Lastenverlichting en consumptiegroei in Nederland: is er een puzzel in 2001? Ron J. Berndsen en Teunis Brosens* Februari 2002
Samenvatting In dit artikel wordt de lastenverlichting voortvloeiend uit de belastingherziening 2001 besproken. De bij de aanzienlijke koopkrachtstijging achterblijvende consumptiegroei wordt als ‘consumptiepuzzel’ gepresenteerd: de lage consumptiegroei in 2001 wordt in het perspectief van de relatief hoge consumptiegroei in de voorgaande jaren geplaatst. Als voornaamste verklaringen voor de van de koopkrachtontwikkeling afwijkende consumptiegroei worden vermogens- en verzadigingseffecten aangevoerd.
*
De auteurs zijn werkzaam bij de afdeling Monetair en Economisch Beleid van de Nederlandsche Bank. E-mail:
[email protected] en
[email protected]. Zij schreven dit artikel op persoonlijke titel.
2
1 Introductie Het nieuwe millennium1 is tumultueus begonnen; niet in het minst door de schok van de terreuraanslagen in de VS en de daarmee gepaard gaande toename van de onzekerheid. In Nederland was sprake van het op één na slechtste beursjaar sinds WO II: alleen tijdens de oliecrisis in 1974 daalden de aandelenkoersen sterker. De olieprijs kwam in 2001 gemiddeld uit op een hoog niveau van $24,40 per vat, aanzienlijk hoger dan het gemiddelde ($19,80) van de vijf jaren daarvoor. Daarbij is ook de volatiliteit van de olieprijs toegenomen (afgemeten aan de vijfjaars standaarddeviatie) tot het niveau van de roerige jaren zeventig. De volumeconjunctuur liet wereldwijd een duidelijke afzwakking zien. Zo kwam aan het begin van 2001 in de Verenigde Staten (VS) een eind aan de langste periode van onafgebroken economische groei (120 maanden) sinds 1854. Voor ons land ziet het economische beeld voor 2001 er achteraf gezien heel anders uit dan vooraf werd gedacht. Na een gemiddelde groei van het volume van het bruto binnenlands product (bbp) met 3,7% in de periode 1996-2000, zakte de groei in 2001 terug tot 0,8%.2 Dit is drie procentpunten lager dan een jaar eerder nog werd verwacht (DNB 2000). Wel verwacht, maar niettemin afwijkend van het niveau in eerdere jaren, was de hoge inflatie (4,5%) in ons land, het hoogste niveau sinds 1982. Hiermee bezette Nederland de eerste plaats van de inflatieranglijst in het eurogebied. In reactie op de sterk gewijzigde omstandigheden en vooruitzichten is ook het macro-economische beleid wereldwijd fors bijgesteld. Bijna alle centrale banken in de landen van de OESO hebben de beleidsrente verlaagd: de Fed met een cumulatieve renteverlaging van 475 basispunten naar 1,75% en de ECB met 150 basispunten naar 3,25%. Daarnaast is het budgettaire beleid versoepeld. In de VS is een pakket maatregelen in juni 2001 van kracht geworden in de sfeer van de inkomstenbelasting (lagere marginale tarieven) waarvan een deel al in het derde kwartaal van 2001 ter beschikking van gezinnen kwam (in de vorm van een cheque van $300 per belastingplichtige). Ook in Europa is sprake van lastenverlichting (ruwweg 0,75% bbp in 2001). Deze lastenverlichtingen in combinatie met hogere uitgaven zorgden ervoor dat in 2001 de begrotingssaldi - gecorrigeerd voor de conjunctuur en de rentelasten - in Europa en de VS verslechterden met 0,4 respectievelijk 0,9 procentpunt. Ook in Nederland was sprake van een aanzienlijke lastenverlichting (€3,5 mrd oftewel 0,8% bbp) grotendeels het gevolg van de belastingherziening 2001. Samenhangend met deze budgettaire impuls kende ons land in 2001 de grootste koopkrachtstijging van de afgelopen dertig jaar (hierbij is rekening gehouden met de hogere inflatie als gevolg van de BTW-tariefsverhoging die ook onderdeel uitmaakte van de belastingherziening). Normaliter mag van een dergelijke koopkrachtstijging een substantieel effect op de consumptie verwacht worden. Uit de literatuur (Steindel 2001) blijkt dat zo'n effect zich
1
Uitgaande van de conventie dat het nieuwe millennium op 1 januari 2001 in plaats van 1 januari 2000 is begonnen. 2 De voor 2001 gepresenteerde cijfers in dit artikel zijn gebaseerd op de eind december beschikbare voorlopige realisaties van het CBS of op ramingen gebaseerd op DNB (2001c) of CPB (2001b).
