Bron: Paul, L. & B. de Pater (red) (2010) Midden- en Oost-Europa. Geografie van een transitiezone. Assen/Utrecht: Van Gorcum/Perspectief Uitgevers
Economische transitie: zoeken naar de juiste weg Leo Paul Toen de Muur in 1989 viel, lag er geen draaiboek klaar hoe een planeconomie het beste omgebouwd kon worden naar een markteconomie. Het werd de jaren daarna een proces van vallen en opstaan, en van felle discussies hoe je zoiets moest aanpakken. Je zou verwachten dat twintig jaar na de start van dit experiment een eenstemmig oordeel geveld kan worden over de mate van succes. Niets is minder waar. Volgens de één is er te snel, volgens de ander juist te langzaam hervormd. In dit hoofdstuk zal blijken dat er voor beide argumenten wat te zeggen valt. De veranderingen in Midden- en Oost-Europa laten eens te meer de voor- en nadelen van de kapitalistische wereldorde zien. Daarom is de discussie over de hervormingskoers sinds 1989 niet alleen een wetenschappelijke, maar ook een maatschappelijke discussie. Het is een discussie die voortdurend wordt gevoed door de invloed van nieuwe gebeurtenissen op economieën zoals de uitbreiding van de EU in 2004 en 2007, die de toetredende landen toegang gaf tot Brusselse miljarden, en de kredietcrisis in 2008-2009, die in sommige landen veel meer desastreuze effecten had dan in andere landen (aan beide gebeurtenissen is een aparte paragraaf gewijd). In dit hoofdstuk geven we een overzicht van de verschillende wegen die landen hebben gevolgd na 1989: welke keuzes hebben ze gemaakt en hoe pakten ze uit? 5.1 Snel of langzaam hervormen? Twee sleuteldocumenten In 1996 was het jaarlijkse World Development Report van de Wereldbank geheel gewijd aan de veranderingen in de voormalige communistische wereld. Onder de titel From Plan to Market werd de neoliberale markteconomie gepropageerd, en geprobeerd aan te tonen dat de landen die hadden gekozen voor snelle hervormingen de beste resultaten hadden geboekt. De Wereldbank trok één lijn met het IMF – de opvatting van beide instellingen wordt ook wel de Washington Consensus genoemd, naar de plaats waar beide organisaties hun hoofdkwartier hebben. Drie jaar later, in 1999, verscheen een rapport van een andere internationale organisatie. De afdeling Europa en de voormalige Sovjet-landen van de UNDP (de ontwikkelingsorganisatie van de Verenigde Naties), maakte in haar Human Development Report over de regio eveneens de balans op van de economische hervormingen. Er werd een vernietigend oordeel geveld over de neoliberale aanpak van IMF en Wereldbank. De transitie had vooral tot heel veel menselijke ellende geleid: armoede, hogere sterftecijfers en criminaliteit. De directeur van de betreffende afdeling, de Nederlandse geograaf Anton Kruiderink, vatte in een interview het oordeel van de UNDP samen: ‘Het Westen heeft er een puinhoop van gemaakt […]. Dat idee van een shocktherapie, van een Big Bang, is nonsens’ (Prenger 1999). De opinies van Wereldbank en UNDP stonden dus haaks op elkaar. Laten we deze twee stromingen eens nader bekijken.
De neoliberale aanpak De omwenteling in Oost-Europa speelde zich af in een tijd die wel het hoogtepunt van het mondiale neoliberale denken kan worden genoemd. Ronald Reagan was acht jaar president van de VS geweest en in Groot-Brittannië had Margaret Thatcher destijds de touwtjes nog stevig in handen. De vrije markt moest zoveel mogelijk de ruimte krijgen, en de rol van de staat moest worden teruggebracht. Oost-Europa werd in die eerste jaren overspoeld met Westerse adviseurs, die gevraagd en ongevraagd advies kwamen geven. De nieuwe machthebbers hadden doorgaans weinig economische kennis van de kapitalistische wereld. Eén van de bekendste adviseurs was de Amerikaanse econoom Jeffrey Sachs (1992), die de Poolse regering van advies diende. Hij beriep zich op de in zijn ogen succesvolle sanering van een aantal Zuid-Amerikaanse economieën die zich na toepassing van zijn adviezen vooral hadden gericht op macro-economische aanpassingen. Er waren volgens hem in Midden- en Oost-Europa vier pijlers van de transitie: • macro-economische stabilisatie; • privatisering en structurele hervormingen; • liberalisering van de economie; • internationalisering. Deze vier punten waren met elkaar verweven. Een goed verlopen privatisering kon buitenlandse investeringen stimuleren. De noodzakelijke prijsliberalisatie zou leiden tot een periode van hoge inflatie, die door stabiliteitsmaatregelen onder controle moest worden gebracht. Door deze maatregelen zou het investeringsklimaat verbeteren en de export groeien. Sachs adviseerde de volgende concrete maatregelen te nemen: • een devaluatie van de koers van de nationale munt, teneinde een realistische wisselkoers met het buitenland te realiseren; • het zoveel mogelijk loslaten van door de overheid vastgestelde prijzen; • een sterke reductie van overheidssubsidies voor het kunstmatig in leven houden van onrendabele bedrijven en voor het openhouden van medische, sociale en culturele instellingen; • het terugdringen van de inflatie; • een snelle privatisering van het staatsbezit. Sachs was zich bewust van het feit dat deze aanpak gepaard zou gaan met een snel oplopende werkloosheid en een aanmerkelijke daling van de levensstandaard van het merendeel van de bevolking. Deze sociale gevolgen zouden onvermijdelijk zijn, maar de snelheid van de hervormingen bood ook het perspectief op een herstel dat eerder in zou zetten dan bij geleidelijke macro-economische aanpassingen. Een ‘volkse’ uitleg van deze aanpak luidt: ‘indien een kat een zieke staart heeft, die levensbedreigend is voor het beest, dan kan men natuurlijk steeds een stukje van de staart afkappen, maar het is beter voor het beest om in één keer de gehele staart te amputeren, zodat het perspectief op eerder en beter herstel wordt geboden’. De gedachte was dus dat het model goed en overal toepasbaar was, en dat economische problemen ontstonden bij vertraging bij de invoering van het model. Kritiek op de neoliberale aanpak De tegenstanders van de shocktherapie waren van diverse pluimage. De eerste groep tegenstanders kon wel instemmen met het neoliberale model, maar had ‘technische bezwaren’, met als belangrijkste argument dat eerst een stevig institutioneel kader moest ontstaan, voordat de markt volop in werking kon treden. Geprivatiseerde bedrijven zouden alleen kunnen functioneren in een goed financieel stelsel, met commerciële banken, en met ondersteunende instanties zoals een Kamer van Koophandel (Van Brabant 1993). Het verweer van
de aanhangers van de shocktherapie hiertegen luidde dat dit institutionele kader er vanzelf zou komen zodra de behoefte eraan zou ontstaan in de economie. De tweede groep tegenstanders bestond uit mensen die niet overtuigd waren van de voordelen van de markteconomie en de oude ideologie slechts met moeite konden loslaten. In feite ging het hierbij niet om een economische maar om een politieke discussie. Volgens Marie Lavigne (1999, p.118-119) was de keuze voor de shocktherapie een intellectuele en politieke acceptatie van het neoklassieke economische model, tezamen met de wil om radicaal te breken met het verleden. De aanhangers van de geleidelijke weg hadden volgens haar meer moeite met die breuk en waren in feite op zoek naar een ‘Derde Weg’, een zoektocht naar een vorm van ‘marktsocialisme’ waarbij het goede van het kapitalisme en van het socialisme konden worden verenigd. De derde groep tegenstanders meende dat door de snelle invoering van de markteconomie de sociale kosten te hoog waren en dat teveel (oude) productiecapaciteit was vernietigd. De UNDP hoorde tot deze groep. Er was te weinig rekening gehouden met lokale omstandigheden. Anton Kruiderink zei daarover in het eerder genoemde interview: ‘Het Westen wist niet veel af van de communistische landen, maar dacht alleen: er moet hervormd worden, dus ontmantelen we de staat en laten de vrije markt zijn gang gaan. Een naïeve gedachte, maar wel ideologische gemotiveerd. Want het communisme was immers ingestort, en daarmee had de communistische staat afgedaan’. De UNDP beschreef in haar eerder genoemde rapport in 1999 de menselijke tragedie die sinds de omwenteling in de meeste transitielanden was ontstaan: een hoge werkloosheid, sterk gestegen armoede, alcoholisme, een verslechterde gezondheidszorg en een gedaalde gemiddelde levensverwachting (kader 5.1; zie voor een verdere bespreking van deze effecten hoofdstuk 6). Deze ellende was ontstaan door de snelheid van de hervormingen, maar vooral ook omdat de staat geen regulerende rol meer kon spelen. De hervormingen hadden in een verkeerde volgorde plaatsgevonden, en er was voorbijgegaan aan de specifieke omstandigheden van de transitielanden. We nemen een aantal argumenten door. De staat had volgens de UNDP een belangrijke sturende en corrigerende rol moeten spelen in het hervormingsproces. Het is begrijpelijk waarom dat onvoldoende is gebeurd. De staat had in de communistische tijd een slechte naam: hij stond voor onderdrukking, centrale planning en schaarste. Na de politieke transformatie werd met vallen en opstaan een begin gemaakt met de economische hervormingen, waarbij de onervaren politici doorgaans uitgingen van een clichébeeld van de in te voeren markteconomie, in de optimistische verwachting dat snelle resultaten mogelijk waren. In de perceptie van de politici (maar ook van de meeste burgers) werd de kapitalistische economie gekenmerkt door een zo vrij mogelijke werking van marktkrachten, met een minimale interventie van de kant van de overheid. Bij veel mensen heerste de gedachte dat in de nieuwe politieke constellatie de staat onbelangrijk was. Zij hadden weinig kennis van de West-Europese verzorgingsstaat, waar de overheid juist een sterke regulerende rol heeft. De staat stond dus in een slecht daglicht, en dit beeld werd versterkt door de soms vage scheidslijnen tussen de politieke en economische elite. De staat kon vaak geen krachtige rol spelen, bij gebrek aan institutionele ondersteuning. Zo was de belastinginning in veel landen een probleem (dat overigens nog steeds niet is opgelost): de belastingdiensten waren slecht georganiseerd, en corruptie een veel voorkomend fenomeen. De UNDP pleitte daarom voor een meer interveniërende rol van de staat, met een actieve rol in het economisch proces. Ook de toonaangevende econoom Michael Ellman pleitte voor een sterke overheid, naar voorbeeld van een aantal Zuidoost-Aziatische landen. De staat moest een grotere rol spelen
bij het faciliteren van de markteconomie, door middel van wetgeving, het opzetten van instituties, en de bestrijding van corruptie (Lavigne 1999, p. 274-5). Volgens de UNDP kon pas nadat door de staat het institutionele kader was opgezet begonnen worden met de – geleidelijke – privatisering van de economie en de openstelling voor buitenlandse investeringen. Kortom, hervormingen in de omgekeerde volgorde dan het recept van IMF en Wereldbank voorschreef. Op deze buitenlandse investeringen komen we terug in paragraaf 5.4. De UNDP wijst er terecht op dat IMF en Wereldbank onvoldoende oog hadden voor de lokale omstandigheden. Dat is een oude kritiek, die ook te horen was toen in de jaren zeventig en tachtig veel ontwikkelingslanden door het IMF gedwongen werden om structurele aanpassingsprogramma’s door te voeren, die heel eenzijdig gericht waren op de verbetering van de betalingsbalans, met weinig oog voor de diversiteit van ‘de’ Derde Wereld. De Westerse adviseurs trokken na de val van de Muur naar Oost-Europa, en schreven hun standaardrecept uit. Piet Boerefijn, de auteur van het hoofdstuk over Estland in dit boek, maakte mee hoe in de beginjaren vanuit Tallinn een rapport over Estland werd geschreven door Westerse ‘deskundigen’ die Estland nauwelijks kenden, de hoofdstad niet uitkwamen, en de cijfers lieten verzamelen door een stagiair, die niet veel anders kon doen dan de onbetrouwbare cijfers te reproduceren die door de overheid waren verstrekt. Eerder is geschreven dat ook de belangrijke adviseur Jeffrey Sachs zich baseerde op zijn ervaring als schuldensaneerder in Zuid-Amerika. Maar in dat continent ging het om de bijsturing van de markteconomie; in Oost-Europa bestond deze niet eens. Zonder kennis van zaken werden adviezen gegeven. Hier zien we een overeenkomst tussen het neoliberale model en het in hoofdstuk 3 beschreven Sovjetmodel voor economische ontwikkeling. In beide gevallen was een sterke overtuiging aanwezig betreffende de superioriteit van het model, dat op missionaire wijze moest worden verspreid over de wereld. Het waren/zijn beide uniformerende modellen, die weinig oog hebben voor lokale omstandigheden. Overigens heeft ook het IMF later ingezien dat het van belang is om rekening te houden met lokale omstandigheden. Jeffrey Sachs heeft zelfs zo’n bekering ondergaan: hij verkondigt tegenwoordig dat plaatselijke geografische omstandigheden een belangrijke verklaring kunnen bieden voor tegenvallende economische prestaties. Hij heeft het dan vooral over slechte fysisch-geografische omstandigheden en de effecten van de klimaatveranderingen voor Afrika (Sachs 2005). Over de geografische omstandigheden hebben Midden- en OostEuropa minder te klagen. Zij worstelden vooral met de communistische erfenis. Een onderdeel van die erfenis was de staatseconomie. 5.2 Privatisering van de economie Een even moeilijke als cruciale fase in het hervormingsproces is de privatisering van de economie. Daarbij spelen tal van uiteenlopende economische, politieke en maatschappelijke belangen een rol, zodat het verloop van de privatisering veel duidelijk maakt over de hervormingsbereidheid van een nationale overheid. Uiteindelijk draait het bij privatisering vooral om eigendomsverhoudingen en macht – essentiële kenmerken van de kapitalistische samenleving. Wat wordt precies verstaan onder ‘privatiseringen’? We kunnen daarbij twee elementen onderscheiden. In de eerste plaats betreft dit het afbouwen van staatseigendom en -management, waarbij de besluitvorming van het economisch proces op micro- en mesoniveau door de staat wordt overgedragen aan private personen of instellingen. In de tweede plaats gaat het om de autonome groei van nieuwe ondernemingen (Bos-Karczewska 1993; Estrin 1998).
