460
BOEKBESPREKING.
spraakgebruik komt de term stijl (een fraaie, of slechte, een zuivere, een slordige of in-'tgeheel-geen stijl) voor ter aanduiding van de wijze waarop iemand gewoon is zijn gedachten op schrift uittedrukken, spreekt men van stijl zoo er in die wijze eenige steeds terugkeercndc eigenschappen, zoo er dus zekere eenheid in te onderkennen valt, waarmede men dan aanneemt dat de persoonlijke geaardheid van den schrijver overeenstemmen moet. —• Van daar de uitdrukking: Ie style c'cst 1'homme. — Het is in de laatst aangeduide beteekenis dat ook ik, in dit en mijn vorig artikeltje, het woord stijl bezigde, het is ter verkrijging van een fraaien schrijfstijl in dezen zin, dat men naar mijne meening het complex der opgesomde eigenschappen behoeft. Van zulk een stijl of schrijftrant, zuiver op zich zelf beschouwd, kan men niet zeggen dat hij idealistisch of realistisch, symbolisch of romantiseerend is. Bij al deze namen denkt men in de eerste plaats aan de beteekenis der volzinnen, de gedachten door hen uitgedrukt; het stijlbegrip waarvan ik hier gewaag, heeft enkel te maken met hun vorm en bouw, hun uit- en inwendige, gesteldheid, hun onderlingen samenhang. Terwijl hij die „stijl" als gelijkwaardig met „kunst" behandelt, bedoelt te zeggen dat alle kunst een zekere stilcering van het geestelijk wc/ien, de gedachten en het gevoel, van den kunstenaar of der kunstenaars, van den scheppenden mensen of der scheppende menschheid bevat, ofwel daar in zekeren zin mee gelijk staat.
karaktertrekken onderscheidt men in destijlproevcn van verschillende personen hun verschillende temperamenten en gestellen: het gejaagde: cholerische of zenuwachtige,, het rustige: phlegmatieke of beheerschte enz. De werkingen van het temperament op de schrijfwijze zijn soms veel feller, en vooral sneller, dan die van het karakter; zij verhoogen in het ééne geval de invloeden van den diepcren aard of doen die op hun voordecligst uitkomen, in het andere staan zij den langzameren, immers uit dieper oorzaak zich ontwikkelenden invloeden in den weg. Dit laatste is bijna geregeld het geval bij driftige of zeer „zenuwachtige" schrijversnaturen. Gaat het den driftige, prikkelbare, trouwens niet evenzoo in den stijl van zijn leven, geeft hij niet vaak door zijn opbruisende heftigheid een geheel verkeerden indruk van zichzelf? Het is waar, dat in drift of ergernis maar weinig „litteratuur" wordt voortgebracht, doch destcmeer in andersoortige opwindingen en in wat men in 't algemeen den nerveusen gemoedstoestand noemt. De stijl des van nature kalmen of zich beheerschenden mensch heeft van huis uit iets vóór op die van den opgewondene, zenuwachtige — waartegenover staat dat de schrijftrant der bedaarden, althans zoo hun kalmte niet énkel het gevolg is van sterke bcheerschingskracht, maar ten deele van natuurlijke apathie, eenige zeer schoone en treffende accenten zal moeten missen, die den sneller en ondoordachter reageerenden eigen zijn.