3 met name zou moeten voordoen ingeval de lastenverlichting permanent is en van te voren is aangekondigd. De Nederlandse lastenverlichting van 2001 voldoet aan deze voorwaarden. Niettemin liet de particuliere consumptiegroei een forse vertraging zien, van 3,5% in 2000 naar gemiddeld 1,3% in 2001. Het ontbreken van een positieve relatie tussen lastenverlichting en consumptiegroei in Nederland is opvallend. Ook in de VS bestaan twijfels over de stimulerende werking van het lastenverlichtingspakket in juni 2001. Deze ervaringen relativeren de recent opgekomen pleidooien voor verder stimulerend begrotingsbeleid in Europa en de VS. In dit artikel wordt de belastingherziening 2001 - hoewel de opzet versterking van de structuur was gezien als een voorbeeld van stimulerend conjunctuurbeleid dat echter niet als zodanig uitwerkt. Conjunctureel gezien blijkt de reeds bij Regeerakkoord 1998 aangekondigde lastenverlichting ex post in 2001 uitstekend getimed te zijn, niettemin is de lastenverlichting in 2001 grotendeels door gezinnen gespaard in plaats van gespendeerd. Hier is op het eerste gezicht sprake van een puzzel. Dit artikel gaat in op mogelijke verklaringen van deze puzzel. In paragraaf 2 wordt kort ingegaan op de doelstellingen en effecten van de belastingherziening 2001 en wordt het Nederlandse belastingpakket in internationaal perspectief geplaatst. In paragraaf 3 wordt bezien in hoeverre er sprake is van een consumptiepuzzel. Het zal blijken dat de consumptiegroei niet pas in 2001, maar al eerder uit de pas is gaan lopen met de ontwikkeling van de koopkracht. Paragraaf 4 bespreekt mogelijke verklaringen voor de waargenomen puzzel en specifieke omstandigheden die in 2001 mogelijk een rol hebben gespeeld. De conclusies zijn opgenomen in de laatste paragraaf.
2 De belastingherziening 2001 2.1 Omvang en effect op de armoedeval De belastingherziening 2001 is te kenschetsen als het grootste pakket aan belastingmaatregelen van het afgelopen decennium. Dit komt duidelijk tot uitdrukking in de microlastendrukontwikkeling, die een goede indicator is voor de mate van discretionair beleid aan de inkomstenkant. Dit begrip meet alleen de effecten op de collectieve lasten van veranderingen in de belastingstructuur (ten opzichte van het voorgaande jaar), zoals het aanpassen van tarieven of schijflengten (voorzover afwijkend van de inflatiecorrectie). Het vertekenende effect van veranderingen in de grondslagen, die als gevolg van de hoge economische groei en de toegenomen arbeidsparticipatie in de afgelopen jaren juist substantieel zijn geweest, blijft zo buiten beschouwing. 3 In de afgelopen jaren heeft het kabinet een beleid van lastenverlichting gevoerd met gemiddeld €1 mrd lastenverlichting per jaar. Het jaar 2001 springt eruit met een microlastenverlichting van €3,5 mrd. Van dit bedrag is €2,9 mrd toe te rekenen aan de belastingherziening (zie tabel 1). In termen van het bbp is de recente belastingherziening vergelijkbaar
4 met die van de Oort-operatie in 1990. Achter de daling van de microlasten gaat echter een nog veel grotere belastingverschuiving schuil. Het totale belastingpakket gaat gepaard met een verschuiving van €12,1 mrd (zie tabel 1) en is daarmee wel groter dan de Oort-operatie. TABEL 1 Budgettaire omvang belastingherziening 2001 Belangrijkste maatregelen in miljarden euro (+/- = lastenverzwarend/lastenverlichtend) Aanpassing tariefstructuur (incl. verlaging marginale tarieven IB) Introductie heffingskortingen Overig Totaal bruto
IB 2001 -6,9 -4,6 -0,6 -12,1
Beperking aftrekposten (incl. afschaffen forfaits) Verhoging BTW-tarief en accijnzen Overig
+5,4 +2,3 +1,5
Totaal netto (= beschikbaar voor lastenverlichting)
-2,9
Bron: Miljoenennota 2001. Toelichting: Onder IB 2001 is tevens meegenomen het zogenaamde Pakket Arbeidsmarkt en armoedeval (per saldo een additionele lastenverlichting van €0,1 mrd).
