij nog wat gezegd of gevraagd?” “Nee, alleen dat hij het vreemd vond dat zijn zoon had gereden.” “Waarom was dat vreemd?” “Zijn zoon kon niet rijden. Hij had slechte ogen. Logisch dus dat hij een ongeluk kreeg.” Ik wrijf met mijn hand langs mijn kin. Er wordt iets verborgen gehouden. Alles bij elkaar, de schimmige verslagen, onduidelijke aantekeningen, ik kan mij wel voor mijn hoofd slaan. Zo gaat dat dus! En ik zat er bovenop en
98
had niets door. Er is mist gecreëerd om de waarheid onzichtbaar te maken. En nu? Hoe zit dat dan met die aanslag op dat huis? En de manier waarop de chef dat onderzoek liet doen? Nu ik dit dagboek lees, begrijp ik dat die mist alles te maken heeft met wat daar gebeurd is. Er moet meer aan de hand zijn. Deze mannen zijn omgekomen bij een auto-ongeluk omdat de auto van het talud afgereden is. Maar als het klopt wat er in het dagboek staat, dan is er werk van collega’s dat verbloemd moet worden. Het duizelt me, denken durf ik haast niet meer. Het lijkt erop dat ik gebruikt ben om de zaken anders weer te geven dan ze werkelijk waren. Ik heb collega’s moeten beschermen. Maar wie dan? Wat gebeurt er in dit land? Dat christenen worden opgepakt kan ik nog goedkeuren, maar dat ze worden vermoord, gaat mij te ver. Er is toch een rechtssysteem? Een stevige waarschuwing kan toch ook helpen? Ik voel mij schuldig. Maar nu niet op de manier zoals mij door mijn vader is aangeleerd. Dit is anders, dieper. Dit gaat over onrecht. De schrik slaat mij om het hart nu ik mij realiseer dat ik zelf van plan was om die bomaanslag te gebruiken om er zelf beter van te worden. Het is anders gelopen. Maar toch heb ik het ook niet willen voorkomen. Zijn wij dan allemaal zo slecht? Komt het door de verhalen in het dagboek dat ik nu anders tegen de wereld aankijk? Die vader schreef vol liefde aan zijn kinderen. Dat ken ik niet. 99
Ik schud mijn hoofd en begrijp mijzelf niet meer. Onbewust ligt mijn hand op het dagboek. Met gesloten ogen voel ik binnen in mij pijn van een wond die daar ooit is geslagen. Pijn over vaderliefde die ik nooit gekend heb. De kamer wordt troebel als ik door mijn tranen heenkijk. Ik trek mijn gezicht in een rare grimas als ik mijn ogen sluit en de tranen weg wil drukken. Ik zucht diep en sta op om mijn pijnlijke denken te doorbreken. Wat ben ik nu voor een vent, dat ik zit te janken om zo’n verhaal. Als ik later op de dag thuis op de bank zit, hoor ik Bashir binnenkomen. Op zijn welbekende wijze stapt hij zonder aankondiging de kamer binnen. “Zo vriend, wat heb jij daar? Aan het schrijven geslagen?” Ik voel me betrapt. “Nee, ja. Ja, ik ben aan het schrijven geslagen.” Erg overtuigend klinkt het niet en Bashir kijkt meteen al over mijn schouders in het dagboek. Hij leest de woorden ‘Lieve Yahya’ hardop voor. Voor Bashir is dat genoeg informatie om niet meer te stoppen met vragen tot hij weet wat er aan de hand is. Ik ontkom er niet aan hem te vertellen waar ik het boek gevonden heb. Al pratend vind ik het eigenlijk wel fijn dat ik nu met Bashir kan praten. Als ik klaar ben en Bashir met klem heb gevraagd dit vooral niet door te vertellen kijkt hij mij aan. “Dit, mijn vriend,” en hij wijst daarbij met zijn wijsvinger mijn kant op, “dit is een ongelofelijke prestatie. Dit had ik niet van jou verwacht.” Hij kijkt mij aan en schudt zijn 100
hoofd. Zijn baard fladdert mee met de bewegingen van zijn hoofd, maar zijn vinger blijft op mij gericht. Alsof langzaam tot hem door moest dringen wat ik in mijn handen had, duurde het even voor hij weer een vraag kon stellen. “Maar broeder, heb je inmiddels iets belangrijks gevonden?” “Nee, dat niet. Maar het levert wel weer nieuwe vragen op. In het dagboek kwam ik een situatie tegen, waar ik zelf voor een deel bij betrokken ben geweest. Ik heb daar een verslag van moeten maken. Nu vraag ik mij af of ik het toen wel goed gezien heb.” “En….?” “Ik bedoel, er lijkt iets niet te kloppen”. “Vent, je praat in raadsels. Wat bedoel je nou?” Ik leg de situatie uit en vertel wat ik heb gelezen over de stelligheid waarmee die vader zijn verslag heeft gedaan. Ook beschrijf ik de situatie dat een van de mannen helemaal niet kon rijden en problemen met zijn ogen had. “Kerel, wat wil je nu? Is dat wat je in het dagboek leest soms betrouwbaarder dan wat je collega’s je verteld hebben? Sterker nog, je hebt dat verslag zelf opgesteld, daar kun je toch niet op terugkomen? Wat wil je nu?” “Ik wil duidelijkheid”. Bashir houdt deze keer zijn mond en kijkt mij aan. “Bashir, om eerlijk te zijn vraag ik mij af of….” “Hé slome! Wat vraag jij je af?” De woorden klinken hard, ongeduldig. “… of het geen moord is geweest. Ik vraag mij af of deze twee mannen niet uit de weg zijn geruimd. Ik ben daar dan bij betrokken geweest, zijdelings misschien, maar het gaat 101