Privatisering van de economie was en is ook in West-Europa een belangrijk politiek thema, met name in de jaren negentig. Maar de privatisering in Oost-Europa was vele malen omvangrijker. Oost-Europa kende ten opzichte van het Westen de volgende bijzondere omstandigheden (zie ook hoofdstuk drie): de staatssector was buitengewoon groot, er gold voor veel bedrijven een hoge monopoliegraad (het ontbrak hen aan concurrenten), de dienstensector en het midden- en kleinbedrijf waren gering van omvang, de defensie-industrie was immens, en er was buiten het staatscircuit weinig binnenlands kapitaal in omloop. Bovendien was er een sterke overlap van de politieke en economische elite, de zogeheten nomenklatura. Privatisering van het staatsbezit stond na de omwenteling in de meeste Oost-Europese landen hoog in het vaandel. Waarom eigenlijk? Er kunnen de volgende motieven voor privatisering worden onderscheiden (Bos-Karczewska 1993, p. 83-4; Estrin 1998, p. 73): Economische motieven: • staatsbedrijven zijn minder in staat om zich aan te passen aan de marktomgeving, geprivatiseerde bedrijven kunnen dat beter; volgens de economische theorie zijn bedrijven in privébezit economisch efficiënter; • onrendabele staatsbedrijven kosten de staat veel geld in de vorm van subsidies; • een eventuele verkoop van staatsbedrijven levert de schatkist geld op; • door eventuele verkoop aan buitenlandse ondernemingen zullen kennis en kapitaal worden binnengehaald. Maatschappelijke doelen: • het staatsbezit is feitelijk volksbezit; dit volksbezit moet te gelde worden gemaakt en de opbrengst verdeeld worden onder de bevolking; • de werknemers van een bedrijf moeten grotere zeggenschap krijgen in de onderneming. Dit kan gerealiseerd worden door (een deel van) de aandelen te verstrekken of te verkopen aan het personeel van een bedrijf; • het rechtvaardigheidsprincipe geldt voor oude eigenaren waarvan het bezit gedurende het communisme is genationaliseerd. Dit bezit moet worden teruggeven, of er moet een schadeloosstelling volgen. Politieke doelen: • een hoge privatiseringsgraad van de economie zal het goed doen bij internationale instellingen, die mede daardoor bereid zullen zijn om met leningen of hulpprogramma’s ondersteuning te verlenen aan de economie. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de ‘kleine’ en ‘grote’ privatisering. Bij de kleine privatisering (winkels bijvoorbeeld) hoefde de overheid nauwelijks iets te regelen, maar bij de grote privatisering van de gigantische staatsbedrijven ontstonden de echte problemen en dienden ingrijpende besluiten genomen te worden. Bij ‘grote privatisering’ zijn de volgende methoden gehanteerd: • verkoop van bedrijven (via een open inschrijving of door middel van een veiling), waarbij men de keus kon maken of men wel of niet aan buitenlandse ondernemingen wilde verkopen; • voucherprivatisering, waarbij vouchers werden verstrekt aan de hele bevolking en/of aan werknemers van bedrijven, die konden worden gebruikt bij de aankoop van aandelen. Daarbij kon men er voor kiezen om de voucher overdraagbaar te maken;
• management buy-out of employee buy-out, waarbij het management of de werknemers (mede)eigenaar werden van de onderneming (Lavigne 1995, p. 155-170). Tot zover de achtergronden en de methodiek. Wat is er van de privatisering terechtgekomen? Op papier is ze in veel Oost-Europese landen een groot succes geworden, maar in de praktijk ligt de situatie anders. In de eerste plaats is er de vraag volgens welke criteria een bedrijf als geprivatiseerd moet worden beschouwd. Zo is het in Hongarije en Rusland gebruikelijk om een bedrijf als geprivatiseerd te zien als ook maar één enkel aandeel niet in het bezit is van de staat (Estrin 1998, p. 80). Doorgaans hanteert men bij de definitie echter een aandeel groter dan 50 procent. Maar ook een hoog privaat aandeel hoeft nog niet automatisch in te houden dat een bedrijf geheel los is komen te staan van externe ondersteuning. Het beste voorbeeld hiervan is Tsjechië, waar in de jaren negentig veel vouchers zijn opgekocht door privatiseringsmaatschappijen, die daardoor veel aandelen wisten te verwerven in grote bedrijven. Achter deze maatschappijen zaten nog niet geprivatiseerde banken, die de verliezen van de grote bedrijven aanvulden met behulp van staatsgelden. Deze banken hadden daar ook wel enig belang bij, omdat ze veel zogenaamde ‘slechte leningen’ hadden uitstaan bij deze bedrijven, als erfenis van de communistische tijd. De banken hadden dus geen enkel belang bij faillissement van hun klanten. Lange tijd ging Tsjechië door als het economisch wonder van Oost-Europa, met hoge groeicijfers. In 1997 volgde echter een diepe economische recessie, mede door de genoemde schijnprivatisering, die de economische problemen van veel bedrijven had weten te camoufleren (BCE 1998). Er zijn meer landen geweest waar vouchers overdraagbaar waren en konden worden opgekocht door privatiseringsmaatschappijen, zoals Rusland. Achter deze maatschappijen verschool zich de (voormalige) politieke elite, en het is vrij aannemelijk dat ook het criminele circuit een vinger in pap had. In ieder geval beschikten deze organisaties over de nodige contacten, ervaring en financiële middelen. Deze maatschappijen werden dus een nieuwe machtsfactor. Het krachtig doorzetten van de economische hervormingen was lang niet altijd hun hoogste doel (Priewe 2000). De privatisering via investeringsfondsen heeft geleid tot een sterke concentratie van economische macht. In veel Oost-Europese landen verliep de privatisering van grote staatsbedrijven traag. De overheid was bang voor het ontstaan van massale werkloosheid, die tal van gebieden zou teisteren, met alle maatschappelijke onrust van dien. Bij het privatiseren van sommige onderdelen van de economie speelden daarnaast emotionele problemen, zoals bij de verkoop van nationale symbolen zoals de nationale post of luchtvaartmaatschappij. De overheid kon dus een grote invloed hebben op het privatiseringsproces doordat zij in eerste instantie de keuze maakte welke bedrijven voor privatisering in aanmerking kwamen. De landen die lid wilden worden van de Europese Unie werden echter gedwongen om haast te maken met de privatisering. Staatssteun aan bedrijven is in de EU immers niet toegestaan, al zijn er tal van voorbeelden waaruit blijkt dat dit toch – meestal indirect – gebeurt. Waar het bij privatisering omdraait is de vraag of een op papier geprivatiseerd bedrijf geheel op eigen benen staat en zich moet aanpassen aan de marktomgeving, of dat er sprake is van verkapte of openlijke (financiële) ondersteuning. Het meest duidelijk is de situatie in Hongarije en Estland, waar de overheid heeft gekozen voor een maximale inbreng van buitenlandse bedrijven, vanuit de gedachte dat vooral deze bedrijven over de financiële middelen en expertise beschikken om (delen van) voormalige staatsbedrijven te saneren. De steun vanuit de nationale overheid is na overname afwezig. Vrij algemeen is men van mening dat de privatisering in Estland en Hongarije succesvol is verlopen (Zijlstra 1998). Hongarije en ook Estland (in elk geval gemeten naar het bescheiden aantal inwoners) hebben op deze
manier veel buitenlands kapitaal binnengekregen. In 2001 konden in beide landen de privatiseringsmaatschappijen worden opgeheven, ook al was men blijven zitten met een aantal moeilijk te verkopen bedrijven (BCE 2001). De zeer uiteenlopende methoden en uitkomsten van de privatisering hebben een diffuus beeld van bedrijven opgeleverd. Hamilton (1999, p. 141) onderscheidde tien jaar na de omwenteling het volgende palet aan bedrijven: • de oude kapitaal-intensieve industrieën die nog eigendom waren van de staat, of waar arbeiderszelfbestuur was ontstaan. Deze bedrijven hadden een geweldige technische achterstand, veel schulden, een teveel aan werknemers, en hadden te maken met weggevallen afzetmarkten. Ze gedroegen zich nog op de oude socialistische wijze, ook al kregen ze doorgaans geen financiële steun meer van de overheid. Anno 2010 komen we dit type bedrijven in de nieuwe lidstaten van de EU niet meer tegen. In Zuidoost-Europa en de meeste voormalige Sovjet-republieken bestaan ze nog wel. • de paternalistische bedrijven, die in staatsbezit waren gebleven en vaak dezelfde kenmerken hadden als de vorige groep bedrijven, met het verschil dat deze bedrijven wel staatssubsidies kregen. Voor deze steun konden diverse redenen gelden: het waren bijvoorbeeld nationale symbolen (vlaggenschepen van de onafhankelijke staat), of ze lagen in gebieden waar het verzet van werknemers tegen afslanking sterk was, zoals in mijnbouwgebieden. Ook voor deze bedrijven geldt tegenwoordig dat ze in de nieuwe EU-lidstaten niet of nauwelijks voorkomen, maar daarbuiten wel. • de op papier geprivatiseerde bedrijven, die financieel in leven werden gehouden via een directe lijn met banken die nog onder invloed stonden van de overheid, of die in handen waren van bankiers die zich verrijkt hadden aan de papieren privatisering. De eerder genoemde bedrijven in Tsjechië behoorden daartoe, evenals veel bedrijven in Rusland. Volgens Hamilton (1999, p. 141) lijken deze constructies in Rusland op de Japanse keiretsu of de Koreaanse chaebol, met al hun financiële zwaktes. Nadat Poetin aan de macht kwam in Rusland (in 2000) heeft de staat bij veel bedrijven de zeggenschap terug verkregen. • de globalizing enterprises, staatsbedrijven, of geheel nieuwe bedrijven, die behoren tot een multinationale onderneming met het hoofdkwartier in de EU, de VS of Oost-Azië. Naar deze bedrijven gaat het merendeel van de directe buitenlandse investeringen. Er worden nieuwe technologieën toegepast, en er zijn moderne organisatie- en managementsystemen ingevoerd. Deze bedrijven zijn de belangrijkste katalysatoren van het economische moderniseringsproces. • en ten slotte de voormalige staatsbedrijven die zonder buitenlandse steun op succesvolle wijze geprivatiseerd zijn, en die commercieel opereren op de zakelijke markt. Twintig jaar na de val van de Muur kunnen we constateren dat in de nieuwe EU-lidstaten de privatisering van de economie min of meer is voltooid. Van het teruggeven van het gemeenschappelijk bezit aan het volk is echter geen sprake geweest. Er zijn drie groepen die geprofiteerd hebben van de ongekend omvangrijke privatiseringsoperatie. De eerste groep bestaat uit Westerse bedrijven en ondernemers, die vaak voor een habbekrats een zieltogend bedrijf konden overnemen. Daarnaast is er een tweede groep, die gevormd wordt door handige politici uit de communistische gelederen, die razendsnel hun ideologische veren hebben afgeschud en zich in het kapitalisme hebben gestort. Zij zaten dicht bij het vuur, hadden de juiste contacten en kregen dankzij vriendjespolitiek de vetste kluiven toegeworpen. Vooral in de landen van de voormalige Sovjet-Unie was dit meer regel dan uitzondering. In Midden- en Oost-Europa kwam dit op minder grote schaal voor. De laatste groep bestaat uit slimme lokale zakenlieden, die al snel doorhadden hoe het kapitalistische spel gespeeld