De recente herziening was, bezien vanuit macro-economisch standpunt, in belangrijke mate gericht op structuurversterking met betrekking tot de arbeidsmarkt. 4 Zo zijn de marginale tarieven van alle belastingschijven van de loon- en inkomstenbelasting verlaagd en is de eerste schijf verlengd. In het bijzonder als gevolg van de verlenging van de eerste schijf, is voor de belastbare inkomens tussen ruwweg 22.000 en 27.000 euro het marginale belasting- en premietarief fors verlaagd (van 50% in 2000 naar 37,6% in 2001). Laatstgenoemde schijfgrens ligt iets hoger dan het modale inkomen van een werknemer in de marktsector in 2001. Een tweede belangrijk element van de belastingherziening is enerzijds het afschaffen van de belastingvrije som en anderzijds de introductie van enkele heffingskortingen. Deze aanpassingen grijpen vooral aan bij de lagere inkomens, hetgeen impliceert dat de armoedeval aan de onderkant van de arbeidsmarkt is verminderd. Een deel van de opgetreden vergroting van de armoedeval sinds 1995 is daarmee in 2001 weer ongedaan gemaakt.5 Niettemin is nog steeds sprake van een substantiële armoedeval (zie figuur 1). Hiervoor zijn met name de inkomensafhankelijke regelingen (die door de lagere overheid worden uitgevoerd) verantwoordelijk. In de tweede helft van de jaren ’90 zijn deze omvangrijker geworden. Zo treedt bij het vervallen van de huursubsidie als gevolg van een inkomensstijging een marginale drukstijging van tussen de 40 en 50 procentpunt op. Ook het vervallen van de kwijtscheldingsregeling en de bijzondere bijstand (na een inkomensstijging) zorgen voor een aanzienlijke verhoging van de marginale druk. Om toetreding tot
3
De totale collectieve lasten zijn namelijk (gemeten in miljarden euro) toegenomen. De collectieve lastendruk (in %bbp) is daarentegen afgenomen als gevolg van een fors noemereffect. 4 Een tweede doel was grondslagverbreding, teneinde de in de loop der tijd opgetreden erosie van de grondslag te compenseren. De invoering van het boxenstelsel alsmede de vermogensrendementsheffing zijn voor het doel van dit artikel minder relevant en blijven buiten beschouwing. 5 Zie Sociale Nota 2002, p.98
5 en doorstroming in de onderkant van de arbeidsmarkt te bevorderen is een verdere verkleining van de armoedeval noodzakelijk. Hoewel de inkomensafhankelijke regelingen op zich een legitiem doel dienen, is een integrale aanpak van de armoedeval gewenst. Daartoe is op zijn minst een betere afstemming nodig tussen het beleid van de centrale overheid en de lagere overheden.
FIGUUR 1 Inkomensverandering in euro's bij overgang bijstand naar werk 600 400 200 0 -200 -400 -600 -800 1995
2000
Alleenstaande ¹
2001 Paar ²
¹ 100% van het minimumloon. ² 130% van het minimumloon. Bron: Ministerie van Financiën (2001)
2.2 Effect op de koopkracht De invloed van de belastingherziening op de koopkracht in 2001 verloopt langs twee kanalen. Het eerste kanaal is de verlaging van de belastingen en premies, die een omvangrijke positieve impuls voor de koopkracht vormde. Hoewel de grootte van deze impuls afhankelijk is van inkomen en gezinssituatie, zijn alle categorieën erop vooruitgegaan6 . In tabel 2 komt de vermindering van de armoedeval tot uitdrukking in de forse koopkrachtverbetering van de categorie minimum plus (9¼%), die relatief veel profijt heeft van de introductie van de arbeidskorting. De koopkrachtverbetering van uitkeringsgerechtigden blijft achter, eveneens om het (opnieuw) betreden van de arbeidsmarkt aantrekkelijker te maken. Het tweede kanaal waarlangs de koopkracht beïnvloed wordt is het prijsopdrijvende effect van de verhoging van het BTW-tarief en de ecotax per 1 januari 2001. Deze negatieve impuls tast de koopkracht van alle Nederlanders in dezelfde mate aan. De bijdrage van beide verhogingen aan de inflatie in 2001 bedroeg ongeveer 1 procentpunt. Naast de belastingherziening waren ook de bruto loonstijging en de inflatie (los van het directe effect van de belastingherziening), de andere twee determinanten van de koopkrachtontwikkeling, in 2001 ongewoon groot. In tabel 2 is de opbouw van de koopkrachtontwikkeling van de modale werknemer opgenomen. De stijging van het brutoloon en de lastenverlichting resulteren in de grootste stijging van het nominaal beschikbaar inkomen in 25 jaar. De vrij aanzienlijke inflatie (naast de BTW-tarief- en ecotaxverhoging veroorzaakt door doorberekening van gestegen loonkosten, import- en energieprijzen 6
Uitgaande van de standaard koopkracht-overzichten.