om moord, Bashir! En ik heb er met mijn neus bovenop gestaan!” “Hé jochie, dat zijn stevige woorden. Raak nu even niet in paniek! Wie zou dit dan gedaan hebben?” “Ik weet het niet. Maar, alsjeblieft, houd je mond hierover. Ja? Want als mijn vermoedens waar zijn, dan lopen er ergens moordenaars rond. En ik ben bang dat ze mijn gedachten niet leuk vinden. Ik moet er niet aan denken wat er dan kan gebeuren.” “Goed, dromer. Ik zwijg hierover, maar heb wel een vraag. Welke collega’s van jou waren hierbij betrokken? Ken je ze allemaal?” “Nee, ik ken ze niet allemaal. Het waren mensen van een andere dienst die erbij betrokken waren”. “Zoek dat eens uit. Misschien vind je daar een aanknopingspunt en ontdek je meer. Maar als er iets te verbloemen valt, zullen ze ervoor zorgen dat ze zelf buiten schot blijven. Wat denk je?” De volgende dag pak ik het verslag er nog een keer bij en lees het opnieuw door, maar wel met hernieuwde aandacht. Het levert niet zo veel op. Zijdelings wordt opgemerkt dat twee collega’s hun auto hebben gebruikt om de weg af te zetten. Maar wie het zijn geweest is niet terug te vinden. Ik vul mijn aantekeningen aan met deze kennis. Wat opvalt is juist dat, wat niet in het verslag staat. Dat maakt het allemaal tot een vreemd geheel. In het verslag staat dat de melding is binnengekomen via de radio. Wat er niet in staat zijn de namen van de collega’s die deze melding deden. Het begint er steeds meer op te lijken dat ook nu de weg naar de bron is afgesneden Alle sporen lopen dood. 102
Vreemd, heel vreemd. Nu ik het verslag nalees en de aantekeningen bekijk in het licht van wat ik vermoed, valt het me op dat er veel mist. Zou mijn chef erbij betrokken zijn? Hij was het die mij opdracht gaf het verslag te maken en er vooral niet te veel tijd aan te besteden. Hij heeft het verslag zelf goedgekeurd! Maar wacht eens even. Hoe zit dat met dat lichaam? Opnieuw pak ik het verslag erbij. Ik lees dat een man op de bijrijderstoel zat. De andere man hing met zijn buik over de chauffeurstoel. Allebei zijn ze door de voorruit geslagen en hebben, zo staat in het verslag, door de klap de dood gevonden. Later die dag praat ik met Bashir over wat ik heb gevonden. “De chauffeur hing op zijn buik over de stoel. Hij moet dus achterin hebben gezeten en is naar voren geschoten of getrokken”. “Dromer, dat kan toch niet? Wie heeft er dan gereden?” “Ja, precies, wie heeft er dan gereden…..” Het valt stil. Ik kijk Bashir aan. “Bashir, ik ben bang dat hier inderdaad sprake is van moord. Iemand moet de auto hebben gereden en is eruit gestapt of gesprongen, vlak voordat de auto van het talud bij de brug af is gereden”. “Maar wie?” “En waarom?” “Nou politieman, wat nu? Wat staat er in dat dagboek van je?” Ik zoek het gedeelte op en lees het voor. “Het waren christenen. Bashir, het waren christenen en die zijn uit de weg geruimd!” 103
Dan valt het stil. In gedachten verzonken staren we voor ons uit. “En dat gebeurt in ons land.” “Slome, wat zou dat? Misschien hebben ze Mohammed beledigd of de heilige Koran. Ik zou me er verder maar niet zo druk over maken. Laat het rusten. Hier ga jij niet beter van worden.” “Ik had een kans om te bewijzen wat ik waard ben. En dat is nu tot de grond toe afgebroken.” “Broeder, het is jammer voor je dat het allemaal niets heeft opgeleverd. Maar laat het verder rusten. Zoals het er nu voor staat kunnen er wel eens mensen zijn die het niet leuk vinden dat je in dit potje gaat roeren.” “Ja, het zal wel. Bedankt. Maar dit is niet wat ik mij ervan had voorgesteld.” Als Bashir weg is naar zijn eigen kamer, kijk ik nog eens naar de aantekeningen die voor mij op tafel liggen. Zoals de bladen verspreid liggen over de tafel, zo ligt mijn toekomst ook aan flarden. ‘Wat nu?’ Maar meteen als ik dit denk hoor ik de stem van mijn vader weer: ‘Je bent een nietsnut, nergens voor geschikt’. Met pijn in mijn hart ga ik naar bed. Mijn hart bonkt in mijn keel. Wat is dat? Wat hoor ik? Buiten is het altijd blijvende rumoer hoorbaar, maar binnen is het stil. Ik ben wakker geworden, maar waarvan? Nog eens luister ik aandachtig. Dan hoor ik geschuifel in de gang. Dat is
104