moest worden. Ze konden vaak profiteren van ontbrekende wetgeving. Het waren niet zelden jonge ondernemers, die de kansen zagen in de nieuwe samenleving. Hun successen werden met argwaan bekeken door het merendeel van de bevolking, die immers was opgevoed met de gedachte dat het maken van winst een criminele daad was. In de komende paragrafen zullen we de economische prestaties van de verschillende landen in de regio onder de loep nemen. Hoe hebben de landen gepresteerd op het gebied van economische groei, handel, en buitenlandse investeringen? Wat heeft dit betekend voor de werkgelegenheid en inkomens? We doen dit voortdurend met de centrale vraag van dit hoofdstuk in het hoofd: welke keuzes zijn er na 1989 gemaakt en hoe succesvol waren die? 5.3 Economische groei: een sterk wisselend beeld Alle landen hebben na de transitie een sterke daling van het bruto binnenlands product (BBP) gekend. Dit staat bekend als de transformatieshock. Deze was onvermijdelijk; het zou eerder verbazing wekken als deze daling zich niet had voorgedaan. De geringe productiviteit van de planeconomie kwam immers aan de oppervlakte, en traditionele afzetmarkten waren verloren gegaan. Er was minder overheidssteun voor bedrijven beschikbaar en de binnenlandse vraag nam af door de verminderde koopkracht, zodat bedrijven gesloten moesten worden dan wel sterk moesten inkrimpen. Volgens de neoliberale theorie zou de ‘overgangsrecessie’ ruimte moeten bieden voor een economisch herstel dat gebaseerd moest zijn op de groei van de dienstensector en de groei van de private sector met buitenlandse investeringen als motor van de groei. De jaarlijkse daling van het BBP zou dan omgezet worden in een stijging, zodat de grafiek van het BBP een zogenaamde J-curve laat zien (Bradshaw en Stenning 2000, p. 13). Figuur 5.1 toont de groei van het BBP tussen 1989 en 2000 voor twee groepen landen: de tien Midden- en Oost-Europese landen die in 2004/2007 lid zouden worden van de EU, en de landen van het GOS (de ex-Sovjet-Unie minus de drie Baltische Staten). Opvallend zijn de verschillen in de diepte van de overgangsrecessie en in het herstelvermogen. De val van de latere nieuwe EU-lidstaten was in vergelijking tot de ex-Sovjet-Unie minder diep, en het herstel begon eerder. Binnen dit tiental bestonden grote verschillen. In sommige landen kwamen de hervormingen pas laat op gang. Dit is te zien in tabel 5.1. In Roemenië is lang getreuzeld met het doorvoeren van economische hervormingen. De oud-communisten onder leiding van Iliescu – die aan de macht bleef tot 1996 – waren niet volledig overtuigd van de invoering van de markteconomie. Ook na 1996 waren de hervormingen nog zo’n vijf jaar halfslachtig. Dit leidde tussen 1996 en 2001 zelfs tot een kleine krimp van de economie. Er werd lange tijd weinig aandacht besteed aan een herziening van het wettelijk kader, waardoor buitenlandse investeerders Roemenië nauwelijks aandeden. Er waren zorgen over de mensenrechten (zoals de behandeling van Hongaren in Transsylvanië), waardoor EU-lidmaatschap ver weg leek voor Roemenië. De economische groeicijfers waren daarom lange tijd laag. Rond 2000 koos het land echter overtuigend voor een Westerse oriëntatie, en kwam het EU-lidmaatschap in zicht. Dat had onmiddellijk een gunstig effect op de buitenlandse investeringen en de economische groei. Sindsdien is Roemenië bezig met een indrukwekkende inhaalslag. In Hongarije deed zich het omgekeerde verschijnsel voor. De economische groei was redelijk in de jaren negentig, maar steeg in het nieuwe millennium niet, in tegenstelling tot de meeste buurlanden. Dat is vreemd, want het land werd vóór 1989 gezien als het meest liberale Oostblokland, en de verwachting was dat het heel snel kon aansluiten bij het Westen. De privatisering verliep vlot; veel staatsbedrijven werden aan Westerse bedrijven ver-
110
index 1989=100
Midden- en Oost-Europa voormalige Sovjet-Unie
105 100 95 90
80 1989
7374
85
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Figuur 5.1 Jaarlijkse groei van het bruto binnenlands product in de tien Midden- en OostEuropese die later lid zouden worden van de EU, in vergelijking met de GOS-landen, 1989-2000. Bron: Bradshaw & Stenning 2000. Gemiddelde economische groei in procent per jaar
BBP 2007, in vergelijking tot 1989 (1989 = 100)
1996-2001
2002-2007
2008 (verwachting)
Bulgarije Estland Hongarije Letland Litouwen Polen Roemenië Slovenië Slowakije Tsjechië
0,1 6,4 4,0 5,9 5,1 4,7 -0,3 4,2 3,6 1,7
6,8 7,9 4,0 9,3 8,8 5,4 7,5 5,4 7,9 5,6
6,0 -3,6 0,5 -4,6 3,0 4,9 7,1 3,5 6,4 3,2
107 150 135 124 116 169 120 151 154 139
Albanië BosniëHercegovina Kroatië Macedonië Montenegro Servië
5,6 26,3
6,5 6,4
6,9 5,5
152 79
3,6 1,7 3,3 2,0
5,6 4,3 6,5 7,1
2,4 5,0 7,1 5,4
111 96 85 68
Tabel 5.1 – Gemiddelde jaarlijkse economische groei, tussen 1996 en 2001, en tussen 2002 en 2007. Bron: ERBD 2009. kocht. Maar Hongarije kreeg steeds meer te maken met een extreme politieke polarisatie, tussen de socialistische partij (die voortkomt uit de oude communistische partij) en de centrumrechtse partijen. Daardoor is modernisering van de economie na 2000 ernstig achtergebleven. De gezondheidszorg en de belastingpolitiek moeten dringend hervormd worden. De overheidsuitgaven zijn veel te hoog. Nadat in 2006 de socialistische premier Gyurcsány tijdens een besloten bijeenkomst voor zijn partij had verklaard dat ‘we het Hongaarse volk de laatste jaren hebben voorgelogen over de economische toestand’ brak een ware volksopstand uit. Pas drie jaar later trad Gyurcsány af, toen de economische crisis Hongarije zwaar had getroffen.
De tabel laat in de laatste kolom de totale economische groei sinds 1989 zien. Polen scoort het beste, gevolgd door Slowakije, Slovenië en Estland. In Zuidoost-Europa scoort Albanië goed, maar daarbij moet bedacht worden dat het land heel arm was in 1989, waardoor de procentuele groei al snel hoog is. Kroatië heeft het redelijk gedaan, maar de overige Zuidoost-Europese landen hebben het niveau van 1989 nog niet bereikt. De oorlogen op de Balkan, en de economische gevolgen van het uiteenvallen van Joegoslavië werken sterk in het nadeel van deze landen. De statistieken zijn overigens niet altijd betrouwbaar of zijn vertekend door de oorlog. Dat verklaart de opmerkelijk economische groei van Bosnië-Hercegovina na de oorlog – terwijl het land er per saldo niet best voor staat. 5.4 Directe Buitenlandse Investeringen Onder Directe Buitenlandse Investeringen (DBI) verstaan we alle investeringen vanuit het buitenland die tot doel hebben een gecontroleerd aandeel te verkrijgen in een productiefaciliteit (bedrijf, machines) of in infrastructuur (zoals spoorwegen). Daarin verschillen DBI van port-folio investeringen – dat zijn indirecte investeringen door bijvoorbeeld de koop van aandelen. DBI kunnen op verschillende manieren plaatsvinden: door de gehele of gedeeltelijke overname van een staatsbedrijf, of door het opzetten van een geheel nieuw bedrijf (greenfield investment). In beide gevallen kan dit door een joint venture aan te gaan of door als enige nieuwe eigenaar op te treden. De omvang van de DBI die een land heeft weten te verwerven sinds de omwenteling wordt doorgaans gezien als een belangrijke graadmeter van de economische hervormingen – het zijn immers buitenlandse investeerders die hun waardering of afkeer uitspreken over het investeringsklimaat (Unctad, in Van Hastenberg 1999, p. 62). Figuur 5.2 laat zien hoe de buitenlandse investeringen zich hebben ontwikkeld tussen 1989 en 2007. Polen heeft als grootste land steeds de meeste investeringen aangetrokken. De inhaalslag van Roemenië vanaf 2000 is opmerkelijk; het is de weerslag van de hierboven vermelde koersverlegging van de economische politiek. Spectaculair is ook de groei van de investeringen in Bulgarije. Voor beide landen geldt dat het investeringsklimaat sterk verbeterde door allerlei maatregelen die getroffen werden om de toetreding tot de Europese Unie mogelijk te maken. Roemenië en Bulgarije werden daarom voor investeerders aantrekkelijke landen: alle voordelen van het EU-lidmaatschap, maar met lagere lonen dan in bijvoorbeeld Polen en Tsjechië. De groei van de investeringen in Slowakije is voor een groot deel het gevolg van de investeringen in de automobielindustrie (kader 5.2). Figuur 5.2 laat alleen de inkomende DBI zien. In toenemende mate investeren Middenen Oost-Europese bedrijven ook zelf in het buitenland. Polen en Hongarije lopen voorop. Polen had in 2007 in totaal 19 miljard dollar aan uitgaande DBI (vanaf 1989) – in het jaar 2000 was dat nog maar één miljard dollar. Ook Hongarije had in 2000 nog nauwelijks uitgaande DBI; in 2007 was dit bedrag al opgelopen tot 18 miljard. Roemenië en Bulgarije kennen nog nauwelijks uitgaande investeringen. Ter vergelijking: Nederland had in 2007 (cumulatief ) een uitgaand bedrag van 851 miljard dollar, tegen inkomende DBI van 673 miljard dollar. Voor de meeste oude EU-lidstaten geldt dat inkomende en uitgaande investeringen ongeveer in evenwicht zijn. De nieuwe lidstaten zijn ver verwijderd van een evenwicht. Tegen een totaal aan inkomende DBI van 531 miljard dollar (1989-2007) stond een uitgaand bedrag van 62 miljard dollar (UNCTAD 2008, p. 257). Dit kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden: als een teken van de (blijvende) afhankelijke positie van de regio, of als signaal van de (voorbijgaande) ontwikkelingsfase waarin de regio zich bevindt.
miljard dollar 0
10
20 30
40
50
60
70
80
90
100 110 120 130 140 150
Inkomende investering 1989-2000 2001-2007
7374
Polen Tsjechië Hongarije Roemenië Slowakije Bulgarije Estland Litouwen Letland Slovenië
Figuur 5.2 Inkomende directe buitenlandse investeringen, 1989-2007, cumulatief, in miljard dollar. Bron: UNCTAD 2008. Rangorde op basis van percentage DBI van BBP
Land
Inkomende investeringen, Inkomende investeringen, cumulatief 1989-2007, als cumulatief 1989-2007, per percentage van BBP (afgerond) capita (dollar)
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Bulgarije Estland Hongarije Tsjechië Slowakije Letland Litouwen Roemenië Polen Slovenië
92 78 71 58 54 39 38 37 34 23
4.740 5.960 9.644 9.816 4.366 4.565 4.324 2.919 3.719 5.200
Tabel 5.2 Inkomende directe buitenlandse investeringen, 1989-2007 (cumulatief ), als percentage van het BBP en per capita, in dollar. Bron: UNCTAD 2008. Hoe succesvol een land is in het aantrekken van buitenlandse investeringen kan beter beoordeeld worden als we de omvang relateren aan de totale omvang van de economie en/of de bevolkingsomvang. Tabel 5.2 laat de rangorde zien op basis van de inkomende investering (cumulatief 1989-2007) als percentage van het BBP. Polen bevindt zich nu in de achterhoede, terwijl Bulgarije en Estland vooroplopen. Als we het inkomende bedrag per capita bekijken, doen Hongarije en Tsjechië het goed. Toch zou het onjuist zijn om de omvang van DBI alleen te koppelen aan het succes van het hervormingsbeleid. Ook de afstand tot West-Europa speelt een belangrijke rol: voor veel ondernemers zijn afstand en bereikbaarheid nog steeds van betekenis (Michalak 1993). Daarom werd in de eerste jaren vooral in de meest westelijke landen geïnvesteerd. Daarna trad een verschuiving naar het oosten op, mede omdat de lonen in de westelijk gelegen landen stegen. Het recente succes van Roemenië en Bulgarije is mede hierdoor te verklaren. Buitenlandse investeerders kunnen om uiteenlopende redenen belangstelling hebben voor investeringen in Oost-Europa. Soms willen zij produceren voor de lokale Oost-Europese markt, soms voor de Westerse markt (ook mengvormen komen voor). Het opzetten en/of de overname van een productie-eenheid die de lokale markt moet bedienen volgt doorgaans op een fase waarin leverantie van de betreffende goederen vanuit het Westen plaatsvond, conform het ruimtelijk ontwikkelingsmodel van Håkanson (in Lambooy e.a. 1997 p. 66-68). Indien de vraag groeit en de overtuiging bestaat dat ook op de langere termijn afname van
het product verzekerd is, kan het economisch rendabel zijn om te gaan produceren in Midden- en Oost-Europa zelf. In het tweede geval, productie voor de Westerse markt, speelt de goedkope arbeid een rol. Aangetrokken door de lage lonen verplaatsen steeds meer Westerse bedrijven (delen van) hun productiecapaciteit naar Midden- en Oost-Europa. Hierbij gaat het vooral om arbeidsintensieve bedrijvigheid. Voorbeelden zijn de elektronica-industrie, de kleding- en textielbranche en de automobielindustrie (zie kader 5.2). Overigens moeten bedrijven bedenken dat het voordeel van de lage lonen ten dele wegvalt door het nadeel van de lagere productiviteit van de werknemers. Dit laatste speelt vooral indien men een bestaand bedrijf overneemt, met verouderde machines. Bij greenfield investeringen kent men dit probleem niet; bovendien hoeft men in dit geval geen bestaand personeel over te nemen – in de praktijk ziet men dat bedrijven kiezen voor jonge medewerkers, die minder belast zijn door het communistische verleden. In kader 5.3 wordt beschreven hoe de meubelindustrie in Polen zich heeft ontwikkeld. De buitenlandse producenten proberen soms te verhinderen dat ze moeten vermelden dat de meubelen in Polen zijn geproduceerd, uit angst dat de Westerse consument van mening is dat een in Polen geproduceerd product niet van goede kwaliteit zal zijn. Hoe moeten we deze toegenomen stroom investeringen beoordelen? Erik Meijer, destijds Europarlementariër voor de Socialistische Partij, zei in 2002 dat de uitbreiding van de EU de tweedeling in Europa zou versterken. Zodra het Oosten vreugdevol is binnengehaald komen de grote tegenvallers, aldus Meijer (2002): ‘het Oosten wordt leverancier voor goedkope arbeid en van goedkope grondstoffen uit de landbouw en de mijnbouw, en afnemer van hoogwaardige dure technologie. Wat ze exporteren heeft nauwelijks waarde, wat ze importeren is onbetaalbaar en komt alleen beschikbaar voor de meest bevoorrechten. Hun markt wordt volledig opengesteld voor de onbenutte productiecapaciteit van Westerse bedrijven, die geprivatiseerde bedrijven opkopen om ze te kunnen sluiten’. De opvatting van voormalig Philips-directeur Willem van der Vegt staat hier haaks op. Van der Vegt was bijna tien jaar werkzaam bij de Philips-vestiging in Boedapest, maakte in 2003 de overstap naar een groot transportbedrijf, en werkt vanuit het hoofdkantoor in Boedapest aan de verdere ontwikkeling van de Zuidoost-Europese markt. Toen hij in 1993 in Hongarije aankwam trof hij louter initiatiefloosheid aan: geen verantwoordelijkheid nemen, geen kritiek op anderen geven, want dat kon gevaarlijk zijn. Het was een erfenis van veertig jaar communisme. De markt voor consumentenelektronica was nog voor veertig procent zwart. Maar de veranderingen sindsdien zijn spectaculair, zo verklaarde hij tijdens een interview met De Volkskrant (16 augustus 2003): ‘Een bedrijf als Philips kan het zich niet langer veroorloven om sentimentele redenen in [West-] Europa te blijven. Gedwongen door de hoge kosten in West-Europa zien grote bedrijven zich genoodzaakt om hun activiteiten te verplaatsen naar het oosten. En dan heb ik heb ik het niet alleen over assemblage, het “domme werk” dat je uitbesteedt aan lage lonenlanden – dat gebeurt al. Maar ik heb het ook over de verschuiving van het denkwerk en management naar Oost-Europa. Kijk naar Samsung. Hun Europese organisatie is al voor 80 procent geconcentreerd in Oost-Europa, waar ze een gigantisch kostenvoordeel behalen’. Toch is de verplaatsing minder groot dan men wellicht denkt, in elk geval bij Nederlandse bedrijven. Het beeld dat in eigen land door bedrijfsverplaatsingen naar Oost-Europa talrijke banen verloren zijn gegaan, klopt niet, zoals een studie van het Ministerie van Economische