„Le style e'est 1'homme" — het spreekwoord is, als alle andere, slechts zeer betrekkelijk waar. Zeker, verschillende menschelijke eigenschappen van iemand die schrijft zullen, althans indien de schrijver of schrijfster geen al te wankele kruk in het „stileeren" is, indien dus ook in zijn schrijftrant eenig „eigenschap" merkbaar is, daarin worden teruggevonden. Zoob.v. openheid, eenvoud, nauwgezetheid, kieskeurigheid, zakelijkheid — en hunne tegendeclen. Toch, veel gemakkelijker dan dergelijke
Dit alles maar om nogmaals te verklaren,, voor zoover dat uit mijn vorige „bespreking" niet duidelijk zijn mocht, dat wanneer ik, zooals nu b.v. weer, van Vlamingen alsVerschoren en Toussaint, kom te beweren dat hun schrijfwijze beter of mooier is, maar vooral ontwikkelder, méér stijl, dan b.v. die van de hollanders Joh. de Meester, Ina BoudierBakker, Albertinc de Haas, daarmede nog maar heel weinig is gezegd omtrent de algemeene waarde van het werk dezer verschillende tijdgenooten. Ik constateerde enkel, dat
BOEKBESPREKING. de nieuwe richting, het streven of inzicht in litteratuur, dat ik geestelijk impressionistisch heb genoemd (de vormen waarvan ik maar zoo luttel bleek te bewonderen) in Vlaanderen totnogtoe onbekend of althans •onbeoefend is gebleven, en dat de genoemde jonge Vlamingen, schrijvers die zich, wat den omvang en diepte hunner krachten, wat hun algemeene „belangrijkheid" betreft, althans voorloopig niet kunnen meten met iemand als Johan de Meester, dezen en andere hollandsche „geestelijke impressionisten" en psychologen, overtreffen in weloverwogenheid, vastheid van „houding", in rust, harmonie en gedragenheid van „toon", kortom: ir de pure kunst van s c h r i j v e n . Le style e'est l'liomme — ook zonder ,,1'homme" Frans Verschoren beter te kennen dan door vluchtige ontmoetingen mogelijk is durf ik het bekende gezegde op hem ten volle toepasselijk achten. Daar is een eenvoud en prettige directheid in zijn taal, daar is een toon ook van vriendelijke, diep harmonische opgeruimdheid in deze kinderschetsen, in dit romannetje, die onmogelijk komen kunnen van iemand die als mensch geen zulke eigenschappen de zijne zou mogen noemen. Het is duidelijk, Verschoren's ccnvoudig-gocdc, u zoo hartelijk •en zonder omwegen aansprekende stijl — waarvan de kracht soms enkel eenigszins getemperd, de indruk lichtelijk geschaad wordt door zekere geneigdheid tot het al te gemoedelijke, te joviaal-plezierige — het is duidelijk zeg ik, deze stijl ontstaat uit een helder, vrij en rustig gemoed, en door de toepassing eener geenszins ingewikkelde, maar doordachte, zorgvolle werkwijze. Verschoren zal zich, bij alles wat hij te vertellen heeft, afvragen: hoe vertel ik dit op de simpelste, natuurlijkste, tevens innemendste wijze, innemend zonder eenige opzettelijkheid, — hoe kan ik het zóo zeggen dat ieder eenvoudig mensch, ja ieder schrander kind het dadelijk begrijpt en er zijn genoegen aan heeft, iets van dezelfde soort ge-
461
noegen die ik er zelf aan gehad heb en nóg heb. En hij zet zich neer en werkt, en ik houd het er voor dat het werk soms niet meevalt, maar als het klaar is ziet het er uit, waarachtig precies, of de schrijver het voor een louter verzetje heeft zitten maken, of het hem net zoo gemakkelijk uit de hand gerold is a l s . . . . die lange kluwendraad, waar de vlieger aan vastzat, Tuurke's vlieger, toen lamme Janneke er naar zat te kijken. Hier is de passage (uit Jeugd, blz. 3) die ik 11 geef, niet als'iets uitzonderlijk goeds uit Verschoren's geschriften, maar als een gewoon staaltje van zijn verhaaltrant. ,,'Ne vlieger! 't Was de eerste die opging dit seizoen; hoe lang had Janneke al niet stil zitten verlangen naar dit oogenblik; en nu was 't daar, zoo ineens-onverwachts, zonder dat iemand er op voorhand een woordje had over gerept; nu was daar een échte vlieger; nu begon het plezierige seizoen, dat hij ze zou zien hangen in de lucht, wippelend met hunnen staart; hij zou er naar kijken, uren en uren aaneen; totdat er eens iemand zou komen, die zou raden wat hij zoolang al wenschte, die hem het touwtje zou laten vasthouden, in zijn handjes. 'Ne. vlieger! Zie, Naar mocht hem dragen; en hij deed het zoo kostelijk, voorzichtig houdend in zijn rechterhand, langs achter, het dun houten stokje van het kruisgeraamte en in zijn linkerhand het spansel, waar de draad aan vastzat, de lange kluwendraad, dien Tuurke hield, in zijn vuistje. Naar stapte behoedzaam achteruit, spelende bengels wegduwend, roepend om plaats, onderwijl bezorgd oogend naar den langen sleepstaart van strookjes kleurpapier. En hij tierde geweldig, als een onvoorzichtige speler zijn voet ging zetten op den kostelijken staart, die 't al moest in evenwicht houden in de lucht". Ziet ge, dat is vertellen, zakelijk, toch levendig, vertellen, een groote kunst. Ik behoef er den ijverigen Elsevier-lezer trouwens wel amper op te wijzen: hij las de helft
462
BOEKBESPREKING.
