Langer leven, later AOW? De stijging van de AOW-leeftijd gespiegeld aan opvattingen uit de jaren 1950 Robin Satter
Introductie 1 Al met al lijkt het dus weinig rationeel tegenover de vergrijzing, als gold het een natuurramp, een paniekstemming dan wel doffe berusting aan de dag te leggen. Het vergroeiingskarakter der vergrijzing biedt onze samenleving in tegendeel de gelegenheid zich daaraan geleidelijk aan te passen.2 Zo luidde de optimistische mening van een wetenschapper die al in 1963 publiceerde over het toekomstige vergrijzingsvraagstuk in het Nederlandse pensioenstelsel. Hij wees hiermee op de financiële consequenties van een bijzonder demografisch verschijnsel dat zich in ons land reeds rond 1900 manifesteerde. Niettemin zou het nog tot in de jaren 1980 duren voordat dit onderwerp prominent op de politieke agenda kwam te staan. Sindsdien blijft het maatschappelijke debat over de toekomst van de AOW (Algemene Ouderdomswet) de gemoederen in Nederland flink bezighouden, zeker omdat gezien het feit dat de vergrijzingspiek tegen 2040 haar hoogtepunt zal kennen. Volgens de jongste CBS-prognose zullen er in dat jaar 4,7 miljoen 65-plussers zijn tegen 2,6 miljoen ouderen nu.3 De overtuiging leeft dan ook dat tijdig maatregelen nodig zijn om de schatkist gezond te houden, juist ook nu de overheidsfinanciën door de economische crisis onder druk staan. Als voorlopige apotheose in een jarenlange discussie werden hiertoe onlangs diverse hervormingen aangekondigd. Allereerst voorzag het regeerakkoord uit 2010 in een verhoging van de AOW-leeftijd tot 66 jaar in 2020. Daarnaast sloten het kabinet en sociale partners in het najaar van 2011 een Pensioenakkoord. Dit compromis, dat gepresenteerd werd als een belangrijke stap voorwaarts om het Nederlandse stelsel toekomstbestendiger te maken, omvatte ook nadere wijzigingen van de leeftijdsgrens. Via een koppeling aan de stijgende levensverwachting zou de AOW-leeftijd naar verwachting verder oplopen tot 67 jaar in 2025. De contouren van het toekomstige pensioenbeleid leken daarmee uitgestippeld te zijn, toen de eurocrisis zich plots aandiende. De val van het eerste kabinet-Rutte symboliseerde het begin van een nieuw politiek Dit in Ex Tempore (Nijmegen, 2014) gepubliceerde artikel is in essentie ontleend aan een eerdere publicatie die geactualiseerd is met nieuwe onderzoeksgegevens: 1
R. Satter, ‘De toekomst van de AOW-leeftijd: het Pensioenakkoord 2011 in het licht van ideeën uit de jaren 1950', in: K. Matthijs, J. Kok en H. Bras (eds.), Leren van historische levenslopen. Historisch-demografisch onderzoek in Vlaanderen en Nederland (Leuven en Den Haag 2012) 239-269.
L. Yntema, ‘Vergrijzing en vergroeiing; het in de A.O.W.-premie doorwerkend bevolkingsprobleem’, Sociaal maandblad arbeid 18 (1963) 3, 484-496, aldaar 484. 2
3
Bron: CBS Statline.