Zaken (2005) laat zien. Natuurlijk komt het voor dat met name arbeidsintensieve productie wordt verplaatst, en dan zijn de Midden- en Oost-Europese landen een aantrekkelijke locatie. Op massale schaal gebeurt het echter niet. Vaak gaat het alleen om bepaalde afdelingen van Nederlandse bedrijven; mede daardoor kunnen deze bedrijven overleven. De meer gespecialiseerde productie, en de R&D-afdelingen, blijven in Nederland. Het totale verlies aan banen door de verplaatsing van Nederlandse bedrijven wordt ruimschoots gecompenseerd door nieuwe banen die in Nederland zijn ontstaan door de sterk gestegen handelsrelatie met Midden- en Oost-Europa. Het is ook een misverstand om te denken dat de buitenlandse investeringen in Midden- en Oost-Europa vooral naar de industriesector vloeien. Als we kijken naar de investeringsstromen van de oude naar de nieuwe EU-lidstaten, dan blijkt volgens Eurostat (2008a) dat ongeveer driekwart van het bedrag in de dienstensector (banken, verzekeringen, telecom) wordt geïnvesteerd, en slechts 22 procent in de industrie. Het blijkt bovendien dat het merendeel van de industriële productie is bestemd voor de lokale afzetmarkt. De effecten van buitenlandse investeringen: Škoda Michalak (1993, p.1573-4) wijst terecht op de grote voordelen van buitenlandse investeringen, zoals de overdracht van technologie, de scholing van werknemers, het vertrouwd raken met Westers ondernemerschap, en de toevloed van kapitaal. Door het gebrek aan binnenlands kapitaal bieden DBI vaak de enige mogelijkheid om (voormalige) staatsbedrijven van de ondergang te redden en te moderniseren. Maar volgens andere auteurs (genoemd in Pavlinek en Smith 1998, p. 621) leiden buitenlandse investeringen nauwelijks tot regionale ontwikkeling, omdat vrijwel geen gebruik wordt gemaakt van lokale toeleveranciers. Er ontstaan opnieuw ‘kathedralen in de woestijn’, net als in de socialistische tijd. Pavlinek en Smith (1998) hebben de regionale inbedding van buitenlandse investeringen uitvoerig geanalyseerd, aan de hand van de ervaringen in Tsjechië en Slowakije. In deze twee landen bevonden zich fabrieken van het grote industriële concern Škoda, dat lange tijd volgens de condities van de planeconomie had geopereerd in Tsjechoslowakije. In Tsjechië hebben de geprivatiseerde bedrijven een gunstige uitwerking gehad op de lokale toeleveranciers, omdat het regionale netwerk ook voor 1989 al sterk was. In Slowakije daarentegen zijn de contacten met lokale firma’s verbroken en vervangen door contacten met firma’s buiten Slowakije. Volgens de onderzoekers was de regionale inbedding vóór 1989 teveel opgedrongen geweest: de Škodafabriek in Bratislava was teveel een dependance van de belangrijkste vestiging in Tsjechië met slechts weinig autonomie – een situatie die na 1989 werd voortgezet, toen de nieuwe buitenlandse eigenaren kozen voor het eigen netwerk met wereldwijde toeleveranciers. Pavlinek en Smith vreesden dat de laatstgenoemde situatie het meest zou voorkomen, en dat Oost-Europa de lage-lonen achtertuin van het rijke Westen ging worden, met slechts geringe positieve effecten van buitenlandse investeringen. In kader 5.2 wordt duidelijk gemaakt dat Pavlinek in 2009 niet meer achter zijn eigen pessimistische scenario staat (Pavlinek e.a. 2009). Over de gehele linie hebben de investeringen in de automobielindustrie goed uitgepakt. De dominantie van grote multinationals is weliswaar groot – waardoor de belangrijke beslissingen buiten de regio worden genomen – maar de verankering in de nationale economieën is sterk toegenomen. Er worden steeds meer hoogwaardige auto’s en onderdelen geproduceerd, en de waarde van de export neemt toe. De regionale inbedding is sterker geworden, al zijn er nog steeds grotere verschillen tussen landen.
De overname van Škoda door het Volkswagenconcern was één van de grootste investeringsprojecten in Midden- en Oost-Europa. Ondanks het feit dat de regionale inbedding van de oude Škodafabriek in het Slowaakse Bratislava geringer was dan van de fabrieken in Tsjechië, worden behoorlijk veel onderdelen in de buurt van Bratislava geproduceerd, die ‘just in time’ worden afgeleverd bij de fabriek waar de assemblage plaatsvindt. Foto: Leo Paul. 5.5 Handel: dalende tekorten In een markteconomie wordt handel beschouwd als een belangrijke stimulans voor economische groei, en wordt het succes van de export gezien als graadmeter van de economie: een groeiende export geeft aan dat er producten en diensten voorhanden zijn die het resultaat zijn van comparatieve voordelen. Na 1989 is de export vanuit Midden- en Oost-Europa aanvankelijk sterk gedaald, vooral door de ingestorte Comeconmarkt en de aanpassingsproblemen van de bedrijven door de economische hervormingen. De succesvolle transitielanden hebben echter een snelle heroriëntatie van de handel op het Westen weten te realiseren. Op deze heroriëntatie hebben door de overheid gemaakte keuzes een belangrijke invloed gehad. Vooral de houding ten opzichte van het systeem van vrijhandel is bepalend geweest. Zo heeft Estland er bewust voor gekozen om zo min mogelijk beperkingen op te leggen aan im- en export, teneinde het signaal af te geven aan de Westerse wereld dat het land definitief gebroken had met de ex-SovjetUnie. De heroriëntatie van de handel verliep spectaculair snel. In 1991 kwam slechts drie procent Estlands import uit de EU, in 1996 was dit al 65 procent. De import uit het GOS daalde in dezelfde periode van 72 naar 17 procent. Voor de export golden ongeveer dezelfde percentages (Aalto 2003, p. 150). Tussen 1994 en 1999 sloot de EU handelsverdragen met de toekomstige nieuwe lidstaten af, waardoor de onderlinge handel grotendeels werd geliberaliseerd – met uitzondering van enkele sectoren, zoals textiel, kleding en voedingsmiddelen. Figuur 5.3 laat de handelsin-
1993 2005 gemiddeld percentage onderlinge handel EU-15
Litouwen Letland Slowakije Estland Polen Tsjechië Slovenië 7374
Hongarije 0
10
20
30 40 50 60 70 80 percentage van de totale handel
90
100
Figuur 5.3 Handelsintegratie van de nieuwe lidstaten (met uitzondering van Roemenië en Bulgarije), met de oude EU-landen (EU-15), 1993 en 2005, als percentage van de totale handel (gemiddelde van export naar en import vanuit EU-15). Bron: Europese Commissie 2006. tegratie zien van de meeste nieuwe lidstaten (met uitzondering van Roemenië en Bulgarije) met de oude lidstaten van de EU tussen 1993 en 2005. De landen zitten in de buurt of zelfs boven de zestig procent handel met de EU: dit aandeel is het gemiddelde van de zogenaamde intra-EU handel. De percentages voor Letland en Litouwen zijn relatief laag, omdat deze landen nog veel handel drijven met andere nieuwe lidstaten. Hetzelfde geldt voor Slowakije (in 2005 circa 25 procent handel binnen de groep van nieuwe lidstaten, vooral met Tsjechië) (Europese Commissie 2006, p. 61). De meeste nieuwe lidstaten hebben een tekort op de handelbalans. Dat komt onder andere omdat de waarde van hun exportartikelen doorgaans lager is dan die van de oude EU-lidstaten. Maar die tekorten worden wel kleiner. Terwijl eind jaren negentig het tekort op de handelsbalans van de tien nieuwe EU-landen (inclusief Malta en Cyprus, exclusief Roemenië en Bulgarije) in de orde van grootte van acht procent was, is dat tekort in 2005 teruggelopen tot nog geen vier procent (Europese Commissie 2006, p. 65). Als voorbeeld van de toegenomen handelsintegratie tussen de oude en de nieuwe lidstaten nemen we de handel tussen Nederland en Polen. Figuur 5.4 laat zien dat deze handel sinds 1996 gestaag is gegroeid, met een versnelling na 2004, toen Polen lid werd van de EU. Duidelijk is dat Nederland het meest profiteert van de handel: in 2008 bedroeg het overschot op de handelsbalans circa drie miljard euro. Maar de export van Polen naar Nederland bleef ook stijgen. Waaruit bestaat de handel met Polen? De export naar Polen blijkt volgens het CBS (2009) vooral te bestaan uit machines, chemicaliën, industriële goederen en landbouwproducten. Opmerkelijk blijkt dit ook de samenstelling te zijn van de import vanuit Polen. De verklaring is dat veel producten naar Polen worden geëxporteerd als halffabrikaten, en terug worden geïmporteerd als eindproducten. Overigens is het erg lastig om handelscijfers te interpreteren. Zo bleek uit cijfers van het CBS dat in 2002 ruim tien procent van de Nederlandse export naar Polen betrekking had op computers en onderdelen daarvan. Maar Nederland trad in deze sectoren slechts op als distributeur, en niet als producent. 5.6 Welvaart en inkomens Wat zijn de gevolgen geweest van de economische transitie voor de welvaart van Middenen Oost-Europa? Is de individuele burger er iets mee opgeschoten? Deze vragen zijn moeilijk te beantwoorden. Er zijn vele statistieken beschikbaar – zeker van de nieuwe EU-lidstaten, omdat deze landen volgens de systematiek van Eurostat gege-
8
uitvoer naar Polen invoer uit Polen positieve handelsbalans voor Nederland
7
miljard euro
6 5 4 3 2
7374
1 0 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Figuur 5.4 Handel van Nederland met Polen, 1996-2008, in miljard euro. Bron: CBS 2009. Invoer Uitvoer (in miljard euro) (in miljard euro) 20 Letland Estland
18
16
2004 2009
14
12
10
8
6
4
2
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
20
2004 2009
Litouwen Slovenië Slowakije Hongarije Tsjechië Polen alle nieuwe lidstaten China
Brazilië
7374
Rusland
Figuur 5.5 Nederlandse handel met nieuwe lidstaten, groei tussen 2004 en 2009 – in vergelijking tot andere opkomende economieën. Bron: De Waard 2009. vens moeten verzamelen. Maar naast de cijfers staat de individuele beleving van burgers. Met name in de ogen van veel oudere bewoners van Midden- en Oost-Europa heeft de omwenteling weinig goeds gebracht: tegenwoordig is weliswaar alles te koop, maar de inkomens of pensioenen staan maar weinig luxe toe. Maar ook is duidelijk dat er groepen zijn die zich die luxe wel kunnen permitteren, en dat ook graag laten zien. De Westerse toerist kijkt zijn ogen uit in de belangrijkste winkelstraten van de grote steden, waar filialen van de sjieke Westerse ketens te vinden zijn. Het marmer van de nieuwe winkelcentra schittert de bezoeker overal tegemoet. Deze toerist zal al snel tot de conclusie komen dat het met de welvaart in het betreffende land goed gesteld is. Maar het beeld vertekent in sterke mate. Op het platteland wordt al snel de armoede zichtbaar die grote delen van de bevolking heeft getroffen. De verschillen tussen bevolkingsgroepen, en tussen gebieden, zijn sinds de omwenteling enorm gestegen. De ‘gedeelde armoede’ van het communisme heeft plaats gemaakt voor een zeer diverse samenleving. In deze paragraaf zullen we dit lastige onderwerp stap voor stap ontrafelen. Het Bruto Binnenlands Product per capita geeft ons een eerste indicatie van de onderlinge welvaartsverschillen van de nieuwe lidstaten. Figuur 5.6 laat het beeld van 2007 zien,
7374
Bulgarije Roemenië Polen Litouwen Letland Hongarije Slowakije Estland Tsjechië Slovenië EU-27 EU-15 Nederland 0
5
10
15
20
25
30
35
BBP x1.000 euro