6 en gestegen voedselprijzen) tempert de koopkrachtverbetering, maar deze is met 6½% nog steeds de hoogste in 25 jaar. Het geïsoleerde effect van de belastingherziening op de koopkracht van de modale werknemer, bestaand uit het positieve effect van de lastenverlichting verminderd met het (directe) negatieve inflatie-effect, bedraagt ruim 4%. TABEL 2 Koopkrachtontwikkeling en componenten Procentuele mutaties per jaar
Brutoloon modaal Effect lastena Nominaal beschikbaar inkomen Inflatie Koopkracht modaal Koopkracht andere categorieën Minimum plus Minimumuitkeringsgerechtigde Idem, zonder kinderen
1991-1995 2,8 0,2 3,1 2,7 0,3
1996-2000 2,6 0,1 2,7 2,2 0,5
2001b 6¼ 5¼ 11¼ 4½ 6½
0,5 -0,5 -0,6
1,0 0,7 0,6
9¼ c 4½ c 3¼ c
Bron: CPB. a) Omvat de effecten van sociale lasten, loonheffing, overheveling en kinderbijslag b) Schatting c) Report 2001-4 Schatting MEV 2002
2.3 Lastenverlichting 2001: waar staat Nederland internationaal? 2001 kan niet alleen in Nederland als het jaar van de lastenverlichting worden aangemerkt. Ook in diverse andere Europese landen en de VS zijn pakketten aan lastenverlichtende maatregelen geïntroduceerd. Het is interessant te bezien waar de Nederlandse prestatie op dit terrein kan worden gerangschikt. In tabel 3 zijn de maatregelen op het terrein van de inkomstenbelasting weergegeven die in - of met ingang van - 2001 zijn getroffen. TABEL 3 Lastenverlichting in 2001 a) Land Jaar Omvang pakket (% bbp) Verlaging IB-tarief toptarief van (%) naar (%) Nederland 2001 0,7 60 52 Duitsland 2001-2005 1,0 53 42 b) Frankrijk 2001-2003 1,4 Italië 2001-2003b) 2,3 middenschijven België 2001-2005b) 1,5 55 50 Ierland 2001 0,6 44 42 Griekenland 2001-2003b) 0,85 45 40 Verenigde Staten 2001-2011b) 1,5 39,6 35 Bron: DNB (2001a), Joint Committee on taxation a) In hoofdzaak betrekking hebbend op de loon- en inkomstenbelasting. b) Verlaging uitgespreid over meerdere jaren.
Een tweetal overeenkomsten tussen de lastenverlichting in Nederland en die in de overige landen is zichtbaar. Ten eerste speelt in alle belastinghervormingen de verlaging van marginale IB-tarieven een belangrijke rol. In de meeste landen, evenals in Nederland werd het toptarief verlaagd. Ten tweede is de met de tariefsverlaging gepaard gaande budgettaire derving in veel landen beperkt door het
7 verbreden van de grondslag, bijvoorbeeld in de vorm van het schrappen van aftrekposten. Het positieve saldo van deze lastenverlichtende en lastenverzwarende maatregelen, de uiteindelijke derving van inkomsten in 2001 en waar relevant in de jaren daarna, is in tabel 3 weergegeven (kolom 'omvang pakket'). Daaruit blijkt dat de maatvoering van het Nederlandse pakket - €2,9 mrd, oftewel 0,7% bbp - maar ook de vormgeving, past in de internationale trend. 2.4 De feitelijke conjuncturele invloed van de overheidsfinanciën in 2001 Voor een volledige kijk op de invloed van de overheidsfinanciën op de conjunctuur in 2001 is het nodig ook de uitgavenkant in de beschouwing te betrekken. Ook van de uitgavenkant van de begroting ging in 2001 een stimulerende invloed uit op de economie. Ter illustratie, in het Regeerakkoord was een nominale uitgavenstijging ingeboekt (in 2001 ten opzichte van 2000) van €4,4 mrd. Hierbij dient te worden bedacht dat deze uitgavenstijging was gebaseerd op het behoedzame scenario. Per saldo kwam in 2001 echter nominaal €10 mrd beschikbaar (ten opzichte van 2000), terwijl toch aan de reële netto uitgavennorm kon worden voldaan. Dit was mogelijk omdat in 2001 naast reële meevallers bij de rente en de sociale zekerheid (door de hogere feitelijke economische groei) ook sprake was van een forse ruilvoetwinst (ten opzichte van 2000 zo'n €2,5 mrd) als gevolg van de inflatiesprong in 2001. 7 De 'extra' uitgaven waartoe het kabinet heeft besloten werden grotendeels aangewend voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij de overheid en voor het verminderen van arbeidsmarktknelpunten bij de politie, de zorg en het onderwijs. Al met al leverde de collectieve sector als gevolg van de intensiveringen een forse bijdrage aan de bbp-groei in 2001 van naar schatting 0,75%-punt. Hieruit blijkt dat de positieve impuls vanuit de inkomstenkant van de begroting op de conjunctuur in ieder geval niet is gecompenseerd met een negatieve impuls aan de uitgavenkant. Integraal bezien was in 2001 dus sprake van een ruim budgettair beleid in Nederland.
3 De ingezakte consumptiegroei in 2001: is er een puzzel? De mede door de belastingherziening veroorzaakte aanzienlijke koopkrachtverbetering heeft in 2001 niet geleid tot een hoge groei van de particuliere consumptie. Integendeel, in 2001 is de groei van de consumptie, na enkele jaren waarin groeipercentages van 3% en ruim daarboven konden worden geschreven, fors teruggevallen tot 1,3%. Dit terwijl de vooruitzichten voor 2001 van te voren zo gunstig waren.
7
De hier relevante ruilvoetmutatie is de prijsstijging van de overheidsuitgaven ten opzichte van de stijging van de bbp-deflator.
8 TABEL 4 Raming reëel beschikbaar gezinsinkomen en consumptie in 2001 Procentuele mutaties per jaar
MEV 2001
CEP 2002
(september ’00) (maart ‘01)
Reëel beschikbaar gezinsinkomen 5½ Particuliere consumptie 4½ Waarvan duurzame goederen 6
5¼ 4½ 6
MEV 2002
Report 2001/4
(september ‘01) (december ‘01)
5½ 2¼ 0
6¼ 1¼ .
