Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)! Vragen aangeduid met een * toetsen in het bijzonder het inzicht en toepassingsvermogen. Deze vragenreeksen zijn vrij beschikbaar. Gelieve bij eventuele overname wel de correcte bron te vermelden. De laatste pagina bevat alle oplossingen. Voor vragen en opmerkingen:
[email protected].
1. We bevinden ons in de steady state van een gesloten economie waar de technologie exogeen en constant wordt beschouwd. A. B. C. D.
Het BBP per capita (y) groeit even snel als de bevolking. De kapitaalvoorraad (K) groeit even snel als de bevolking. De kapitaalvoorraad per capita (k) groeit even snel als het BBP. De groei van het BBP is nul.
2. Beschouw een zelfde situatie als hierboven, met dat verschil dat we ons nu niet in de steady state bevinden; we bevinden ons in een situatie waarbij de kapitaalvoorraad per capita kleiner is dan de kapitaalvoorraad per capita in de steady state. A. B. C. D.
De spaarquote is groter dan die in de steady state. De investeringen zijn te laag om de kapitaalvoorraad constant te houden. De groei van het BBP per capita is lager dan in de steady state. De groei van de kapitaalvoorraad per capita zal tijdelijk groter zijn dan 0.
Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant 3. We bevinden ons in de steady state van een gesloten economie. De totale factorproductiviteit kent geen permanente groei (g = 0), maar is wel onderhevig aan schokken. Stel dat een negatieve schok de economie treft, die A op een blijvend lager niveau brengt. A. In de overgang naar de nieuwe steady state neemt de spaarquote af. B. In de overgang naar de nieuwe steady state zijn de investeringen groter dan nodig is om de kapitaalvoorraad constant te houden. C. In de overgang naar de nieuwe steady state neemt het BBP per capita af. D. In de nieuwe steady state groeit het BBP per capita trager dan in de oude steady state. 4. Beschouw het basis Solow groeimodel (constante A) in een gesloten economie. Met betrekking tot het inkomen per capita geldt: A. B. C. D.
Een hogere bevolkingsgroei impliceert (ceteris paribus) een hoger steady stateniveau. Een hogere spaarquote impliceert (ceteris paribus) een hogere groei. Een hogere spaarquote impliceert (ceteris paribus) een hoger steady state-niveau. Een hoger steady state-niveau impliceert (ceteris paribus) een hogere groei.
5. Beschouw het basis Solow groeimodel (constante A) in een open economie. A. Kapitaal-rijke landen zullen kapitaal aantrekken. B. Onder ‘normale’ macro-economische omstandigheden (stabiel macro-economisch beleid, geen oorlog e.d.) en bij perfecte kapitaalmobiliteit zullen landen sowieso convergeren in termen van BBP per capita. C. In kapitaal-armere landen heerst een lagere marginale productiviteit van kapitaal. D. Enkel landen met gelijke kenmerken zullen convergeren. 6. We bevinden ons binnen het denkkader van het Solow groeimodel met permanente technologische vooruitgang. A. In de steady state is de kapitaalvoorraad per capita (k) constant. B. In de steady state groeit het BBP per capita (y) even snel als in het ‘basis’ Solow model met constante technologie. C. In de steady state groeit de kapitaalvoorraad (K) even snel als de technologie en de bevolking samen. D. In de steady state is de groei van het inkomen per capita (y) nul.