Figuur 5.6 BBP per capita van de nieuwe EU-lidstaten in 2007 (euro), in koopkrachtpariteit. Bron: Eurostat 2009. in vergelijking tot de gehele EU, de oude lidstaten, en Nederland. Slovenië is van de nieuwe lidstaten het rijkste land. Bulgarije het armste. Dat kan wel ongeveer kloppen. Maar dat Estland meer welvarend is dan Polen – dat onderaan de rij staat – wekt enige verbazing. Het BBP is een maat voor de economische productie. Veel Polen zijn werkzaam in de grote (doorgaans zelfvoorzienende) agrarische sector, die verhoudingsgewijs weinig bijdraagt aan de economie. Als we het BBP per capita op regionaal niveau bekijken, komen we al tot een meer gedifferentieerd beeld. In het eerste hoofdstuk (figuur 1.7) hebben we al gezien hoe op NUTS-2 niveau het regionaal product zich verhoudt tot het gemiddelde van de EU. De kaart toont dat de meeste gebieden in de nieuwe lidstaten zich onder de 75 procent van het EU-gemiddelde bevinden, of zelfs onder de vijftig procent. We zien echter ook dat Praag, Bratislava, de regio Warschau, Boedapest en Boekarest er in positieve zin uitspringen. De armste regio is Noordoost Roemenië, die met 5.430 euro per inwoner op slechts 24 procent van het EUgemiddelde stond; de rijkste regio is de binnenstad van Londen (67.798 euro – 303 procent van EU-gemiddelde). Maar ook bij deze gegevens horen een paar kanttekeningen. In de eerste plaats verschilt de omvang van de NUTS-2 regio’s nogal. Er zijn wel richtlijnen van Eurostat, die aangeven dat een NUTS-2 regio tussen de 800 duizend en drie miljoen inwoners telt, maar een land hoeft zich daaraan niet te houden. Estland, Letland en Litouwen zijn door hun geringe bevolkingsomvang alle drie een NUTS-2 regio. De grote regionale verschillen tussen de respectievelijke hoofdsteden Tallinn, Riga en Vilnius en de rest van deze landen komt daardoor in het kaartbeeld niet naar voren. Een tweede kanttekening betreft het feit dat de economische productie per gebiedseenheid wordt gemeten. Grote steden zijn hierdoor in het voordeel, omdat de productie mede tot stand komt door pendelaars van buiten de regio. Zo zien we Praag als een geïsoleerd welvaartseiland in Tsjechië liggen, omdat van Praag ‘toevallig’ een NUTS-2 regio is gemaakt. Maar juist rond Praag heeft zich sinds de omwenteling een enorme suburbanisatie afgespeeld, waardoor grote pendelstromen naar de hoofdstad zijn ontstaan. Deze pendelaars leven volgens de statistieken in een relatief arm gebied (de omringende NUTS-2 regio), maar hebben wel degelijk een heel aardig inkomen. Hetzelfde verschijnsel doet zich overigens ook in Nederland voor. Zo bevond de provincie Flevoland zich lange tijd onder de grens van 75 procent van het EU-gemiddelde, vooral door de enorme pendel op Amsterdam. Maar door dit statistische effect kwam Flevoland in aanmerking voor de regionale fondsen
index EU-27 = 100 Roemenië Bulgarije Kroatië Letland Polen Litouwen Slowakije Estland Hongarije Tsjechië Slovenië Nederland
landelijk gemiddelde hoofdstadregio
7374
rijkste regio armste regio
0
25
50
75 100 125 150 175 200 225 250 275 300 325 350
Figuur 5.7 Variatie tussen de rijkste en armste regio per land: BBP per capita (koopkrachtpariteit) in 2005, per NUTS-2 regio (EU27 = 100). De Baltische landen kennen elk maar één NUTS-2 regio. Bron: Eurostat 2008b. van de EU. Mede met dit geld is een ontbrekend deel van de A6 aangelegd (waardoor de pendel nog eens werd vergemakkelijkt). Als we Polen nader bekijken in de kaart, dan zien we grote regionale verschillen. De hoofdstad Warschau is geen aparte NUTS-2 regio, maar deel van de grotere regio Mazowiecki. De economische productie van de stad heeft natuurlijk grote invloed op de totale productie van Mazowiecki. Het overige deel van het oosten van Polen, en het westelijke grensgebied met Duitsland bevinden zich onder de 50 procentgrens – dit zijn de delen waar de landbouw nog een grote rol speelt. Maar ook hierbij is het opletten: de grote steden in deze delen (ook geen NUTS-2 status) doen het stukken beter. De grote regionale verschillen binnen landen kunnen we goed terugzien in figuur 5.7, waarin de extremen per land zijn afgebeeld. Ter vergelijking is Nederland ook opgenomen. Dat is ook illustratief om – nogmaals – de betrekkelijkheid van statistieken aan te geven. Volgens de cijfers is Groningen de rijkste regio van Nederland – rijker dan Amsterdam. Dat heeft alles te maken met de waarde van het gas dat in Groningen wordt gewonnen. De inwoners van Groningen merken daar – tot hun spijt – weinig van. Inkomens en koopkracht Het BBP is het meest gebruikelijke meetinstrument voor de welvaart van landen of gebieden, maar wel een onbevredigende, vanwege alle beperkingen. We willen ook graag weten hoe het welvaartsniveau op individueel niveau is. Het gemiddelde salaris in een land is slechts een grove maat voor de welvaart. De kosten van levensonderhoud kunnen per land sterk verschillen. In de nieuwe lidstaten zijn de kosten van bijvoorbeeld huisvesting doorgaans lager dan in de oude lidstaten (maar weer niet in binnensteden van de grote steden). De prijzen van consumptiegoederen zijn doorgaans wel op Westers niveau. Ook de belastingdruk varieert aanzienlijk. Eurostat verzamelt de gemiddelde bruto inkomens die werknemers verdienen in industrie en de dienstensector. Tabel 5.3 laat zien dat het verschil tussen Nederland en de nieuwe lidstaten nog enorm is. In Tsjechië, Hongarije en Polen wordt verhoudingsgewijs het meeste verdiend; in Bulgarije en Roemenië het minste. De tabel toont ook de minimumlonen die gelden in nieuwe lidstaten (de landen van de EU zijn verplicht om een minimumloon vast te stellen). Ook dit is een grove maat voor de verschillen in rijkdom tussen de landen – we zien het zelfde patroon als bij de gemiddelde inkomens in industrie en diensten terugkomen.
Minimum maandloon, Gemiddeld jaarlijks bruto inkomen Gemiddelde jaarlijkse groei absoluut, juli 2008, in in industrie en dienstensector, salaris tussen 2001 en 2007 euro (koopkrachtpariteit) (bedrijven > 10 werknemers) in **) euro in 2006 *) Nederland Slovenië Polen Tsjechië Hongarije Estland Letland Slowakije Litouwen Bulgarije Roemenië EU27 EU15
1.316 736 469 460 418 390 388 381 351 245 232
38.700 nb 6.270 8.284 7.840 nb nb nb 5.211 2.195 3.713 31.302 36.123
2,4 7,0 6,0 nb 11,4 13,1 16,8 8,5 20,5 8,8 25,8 nb 2,8
*) voor Nederland en Polen cijfers uit 2005. **) voor Estland: 2003-07; voor Letland 2002-07; voor Litouwen: alleen 2007 bekend.
Tabel 5.3 Minimum lonen en gemiddelde bruto inkomens verdiend in de industrie- en dienstensector. Bron: Eurostat 2008c en websites van Eurostat, EBRD en CBS.
Nederland Tsjechië Hongarije Slovenië Letland Roemenië Litouwen Estland Polen Bulgarije Gemiddelde prijs in Europa
Prijs in 2008
Minuten werken voor één Big Mac (2009) *)
€ 3,00 € 2,60 € 2,33 € 2,30 € 2,13 € 1,94 € 1,91 € 1,80 € 1,73 € 1,73 € 2,77
14,6 30,8 37,8 21,5 56,5 45,9 30,2 26,8 27,4 57,4 25,0
*) in 2009 had de economische crisis een – per land verschillende – invloed op de prijzen.
Tabel 5.4 Big Mac index in 2008/09. Bron: Van Spronsen & Partners, 2009. Ook nu weer moeten een aantal relativerende opmerkingen worden gemaakt. In de eerste plaats moeten we bedenken dat achter een gemiddeld jaarloon een grote spreiding kan schuil gaan: het zegt niets over de (on)gelijkheid van de verdeling van de welvaart. In de tweede plaats is het een momentopname: een gemiddelde doet geen recht aan de enorme dynamiek in de nieuwe lidstaten. De lonen zijn weliswaar laag in vergelijking tot de oude lidstaten, maar ze stijgen wel snel (tabel 5.3). In de derde plaats zijn er grote regionale verschillen. In het hoofdstedelijk gebied liggen de lonen veel hoger dan in perifere gebieden. Een aardige maat om de koopkracht tussen landen te vergelijken is de Big Mac index. De Big Mac van McDonald’s heeft namelijk overal dezelfde samenstelling. Het gaat niet alleen om de prijs, maar vooral ook om het aantal minuten dat men gemiddeld moet werken om één Big Mac te kunnen betalen (tabel 5.4). Ook hier kunnen de nodige kanttekeningen bij
Albanië is één van de weinig landen in Europa waar McDonald’s geen vestiging heeft. Een plaatselijke Albanese ondernemer is in het gat gesprongen. Het gekozen logo van ‘Kolonat’ doet ergens aan denken. In veel voormalig communistische landen was de komst van de Amerikaanse hamburgerketen het ultieme teken van de nieuwe oriëntatie op het Westen. McDonalds vindt Albanië nog een te groot investeringsrisico. Andere McDonald’sloze Europese landen zijn Armenië, Noord-Cyprus, Zuid-Ossetië, en Vaticaanstad. IJsland is daar in 2009 bij gekomen, na de ineenstorting van de economie. Foto: Leo Paul. geplaatst worden (wederom de nadelen van ‘gemiddelde inkomens’), maar de cijfers geven toch een extra indicatie voor de verschillen tussen landen. De lokale prijzen zijn omgerekend naar euro, maar bedenk: een munt kan over- of ondergewaardeerd zijn. Ook daarvoor wordt de Big Mac Index gebruikt. Armoede Alle cijfers van na de omwenteling wijzen op een toename van de ongelijkheid. In de grote steden, en met name de hoofdstad gaat het vrij goed: de gemiddelde inkomens zijn flink gestegen, en de werkloosheid is er laag. Maar op het platteland, met name in de oostelijke regio’s van de landen, is de werkloosheid hoog, en moet een groot deel van de vergrijsde bevolking zien rond te komen van een schamel pensioen. Toch is het moeilijk om dit te meten. Armoede is immers een relatief begrip, dat gezien moet worden in verhouding tot het algemeen welvaartspeil van een land. De EU gebruikt het begrip ‘verhoogd armoederisico’ wanneer men een inkomen heeft dat lager is dan zestig procent van het mediane gestandaardiseerde inkomen. In 2006 betrof dit 16 procent van de gehele EU-bevolking (Huynen 2009). Nederland en Tsjechië zaten met elk tien procent een stuk lager; Letland en Griekenland kenden met respectievelijk 23 en 21 procent de meeste armoede. Oude en nieuwe lidstaten staan in deze statistiek door elkaar. Dit zegt echter nog weinig over de levenstan-
Plaats 6 26 35 38 39 41 42 43 44
Plaats Nederland Slovenië Tsjechië Hongarije Polen Slowakije Estland Litouwen Letland
45 56 62 64 65 68 69 75 113
Kroatië Bulgarije Roemenië Montenegro Servië Macedonië Albanië Bosnië-Hercegovina Moldavië
Tabel 5.5 Landen gerangordend naar hun score op de Human Development Index 2008. Bron: UNDP 2009. daard. Daarom is aanvullend onderzoek gedaan, waarbij aan mensen is gevraagd of ze konden rondkomen van het beschikbare inkomen. In de oude lidstaten kon gemiddeld één op de vijf huishoudens niet rondkomen, tegen het dubbele aandeel in de nieuwe lidstaten. In deze landen zegt zo’n kwart van de huishoudens over onvoldoende geld te beschikken om dagelijks een warme maaltijd met vlees, kip of vis te bereiden, zelfs met een inkomen boven de armoedegrens. Kortom: voor veel mensen in de nieuwe lidstaten is het dagelijks leven niet zo gemakkelijk (zie ook kader 5.4). Human Development Index De UNDP publiceert jaarlijks de Human Development Index. Deze index meet de ontwikkeling van een land aan de hand van drie hoofdgroepen van indicatoren: gemiddelde levensverwachting (inclusief de staat van de gezondheidzorg), het onderwijsniveau, en de levenstandaard. Deze index geeft een indruk van de economische en sociale ontwikkeling van landen. In tabel 5.5 is te zien op welke plaats de Midden- en Oost-Europese landen zich bevinden. Ook hier zien we de bevestiging dat Slovenië het meest ontwikkelde land van de groep is, en dat Bulgarije zich in de achterhoede bevindt. Ter vergelijking de rangorde van een aantal andere landen: Portugal op plaats 33, Mexico op 51, Brazilië op 70 en Turkije op plaats 76. Werkloosheid Als laatste maat die een indruk geeft van de welvaart in Midden- en Oost-Europa, kijken we naar het werkloosheidspercentage (figuur 5.8). Dit wordt vaak als indicator gebruikt, maar op een onzorgvuldige wijze. Een hoog percentage wordt doorgaans als ongunstig gezien, en een laag percentage als gunstig. Vooral het laatste is misleidend. Een laag percentage kan immers ook het gevolg zijn van een traag verlopend hervormingsbeleid, met veel overheidssubsidies. Een geringe werkloosheid geeft dan eerder de stilte voor de storm weer. Ook zijn landen moeilijk onderling te vergelijken. In veel landen zijn de werkloosheidsuitkeringen in tijd begrensd, zodat het na het verstrijken van een uitkeringsperiode voor werklozen weinig zinvol is om zich officieel te registreren. Ook de definitie van werkloosheid verschilt van land tot land; vaak zijn er voor een en het zelfde land zelfs verschillende cijfers in omloop – instellingen in dat land berekenen de werkloosheid dan op uiteenlopende wijzen. Kortom: vergelijking van landen is nauwelijks zinvol. Slechts op nationale schaal (met een uniform stelsel van definities en regelingen) kan een vergelijking van regionale werkloosheidspercentages enige indicatie geven voor de kracht van regio’s.