Bron: CPB
In tabel 4 zijn enkele schattingen van het reëel beschikbaar gezinsinkomen en de particuliere consumptie op een rij gezet. De toename van het reëel beschikbaar gezinsinkomen8 was in de meest recente raming maar liefst 6¼%, een stijging die in dertig jaar niet is voorgekomen. De groei van de particuliere consumptie blijft niet alleen achter bij de stijging van het reëel beschikbaar inkomen, maar moest bovendien in de loop van 2001 herhaaldelijk naar beneden worden bijgesteld (met in totaal meer dan 3 procentpunten). De groei van de particuliere consumptie van duurzame goederen smolt zelfs volledig weg. Nu is het natuurlijk zo dat vele economische factoren in de tussentijd veranderd zijn en de ramingen beïnvloed hebben. Relevant is echter dat de stijging van de koopkracht van gezinnen in 2001 groot was, en in de loop van 2001 alleen maar hoger werd ingeschat. Ondanks dat consumenten in reële termen in 2001 veel meer te besteden hadden, hebben zij deze koopkrachtstijging dus nauwelijks omgezet in consumptie. De herhaaldelijke neerwaartse bijstelling van de geschatte consumptiegroei geeft aan dat dit consumentengedrag niet conform de verwachtingen was. Plaatsen we het reëel beschikbaar inkomen en de consumptie in historisch perspectief, dan wordt de puzzel alleen maar groter. Tot een paar jaar geleden heeft de groei van de particuliere consumptie de ontwikkeling van het reëel beschikbaar inkomen redelijk gevolgd. De duurzame consumptiegroei kent een veranderlijker karakter, maar volgt eveneens vrij nauwkeurig de koopkrachtstijging. Van 1998 tot 2000 wordt de groei van het reëel beschikbaar inkomen echter ruim overtroffen door de groei van de totale (en duurzame) particuliere consumptie. In 2001 slaat het beeld abrupt om (zie de in figuur 2 en 3 afgebeelde ‘consumptiegaps’). Terwijl de koopkracht omhoog schiet, zakt de groei van zowel duurzame als totale consumptie weg. Zoals figuur 4 laat zien, blijft tot 1998 de correlatie (gemeten over perioden van tien jaar) redelijk, maar in de jaren daarna verdwijnt de correlatie geheel. De laatste tienjaarsperiode (inclusief 2001) laat zelfs een negatieve correlatie noteren. De ‘consumptiepuzzel’ is dus niet zozeer de in 2001 bij het reëel beschikbaar inkomen achterblijvende consumptie, als wel het sinds enige jaren niet meer aantoonbaar zijn van het verband tussen deze twee grootheden. De oplossing voor deze puzzel zal zowel de ‘consumptieboom’ van 1998 tot en met 2000 moeten verklaren, als het wegsmelten van de consumptiegroei in 2001.
8
Het gaat hier om het reëel beschikbaar inkomen van alle gezinnen in Nederland. Het begrip ‘koopkracht’, zoals bijvoorbeeld gehanteerd in tabel 2, duidt op het reëel beschikbaar inkomen per gezin.
9 FIGUUR 2 Reëel beschikbaar inkomen en totale consumptie Jaarlijkse procentuele mutaties ten opzichte van voorgaande jaar
10 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 -8 -10 1971
1976
1981
1986
1991
1996
2001
'Consumptiegap' Reëel beschikbaar inkomen Particuliere consumptie Bron: CPB
FIGUUR 3 Reëel beschikbaar inkomen en duurzame consumptie Jaarlijkse procentuele mutaties ten opzichte van voorgaande jaar 10 8 6 4 2 0 -2 -4 -6 -8 -10 1971
1976
1981
1986
1991
1996
'Duurzame-consumptiegap' Reëel beschikbaar inkomen Duurzame particuliere consumptie Bron: CPB
2001
10 FIGUUR 4 Correlatie reëel beschikbaar inkomen en consumptie Berekend over voortschrijdende perioden van 10 jaar op basis van jaarmutaties
1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 -0,2 -0,4
Reëel beschikbaar inkomen en totale consumptie Reëel beschikbaar inkomen en duurzame consumptie 1981
1986
1991
1996
2001
4 Verklaringen voor de consumptiepuzzel In deze paragraaf wordt gekeken naar mogelijke verklaringen voor de puzzel. Hierbij zal worden ingegaan op vermogenseffecten en verzadigingseffecten, alsmede op enkele incidentele ontwikkelingen die specifiek voor 2001 relevant zijn. 4.1 Vermogen en balans De feitelijk aangewende financieringsbronnen voor de relatief hoge consumptie in de tweede helft van de jaren ’90 vormen een eerste aanwijzing voor een oplossing van de puzzel. Het gaat om ontsparingen, opname van consumptief krediet en positieve vermogenseffecten gelieerd aan de gunstige ontwikkelingen op de huizenmarkt en de beurs. De individuele gezinsbesparingen namen in de laatste jaren van de vorige eeuw scherp af en waren in 2000 voor het eerst sinds lange tijd negatief (figuur 5). In 2001 herstelden de besparingen zich weer. Parallel aan deze ontwikkeling nam de kredietverlening aan consumenten in de tweede helft van de jaren ’90 aanzienlijk toe (figuur 6). Midden 2000 bereikte de groei van het consumptief krediet een hoogtepunt, waarna een vrij snelle afname werd ingezet. FIGUUR 5 Individuele besparingen gezinnen Percentage van het beschikbaar inkomen 6 5 4 3 2 1 0 -1 -2 1994 Bron: CPB