1
landschap waarin het regeerakkoord van het kabinet-Rutte II (oktober 2012) nu zelfs een snellere stijging van de AOW-leeftijd naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021 regelt. Ook de koppeling met de levensverwachting is vervroegd, met ingang van 2022.4 Wie hoopte dat hiermee de rust is teruggekeerd in pensioenland, zal teleurgesteld zijn. Nog altijd staat de AOW-leeftijd in het middelpunt van de belangstelling. Alhoewel een verhoging inmiddels door bijna alle partijen lijkt te zijn geaccepteerd, blijven zij het oneens over het tempo hiervan. Veel eensgezindheid valt er voorlopig dan ook niet te verwachten in het debat. Wat vandaag vernieuwend beleid is, kan morgen dankzij nieuwe machtsverhoudingen weer bijgesteld zijn. Het is hierom wenselijk om in de levendige pensioendiscussie van dit moment wat afstand te nemen van dagelijkse hypes en goed zicht te houden op structurele langetermijnontwikkelingen. Dit geldt in het bijzonder voor de beleidsoptie om de AOW-leeftijd te verhogen naar een niveau dat meer in overeenstemming is met de opgelopen levensverwachting van Nederlanders sinds 1957, het jaar van invoering van de AOW. In dit artikel zal hierom bestudeerd worden in hoeverre de sindsdien gangbare leeftijdsgrens van 65 jaar vanuit historisch perspectief toe is aan een structurele verhoging. Om die vraag te beantwoorden zal in paragraaf 2 worden toegelicht hoe de discussie over de AOW-leeftijd zich verhoudt tot de vergrijzingsproblematiek. Aansluitend volgt een uitstapje naar de jaren 1950. Hoe dachten beleidsmakers (§3) en wetenschappers (§4) toentertijd over de toekomstige ontwikkeling van de pensioengerechtigde leeftijd? En op welke manier duikt vergrijzing op als argument in discussies over dit onderwerp? Ter beantwoording van deze vragen zullen het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) over de inrichting van de AOW (1954), de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel (1955), en academische en parlementaire debatten uit die tijd als bron dienen. Zoals blijken zal, vond er een levendige discussie plaats over exact dezelfde opties die nu overwogen worden om de AOW betaalbaar te houden. Tot besluit zullen in paragraaf 5 conclusies en een slotbeschouwing worden gepresenteerd.
De AOW-leeftijd in relatie tot het vergrijzingsvraagstuk De term vergrijzing is vandaag de dag niet meer weg te denken uit het publieke debat. Wie het nieuws volgt en actualiteitenrubrieken bekijkt, ziet met grote regelmaat items voorbijkomen die met de veranderende leeftijdsstructuur van de Nederlandse bevolking te maken hebben. De onderwerpen variëren hierbij sterk, van tekorten in de zorg tot een stijgende vraag naar seniorenwoningen, en van een grote uitstroom in sommige beroepssectoren tot de toekomstbestendigheid van pensioenstelsels. Op allerlei (beleids)gebieden in de samenleving speelt dit eigenaardige demografische proces klaarblijkelijk zo’n grote rol dat zij vraagt om de inventiviteit van beleidsmakers om een adequaat antwoord te vinden.
Zowel de Tweede als Eerste Kamer moeten bij het schrijven van dit artikel nog instemmen met dit voornemen van het kabinet. 4
2
Vergrijzing, een concept ‘between the lines of age’ Maar wat is dit nu eigenlijk, vergrijzing? En welke invloeden gaan hiervan dan precies uit op de financiële houdbaarheid van de AOW? Zo beeldend als dit begrip klinkt, zo weinig is het in het dagelijks spraakgebruik dikwijls helder waar we het precies over hebben. Dit onderstreept het belang om juist ook in dit onderzoek een heldere definitie te hanteren. In dit artikel zal vergrijzing beschouwd worden als een proces waarbij de gemiddelde leeftijd in een samenleving stijgt als gevolg van een groeiend aandeel ouderen in verhouding tot de totale bevolking.5 Hiervoor kunnen verschillende oorzaken bestaan, zoals in Nederland een structureel dalende huwelijksvruchtbaarheid -van gemiddeld 4,4 kinderen per vrouw in 1900 tot 1,6 kinderen in 2000en een oplopende levensverwachting, zoals blijkt uit figuur 1. Figuur 1: Resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd; mannen en vrouwen (1950-2010)
Bron: CBS Statline