Minder dan 4 4 tot 6 6 tot 8 8tot 10 Meer dan 10%
7374
Geen data
0
500 km
Figuur 5.8 Officieel geregistreerde werkloosheid op regionaal niveau, 2007. Bron: Eurostat Regional Yearbook 2009, p. 38. 5.7 De toetreding tot de EU en de financiële crisis Nationale economieën zijn open systemen, die voortdurend de invloed ondergaan van hun omgevingen. Dat beperkt de ‘stuurbaarheid’ van economieën aanzienlijk. Regeringen kunnen een meer of minder neoliberale koers volgen, maar of die koers uiteindelijk het land brengt bij het beoogde doel wordt ook bepaald door externe invloeden. In deze paragraaf bezien we twee van deze externe invloeden: een waarvoor landen zelf hebben kunnen kiezen (toetreding tot de EU) en een ander die als een storm een land heeft overvallen: de financiele crisis. Lidmaatschap van de EU Estland, Letland, Litouwen, Polen, Tsjechië, Slowakije, Slovenië en Hongarije zijn in 2004 toegetreden tot de EU, Roemenië en Bulgarije in 2007. Deze tien landen hadden in 1996 het lidmaatschap aangevraagd. De kandidaatlidstaten moesten echter eerst voldoen aan een aantal politieke, economische en juridische criteria voordat in 1997 (Estland, Slovenië, Polen, Hongarije en Tsjechië) en 1999 (vijf overige landen) de onderhandelingen konden beginnen. Er moet een parlementaire democratie zijn ingevoerd en een min of meer functionerende rechtsstaat en markteconomie bestaan. Bovendien moeten de landen alle verdragen en wetgeving accepteren. Dat houdt onder andere in dat de landen de euro als munteenheid moeten invoeren, mits voldaan wordt aan de monetaire criteria. Het meest ingrijpende is
de overname van het volledige pakket van regelgeving van de EU, het acquis communautaire over te nemen. De eisen van de EU lagen hoger dan bij eerdere uitbreidingen van de Unie, omdat de integratie verder was voortgeschreden. In totaal moesten ongeveer tachtigduizend pagina’s acquis communautaire worden overgenomen, zodat ook in de kandidaat-lidstaten juridisch werd voldaan aan het vrije verkeer van diensten, goederen, kapitaal en arbeid. Van meerdere landen in Midden- en Oost-Europa kan gezegd worden dat de eisen van de EU op het vlak van democratie en mensenrechten tot vooruitgang hebben geleid en veranderingen hebben bespoedigd. Een voorbeeld daarvan is de verbeterde verhouding tussen Roemenië en Hongarije vanaf 1996, nadat Roemenië had besloten tot een betere behandeling van de in Roemenië levende Hongaarse minderheid. In Estland heeft onder druk van de EU, en van de OVSE (in casu haar Hoge Commissaris van Nationale Minderheden Max van der Stoel), bewerkstelligd dat enkele discriminerende maatregelen tegenover de Russischtalige minderheid in dat land werden afgezwakt of opgeheven. De behandeling van Roma in diverse kandidaatlidstaten bleef wel een zwak punt, tot op de dag van vandaag. Het invoeren van een markteconomie die de concurrentie op de binnenmarkt aankon was het meest omvangrijke project van de kandidaat-lidstaten, en op dit terrein lagen ook de grootste moeilijkheden. Toetreding tot de EU betekende dat vele bevoegdheden moesten worden afgestaan aan Brussel, en dat was een pijnlijk proces voor landen die nog maar recent de autonomie hadden veroverd op het Sovjet-imperium, zeker voor de landen die ook daadwerkelijk hadden behoord tot de Sovjet-Unie. Uiteindelijk zijn tal van wetten aangepast die het investeringsklimaat verbeterden en een stimulans betekenden voor de verdere ontplooiing van de markteconomie. Anno 2010 terugkijkend op de toetreding in 2004/2007, moet men constateren dat alle moeite niet vergeefs is geweest. Weliswaar bleek lidmaatschap niet de toetreding tot het paradijs – vooral de gewone bevolking had hoge verwachtingen van het lidmaatschap – maar tot een verbetering van de welvaart heeft het wel geleid. Afgezien van het vrije verkeer van diensten, goederen, kapitaal en arbeid profiteren de nieuwe lidstaten van de ruime subsidies. Tot 2013 gaat 55 procent van alle regionale steungelden (plus fondsen voor rurale ontwikkeling) naar de nieuwe lidstaten. Over de periode 2007-2013 gaat het om een bedrag van 214 miljard euro. Daarmee worden snelwegen gebouwd, zuiveringsinstallaties aangelegd en economisch zwakke regio’s ondersteund. Daarnaast kunnen boeren in de nieuwe lidstaten profiteren van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Op dit moment krijgen ze nog minder subsidie dan hun collega’s in de oude lidstaten maar via enkele tussenstappen zullen de subsidiebedragen in 2013 zijn gelijkgetrokken. Over de ondersteuning van rurale en regionale ontwikkeling meer in de paragrafen 6.2. en 6.3 De kredietcrisis van 2008-2009 De wereldwijde economische crisis, die in het najaar van 2008 begon, lijkt Oost-Europa extra hard te treffen (Paul 2009a). Veel inwoners van de nieuwe lidstaten hebben voor de crisis leningen afgesloten voor de aanschaf van een auto, televisie of huis. Omdat de rente in eigen land erg hoog was, namen zij een lening op bij een buitenlandse bank, in euro’s of Zwitserse francs. Maar door de kredietcrisis devalueerden de lokale munten. Tussen 1 januari 2008 en 1 maart 2009 werden de Roemeense leu en de Hongaarse forint 16 procent minder waard, en de Poolse złoty zelfs 23 procent. Dat betekent dat de af te dragen rente op de buitenlandse leningen fors toenam. In Hongarije zijn 600 duizend consumenten opgenomen in het register van wanbetalers; dit is zes procent van de bevolking. Buitenlandse banken hebben niet alleen aan huishoudens maar ook aan bedrijven veel geld geleend. Neem de Oostenrijkse banken: zij hebben in totaal 210 miljard euro uitstaan in de nieuwe lidstaten – dit is 68 procent van het nationaal inkomen van Oostenrijk.
Volgens de Bulgaarse politicoloog Ivan Krastev ligt de oorzaak van de crisis in OostEuropa bij de gedwongen overname van het neoliberale economische model: ‘Wij volgden jullie model, en het bleek een recept voor ellende’, aldus een uitspraak van hem in de Financial Times (25 februari 2009). Heeft Krastev gelijk? Laat de kredietcrisis zien dat het fout is geweest om bij de hervormingen de neoliberale weg te bewandelen? Of wordt het neoliberalisme al te gemakkelijk als schuldige aangewezen en treft de landen zelf ook blaam? Het is inderdaad opvallend dat landen als Estland en Letland – troetellanden van de neoliberalen – zo sterk zijn teruggevallen. Maar is het neoliberalisme ook de oorzaak van de kwetsbaarheid van deze landen? Volgens analisten ligt bijvoorbeeld het probleem in Letland niet zozeer in het neoliberalisme zelf maar aan de massale leningen die werden afgesloten in het buitenland. Er werd veel te veel gebouwd, op basis van buitenlandse kredieten. Maar toen de kredietcrisis uitbrak, spatte de zeepbel uiteen, en veranderde het land van een tijger in een bedelaar, aldus NRC-Handelsblad (4 juli 2009). De krant citeert de econoom Karnite, die de oorzaak van alle problemen herleidt tot het begin van de jaren negentig, toen werd besloten om van Letland een financiële dienstverlener te maken. Volgens hem werden industrie en landbouw bewust verwaarloosd, en werd volop ingezet op de handel, de bankensector, en de bouw. Riga werd het financiële centrum van de Baltische staten. Volgens zorgden deze sectoren voor de hoge economische groeicijfers: ‘zij zweepten de lonen omhoog, lokten ongebreidelde consumptie uit en creëerden de illusie van welvaart gebaseerd op een gevoel, op optimisme, op grenzeloos optimisme. In buurlanden Estland en Litouwen gebeurde dat ook, maar minder extreem [..]. Al jarenlang importeert Letland twee zo veel als het exporteert’. Dat is volgens Karnite de essentie van de Letse crisis. ‘We [=Letland] hebben structureel gekozen voor het gemakkelijke, snel verdiende geld, als halfdode vissen die met de stroom mee zwemmen. Maar sterke vissen zwemmen stroomopwaarts’. Blijkbaar speelt de gekozen economische politiek een belangrijke rol. Niet alleen in de Baltische landen, maar ook in bijvoorbeeld Hongarije. Daar is de waarde van de forint gekelderd en de staatsschuld enorm. In de jaren negentig was Hongarije één van de koplopers van de transitielanden. Maar door slecht bestuur is het land stevig achterop geraakt. Een paar jaar geleden verdubbelde de regering de ambtenarensalarissen: mooi voor de betrokkenen, maar slecht voor de overheidsfinanciën. Onder buitenlandse experts heerst consensus: de belastingdruk is veel te hoog (mede daardoor ontduiken veel mensen de belastingen), de gezondheidszorg en het onderwijs zijn slecht en duur, en het overheidsapparaat is een waterhoofd. Door al deze oorzaken wordt Hongarije extra hard getroffen door de crisis. Terwijl Estland en Hongarije zwaar te lijden hebben, weten sommige andere landen de storm redelijk te doorstaan. In Polen, Tsjechië en Slowakije vallen de gevolgen van de kredietcrisis juist enorm mee; er is misschien in 2009 zelfs een kleine groei bereikt. In deze landen is – binnen het algemene neoliberale kader – meer aandacht geweest voor het aantrekken van nieuwe industrieën, en is de economische groei geleidelijker geweest. Kortom, eendimensionale verklaringen (‘het neoliberalisme is de oorzaak van de malaise; had de staat niet ooit de regie uit handen gegeven, dan was die malaise aan ons voorbijgegaan’) is veel te simpel en generaliserend. Voor elk land moet een eigen verhaal worden gemaakt, waarin rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden en gemaakte keuzes (Paul 2009a).
5.8 Conclusie: balans van twintig jaar hervormingen Het is goed om aan het eind van dit hoofdstuk de balans op te maken van de economische hervormingen in de afgelopen twee decennia. Het is duidelijk dat deze vooral in het teken hebben gestaan van de integratie in de Europese Unie en dat de eerste jaren in de EU overwegend succesvol zijn geweest. De hervormingen in de kandidaat-lidstaten zijn in dit hoofdstuk niet behandeld. Laten we de belangrijkste conclusies voor de nieuwe lidstaten op een rijtje zetten: • De landen die het snelst begonnen zijn met de overgang naar de markteconomie en deze redelijk consequent hebben uitgevoerd, konden het eerst toetreden tot de EU; • De transformatieshock was een noodzakelijk stap bij dat proces; hoe eerder pijnlijke maatregelen werden genomen, des te spoediger kon ook het herstel intreden. In één klap moesten de landen de overgang maken van een sterk op de industrie gerichte planeconomie naar een post-industriële kapitalistische samenleving, waarin de dienstensector de belangrijkste economische sector is; • Die overgang was zeer zwaar voor de mensen die in 1989 veertig jaar of ouder waren. Een groot deel van die groep is niet alleen zijn of haar baan kwijtgeraakt, maar zag ook het vertrouwde geregelde dagelijkse leven wegvallen. Deze sociale consequenties zijn absoluut onderschat door de neoliberale economen. Daarentegen heeft de periode na 1989 veel kansen geboden aan jonge initiatiefrijke arbeidskrachten; • Dankzij de gemiddeld hoge economische groeicijfers wordt de kloof tussen West- en Oost-Europa steeds kleiner. De verbetering van de koopkracht begint langzaam ook de middengroepen te bereiken, al gooide de kredietcrisis uit 2008-2009 (waarschijnlijk tijdelijk) roet in het eten. De kloof tussen arm en rijk binnen landen is toegenomen. De Midden- en Oost-Europese landen zijn nog te arm om een royaal sociaal vangnet aan te bieden; • Interne politieke verhoudingen hebben een grote invloed op het (economisch) succes van landen. Er zijn landen die het gedurende het eerste decennium na de omwenteling goed hebben gedaan (zoals Hongarije, met een succesvolle privatiseringskoers) maar die door politieke ruzies zijn gaan stagneren. Daartegenover staan landen die een koude start hebben gemaakt (Roemenië en Bulgarije), maar die – nadat in een later stadium een duidelijke keus werd gemaakt voor EU-integratie – aan een geweldige inhaalslag zijn begonnen; • Geografische ligging is nog altijd een belangrijk gegeven; met name voor buitenlandse investeerders. In de meest westelijk gelegen landen heeft de economische en sociale vooruitgang het eerst ingezet; dat geldt ook voor de westelijke delen van de meer oostwaarts gelegen landen; • De nieuwe lidstaten zijn niet de ‘achtertuin’ van West-Europa geworden, gebaseerd op lage lonen en schroevendraaierfabrieken, zoals door sommigen gevreesd. De productie wordt steeds hoogwaardiger, de waarde van de export neemt toe, en meer en meer trekken ook R&D-afdelingen naar het oosten van Europa; • Er heeft geen grote uitschuif van industrie van West- naar Oost-Europa plaatsgevonden. Deze is op bescheiden schaal, in bepaalde sectoren, wel opgetreden, maar dit betekende niet zelden voor West-Europese bedrijven een overlevingsstrategie: arbeidsintensieve onderdelen werden verplaatst, terwijl gespecialiseerde werkzaamheden konden achterblijven en zelfs werden versterkt; • De succesvolle integratie in de EU manifesteert zich duidelijk in een steeds sterker wordende handelsintegratie. De oude EU-landen hebben doorgaans een positieve handelsbalans met de nieuwe EU-landen en profiteren het meest van de toegenomen handel; • De kredietcrisis die in 2008 begon heeft sommige nieuwe lidstaten hard getroffen. De oorzaak daarvan lijkt vooral gelegen in een onverantwoord monetair beleid, een oververhitte
economie en te veel consumptief krediet. Er waren echter ook landen zoals Polen die maar weinig last van de crisis hebben gehad, dankzij een meer uitgebalanceerde economische ontwikkeling sinds 1989. In de volgende twee hoofdstukken zoomen we in op de effecten van de economische transitie op steden, rurale gebieden, regionale ontwikkeling, en mobiliteit. Het laatste grote hoofdstuk, over Estland, laat zien hoe historische, politieke en sociale ontwikkelen in een land op elkaar inwerken. Het daaraan voorafgaande hoofdstuk analyseert hoe het gewelddadige uiteenvallen van Joegoslavië een enorme belemmering was voor economisch herstel en Europese integratie. Alleen Slovenië wist zich aan de algehele malaise te onttrekken. Om verder te lezen Wie geïnteresseerd is in de ‘menselijke’ kant van het verhaal, en de invloed van de transformatie op het dagelijks leven, kan terecht bij Europe: Lives in Transition, dat in 2004 is verschenen onder redactie van de Bettina van Hoven, of bij Everyday Economy (Arnstberg & Borén 2003), met veel voorbeelden uit Polen en Letland (alsmede Rusland). Olaf Tempelman was jarenlang de (uitstekende) correspondent van de Volkskrant in Roemenië. In zijn Roemeense lente (2007) lezen we over zijn persoonlijke ontmoetingen en observaties. De ondertitel van het boek luidt terecht Tragische komedies in de overgang naar een nieuw tijdperk. Zijn collega bij NRC Handelsblad was Renée Postma, die haar bevindingen heeft neergelegd in Midden-Europa achter de schermen. Haar boek gaat in op de geschiedenis van het gebied, maar er worden ook indrukwekkende ontmoetingen beschreven. De politieke omwenteling en de eerste moeizame jaren van dictatuur naar democratie zijn geboekstaafd door Timothy Garton Ash in Geschiedenis van het heden (1999). Deze auteur – journalist en hoogleraar Europese studies in Oxford – is misschien wel de beste chroniqueur van de moderne Europese geschiedenis. Ook over de Duitse hereniging schreef hij een prachtig boek (In Europe’s name: Germany and the divided continent; 1993). Er zijn veel boeken over de economische transformatie geschreven. Het boek van de Franse econome Marie Lavigne (The Economics of Transition, 1999) is het meest gestructureerd. Cijfers over de nieuwe lidstaten zijn volop beschikbaar via Eurostat. De website is heel toegankelijk. Na een (kostenloze) aanmelding zijn nog meer gegevens beschikbaar. Kijk ook eens naar de vele publicaties die als pdf te downloaden zijn, zoals de reeks Statistics in Focus, waarin allerlei onderwerpen kort worden besproken. Ook gratis te downloaden zijn de jaarlijkse statistische jaarboeken. Actuele kwesties in Europa, vooral op economisch en politiek terrein komen aan bod op de website euroactiv.com.