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
11 FIGUUR 6 Consumptief krediet en spaargelden Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 14 12 10 8 6 4 2 0 1994
1995
1996
1997
1998
1999
Consumptief krediet
2000
2001
Spaargelden
Procentuele mutaties zijn berekend over debiteurensaldo (consumptief krediet) en tegoeden op deposito's (spaargelden) per ultimo periode. Bron: CBS
Dat de consument na 1996 zo diep in de buidel tastte kan deels worden verklaard door positieve vermogenseffecten. De krappe huizenmarkt en de lage hypotheekrente zorgden voor een overwaarde op het eigen huis die door het gunstige fiscale regime ook nog eens zeer voordelig te gelde te maken was. Vooral na 1996 is het aantal oversluitingen van bestaande hypotheken en afsluitingen van tweede hypotheken gestegen (figuur 7). FIGUUR 7 Aantal oversluitingen/2e hypotheken Duizenden per half jaar 200 160 120 80 40 0 1990
1992
1994
1996
1998
2000
Bron: CBS
Het vermogen van consumenten heeft behalve van oversluitingen en tweede hypotheken in de tweede helft van de jaren ’90 ook geprofiteerd van de hausse op de beurs. Maar in 2000 hebben de beursindices een daling ingezet die in 2001 onverminderd is voortgezet, waardoor het via beleggingen opgebouwde vermogen deels is verdampt. Dit negatieve vermogenseffect, dat reeds in 2000 ontstond, werkt met enige vertraging door in 2001. Daarnaast begon in 2000 het aantal oversluitingen en tweede hypotheken weer af te nemen. In de eerste helft van 2001 was het aantal oversluitingen en tweede
12 hypotheken gedaald tot een niveau vergelijkbaar met het niveau in 1996. Veel huiseigenaren die de overwaarde van hun huis te gelde wilden maken, hadden dat reeds gedaan. Daarnaast werden de omstandigheden minder gunstig. De hypotheekrente lag in 2000 en 2001 hoger dan in 1999, en het in 2001 ingegane nieuwe belastingstelsel verbindt strengere voorwaarden aan de hypotheekrenteaftrek. Na hypotheek- en beurshausse stond de consument in 2001 dus weer met beide benen op de grond en kwam aan de bestedingsimpuls een einde. Het werd hoog tijd de balans te redresseren: de groei van het consumptief krediet nam af en de spaarrekeningen werden weer volgestort. De laatste ontwikkeling reflecteert deels een bezuiniging op consumptie, maar ook een substitutie binnen het gezinsvermogen. Gedaalde beurskoersen en toegenomen onzekerheid dreven mensen uit relatief riskante beleggingsfondsen naar de relatief veilige spaardeposito’s en obligatiefondsen. Het nieuwe belastingstelsel leidde eveneens tot een substitutiebeweging. Recentelijk heeft de Bank een inventarisatie gemaakt van de redenen voor oversluitingen en tweede hypotheken (DNB 2000), die het voorgaande ondersteunt. Voor 40% van de geënquêteerden was verlaging van de maandlasten het motief. Hierbij wordt de hypotheekschuld niet noodzakelijkerwijs verhoogd. Hoewel het zeer goed mogelijk is dat de aldus maandelijks vrijkomende gelden worden aangewend voor bestedingen, is dat niet zeker. Consumenten kunnen er immers ook voor kiezen het geld te sparen of te beleggen. In ruim 1/3 van de gevallen werd de financiering van een verbouwing als reden aangevoerd, en in nog eens 1/3 van de gevallen was verzilveren van de overwaarde de reden.9 Uit de enquête bleek voorts dat het verzilveren van de overwaarde voornamelijk leidt tot een bestedingsimpuls en in veel mindere mate tot extra beleggingen. De bijdrage van deze bestedingsimpuls aan de jaarlijkse bbp-groei bedroeg in de periode 1996-1999 0,3 tot 0,5 procentpunt, waarvan vermoedelijk een substantieel deel betrekking heeft gehad op de consumptiegroei. 4.2 De genadeklap in 2001: verzadiging Een tweede mogelijke verklaring voor het einde van de ‘consumptieboom’ is het verzadigingseffect. Dit effect doet zich voornamelijk voor bij de duurzame consumptie, die goed is voor ruim 22% van de totale consumptie en waaronder zaken als vervoermiddelen, kleding, meubels en huishoudelijke apparaten vallen. De in 2000 nog verwachte groei van de duurzame consumptie voor 2001 was gebaseerd op de in het algemeen hoge inkomenselasticiteit van de duurzame consumptie (zie figuur 3). De reden ligt voor de hand: Als men bij inkomstentegenvallers de buikriem moet aanhalen zal men nauwelijks bezuinigen op eerste levensbehoeften, maar veeleer nog eens goed nadenken of die nieuwe auto niet een jaartje later kan. En andersom zal meer bestedingsruimte niet zozeer worden aangewend om meer aardappelen te kopen, maar eerder om de oude TV eindelijk eens te vervangen. Na enkele vette jaren waarin het bezit van duurzame consumptiegoederen en masse is uitgebreid, is na 2000 een periode aangebroken waarin deze goederen gebruikt worden en aan vervanging nog geen behoefte is. 9
Geënquêteerden konden meerdere redenen opgeven, waardoor de som van de percentages boven de 100 uitkomt.