Uit de grafiek volgt dat in 1957 vrouwen op 65-jarige leeftijd nog gemiddeld 15,7 jaar te leven hadden, waarna dit cijfer in 2010 opliep tot 21,2 jaar (+ 5,5 jaar). Ook zien we dat de levensverwachting voor 65-jarige Nederlandse mannen niet continu gestegen is. Onder hen deed zich vanaf 1960 aanvankelijk zelfs een daling voor die voortduurde tot de generatie die in 1972 65 jaar werd. Sindsdien is deze weer gaan toenemen, van 14,5 in 1957 tot 17,9 jaar in 2010 (+ 3,4 jaar). Een oorzaak van deze dip was gelegen in de vroegtijdige sterfte door aan rookgedrag gerelateerde ziekten. Derhalve is de geboekte winst in levensverwachting voor mannen sinds de introductie van de AOW niet sensationeel hoog te noemen, ofschoon de verschillen tussen de seksen nu slinken. Zo bedroeg de absolute toename tussen 2000 en 2010 voor vrouwen en mannen respectievelijk 1,6 en 2,3 jaar. Bovendien zal de levensduur van 65-jarigen volgens de Th.L.M. Engelen, ‘Vergrijzing in Nederland, 1899-2000. De historische wortels van een modern probleem’, in: O.W.A. Boonstra et al. (eds.), Twee eeuwen Nederland geteld. Onderzoek met de digitale volks-, beroeps- en woningtellingen 1795-2001 (Den Haag 2007) 150; G. Beets en T. Fokkema, ‘Misverstanden over vergrijzing’, Demos 21 (2005) 37-40, aldaar 37. 5
3
jongste prognoses van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) vlot verder toenemen, tussen 2010-2050 met 5,2 jaar voor mannen (tot 23,1 jaar) en 4,1 jaar voor vrouwen (tot 25,3 jaar).6 In aanvulling hierop stelde het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) onlangs zelfs dat de helft van de nu geboren meisjes honderd jaar of ouder zal worden.7 Alles bij elkaar symboliseert het concept vergrijzing dus een verandering van de leeftijdsopbouw van een populatie van een relatief jonge naar een oudere variant, hetgeen geïllustreerd wordt door drie momentopnamen van de Nederlandse leeftijdspiramide in figuur 2. Figuur 2: Bevolkingspiramides in Nederland; 1957, 2010 en 2040 (geprognosticeerd)
Bron: CBS Statline
Bedroeg de gemiddelde leeftijd van onze bevolking in 1957 nog 31,5 jaar, inmiddels is deze opgelopen tot 40,6 jaar in 2012 en naar verwachting 44,3 jaar in 2040.8 Daarnaast komt de incidentele babyboomgeneratie in de piramides goed naar voren. Vooral de geboortepiek van rond 1946 springt in het oog, maar uit de leeftijdsopbouw in 2010 wordt duidelijk dat ook mensen geboren in 1970 nog als babyboomer aangemerkt mogen worden, afhankelijk van welke definitie voor het verschijnsel geprefereerd wordt.9 De piramiden laten zien dat deze geboortegolf tussen 1965 en 2010 aanvankelijk nog voor een positief effect op vergrijzingscijfers zorgde. Nu de eerste babyboomers de door het CBS gehanteerde ouderdomsgrens van (tot dusverre!) 65 jaar aan het passeren zijn, is dit voordeel echter gestaag aan het omslaan in een nadeel: er is sprake van een vergrijzingsgolf die tot omstreeks 2040 zal voortduren, het jaar waarin de meeste babyboomers zullen zijn overleden. Dit zorgt voor een verhoogd aandeel ouderen in de samenleving, bovenop de structurele vergrijzingstendens. 6
Bron: CBS Statline.
J. de Beer, Een levensduur van meer dan honderd jaar: van uitzondering naar regel? NIDI-webartikel. 28 september 2013 < http://www.nidi.knaw.nl/smartsite.dws?lang=NL&ch=NID&id=35705>. 7
8
Bron: CBS Statline.
9
G. Beets, ‘De geboortepiek van 1946’, Demos 27 (2011) 2, 6-8, aldaar 7.
4
Figuur 3 toont dit proces vanuit een ietwat ander perspectief. Hierin gaat het om de veranderende verhoudingen tussen diverse leeftijdsklassen tussen 1900 en 2060. De grijze druk geeft het aantal 65-plussers per 100 personen in de middengroep van 20- tot 65-jarigen weer, terwijl de groene druk ditzelfde doet voor het aantal jeugdigen tot 20 jaar. Samen vormen deze indicatoren de zogenaamde dependency ratio: de totale druk van merendeels inactieve inwoners op het economisch vermogen van de actieve generatie -de potentiële beroepsbevolking dus- om te zorgen voor jongeren en ouderen samen. Figuur 3: Demografische druk Nederland, 1900-2012 (waargenomen) en 2013-2060 (geprognosticeerd)
Bron: CBS Statline