Kader 5.1 Extra doden door privatisering In januari 2009 publiceerde drie Britse wetenschappers uit Oxford en Cambridge een artikel in het medische toptijdschrift The Lancet, waarin zij beweerden dat de grootschalige privatisering van de economie in Oost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie begin jaren negentig heeft geleid tot een stijging van het sterftecijfer met dertien procent – goed voor één miljoen doden. Veel werknemers maakten gebruik van de medische diensten van het staatsbedrijf waar zij werkten; deze diensten gingen met het bedrijf ten onder. Toen de arbeiders werkloos raakten werden zij in feite tweemaal getroffen. Wel constateerden de onderzoekers grote verschillen tussen landen. Terwijl in Rusland de gemiddelde levensverwachting tussen 1991 en 1994 met vijf jaar daalde, veranderde in Polen en Kroatië niet zoveel. In deze landen, maar ook in Tsjechië werden de werklozen opgevangen door non-gouvernementele sociale organisaties. Bovendien verliepen de economische hervormingen in deze landen geleidelijker. De onderzoekers veroordeelden derhalve de shocktherapie, die de belangrijkste veroorzaker van de toegenomen sterfte zou zijn. De reacties op dit onderzoek tonen de nog altijd grote verschillen van mening over de shocktherapie. Nobelprijswinnaar Joseph Stiglitz reageerde in de New York Times van 16 januari 2009, en zag in het artikel in The Lancet een bevestiging van het feit dat ‘de shocktherapie een desastreuze economische politiek was’. Jeffrey Sachs had een dag daarvoor in de dezelfde krant een geheel andere reactie: ‘De uitkomsten van het onderzoek zijn totaal verkeerd. Succes en falen [van de hervormingen] hadden niets te maken met snelle of langzame privatisering. Polen was juist geen voorbeeld van geleidelijke hervorming, maar van de shocktherapie. Hetzelfde gold voor Tsjechië. Het ging met name in de voormalige SovjetUnie fout, omdat daar de steun van het Westen ontbrak. Bovendien: al in de jaren zestig daalde de levensverwachting in de Sovjet-Unie, vooral door de slechte eetgewoonten’. En niet te vergeten: door overmatig alcoholgebruik. Leo Paul Kader 5.2 Automobielindustrie: steeds meer regionale inbedding De Tsjechische geograaf Petr Pavlinek was in 1996 vrij negatief over de investeringen van de grote automobielconcerns in Midden-Europa. Er was een groot gevaar dat het ‘kathedralen in de woestijn’ zouden zijn, zonder veel regionale inbedding. Als de lonen zouden stijgen, zouden de bedrijven waarschijnlijk verder naar het oosten trekken. Dertien jaar later kijkt hij veel positiever tegen deze investeringen aan (Pavlinek e.a. 2009). De regionale inbedding blijkt juist heel groot te zijn (geworden). Maar eerst de feiten. Tussen 1990 en 2006 is door buitenlandse bedrijven veertig miljard dollar geïnvesteerd in de automobielindustrie, inclusief de landen van de voormalige Sovjet-Unie. In 1994 werden in deze regio ongeveer 1,6 miljoen voertuigen geproduceerd; in 2007 waren dit er al 4,4 miljoen. Dit is goed voor een kwart van de totale productie in Europa (11 procent in 1990). Maar het zijn vooral Tsjechië, Slowakije, Polen, Hongarije, Roemenië en Slovenië die het goed doen. Zestig procent van de totale Midden- en Oost-Europese productie (dus inclusief de voormalige Sovjet-Unie) wordt in deze zes landen gemaakt (dat was 25 procent in 1990). Grote groei in deze landen, stagnatie in de oostelijke helft van Europa. Figuur 5.9 laat zien dat de productie zich concentreert in het westen van Slowakije, Noordwest-Hongarije, Zuidwest-Polen en geheel Tsjechië. De kaart toont alleen de grote locaties van assemblage, maar daarnaast worden er op tal van plaatsen onderdelen geproduceerd, en bevinden zich ontwikkelingsafdelingen.
7374
Warschau
WIT-RUSLAND
FSO
DUITSLAND Polkowice Volkswagen
Mladá Boleslav Skoda Volkswagen
Vrchlabi
Walbrzych
Skoda Volkswagen
Toyota
General Motors
Tychy Kvasiny Fiat
Kolín
PSA Peugot Citroën Toyota
POLEN Gliwice
Vysoké Myto
Skoda Volkswagen
Renault Karosa
TSJECHIË Bratislava
Volkswagen
OEKRAÏNE
Žilina Trnava
SLOWAKIJE
Kia
PSA Peugot Citroën
OOSTENRIJK Györ
Esztergom
Audi
ITALIË
Suzuki/Fiat
HONGARIJE
SLOVENIË
ROEMENIË
Novo Mesto Renault
KROATIË Adriatische Zee
BOSNIË HERCEGOVINA
Mioveni
SERVIË
Dacia Renault
0
200 km
Figuur 5.9 De belangrijkste locaties van de assemblage van personenauto’s in 2006. De assemblage van auto’s en het produceren van onderdelen is steeds lucratiever, zoals te zien is in de positieve handelsbalans in 2006: tegenover een import van 20 miljard stond een export van 56 miljard dollar (deze en verdere cijfers alleen voor de zes genoemde landen). Er worden net als in 1996 vooral kleine, goedkope auto’s geproduceerd (bijvoorbeeld de Toyota Aygo) – voor de export en de binnenlandse markt – maar in toenemende mate worden er ook luxere auto’s (zoals de VW Touareg) gemaakt. Behalve personenauto’s worden ook veel bussen geproduceerd; goed voor een kwart van de Europese productie. Ook als we kijken naar de fabricage van onderdelen zien we een opgaande lijn. We kunnen daarbij een onderscheid maken tussen eenvoudige onderdelen als stoelen en ruitenwissers tot producten met een hoge toegevoegde waarde zoals motoren en remsystemen. In 1996 moesten nog veel van de hoogwaardige onderdelen worden ingevoerd, wat een bevestiging leek van de arbeidsdeling in Europa: in Midden-Europa werden goedkope arbeidskrachten gebruikt voor de finale assemblage. In 2006 laten de cijfers iets anders zien. Als we kijken naar de export van onderdelen, dan zien we dat de hoogwaardige component ervan goed is voor 32 procent van de exportwaarde, tegen 14 procent in 1996. Er zijn nog steeds grote verschillen tussen landen. In paragraaf 5.4 is gewezen op het feit dat in Tsjechië veel gebruik wordt gemaakt van lokaal geproduceerde onderdelen, in tegenstelling tot Slowakije. Maar dit laatste land heeft zich wel geweldig ontwikkeld als eindproducent, en verdient van de zes landen per hoofd van de bevolking het meest aan de automobielindustrie. In Hongarije kende vóór 1990 geen eigen productie van personenauto’s; inmiddels gaat het om aanzienlijke aantallen. Iets meer dan de helft van de onderdelenproductie bestaat uit hoogwaardige eenheden; een sterke groei sinds 1996. Polen had al in de Tabel 5.6 Productie van personenauto’s in 2006. Bron: Pavlinek e.a. 2009; ACEA 2009; website van Renault.