van deze bundel „Jeugd" in het tijdschrifts eigen kolommen. Wie Verschoren's geestelijke voorganger is geweest zal hem daarbij ook wel duidelijk geworden zijn. Toch is er nergens sprake van Streuvels-imitatie in deze gelukkige schetsen van den jongeren vlaamschen schrijver. Vergelijking zou daarom onbillijk'zijn. Stijn Strcuvels is een groot dichter en uit alles wat hij maakt ademt die breede grootheid; zelfs in de concreetste gevalletjes, van kinderspel b.v., ziet hij levenssymbool, en al noemt hij zooiets nooit, hij suggereert ons het besef van die algemeenheid. Wie kan zeggen hoe ver Verschoren het nog eens brengen zal, of studie en levensondervinding ook hem niet tot een hooger plan zullen voeren, maar op 't oogenblik is hij nog vóór alles de man die zich hartelijk verlustigt in het onbewuste doen, vooral van zijn jongste medemenschjes, rich wonderwel vermag te verplaatsen in hun gevoel en gedachtengang, en er leute in schept daarvan te verhalen zonder meer. Dat deze woorden hem niet kompleet typeeren, dat zijn gevoeligheid niet enkel de leute kent maar ook het leed, het medelijden zoo goed als het mede-juichen — wisten we 't al niet uit een paar van zijn kindervertellingen, het boekje „Dompelaars" zou er ons tcnvolle van overtuigen. Mijn lezers herinneren zich zonder twijfel het fragment uit dit verhaal „Trezeke's Dood" in Elsevier gepubliceerd. Hoe zuiver was ook dit droevig geval verteld, niet waar? hoe teer meelijdend, met zachten humor, en zonder eenige sentimatilitcit. Jammer dat het romannetje als geheel niet méér geworden is dan een reeks van dergelijke uitnemend beschreven, treuriger of vroolijkcr tafereeltjes, gevalletjes, zoodat het eigenlijk geen bewijs geeft van Verschoren's talent voor de conceptie van dat speciale soort verhalen dat wij romans noemen. Gij zult mij opmerken, dat deze soortnaam dan ook niet op het titelblad van het boekje Dompelaars staat vermeld. Zeer juist, maar een lang verhaal als dit, dat zich niet tot roman ont-
wikkelde en ook niet als novelle werd gedacht (de conceptie eener novelle stelt misschien nog straffer eischen dan die van een roman) zulk een verhaal, dat ten slotte niet meer blijkt te zijn dan een reeks gevalletjes, zonder climax, zonder spanning, zonder crisis, het krijgt iets centonigs, iets vermoeiends — onze belangstelling gaat vóór het einde verloren. Onze belangstelling, die in dit geval van den aanvang was gevraagd voor Toon, den marbreerder, en die, na al wat vervaagd en licht teleurgesteld te zijn bij de beschrijving van Toon's ziekte en dood, zich niet zonder eenigen onwil laat overplantcn op het verder leven van zijn weduwe, op haar nieuwen man, Toon's vriend Dolf, op diens duivenmelkerij, nachtelijk gesmokkel enz. enz., hoe aardig dit alles ook beschreven moge zijn. En waarom is, blz. 211, als het gezin op weg gaat naar andere gewesten, het verhaal eigenlijk in-eens uit? Omdat de schrijver, man van smaak, wel begreep, dat het nu genoeg was? Maar een afbreking is nog geen slot. Dit gezegd, en gemeend hebbende, spijt het mij toch bijna, allicht iemand tegen het zooveel gevoeligs en geestigs bevattend boekje Dompelaars te hebben ingenomen. Men late zich toch vooral niet afschrikken, maar leze zoowel dat puike bundeltje! J e u g d (een soort leutig-vlaamsch tegenbeeld van mevrouw Boudier's „Kinderen") als het overal belangwekkend verhaal der D o m p e l a a r s . Al was het dan maar alleen om Verschoren's bestendig frischopgewckte verhaalmanicr, die soms gaat tot het zwierig losse zonder toch ooit iets in te boeten van de goede, trouwe, echt-litteraire taal-cn-stijl-zorgvuldigheid.