13 Een specifiek voorbeeld van verzadiging laten de autoverkopen zien. In het normale seizoenspatroon zijn de autoverkopen aan het einde van het jaar laag, omdat consumenten hun auto liever aan het begin van het jaar op kenteken laten zetten. In het laatste kwartaal van 2000 lagen de bestedingen aan auto’s echter 12% hoger dan in het laatste kwartaal van 1999. Eind 2000 hebben veel mensen, anticiperend op de BTW-tariefsverhoging met 1,5 procentpunt per 1 januari 2001, de aanschaf van een auto vervroegd. Deze piek werd gevolgd door een flinke terugval in 2001. Pas veel later in het jaar herstelden de autoverkopen zich enigszins. 4.3 Andere oorzaken van de achterblijvende consumptiegroei in 2001 Tenslotte hebben in 2001 het consumentenvertrouwen (dat is opgebouwd uit de deelindicatoren economisch klimaat en koopbereidheid) en de perceptie van de koopkrachtstijging mogelijk een rol gespeeld bij het temperen van de consumptiegroei. Het consumentenvertrouwen lag in de tweede helft van de jaren ’90 op een hoog niveau. In januari 2001 begon de consument in rap tempo pessimistischer te worden over de economie, hetgeen zich voornamelijk uitte in een daling van de deelindicator economisch klimaat. De andere deelindicator, de koopbereidheid, begon eveneens af te nemen, maar veel minder geprononceerd. De koopbereidheid bevindt zich in historisch perspectief ondanks de daling nog steeds op een redelijk hoog niveau. Aangezien het consumentenvertrouwen doorgaans een goede indicatie geeft van de ontwikkeling van de consumptie, zal het afkalvende consumentenvertrouwen in 2001 de consumptieve bestedingen negatief beïnvloed hebben. Toch moet aan het belang van het consumentenvertrouwen in 2001 niet teveel waarde worden toegekend. De aanslagen in de VS op 11 september en de nasleep daarvan kunnen moeilijk worden aangevoerd als specifieke oorzaak voor tegenvallende consumptiegroei, daar de consumptieontwikkeling over het gehele jaar tegenvalt en niet pas na 11 september. Daarnaast blijkt het consumentenvertrouwen in tijden van rampspoed geen betrouwbare indicator voor de consumptie (zie Nahuis 2001). Na de aanslagen nam vooral het pessimisme over het economische klimaat toe. In de resterende maanden van het jaar hervond de consument zijn vertrouwen enigszins. Over het gehele jaar genomen bevond het vertrouwen van de consument zich op het laagste niveau sinds 1994.
14 FIGUUR 8 Consumentenvertrouwen en deelindicatoren Saldo positieve en negatieve antwoorden; seizoenvrij 40
20
0
-20
-40
-60 87
88
89
90
91
92
Consumentenvertrouwen
93
94
95
96
97
Economisch klimaat
98
99
00
01
Koopbereidheid
Driemaandsvoortschrijdende gemiddelden. Bron: CBS
Een laatste verklaring voor de in 2001 achterblijvende consumptiegroei is dat consumenten misschien de omvangrijke koopkrachtstijging van het afgelopen jaar niet als zodanig hebben ervaren, doordat zij zich niet bewust waren van de omvang van de stijging van hun nominaal beschikbaar inkomen. Hierbij kan een rol spelen dat de lastenverlichting voortvloeiend uit het nieuwe belastingstelsel pas een jaar na dato ten volle duidelijk wordt, aangezien de belastingaanslag over 2001 pas in de eerste helft van 2002 wordt afgewikkeld. Tot die tijd zouden consumenten een afwachtende houding aan kunnen nemen, en percipiëren zij de nominale inkomensstijging lager dan die in werkelijkheid is. Ondertussen heeft de hoge inflatie in 2001 veel aandacht gekregen, mede vanwege de introductie van de chartale euro. Het is mogelijk dat de consument zich het afgelopen jaar veel bewuster dan voorheen met prijsstijgingen heeft beziggehouden en zijn aankoopbeleid scherper heeft aangepast. De perceptie van de stijging van het reëel beschikbaar inkomen is dus langs twee wegen mogelijk vertroebeld. Overigens blijkt uit onderzoek van DNB (2001b) dat angst voor additionele prijsverhogingen door de euro niet gegrond is. Het door de detailhandel afronden naar boven om op psychologisch aantrekkelijke europrijzen uit te komen zou op jaarbasis resulteren in maximaal 0,7 procentpunt extra inflatie. Het doorberekenen van de kosten van de euroconversie heeft in 2001 maximaal 0,3 procentpunt aan de inflatie bijgedragen. Op langere termijn ligt een verlaging van de prijzen voor de hand, doordat invoering van de euro leidt tot een Europabrede prijstransparantie en sterkere prijsconcurrentie.