vreemd want normaal doen we niet zo zachtjes. Er loopt iemand die niet gehoord wil worden! Voorzichtig kom ik overeind en stap behoedzaam naar de deur. Daar sta ik stil om te luisteren. Het blijft stil. Zou de insluiper mij gehoord hebben? Dat kan haast niet. Voorzichtig maak ik de deur open en kijk de gang in. Ik zie dat daar iemand loopt. Aan het silhouet herken ik Bashir. Meteen zet ik een stap naar voren en vraag op luide toon “Wat moet jij daar Bashir?” Het silhouet verstijft. Ook al is het slechts een moment, toch is het net te lang stil voordat ik antwoord krijg. “Essad, mijn vriend, volgens mij ben ik aan het slaapwandelen.” “Ik geloof er niets van! Wat doe je daar in mijn kamer?” “Kom op zeg, ik loop toch wel eens vaker bij je binnen?” “Ja, maar dan niet zo stilletjes!” Ik voel woede in mij opkomen. “Stilletjes?”, probeert Bashir nog. ”Je slaapt gewoon diep en daarom hoorde je me niet lopen. Kom, laten we weer gaan slapen.” Ik vertrouw het niet en doe het licht aan. Dan zie ik dat Bashir iets in zijn handen heeft. Het is het dagboek! “Geef terug, wat moet jij daarmee?” Met een ongekende felheid stap ik op Bashir af. Hij legt het dagboek op tafel en blijft mij strak aan kijken. Hypnotiserend. “Ik wilde zelf lezen wat je me hebt verteld en kijken of ik je kan helpen. Misschien zie je wat over het hoofd. Essad. Ik wil je helpen!” “Waarom, welk belang heb jij daarbij?” “Vriend, ga zitten. Vertrouw je mij?” 105
Ik zwijg en kijk Bashir donker aan. “Oké, zwijger, ik zal open kaart spelen. Dan kun jij bepalen of je mij vertrouwt of niet.” Ik blijf zwijgen om mijn gedachten te ordenen. “Ik weet iets van jou wat je mij nooit verteld hebt.” Hij kijkt mij opnieuw doordringend aan, leest het effect van zijn woorden af op mijn gezicht: schrik. “Wat heeft dit allemaal te betekenen?” “Broeder, als ik je verteld heb wat ik je wil vertellen, dan weet je dat je mij kunt vertrouwen. Je moet mij vertrouwen, want je hebt al heel veel verteld. Als je niet uitkijkt kom je dik in de problemen. Als jij het hun moeilijk maakt zullen ze het jou ook moeilijk maken.” Een ijzige hand pakt mijn hart vast. Aan de buitenkant onbewogen en ondanks de koude hand om mijn hart, broeit en kookt het binnenin mij. Ik lijk alle grip op de zaak kwijt te raken. “Jij hebt een anonieme brief gekregen.” Bashir zwijgt en kijkt naar het effect dat zijn woorden op mij hebben. De koude hand om mijn hart wordt een klem, ik hap naar adem. “Je moest de as van de brief uitstrooien uit het raam. De brief begon trouwens met de opmerking dat ze je wel zouden weten te vinden. In die tijd had je contact met Nahim.” Ik laat mij achterover vallen op de bank en sluit mijn ogen. De woorden zijn ingeslagen als een bom. “Wat weet je nog meer?”, pers ik er uit. “Wil je dat ik open kaart speel? Goed, maar eerst wil ik weten wat je zelf gaat doen?”
106
Ik denk kort na over deze vraag. Het kan niet anders of Bashir heeft op de een of andere manier contact met Nahim. Zou de brief dan via hem bij mij gekomen zijn? Bashir weet dat ik in de problemen zit. Ik besluit het hem te vragen. “Bashir, die brief waar je het over had, wat weet je daar nog meer van?” “Mijn vriend,” Bashir spreidt zijn armen wijd uit, “zo ken ik je weer. Ik zal het je vertellen. Jij kent Nahim. Je kent hem van jouw bezoekjes aan het theehuis waar hij sprak. Ik ken Nahim echter omdat ik les van hem heb gehad. Het kwam mooi uit zo. Jij gaat aan de wandel en ontmoet Nahim. Een paar van zijn medewerkers zijn je gevolgd en ontdekten dat jij hier bij mij in huis woont. Via mij weten ze dat jij bij de politie werkt en dat je op zoek bent naar wat aanvulling op je inkomen.” Ik zie dat Bashir zijn best moet doen om niet al te triomfantelijk te klinken. Hij houdt even in en gaat dan verder. “Essad, jij kunt zoveel voor ons land betekenen. Denk aan je inspanning om die christenen het zwijgen op te leggen. Jij gaat op zoek en vindt het dagboek. Weet je, we staan gewoon aan dezelfde kant, jij en ik. Wij willen gewoon allebei hetzelfde. Jij omdat je geld nodig hebt en ik omdat ik ervan overtuigd ben dat alleen de islam de volmaakte godsdienst is. De christenen hebben hun boek vervalst.” “Dus jij hebt al die tijd geweten waar ik mee bezig was!” Nu pas dringt het goed tot mij door wat er aan de hand is. “Jij wordt hier dus ook beter van. Anders zou je dit niet doen.” “Mijn vriend, broeder,” Bashir spreekt op dramatische toon, “en wat dan nog?” 107
Wij kijken elkaar aan en proberen te peilen wat er in de ander omgaat. Ik weet dat Bashir mij onder druk kan zetten met wat hij van mij weet. Maar het omgekeerde geldt ook. Wat ik weet van Bashir en Nahim, zou voor sommige mensen ook wel eens interessant kunnen zijn. Ik sta op en blijf Bashir aankijken. “Oké. Wij, wij hebben een missie.” Ik sla mijn armen om Bashir heen en wij slaan elkaar op de rug als bevestiging van onze afspraak.