F. V. Toussaint van Boelaere's ironisch betiteld „Landelijk Minnespcl" heeft met Verschoren's werk, behalve de landaard, zijns auteurs, eigenlijk niets gemeen dan dat het eveneens voortreflijk-litterair geschre-
BOEKBESPREKING. ven is. Het natuurlijke sans-gêne, den u zoo mcnschlijk en naïef toesprekenden eenvoud der Dompclaars- en Jeugd-verhalen mist dit keurig gedrukte boek (typeerend product eens smaakvollen bibliophiels) ten cenenmale. Toussaint is iemand die, evenals verscheidene zijner tijdgenooten en iets ouderen, vóór alles het „gewone", het banale of verbruikte, schuwt en het afwijkende zoekt, veelal om der distinctie willen. Schaart ?ich Verschoren blijkbaar uit vollen aandrang aan Streuvels' zijde, Toussaint's veel meer dandieuse figuur staat nader bij die van Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck. Er is gezochtheid (ik zei 't al), er is pose als men zoo wil, er is precieushcid zeker in de manier waarop deze schrijver zijn tenslotte toch niet ingewikkelde verhaaltje is komen voordragen. En al die Voor- en Aanhangen, motto's en opdrachten, waartoe zouden ze anders kunnen dienen, dan om meer relief van exquise bizonderheid aan het tusschenliggend novelletje te geven. „Ad Lectorem" leest men op den franschen titel van den Voor-, „ad amicos" op dien van den Aanhang, en achter in het boekje staat vermeld, dat daarvan het wel zeer grillige getal van 71 exx. op hollandsch papier gedrukt werden en 6 (genummerde!) op keizerlijk Japansch. Toch, al deze op het eerste gezicht wat pcdantig aandoende precieuzigheid, men kan haar tenslotte misschien, als zooveel van het „doen en laten" dermenschen, uit zekere sympathiekcverlegenheidverklaren,uit reverentie zelfs voor het (wel zeer bescheiden gedachte) lezerstal. En zou men haar al daarom spoedig vergeven, nog gtiffer aanvaardt men eenvoudig deze eigenaardigheid des schrijvers bij het zich verdiepen in do veelsoortige charmes van dat kostelijke middenmootje, het eigenlijke „verhaal". Hoe weloverwogen is dit opgezet en ten voeten uit „gedaan", met hoeveel zorg is de toon gekozen, de zegging constantelijk gehouden in een omwademing van zwoele geheimzintngheid, een vage benauwenis als van nade-
463
rend onweer, waaronder zich de lezer evenzeer gevangen en ontmachtigd voelt als die loom-forsche held der vertelling, de ruige Langen zelf. En t o c h . . . . wanneer men zich tenslotte afvraagt, wat er nu eigenlijk gebeurd is — een onnoozelaar liep blindelings in zijn verderf — dan voelt men wat medelijden met den sukkel, maar lacht hem toch ook 'n beetje uit en acht zijn tragischen dood wel wat al te tragisch, al te „mooi" voor zijn doen. Had de schrijver niet gezorgd, ook de moordgeschicdenis aan het slot in de gedistingeerde tonen van een wandtapijt te houden, men zou geneigd zijn hem van zekere, kwalijk verborgen, neiging tot het bloederig romantische te verdenken. Inderdaad, een schrijver met wat meer zin voor humor (minder idealisme misschien?) had zijn verhaal allicht een ander verloop gegeven; bij de gedempte geheimzinnigheid van Toussaint's toon passen wel die fluisterende moordenaars. Wat de stijl van het verhaal betreft — ik ben immers begonnen deze boekjesom hun stilistische eigenschappen te prijzen en mag dus ook mijn bezwaren niet verzwijgen — hoe genegen ik de taal-rijkc en woordproevende nauwgezetheid dezes auteurs ook zijn moge, nu en dan mishaagde mij toch in den draai en plooiing zijner zinnen een zekere al te bestudeerde uitmiddelpuntigheid die niet altijd vrij schijnt v a n . . . . lampegeuren. Met misschien nóg een ietsje meer werken en overwerken had de zeer knappe stilist, die Toussaint is, het ontstaan van zulke indrukken naar alle waarschijnlijkheid kunnen voorkomen. Want nogmaals, deze delicate dichter (herinnert men zich zijn „Latere Bekentenis"?) die tevens, zulk voortreffelijk proza schrijft, hij is — men onderkent het terstond aan de uitvoering van zijn boekje — wel in de eerste plaats een man van verfijnden smaak. Vreemd toch, die jonge tuin der Vlaamsche letterkunde, waarin naast overvloedigen gezonden rozenbloei al zoo blijkbaar ten uiter-
464
BOEKBESPREKING.