Locatie
Mladá Boleslav Vrchlabí Kvasiny Kolin
Žilina
Kia Motoren Slowakije
Gliwice Warschau
General Motors FSO
Esztergom Györ
Mioveni
Renault
Novo Mesto
SLOVENIË – totale productie in 2008 volgens ACEA: 180.000
Renault
ROEMENIË – totale productie in 2008 volgens ACEA: 231.000
Suzuki Audi
HONGARIJE totale productie in 2008 volgens ACEA: 342.000
Tychy
Fiat
POLEN totale productie in 2008 volgens ACEA: 840.000
Bratislava Trnava
Volkswagen PSA Peugeot Citroën
SLOWAKIJE – totale productie in 2008 volgens ACEA: 576.000
Toyota/Peugeot/Citroën
Škoda
TSJECHIË – totale productie in 2008 volgens ACEA: 933.000
Moederbedrijf
Renault Clio II, Twingo
Dacia Logan
Swift (SX4, Fiat Sedici, Splash) Audi TT (Audi A3 Cabrio)
Zafira (Astra II en III, Classic, Agila, Wagon R+) FSO-Lanos (FSO-Matiz, Chevrolet Aveo)
Panda (Fiat 500, Seicento)
Cee’d (Kia Sportage)
Audi Q7, VW Polo, VW Touareg (Seat Ibiza) Peugeot 207
Fabia, Octavia Octavia Tour Roomster, Superb Toyota Aygo, Peugeot 107, Citroën C1
Modellen
160.000
184.000
233.000 57.000
362.000 (530.000) 167.000 74.000
249.000 177.000 (300.000) 145.000 (300.000)
453.000 73.000 97.000 309.000
Productie in 2006 (afgerond) Tussen haakjes: geplande capaciteit rond 2009
communistische tijd een behoorlijke autoproductie, waarbij allerlei (verouderde) modellen van Fiat werden geproduceerd. De Fiat-500 was fameus. Op het imperiaal van dit kleine koekblik wisten Polen hele bankstellen te vervoeren. Deze bedrijven zijn overgenomen door Daewoo, inmiddels FSO. In Polen heeft de productie van onderdelen een hoge vlucht genomen. In Roemenië werden voor 1990 oude modellen van Renault gebouwd, onder het merk Dacia. Renault heeft de Dacia-fabriek in Mioveni overgenomen, en produceert er met veel succes allerlei modellen van de Dacia-Logan, die ook populair is in West-Europa. Ford heeft in 2008 een oude fabriek van Daewoo in Craiova overgenomen, en was van plan om in de tweede helft van 2009 de productie te starten van uiteindelijk 300.000 auto’s per jaar. Wat daar van terecht gaat komen na de grote problemen van de Amerikaanse auto-industrie in 2009 is de vraag. De sterke afhankelijkheid van buitenlandse firma’s wordt door Pavlinek nog steeds een zwakte genoemd (de kredietcrisis heeft in 2009 laten zien dat dit ook geldt in West-Europa). Maar hij ziet inmiddels dat de automobielindustrie stevig verankerd is. Nog steeds gelden de belangrijke locatievoordelen die ook in 1996 golden: de nabijheid ten opzichte van West-Europa, de relatief lage lonen, en het goede vakmanschap. Maar er zijn een aantal ontwikkelingen geweest die Pavlinek positief stemmen: a) er zijn steeds meer forward- en backwardlinkages ontstaan: niet alleen met West-Europa, maar ook binnen Midden- en Oost-Europa zelf; b) er zijn meer (buitenlandse) bedrijven actief – de diversificatie van de industrie is toegenomen; c) er zijn steeds positieve schaalvoordelen ontstaan door uitbreiding van productielocaties; d) de investeringskosten van de kapitaalgoederen betalen zich nu uit e) de investeringen in personeel leveren rendement op (hogere arbeidsproductiviteit, betrouwbaarheid, kwaliteitsbewustzijn). Om al deze redenen verwacht Pavlinek niet (meer) dat de productie zich verder naar het oosten (zoals Oekraïne) zal verplaatsen, op kleine onderdelen na. Overigens is van een tweedeling nog wel sprake: de R&D-afdelingen van bedrijven blijven vooral zitten in de buurt van de moederconcerns, en verschuiven nauwelijks naar Midden- en Oost-Europa. Alleen Amerikaanse firma’s brengen (gezien de afstand tot het moederland) een deel van de R&D over naar de regio. Leo Paul Kader 5.3 Danish Design – Made in Poland: de Poolse meubelindustrie Vooral dankzij buitenlandse investeringen na de val van de Berlijnse muur in 1989 heeft de Poolse industrie een grote inhaalslag gemaakt. Een typerend voorbeeld is de Poolse meubelindustrie. In 1961 investeerde de toen net begonnen Zweedse meubelketen IKEA in productiefaciliteiten in Polen (Pye Tait Consultancy 2003). De meeste fabrieken bleven onder controle van de staat en van direct eigendom was er alleen sprake bij kleine bedrijven (Cordell 1993). Bovendien waren het de hoogtijdagen van de Koude Oorlog, en lieten de infrastructuur en de efficiëntie te wensen over. Toch was het aantrekkelijk voor IKEA om in Polen te investeren vanwege de volop aanwezige grondstoffen als hout en staal, de vele gekwalificeerde en goedkope werknemers, en de nabijheid van de afzetmarkten. Bekwaam en goedkoop personeel speelde ook na 1989 een rol in de overwegingen van West-Europese meubelproducenten om Poolse fabrieken grote orders te geven en zelfs om eigen fabrieken te starten, de zogeheten greenfield-investments (Domański 2000a). Andere locatiefactoren zijn een geografisch gunstige ligging (naast Duitsland als grootste meubelfabrikant en grootste meubelmarkt in Europa), de zeehavens aan de Oostzee, uitgestrekte bosgebieden die grotendeels FSC-gecertificeerd hout leveren en een omvangrijke mijn- en staalindustrie (Pye Tait Consultancy 2003). De Poolse overheid heeft bovendien de meu-
De beroemde designstoel van de Deense ontwerper Arne Jacobsen. Foto: Martin Boisen. belindustrie warm welkom geheten. Zo werd de Poolse dochteronderneming van de Duitse Schieder Group – Mazur Look International – in verband met de bouw van een nieuwe meubelfabriek in de Warmia-Mazury Special Economic Zone in 2001 vrijgesteld van belastingen voor een periode van twintig jaar (Polish Embassy 2000). Geen wonder dus dat de Poolse meubelindustrie explosief groeide, in kwantiteit en kwaliteit. Tussen 1994 en 1998 steeg de waarde van haar productie van één tot 2,5 miljard dollar (Pye Tait Consultancy 2003). Van alle greenfield-investeringen in de jaren negentig in niet-stedelijke gebieden van het land kwam 31 procent voor rekening van de meubelindustrie (Domański 2000a). Het in 1997 verkregen vooruitzicht op lidmaatschap van de EU stimuleerde een voortdurende groei. Tegenwoordig is de groei enigszins afgezwakt, maar er wordt nog altijd fors geïnvesteerd. De Poolse meubelindustrie geldt inmiddels als een van de grootste in Europa. Ze zet haar producten af op de binnenlandse markt maar vooral in het buitenland. In 2003 werd 79 procent van de totale meubelproductie uitgevoerd. Van deze export ging 78 procent naar de toenmalige EU-landen en ruim acht procent naar de toenmalige kandidaat-lidstaten in de rest van Oost-Europa (Wrzecionkowska 2003).
Land van herkomst en productmarketing Gestimuleerd door buitenlandse investeringen en know-how, zijn de technologie, efficiëntie en kwaliteit in de Poolse meubelindustrie sterk toegenomen (Domański 2000b). Ze is een solide sector geworden die de concurrentie goed aankan, in feite klaar om haar rol als voornamelijk onderleverancier van buitenlandse merken in te ruilen voor een rol als producent met eigen merknamen (Wrzecionkowska 2003). Maar in haar nieuwe rol wordt ze belemmerd door een imagoprobleem. Europese consumenten zien Polen niet als een land van hoogwaardige producten. Hoewel meubelverkopers weten dat dit onzin is, zijn ze gevoelig voor het oordeel van meubelketens en hun consumenten. Onderdeel van het probleem is dat lage loonkosten vaak ten onrechte worden geassocieerd met lage kwaliteit van het afgeleverde werk. Door dit proces hebben meubelmerken er baat bij dat hun producten worden verbonden aan het eigen land (bijvoorbeeld Duitsland, Frankrijk, Italië, Scandinavië) – en niet met Polen, waar ze gemaakt zijn. Om dit te begrijpen moet men kijken naar beeldvormingsprocessen rond landen en rond producten, en de relatie tussen beide. Consumenten relateren gepercipieerde kenmerken van bepaalde producten aan een land. Veelal hebben ze een voorkeur voor producten uit eigen land of zelfs streek. Dat speelt een rol bij veel voedingsmiddelen. Andere producten ontlenen hun faam aan hun land van herkomst. Zo worden Duitse auto’s als degelijk beschouwd en Zwitserse horloges als uitermate precies. Dit zijn associaties die direct verbonden zijn met de clichébeelden die van de desbetreffende landen en hun bewoners bestaan. Duitsers gelden als kwaliteitsbewust, Zwitsers als nauwkeurig. Als deze beelden overeenkomen met de beelden die een producent graag verbindt met zijn producten, dan zal hij die voorzien van het label ‘Made in Germany’ of ‘Swiss made’. Omgekeerd geldt dat negatieve associaties met een land, negatieve gevolgen kunnen hebben voor de producten en diensten van het land. De ‘typische Deense stijl’ Hoewel weinig Deense meubelbedrijven dit willen toegeven, wordt een substantieel deel van hun producten gemaakt in Polen. Dat ze dit niet willen toegeven is begrijpelijk gelet op het imago van de Deense meubelindustrie zelf. Ze staat bekend als exclusief. In de jaren vijftig en zestig ontstond in Denemarken een verfijnd minimalisme dat in het buitenland al snel bekend raakte als ‘typisch Deens’. In deze decennia werd het gebruikelijk dat de architect bij prestigieuze bouwprojecten ook het interieur en de meubels ontwierp. Het eerste en mooiste voorbeeld hiervan is het SAS Royal Hotel in Kopenhagen, waar alles van het gebouw – de nu wereldberoemde meubels, het bestek in het restaurant en zelfs de deurknoppen – afkomstig zijn van de tekentafel van architect en ontwerper Arne Jacobsen. Samen met vele andere – zoals Poul Henningsen, Verner Panto en Hans J. Wegner – heeft hij ‘Danish Design’ wereldberoemd gemaakt. De meeste gebouwen uit die tijd zijn vandaag niet erg populair meer, maar de meubels zijn uitgegroeid tot klassiekers die de tand des tijds moeiteloos doorstaan. Dat Deense bedrijven veel van hun producten laten maken in Polen wordt dan ook niet aan de grote klok gehangen. Hun voorkeur lijkt uit te gaan naar productie onder licentie. Dat wil zeggen: de Deense meubelindustrie start geen eigen fabrieken, maar koopt aandelen in bestaande Poolse fabrieken en laat deze uitbreiden. Ondanks de bescheiden grootte van Denemarken is het land één van de grootste investeerders in Polen, voornamelijk in de gebieden bij de Oostzeekust, maar ook rond de steden in het zuiden van het land. De meubelindustrie is een van de grote investeerders. Omdat één van de concurrentievoordelen van Deense meubels is dat ze Deens zijn, is er wel een probleem bij deze outsourcing. Danish Design zal het wel altijd blijven, maar de vraag is in hoeverre het label Made in Denmark nog gerechtvaardigd is. Zelfs sommige van
de meest exclusieve (en dure) Deense meubels worden niet meer (geheel) geproduceerd in Denemarken. De fabrikanten proberen er op alle mogelijke manieren voor te zorgen dat ze kunnen blijven claimen dat de producten in Denemarken worden gefabriceerd. In werkelijkheid worden de meubels van kunststof voornamelijk in China gemaakt, en de houten en stalen meubels in Polen. De textiel komt uit China of Turkije en alleen de assemblage en stoffering vinden in sommige (maar niet alle) gevallen plaats in Denemarken. In een globaliserende wereld beleven bijna alle industrieën een geografische diversificatie van hun productketens. Producten bestaan uit meerdere delen, uit meerdere landen. Het is moeilijk te spreken van één land van herkomst. Subtiele verschillen in product-labeling laten dit zien – het verschil tussen ‘Made in Denmark’ en ‘Assembled in Denmark’ lijkt misschien niet zo groot, maar kan catastrofaal uitpakken. Althans, zo denkt de meerderheid van de Deense meubelmerken erover. Zelfs wanneer de (nu nog) negatieve beeldvorming rond Polen zou verdwijnen, zouden Deense meubelproducenten aarzelen om waarheidsgetrouw te melden: ‘Danish Design, made in Poland’. Dit zouden ze alleen doen wanneer het een toegevoegde waarde zou bieden, bijvoorbeeld bij de marketing van Deense meubels op de Poolse markt zelf. Verscheidene Poolse producenten willen graag produceren en verkopen onder eigen merknaam en als Made in Poland, maar de meubelketens en hun consumenten buiten Polen zitten er (nog) niet op te wachten (Wrezecionkowska 2003). Vooralsnog is de Poolse meubelindustrie aangewezen op een rol als ‘producenten in opdracht van’. De vraag is of dat zo erg is zo lang de orders uit de rest van Europa binnen blijven stromen En wat de consumenten betreft: als ze niet beter weten kunnen ze er geen oordeel over hebben. Martin Boisen Kader 5.4 Salarissen in Polen In elk land wordt geklaagd over salarissen. Hoe gecompliceerd het is om de waarde van salarissen te meten, maakt een discussieforum in Polen (Polishforums.com) duidelijk. Daar werd in het voorjaar van 2008 werd gediscussieerd over het gemiddelde salaris in Polen. Dat leidde tot de discussievraag: ‘Hoe slagen Polen erin om te overleven’? De discussie begint met de opmerking dat in de Poolse media is bericht dat het Pools statistisch bureau had gemeld dat het gemiddelde maandsalaris rond de 2.500 złoty bedroeg (ca. 600 euro – niveau 2004). Veel Polen geloven dit echter niet – ze vertrouwen de statistieken niet. Krzysztof schrijft [vertaald uit het Engels]: De media schrijven steeds dat de meeste mensen tussen de 2.000 en 3.000 złoty verdienen, maar de waarheid is dat de meeste mensen rond de 800 złoty verdienen. Er zijn er die veel, heel veel meer verdienen, maar zij zijn in de minderheid. Anna, een gescheiden moeder in Warschau verdient 1.000 złoty, en is niet gelukkig: Ik krijg ook nog 250 złoty van mijn ex-man voor mijn kind, en 43 złoty kinderbijslag van de staat, maar dat is een lachertje. Ik betaal 700 złoty voor mijn flat en 300 złoty voor de crèche. Bus en tram kosten 66 złoty, de telefoonrekening is 60 złoty. Er blijft minder dan 200 złoty over voor mij en mijn dochter. Wanneer ik er aan denk, komen de tranen. Er volgt een discussie dat één baan niet genoeg is. Antoni heeft drie banen, werkt zeven dagen per week, 10-12 uur op een dag. Hij schrijft: Ik verdien zo ongeveer 3.000 złoty in de maand, en we kunnen ons veel permitteren, maar mijn kinderen huilen als ik ’s avonds ga werken.
Wanda heeft een tip om geld te besparen: Ik vond een kamer op loopafstand van mijn werk. Ik hoef daardoor geen openbaar vervoer meer te betalen. Ik heb geen gezin, dus 900 złoty is voor mij okay, zeker omdat mijn huur maar 300 złoty bedraagt. Bogda is pessimistisch: Tenzij je bereid bent om je hele leven in tweedehands kleren te lopen, en brood te eten met margarine, kun je absoluut niet overleven met een laag salaris. De beste optie voor veel Polen is om het land te verlaten en hun geluk elders te zoeken, hoewel het niet gemakkelijk is om een baantje in het buitenland te vinden. Gast nr. 11 ziet het zonniger: Vergeleken met de rest van Oost-Europa zijn wij veel rijker. Bedenk wel dat we (afgezien van medicijnen) niet hoeven te betalen voor een bezoek aan de dokter, en dat het onderwijs (afgezien van de boeken) gratis is. Tussen 1992 en 2000 is het gemiddeld salaris met 58 procent gestegen. Rafal schrijft: Een taxichauffeur verdient tussen de 3.000 en 4.000 złoty. Andere voorbeelden (in mijn kantoor – architectuur): bij aanvang 2.500 złoty. Na twee tot drie jaar: 4.000 tot 5.000 złoty. Chef van een team: 6.000 plus bonus. De schoonmaakster verdient 1.500 złoty. Ikling wijst er op dat extreem rijken het gemiddelde onhoog trekken: Je moet niet kijken naar het gemiddelde inkomen, want dat wordt sterk verstoord door de hoge inkomens. Beter is om het mediane inkomen te nemen: dat is veel lager. ‘Bee’ besluit: Deze hele discussie staat bol van overdrijvingen. Polakken klagen altijd, dat is onze natuur. Ik heb familie in Polen en ze klagen altijd, en dat het zo moeilijk is om in Polen te leven, dat niemand geld heeft, blah blah blah. Maar ondertussen bouwt iedereen huizen en koopt nieuwe auto’s. Stop met overdrijven, klagen en jaloers zijn. Leo Paul