108
-Hoofdstuk 10Later in de week rijd ik de woestijn in. Ik wil die oase eens nader bekijken. Bashir heeft het dagboek gelezen en samen hebben wij de aantekeningen nog eens doorgenomen. Om in contact te komen met christenen lijkt die picknickplaats in de oase een goed startpunt. We hebben ook nog overwogen om dat opvangtehuis te nemen, maar dat is geen goed plan. De kans is te groot dat wij herkend worden omdat we in dezelfde straat wonen. Ik ben op weg gegaan om te kijken of ik die plaats nog terug kan vinden, Als dat lukt wil ik zien hoe het daar toegaat. Komen er groepen mensen en wordt er inderdaad gedoopt? Of is het allemaal onschuldig en is er verder niets te vinden? Het dagboek zit in mijn jas. Waarom ik hem meeneem weet ik zelf eigenlijk niet. Dan verschijnen de twee heuveltoppen. Ik ben op de goede weg! Even later verlaat ik de weg en rijd het laatste stuk naar de oase. Ik zie dat er meer mensen zijn en parkeer de auto. Als ik het terrein op loop zie ik kleinere en grotere zandheuvels die er zijn neergewaaid. Een lichte bries laat het lichtere zand net boven de grond dansen. Palmbomen staan tussen bloeiende struiken. Een licht aromatische geur is losgekomen van bloeiende gele bloemen. Het blijft hangen tussen de heuvels. De bloemen zijn een rustpunt voor de insecten. Ik blijf staan om dit alles in mij op te nemen. Dan ga ik verder het terrein op om het te verkennen. 109
Op verschillende plekken zie ik groepjes mensen zitten. Groepjes mannen en ergens anders groepjes vrouwen, maar ook gezinnen met kinderen. Sommigen genieten verkoeling in het water. Het ziet eruit zoals het eruit moet zien. Mensen die in deze oase van de rust genieten. Na wat rondgelopen te hebben, kies ik mijn plekje op een van de heuvels in de schaduw van struiken en bomen. Eenmaal geïnstalleerd, probeer ik de mensen te observeren. Er gebeurt niet veel. Af en toe staat er iemand op uit een groepje die wat heen en weer loopt of naar het water gaat en daarna weer een plekje zoekt bij de groep. Eigenlijk is dat het enige wat er gebeurt. De gezinnetjes met kinderen spelen met elkaar en met het water. Iedereen lijkt gezellig met elkaar in gesprek te zijn. Maar ineens zie ik wat er gebeurt. Hoe slim doen ze dit. Steeds zijn er mannen en vrouwen die opstaan van hun groepje, wat heen en weer lopen en dan weer gaan zitten. Maar ze gaan niet zitten bij het groepje waar ze weggelopen zijn. Ze gaan steeds bij een ander groepje zitten. Vreemd. Kennen die mensen elkaar dan? En wat doet dan degene die af en toe opstaat en naar het volgende groepje gaat? Mijn aandacht is getrokken. Ik sla met mijn vlakke hand op mijn knie als ik mij realiseer wat er aan de hand is. De droge tik trekt de aandacht van één van de mannen die verschrikt opkijkt. Als hij mij op de heuvel ziet zitten draait hij zijn gezicht weer weg. Ik blijf kijken naar wat er gebeurt en zie dat mijn gedachten bevestigd worden. De mannen en vrouwen die heen en weer lopen gaan inderdaad van de ene naar de andere groep. 110
Zodra ze gaan zitten zie ik dat ze gaan praten en door de anderen wordt er geluisterd. Sommigen schrijven ook nog wat op. De zon is langs de hemel geschoven en de schaduw van de bomen en struiken ligt nu ergens naast mij. Daarom zoek ik opnieuw een plekje in de schaduw, nog niet van plan om weg te gaan. Na verloop van tijd pak ik het dagboek om er wat in te lezen. Maar na een paar bladzijden zakt het boekje naar mijn knieën en lees ik niet meer. De vragen die deze vader, deze Salmon stelt zetten mij opnieuw aan het denken. Want welke antwoorden geef ik zelf? Toch probeer ik de vragen weg te duwen. Ik wil er niet over nadenken. Maar het lukt me niet. Ik ben bang voor deze vragen. Ten diepste weet ik het antwoord en dat is dat ik geen antwoord heb. Om mijn gedachten te verzetten sta ik op en loop naar het water. Daar trek ik mijn schoenen uit en steek mijn voeten in het koele water. Na wat heen en weer gelopen te hebben ga ik weer terug naar mijn plekje in de schaduw. Terwijl ik wat probeer te lezen komen de vragen weer boven. Is dit het nu? Is dit waar ik voor leef? Ben ik alleen maar van betekenis als ik een ander weet te manipuleren of op laat pakken omdat hij christen is? En als ik dood ben, wat dan? Ik voel dat er aan mij getrokken wordt, bijna fysiek. Alsof ik een stuk speelgoed ben waar twee kinderen om vechten. Mijn hart klopt in mijn keel. Toch lukt het me om verschillende gedeelten van het dagboek nog eens door te lezen.
111
Zo lezend kom ik bij het gedeelte waar Salmon schrijft over zijn geloof. In mijn hoofd beginnen enkele woorden zich te herhalen: schuld, genade, Jezus, vergeving. Mijn gedachten worden vastgezet bij deze woorden. Als ik mijn ogen sluit zie ik de woorden nog: schuld, genade, Jezus, vergeving. Maar als ik mijn ogen weer open en naar de strakblauwe lucht kijk, zie ik de woorden opnieuw, maar nu uitgeschreven aan de hemel. Ik weet dat dit sleutelwoorden zijn. Het zijn de woorden geweest waar Salmon de antwoorden op zijn vragen in heeft gevonden. Als het mij uiteindelijk weer lukt om verder te lezen kom ik tot de ontdekking welk inzicht Salmon kreeg. Ik begrijp uit zijn woorden welke zekerheid dit inzicht hem heeft gegeven. Flarden uit mijn leven komen in mijn gedachten. Het zijn momenten van pijn en diepe eenzaamheid. Momenten waarin ik verongelijkt was, wat vervolgens weer woede opriep naar mijn vader. Het is de altijd zeurende plek in mij die mij vertelt dat ik niets waard ben. Ik sta er alleen voor. Zelfs in mijn gevecht met God om de zo gewenste redding te krijgen, sta ik er alleen voor. Hier, in de oase, ontdek ik, dat ik nooit, nee nooit in staat zal zijn zoveel goede werken te doen dat ik God tevreden kan stellen, zodat hij mij genadig is of tenminste een beetje genadig zal zijn. De tranen lopen over mijn wangen. Mijn hart schreeuwt het uit, ‘O God!’