ste gecultiveerde kasplanten worden aangetroffen. Een kasplant, ten uiterste gecultiveerd maar op schoon-noodlottige wijze den perversèn kant uitgegroeid — zoo zou André de Ridder zeker ook wel gaarne willen, dat wij zijn Wijzen Jongeling zagen. Een geestelijken dandy, wereldwijs tot in het duivelsche, en in zijn voosheid delicaat-schoon. Een Brummell, zou men vroeger gezegd hebben een Sörge, een Karcl de Nerée, ziehier voorbeelden die velen onder ons — de eerste, de fictieve, door Teirlincks Ivoren Aapje, de tweede door de recente tentoonstellingen van het uiterst verfijnde werk des miraculeus-knappen tcekenaars — voor den geest zweven wanneer er sprake is van bizonder artistiek-ontwikkelde en „wijze" dandy's. Doch, al moge ook hem het beeld van zulk een exces der z.g. beschaving, zulk een gevloekte met moraalontgroeiing en übcrmenschlichkeit-zonder-cerzucht, voor oogen gestaan hebben — misschien was zijn model wel hetzelfde dat Herman Teirlinck gebruikte; dergelijke figuren'leven toch gewoonlijk maar bij één enkele op eenige milliocncn — De Ridder was er de man niet naar om hem te doorgronden en te beschrijven, zich geestelijk in zijn huid te steken; daarvoor is deze jeugdige bewonderaar van Streuvels', en zooveel ander Vlaamsen schoon in alle genres, een veel te naiefgewone jongen, daarvoor gaat hij ook in zijn kritiek immers veel te weinig tot op den grond der karakters, daarvoor toont hij zichzelf toch waarlijk al te — men vergeve het hatelijke schijnende woord; het is niet aldus bedoeld — te weinig „delicaat".... Hij had er dus liever niet mede moeten beginnen, want nu is zijn boek, ofschoon de bedoeling duidelijk toonend, daar ver beneden, beslist dilettantisch ontoereikend gebleven. Niet waar, wie schrijft nu bewonderend over een uiterst verfijnden dandy en spreekt dan over een vrouw als over „een
vleeschgedicht". Wie toont dan zoo jongensachtig zijn ingenomenheid met een „midden" (milieu) waar ook „tooneelspelers en actrissen" kwamen? Wie vertelt, in lief-kinderlijken angst, dat de schoone duivel zijner opperste belangstelling soms zulke „vrecschelijke (sic) dingen" zeggen kan en laat dienzelfden duivel soms dermate sentimenteel worden, dat b.v. de sterren hem aan Lily's oogen doen gedenken. Om nu maar niet te gewagen van de vele malen, dat Allan, de Wijze Jongeling, in zijn gesprekken met Maurits Droomenzoct, in plaats van de gedachten uit te spreken die bij zijn magnifiek-perversen aard passen, zich tot een eenvoudige spreektrompet van zijn oneindig verstandiger en goedmoediger beschrijver André de Ridder laat gebruiken. Neen, neen, mijn alles-aandurvende heer dichter en criticus, dit genre gaat u af — zooals gij, Vlamen, naar ik meen, gewoon zijt te zeggen, daarmede hetzelfde bedoelend als wij met ons: dit gaat u al heel slecht of nog liever in t geheel niet af! Intusschcn, ook André de Ridder is een schrijver — die schrijven kan. Zijn stijl is vaak wat slap rhetorisch, zijn zinnen hebben niet veel ruggegraat, maar hij kan, ook hij, iets vertellen en welsprekend zijn op z'n tijd. Zijn talent schijnt slechts te wachten op een onderwerp dat nader onder zijn bereik ligt dan het volledig typeeren van een groot schrijver als Stijn Streuvels of het voor onze verbeelding doen leven van een duivelachtige schoone dandyfiguur. Alleen — als den Ridder nederlandsch wil blijven schrijven, en niet liever maar geheel naar het fransche oversteekt, dan zal het zuiveren van zijn taal hem nog heel wat werk geven; klaarblijkelijk dénkt hij nogfransch; zijn zinnen wemelen van gallicismen *). H. R. *) Ik bedoel zoowel gallicismen in woorden, b.v. „raar" voor zeldzaam, als in zinnen b.v.: „Adieude liefde!" (adieu, I'amour) in plaats van vaarwel of adieu, liefde! Ook wele A. de R. dat sjamberloek (kamerjapon) uit het turksch in onze taal is geraakt en dat chambercloak in geen enkel land ter wereld ook maar iets beteekent.