15
5 Conclusies Van te voren werd de belastingherziening 2001 getypeerd als conjunctureel ongelukkig getimed. De ermee gepaard gaande lastenverlichting zou vanwege het gunstige effect op de koopkracht de consumptiegroei verder aanwakkeren en aldus resulteren in oververhitting van de toch al op volle toeren draaiende Nederlandse economie. Het pakte echter anders uit. Niet alleen blijkt het stimulerend budgettair beleid achteraf bezien anticyclisch te zijn geweest, ook werd de deels daardoor veroorzaakte ongekende koopkrachtstijging door de consumenten niet besteed. Deze ‘consumptiepuzzel’ staat echter niet op zich, maar volgt op enkele jaren waarin de consumptiegroei duidelijk hoger uitviel dan op grond van de koopkrachtontwikkeling mocht worden verwacht. In dit perspectief is de in 2001 achterblijvende consumptiegroei minder raadselachtig. De extra consumptiegroei in de voorgaande jaren is gefinancierd uit ontsparingen en deels met consumptief en hypothecair krediet. De omstandigheden voor kredietfinanciering waren gunstig gezien de grote baanzekerheid als gevolg van de krappe arbeidsmarkt, de lage (hypotheek)rente, de hausse op de beurs (tot en met begin 2000) en de woningmarkt. De ‘consumptieboom' raakte aan zijn einde door vermoedelijk twee factoren: verzadiging (getuige het beloop van de duurzame consumptie) en balansredressering (om de vermogenspositie te herstellen). Het effect van deze factoren werd in 2001 mogelijk versterkt door de toegenomen onzekerheid en een onvolledige perceptie van de koopkrachtontwikkeling. Als gevolg hiervan heeft de consument vooralsnog besloten de lastenverlichting die hij als belastingplichtige heeft ontvangen, nog niet uit te geven. Voor 2002 is de verwachting dat een deel daarvan alsnog tot besteding zal gaan komen. De vraag komt op of het verband tussen koopkracht en consumptie de afgelopen jaren tijdelijk afwezig was, of dat er sprake is van een meer structurele verandering. Waarschijnlijk hebben vermogenseffecten aan kracht gewonnen doordat het vermogen van huishoudens de laatste jaren omvangrijker is geworden. Ook valt te verwachten dat, ondanks de terugkeer naar veilige spaardeposito's de afgelopen tijd, beleggen niet geheel uit de gratie zal raken en het vermogen van huishoudens derhalve ook in de toekomst gevoeliger zal blijven voor ontwikkelingen op de beurzen dan voor de voorbije beurshausse het geval was. Deze grotere gevoeligheid kan ook in de toekomst blijven doorwerken in de ontwikkeling van de (duurzame) consumptiegroei. Deze zal zich in dat geval blijvend minder aantrekken van de koopkrachtontwikkeling dan tot halverwege jaren ’90 nog het geval was.
16
Literatuur Centraal Planbureau, diverse jaargangen, Macro economische verkenning, Sdu Uitgevers, Den Haag. Centraal Planbureau, 2001a, Centraal economisch plan, Sdu Uitgevers, Den Haag. Centraal Planbureau, 2001b, CPB Report 2001/4 , Sdu Uitgevers, Den Haag. De Nederlandsche Bank, 2000, Het Nederlandse publiek gepolst over gebruik hypothecair krediet, Kwartaalbericht Juni 2000, Amsterdam, 31-45. De Nederlandsche Bank, 2001a, Jaarverslag 2000, Amsterdam. De Nederlandsche Bank, 2001b, Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt, Kwartaalbericht Juni 2001, Amsterdam, 31-39. De Nederlandsche Bank, 2001c, De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON, Kwartaalbericht December 2001,
Amsterdam, 53-66.
Ministerie van Financiën, 2001, Belastingen en premies: Een verkenning naar nieuwe mogelijkheden vanuit het belastingstelsel 2001, Den Haag Nahuis, N.J., 2001, Rampen, vertrouwen en de Nederlandse conjunctuur, Economisch Statistische Berichten 19 oktober, 800-803. Steindel, C., 2001, The effect of tax changes on consumer spending, Current Issues in Economics and Finance 7, nr. 11