112
“Mag ik even bij je zitten?” Het dringt niet tot mij door dat mij wat gevraagd wordt. “Is het goed dat ik even bij u kom zitten?” Ik schrik op. Dit past niet in mijn gedachten. Ik ben in gevecht met God en deze vraag past daar niet bij. “Als u liever alleen bent wil ik wel weer weggaan. Ik ben hier met vrienden. U bent alleen en ik zag uw verdriet. Kan ik iets voor u betekenen?” Deze vraag zet mij weer met beide benen op de grond. Ik kijk op en herken de man als een van de mensen uit de groep die ik bekeken heb. “Wie bent u en waarom zou u zich druk maken om mij? Wat wilt u?” Ik weet niet beter of niemand doet iets voor een ander zonder daar zelf ook belang bij te hebben. “U zit hier al een tijdje en ik werd geraakt door uw tranen.” Het blijft stil tussen ons. “Zelf heb ik veel verdriet gehad omdat ik mij hopeloos alleen heb gevoeld, uitgestoten.” Nog eens kijk ik de man aan en zie oprechte bewogenheid in zijn ogen. “Ik voel me alleen en waardeloos.” Het is eruit voor ik het door heb. “Sorry, ik wilde dat niet zeggen.” De man zegt niets en wacht af. De stilte tussen ons is niet bedreigend of vervelend. Het is goed. “Hoe weet je ooit of je genoeg hebt gedaan om met God in het reine te komen?” “Deze vraag houdt u bezig?” “Ja, u niet dan?” 113
“Mag ik u eerst iets vertellen en dan antwoord geven op uw vraag?” De man kijkt mij vragend aan. Ik zeg niets, maar haal onverschillig mijn schouders op. Als jij dat wilt, doe je best maar. Hij vertelt over zijn eigen zoektocht en over het antwoord dat hij gevonden heeft. Dan legt hij uit wat hij gelooft. Hij begint bij de schepping en neemt mij mee langs de bekende verhalen uit de heilige boeken om zo bij Jezus uit te komen. Bij Jezus staat hij langer stil en legt uit dat hij de enige weg is tot God de Vader. Hij is niet slechts een profeet, maar hij is de Messias, de Gezalfde, de Verlosser, de Zoon van God. Zijn dood heeft de weg tot God weer geopend. De man legt uit dat door Jezus vergeving mogelijk is. “Vertel aan God dat je er zelf niet uitkomt en dat je nooit in staat zult zijn tot zijn heiligheid door te dringen. Je bidt ‘Leid ons op de juiste weg’ Ik zeg je: Jezus is de weg, de waarheid en het leven.” De onbekende man sluit zijn verhaal af. Ik heb met gesloten ogen geluisterd en zie weer die paar woorden op mijn netvlies. “Je vraagt mij of ik weet of ik genoeg heb gedaan om met God in het reine te komen? Ja, dat weet ik. Omdat ik erken dat ik schuldig sta tegenover God en Jezus erken als de weg naar God die genade geeft, is het voor mij geen vraag meer. Door Jezus is het niet meer nodig om iets te verdienen. Hij geeft het je.” Ik kijk hem aan. “Het gaat dus om Jezus?” 114
“Weet je, voor mij was de grote ontdekking dat ik niet mijn best hoefde te doen om in Gods kring van genade te komen, maar dat hij naar mij kwam in de persoon van Jezus. Ja. Het gaat om de vraag wie hij voor jou en mij is. Is hij de profeet, zoals je hem kent of inderdaad de Verlosser? Het gaat om jouw antwoord op die vraag.” Ik sluit mijn ogen opnieuw en leg mijn handen op het dagboek dat op mijn benen ligt. De woorden werken op mij in. Voordat de man de heuvel afloopt legt hij zijn hand op mijn schouders en zegt “Zoek en je zult vinden.” Dan laat hij mij achter met een uitleg over het christelijke geloof die ik nog nooit eerder heb gehoord. Maar het is net zoals Salmon erover schrijft. Ik open het dagboek en blader er wat in. Deze man, die net zo vriendelijk met mij sprak lijkt op de Paki, waar Salmon in zijn dagboek over heeft geschreven. Ik kijk om mij heen om te zien of de man er nog is, maar het terrein is zo goed als verlaten. Met stijgende verbazing denk ik na over het verloop van deze middag. Ik kwam hier om te zien of er christenen zijn die hier samenkomen. Nou, die waren er, dat is zeker.