Meerkeuzevragen Hoofdstuk 16
2/5
Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant 7. * Beschouw het Solow groeimodel en de landen A, B en C. Deze drie landen hebben exact dezelfde structurele kenmerken (A, n,...) op de spaarquote na. Deze bedraagt 15% in A en B, en 10% in C. Het inkomen per capita in A bedraagt 1000, in B en C 800. Welk land groeit het snelst? A. Land A. Dit heeft – ceteris paribus – immers de hoogste spaarquote en het hoogste inkomen per capita. B. Land B. Dit heeft – ceteris paribus – immers de hoogste spaarquote en het laagste inkomen per capita. C. Land C. Dit heeft – ceteris paribus – immers de laagste spaarquote en het laagste inkomen per capita. D. De landen B en C want in het Solow model groeien de armste landen het snelst. 8. Het Solow model voorspelt dat – ceteris paribus – een vermindering van de overheidsconsumptie (G) A. tot een permanent hoger inkomensniveau per capita bijdraagt want de nationale spaarquote neemt toe. B. tot permanent hogere groei in het inkomen per capita leidt want de nationale spaarquote neemt toe. C. tot tijdelijk lagere groei leidt omwille van de terugval in de globale vraag naar goederen en diensten. D. geen effect heeft op de economische groei, zelfs niet op korte termijn. 9. Als ‘stylized facts of economic growth’ vond Kaldor o.a. dat op lange termijn beschouwd (i) het groeipercentage van het BBP per capita positief is en geen tendens tot afname vertoont en (ii) tussen landen enorme groeiverschillen per capita kunnen optreden. Wanneer we het Solow-model met deze feiten confronteren, moeten we zeggen dat A. het basismodel (constante A) hiermee volledig in overeenstemming is. B. het basismodel hiermee niet in overeenstemming is, maar het model met permanente technologische vooruitgang wel indien wordt verondersteld dat alle landen zich in hun steady state bevinden. C. het basismodel hiermee niet in overeenstemming is, maar het model met permanente technologische vooruitgang wel indien wordt verondersteld dat de meeste landen zich typisch niet in hun steady state bevinden. D. noch het basismodel, noch het model met permanente technologische vooruitgang hiermee in overeenstemming zijn. Er is nood aan een andere groeitheorie (hoofdstuk 21).
Meerkeuzevragen Hoofdstuk 16
3/5
Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant 10. De ‘Solow residual’ slaat op A. die aspecten van de economische groei in de VS die het Solow-model niet kon verklaren. B. de kritiek die Solow kreeg van de Ricardianen. C. het gedeelte van de economische groei dat niet aan uitbreiding van de arbeidsinzet noch de kapitaalinzet kan worden toegeschreven. D. perioden van recessie of hoogconjunctuur waarin de economische groei afwijkt van het langetermijnniveau. 11. * Het Solow model voorspelt convergentie in open economieën als het kapitaal internationaal mobiel is en door de armere landen “gastvrij” wordt ontvangen. Velen argumenteren dat deze convergentie in de realiteit niet waar te nemen is, integendeel. Het volstaat het Solow model voor open economieën op één cruciaal punt realistischer te maken om een gebrek aan convergentie te verkrijgen. A. In realiteit neemt de bevolkingsgroei af met het inkomensniveau. Rijkere landen hebben een lagere bevolkingsgroei. Zij worden daardoor per capita altijd maar rijker. B. In realiteit is de technologie niet gemeenschappelijk in alle landen. De technologie is beter in rijkere landen. Daarom ligt de productiefunctie in rijkere landen hoger. Daarom zullen het marginaal product en de opbrengstvoet van kapitaal er niet lager liggen, maar hoger. Er zal daarom meer geïnvesteerd worden in rijkere landen. C. In realiteit is de technologie niet gemeenschappelijk in alle landen. De technologie is beter in rijkere landen. Daarom ligt de productiefunctie in rijkere landen hoger. Daarom zullen het marginaal product en de opbrengstvoet van kapitaal er lager liggen. Goedkoper kapitaal zal de investeringen bevorderen. D. In realiteit is de spaarquote hoger in rijkere landen. In rijke landen is daarom meer kapitaal beschikbaar voor investeringen. Dus blijven rijkere landen altijd voorop.
Meerkeuzevragen Hoofdstuk 16
4/5
Heylen, F., 2014, Macro-economie, 3de editie, Garant Antwoordsleutel 1. 2. 3. 4.
B D C C
Meerkeuzevragen Hoofdstuk 16
5. 6. 7. 8.
B C B A
9. C 10. C 11. B
5/5