115
116
-Hoofdstuk 11Diep onder de indruk van het gesprek verlaat ik de oase. Nog nooit eerder heb ik iemand ontmoet die op zo’n bevlogen wijze en zo oprecht zijn geloof in God met mij deelde. Heb ik het dan altijd verkeerd gezien? Stel nu eens dat het waar is... In gedachten draai ik de auto de weg op en rijd naar huis. Bashir loopt net het huis uit als ik de auto parkeer. Zodra hij mij ziet gaat hij weer naar binnen en wacht mij op. “Hé dromer, wat heb jij meegemaakt vandaag? Je ziet er opgewonden uit.” Ik kijk Bashir aan maar zeg niets. Het lukt gewoon niet. Ik loop de kamer in en plof neer op de bank. “Ik weet het niet meer. Ik weet het werkelijk niet meer.” “Orakel, je spreekt in raadsels. Wát weet je niet meer?” “Zie ik het allemaal verkeerd? Zie jij het eigenlijk wel goed?” “Wát zou ik niet goed zien?”, vraagt Bashir lichtelijk geïrriteerd. “Wees toch eens duidelijk!” In gedachten staar ik voor mij uit. “Kom op, mijn broeder, wat is je vandaag overkomen?” Ik zucht diep. Pas dan lukt het mij om te spreken. “Ik ben bij die, je weet wel, oase geweest. Ik ben daar gaan zitten en heb daar christenen gezien.” “Ja. En..?” “Ik weet het niet meer.” Wat wil ik vertellen? Waar moet ik beginnen? 117
Ik zucht nog eens diep en begin maar gewoon ergens. “Ik heb met een van die mensen daar gesproken. Het was een aardige man die mij van alles verteld heeft over het christelijk geloof. Dingen die ik niet wist.” De blik in de ogen van Bashir verandert in verbazing. “Hij heeft mij uitgelegd wat de belangrijkste verschillen zijn tussen ons geloof en het christelijke geloof.” Nog voor ik ben uitgesproken valt Bashir mij in de rede. “Vriend, je klinkt alsof jij je hebt laten inpakken door die gluiperd. Je weet toch dat ze met hun gladde praatjes iedereen proberen in te palmen? Heeft hij je soms ook geld geboden?” “Stop,” dit wil ik niet horen, “laat me uitpraten.” Bashir aankijkend praat ik verder. “Deze man is helemaal niet van plan geweest mij in te palmen. En geld heeft hij niet geboden, ook al kan ik dat goed gebruiken. Om eerlijk te zijn, aan het einde van het gesprek liep hij gewoon weg zonder iets achter te laten. Ik zou hem niet eens terug kunnen vinden.” “Sukkel, wat ben jij nou voor een politieman. Je gaat daarheen om contact te leggen met christenen, dan gebeurt dat en je laat hem gewoon gaan zonder hem terug te kunnen vinden? Je verbaast me. Wat wil je nu eigenlijk?” “Ik wil dat je luistert.” De stilte gebruik ik om een diepe teug lucht te happen. Niet van plan mij weer te laten onderbreken geef ik antwoord. “Ik weet niet hoe hij heet en heb ook geen adres of telefoonnummer. Ik hoef hem ook niet meer tegen te komen. Hooguit zie ik hem weer als hij toevallig op een plek is waar ik ook ben. En anders ga ik wel in die oase
118
wachten tot hij daar weer eens komt. Dus maak je niet zo druk.” Bashir zwijgt. Hij is op de tafel gaan zitten en schudt zijn hoofd over zoveel domheid. Hij kijkt mij opnieuw vragend aan. Dan stel ik Bashir de vraag die mij bezighoudt en waar ik niet uit kom. “Hoe zeker ben jij van het leven na de dood? Heb jij er vertrouwen in dat het dan allemaal goed komt?” “Ga door!” “Wij kennen Jezus als profeet, een grote profeet. Maar deze man heeft mij laten zien dat Jezus veel meer was dan een profeet. Waarom leren wij dat God geen zoon heeft? Kan God geen zoon hebben?” “Broeder, je moet snel naar de imam. Je bent helemaal onder invloed van die praatjesmaker.” “Nee, dat ben ik niet! Denk nu zelf eens na. Als jij gelooft dat God de aarde gemaakt heeft en de mensen en alles, waarom zou diezelfde God dan niet voor zichzelf een zoon kunnen maken? Waarom denken wij aan God alsof hij een mens is? Of geloof je niet dat God de aarde gemaakt heeft?” Bashir kijkt mij recht in de ogen en legt zijn hand op zijn hart. “Ik geloof dat God de aarde gemaakt heeft. En ik weet zeker dat de joden en de christenen het boek van God vervalst hebben. Laat je toch niet zo inpakken door die praatjes. Al jaren vertellen ze dezelfde leugens. Nu heb je ze zelf ook eens gehoord. Wij hebben het heilige boek gekregen omdat de joden en de christenen de boel vervalst hadden.” “Maar waarom hebben deze mensen er dan zoveel voor over? Geloven ze dan in een leugen? Zij zijn bereid te 119
sterven voor hun geloof, zonder er wat mee te verdienen. Ze zijn zo zeker van wat zij geloven! Niemand wil toch sterven voor een leugen?” “Jij wel dan? Ben jij bereid te sterven voor je geloof zonder er wat voor terug te krijgen?” Wij kijken elkaar aan. “Om eerlijk te zijn…” Ik draai mijn gezicht weg en kijk in het niets. “.. ik weet het niet.” Met een zucht herhaal ik de woorden nog eens ”Ik weet het niet.” Opnieuw denk ik aan de woorden van de man die ik heb gesproken. Vol vuur en liefde sprak hij. Als het geloof van hem iets zou zijn wat je kon vastpakken zou hij het mij gegeven hebben. Daar ben ik van overtuigd. “Als ik zou sterven voor mijn geloof, dan…”, ik zoek naar woorden. “Dan wat?” “Als ik zou sterven voor mijn geloof, dan zou ik dat doen om zo een plekje in de hemel te krijgen. Ik zou het doen om er wat mee te verdienen, als martelaar bijvoorbeeld. Maar ik blijf zitten met de vraag of het genoeg is geweest wat ik dan heb gedaan. Als ik naar die christen kijk die met me sprak, dan straalt hij uit dat hij het zeker weet. Hij weet zo zeker dat God van hem houdt. Ook zonder martelaar te zijn.” Het hoge woord is er uit. Nu ik mijn gedachten onder woorden heb kunnen brengen, realiseer ik mij dat dit het punt is waar het uiteindelijk om draait. Ook Bashir laat de woorden korte tijd op zich inwerken. Dan doorbreekt de harde stem van Bashir mijn gedachten. “Broeder, die man heeft je betoverd met zijn verhaal. Denk nu eens even na.” 120
Ik hef mijn handen op om Bashir stil te laten worden. “Nee, je luistert naar mij!” “Nee, ik luister niet. Ik zal je bewijzen dat die christenen er naast zitten en dat het een leugenachtige godsdienst is.” Hij steekt zijn hand in de lucht en wijst de eerste vinger aan. “De christenen hebben het over liefde. Maar waarom zijn ze dan met geweld de wereld overgegaan en hebben ze met de kruistochten onze broeders vermoord?” De tweede vinger gaat de lucht in. “Waarom zijn zij rijk en moeten wij het met minder doen? Zij zijn het die de wereld uitbuiten om er zelf beter van te worden. Hoelang is het nog maar geleden dat wij het juk van de onderdrukker hebben kunnen afschudden en er een einde kwam aan de kolonisatie?” Bashir kijkt mij indringend aan. De derde vinger wordt aangewezen. “Ook vandaag nog vallen ze onze broeders aan! Essad, dat zijn de christenen. Ze bezetten complete landen! Wil je nog meer horen?” Ik wacht af en laat de woorden op mij inwerken. De woorden van Bashir staan haaks op het verhaal wat ik vanmiddag hoorde. “Wat is de waarheid? Wat moet ik geloven?” “Vriend, mijn broeder, het is goed dat je je deze vragen stelt. Alleen op die manier zul je tot je eigen overtuiging komen. Ik zal je laten zien wat waarheid is.” Hij draait zich om en zet de televisie aan en schakelt tussen enkele zenders. Het geluid zet hij harder. “Kijk mijn vriend, dit is wat de christenen ervan gemaakt hebben.” ”Doe uit. Ik wil dit niet zien.” 121
“Ik wil dat je dit ziet. Kijk!” “Nee, doe uit!” “Broeder, een goede conclusie van je. Dit wil je niet zien, maar dit laat wel zien hoe de christenen leven in hun wereld en in hun huizen. Wil jij daar bijhoren, wil jij ook zo leven? Is dat wat je zoekt?” Er klinkt walging door in zijn stem. Er wordt niets meer gezegd. Bashir verlaat de kamer en laat mij achter met een hoofd vol tegenstrijdige gedachten en een kamer vol opzwepende muziek en dans. “Wil jij daar bijhoren?” De stem van Bashir echoot na. Luid en duidelijk alsof hij nog in de kamer staat. Nee, natuurlijk wil ik daar niet bijhoren. Maar hoe kan die christen dan zo vol passie met mij gesproken hebben? Hij leek oprecht en zo begaan met mij. Bovendien heeft hij een groot risico genomen om met mij te gaan praten. En Salmon dan? Was zijn overtuiging dan ook nergens op gebaseerd? Hij ging met gevaar voor eigen leven op stap. Wat was het dat hem dreef? De woorden van Bashir klinken nog eens na in mijn hoofd: “Hij heeft je betoverd, kijk dan naar wat die christenen ervan gemaakt hebben.” Ik zet de televisie uit en zak terug op de bank. “O God, wat moet ik doen?” Stil blijf ik zitten, niet wetende wat te doen of te kiezen. De muezzin roept mij terug uit mijn gedachten. Ik loop naar de keuken om mijn handen en gezicht op de voorgeschreven wijze te reinigen zodat ik kan bidden, alleen. 122
Terug in de kamer pak ik mijn gebedskleed en rol deze uit in de juiste richting. Ik ga staan en neem de eerste gebedshouding aan om met het gebed te beginnen. De hand van de ene arm leg ik op de pols van de andere. ‘Jezus is de weg, de waarheid en het leven.’ De woorden van vanmiddag komen in mijn gedachten. Ik buig voorover om mijn gebedshandelingen te vervolgen. ‘Wat is God goed! Niet de strenge God die schijnbaar willekeurig straft.’ Salmon spreekt tot mijn hart. Geknield raak ik met mijn voorhoofd de grond. Kleiner kan ik niet worden. ‘Wat wil je nu eigenlijk?’ hoor ik mijn vader vragen. Als ik mijn eerste woorden wil bidden, klinken de woorden van Bashir. ‘Kijk dan wat die christenen ervan gemaakt hebben! Wil je daar bijhoren?’ Daar, op mijn gebedskleed, die reine en afgebakende ruimte, waar ik klein en in elkaar gedoken lig voor God, gaat er van alles door mij heen. Ik denk terug aan wat die man in de oase vertelde en dat ik ontdekte dat christenen vol liefde hun hart openstellen voor anderen. Ik denk aan de woorden die ik heb gelezen in het dagboek. Maar Bashir heeft met zijn voorbeelden ook gelijk. Twijfel nestelt zich in mijn hart. Ik weet het niet meer, het is allemaal zo tegenstrijdig. Welke weg is nu de juiste? Dan sta ik op om mij opnieuw te reinigen want met al die gedachten is mijn gebed waardeloos geworden. Elke handeling, elk gebaar voer ik op de voorgeschreven wijze uit. Elk woord spreek ik uit zoals ik dat geleerd heb, vol overtuiging in de hoop dat God naar mij luisteren wil.
123
‘Ihdina-s-siraathal-mustaqiim’ bid ik. Leid ons op de juiste weg.
124
-Hoofdstuk 12Als ik de volgende dag thuiskom, zie ik het dagboek op de bank liggen. Ik pak het op en her en der lees ik wat van de woorden van Salmon voor zijn kinderen. Ja, voor zijn kinderen. Deze woorden zijn niet voor mij geschreven ook al spreken ze mij wel aan. Terwijl ik het boekje dichtsla bedenk ik op welke wonderlijke wijze het hier terecht is gekomen. Bijna was het verloren gegaan en had niemand ervan geweten. “Salmon, bedankt”, mompel ik. ‘En nu?’, zo lijkt het dagboek mij te vragen. ‘Vertel mij eens, op wie wil je eigenlijk lijken? Op je vader of toch liever op Salmon?’ Die avond, bij het invallen van de schemering, ga ik het huis uit. De straat is rommelig en rumoerig en vies. De altijd aanwezige handelaren staan nog steeds te praten bij hun nering. De kinderen spelen ook nu nog tussen de rommel en roepen naar elkaar. Rokende auto’s vullen in een eindeloze stroom de smalle lege ruimte tussen de uitstallingen van de handelaren met hun luidruchtige en claxonerende aanwezigheid. Onveranderd. Alleen ik ben veranderd en ga doen wat mijn hart mij heeft ingegeven. Rommel van de straat is tegen de wielen van de auto gewaaid. Zoals altijd schop ik het aan de kant en stap in. In de stilte van mijn auto blijf ik gebogen over het stuur zitten. Iemand die langsloopt zal denken dat ik in slaap ben gevallen. 125
Terwijl ik daar zit herinner ik mij de momenten waarop ik Salmon heb gezien. Ik voel de pijn die ik zag in de ogen van Salmon die, toen hij overeind kwam om weg te rijden eerst nog de straat inkeek. Dat was na zijn bezoek aan het opvanghuis, zo weet ik uit het dagboek. Scherp zie ik ook de dode ogen van Salmon, vader van twee kinderen. Twee kinderen zonder vader. Het is het verdriet en diepe ellende over al het onrecht dat wij elkaar aandoen en wat ik in mij voel branden. Dit wil ik niet meer. Naast mij ligt een pakketje. Ik heb erop geschreven: Voor Yahya en Selma, wees trots op je vader. Hij hield van jullie. Dan rijd ik weg en ga doen wat ik moet doen.
126
-Hoofdstuk 13Het moment dat ik zo intens gebeden heb ligt een paar weken achter mij. Ik doe mijn werk, hang op de bank, bid af en toe in de moskee en slaap. Maar binnen in mij is de onrust gebleven. Ook droom ik de laatste tijd veel. Soms zijn het flarden van het dagboek of van het bezoek aan de oase. Een ander keer droom ik van Bashir die mij opzoekt en bedreigt en zie ik Nahim achter hem staan. Is het angst? Maar waarvoor dan? Voor Nahim? Terwijl ik op de bank hang en de maalstroom van gedachten mijn hoofd vult, komt Bashir luidruchtig de kamer binnen. “Hé vriend”, Bashir slaat mij vriendschappelijk op de rug, “is het weer zover? Je zit op de bank en kijkt in het niets. Wat is dat toch met jou?” Dat is in elk geval niet veranderd. “Maat, je bent anders dan anders. Onrustig en prikkelbaar.” “Ik weet niet waar je het over hebt, maar als jij het zegt zal het wel.” “Kom kerel, wat is er gebeurd? Dit is niet de Essad die ik ken.” “Bedankt voor de belangstelling, maar er is niets.” “Hé broeder, je droomt gewoon van een groot huis en weet niet meer hoe je het voor elkaar moet krijgen. Niets om je voor te schamen.” Weer slaat hij op mijn rug. “Nee, dat is het niet! Houd op en laat me met rust.” “Essad, als jij niet van een huis droomt, dan is er wat aan de hand. Of heb je nog last van die geflopte actie in dat dorp?” “Laten we het daar maar op houden.”
127
“Beste kerel, ik ga zo nog even naar het theehuis, ga je mee? Ga eens wat anders doen dan hier een beetje rondhangen.” “Goed. Ik ga mee als je maar niet gaat zeuren over die actie in het dorp!” Die avond rol ik moe in bed en val snel in slaap. Dan ben ik in de oase, samen met de man die daar met mij sprak. “Je bidt: leid mij op de juiste weg. Jezus is de weg tot God. Ik vraag je: is hij een profeet of is hij meer dan een profeet? Dat is waar het om gaat. Volg hem.” “En weet je nog welke ontdekking je hebt gedaan toen je het dagboek las?” “Ja, dat weet ik nog. En niet alleen dat, maar ook die bijzondere ontdekking die ik had gedaan bij de oase.” “Wat was dat dan?” “Dat ik nooit in staat zal zijn God tevreden te stellen maar dat Jezus de weg is.” Ik word wakker, kijk om me heen en verwacht de man hier bij mij in de kamer te zien. Zo echt klonken de woorden. Maar de kamer is leeg. Terwijl ik op mijn rug lig, komen fragmenten uit het dagboek, flarden van het gesprek en woorden uit de droom terug in mijn gedachten. Waarom komt het steeds weer terug? Waarom laat die hele situatie mij niet los en vergeet ik het gewoon? Het is alsof er buiten mij iets aanwezig is dat groter is dan ik. ”Jezus is de weg!” Mijn lichaam trilt. Weer die woorden! Op de achtergrond hoor ik de woorden van Bashir. “Ben jij bereid te sterven…” Dan is het stil. 128
De angst slaat toe want ik weet wat de gevolgen zijn als ik een andere weg ga. Als ik de weg van Jezus ga, zoals Salmon deed, dan zal dat grote gevolgen hebben en is de toekomst onzeker. Mensen zullen mij zien als vreemdeling, een gast die geduld wordt. Zal mijn vader toestaan dat ik moeder nog mag spreken? Misschien mag ik haar niet eens meer zien, want ik hoor er niet meer bij. Zal er een Salmon zijn, waar ik mee kan praten, waar ik bij mag horen? Zullen de mensen mij vertrouwen? Ben ik bereid alles op te geven? Wat moet ik doen? ‘Ihdina-s-siraathal-mustaqiim’ bid ik vol twijfel. Ik kan niet anders bidden dan dit. Leid mij op de juiste weg.
129
130
131