Opvallenderwijs lijkt de dependency ratio er anno 2010 zeer goed voor te staan. Sterker nog, dit cijfer was rond het jaar 2000 gunstiger dan ooit tevoren in de twintigste eeuw. Het zal weinig verrassend zijn dat die situatie voortkomt uit het feit dat de Nederlandse samenleving vooral sinds 1970 verhoudingsgewijs aanzienlijk minder jongeren is gaan tellen, een proces dat als ontgroening bekend staat en direct samenhangt met de babybust waarin de groeiende populariteit van de anticonceptiepil mede verantwoordelijk is geweest voor de dalende vruchtbaarheidscijfers. Omdat het aandeel ouderen tot dusverre slechts geleidelijk is opgelopen, moet dit dus wel betekenen dat de actieve middengroep sindsdien relatief is gegroeid. Pas in 2040 zal de dependency ratio weer ongeveer even groot zijn als aan het begin jaren van de 1960.10 Toch is hierbij een tweetal kanttekeningen te plaatsen. Allereerst is er op gewezen dat dit cijfer een vertekend beeld geeft, omdat continu de huidige statische leeftijdsgrenzen van 20 en 65 jaar gelden: Het is maar de vraag of iemand van 19 jaar aan het begin van de twintigste eeuw wel jong te noemen was, aangezien veel “jongeren” ook vóór die leeftijd al werkten. Bovendien was een beduidend deel van de 65-plussers tot de jaren 1960 nog actief op de arbeidsmarkt. Verdisconteren we die feitelijke arbeidsparticipatie, dan resteert een minder scherpe daling van dit getal.11 C. van Duin en J. Garssen, ‘Bevolkingsprognose 2010-2060: Sterkere vergrijzing, langere levensduur’, Bevolkingstrends 59 (2011) 1, 16-23, aldaar 20-21. 10
Th.L.M. Engelen, Van 2 naar 16 miljoen mensen. Demografie van Nederland, 1800-nu. (Amsterdam 2009) 159-160; P. Bourdelais, ‘The ageing of population: Relevant question or obsolete notion?’, in: P. Johnson en P. Thane (eds.), Old 11
age from antiquity to post-modernity (Londen 1998) 110-131.
5
Ten tweede is intussen ook de leeftijdsopbouw aanmerkelijk veranderd. Waar in 1960 de grijze druk voor nog maar 20% van de totale druk zorgde, zal dit halverwege de 21e eeuw zeker de helft zijn. Dit komt doordat de groene druk vrij stabiel blijft, terwijl de grijze druk inmiddels sterk aan het toenemen is. Schommelde deze in de eerste helft van de twintigste eeuw nog vrij stabiel tussen 11 en 14, vanaf de jaren 1960 zien we een geleidelijke stijging van 17 naar 22 in het jaar 2000. Daarna gaat het echter snel. De pensionering van de babyboomgeneratie zorgt tussen 2010 en 2040 zelfs voor een verdubbeling van de grijze druk van 25 tot 49.12 Sommige auteurs voorzien dat politici in de hele Westerse wereld te maken zullen krijgen met ingrijpende keuzes tussen investeringen in onderwijs of verdere uitgaven aan pensioenen en zorg.13 Het lijdt dan ook geen twijfel dat vergrijzing een grote uitdaging aan beleidsmakers biedt om de AOW betaalbaar te houden voor de jongeren van nu. Om die reden moet uit worden gezien naar vernieuwende oplossingen; een verhoging van de AOW-leeftijd is daar één van.
De pensioengerechtigde leeftijd als financieel-economische spil De eerste Nederlandse wet die een publiek pensioen regelde -de Invaliditeitswet (IW) uit 1913stelde ouderdom gelijk aan veronderstelde arbeidsongeschiktheid. Hoewel deze wet aanvankelijk nog uitging van een criterium van zeventig jaar, koos de overheid in 1919 voor een lagere leeftijd waarop het pensioen in kon gaan. Sindsdien kon aan een steeds groter wordende groep inwoners op 65-jarige leeftijd enige inkomenszekerheid geboden worden.14 Ondanks een aardig gestegen levensverwachting in de decennia hierna werd deze bepaling ook overgenomen in de Noodwet Ouderdomsvoorziening (1947) en nieuwe AOW (1957), om uiteindelijk dus in 2010 gewijzigd te worden. De officiële leeftijdsgrens van 65 jaar is zodoende lange tijd statisch gebleven. Een consequentie hiervan is dat de grijze druk continu groter was dan indien de AOW-leeftijd aan de stijgende levensverwachting gekoppeld zou zijn geweest. De samenhang tussen deze leeftijdsgrens en de budgettaire effecten van vergrijzing is hiermee evident. Maar niet alleen de AOW-leeftijd zelf, ook de financieringsgrond van het AOW-stelsel heeft de nodige invloed. De AOW werkt met een zogeheten omslagstelsel waarin de actieve generatie op basis van intergenerationele solidariteit het pensioen opbrengt voor de ouderen van nu. Hierdoor is zo’n stelsel van nature gevoelig voor een demografisch fenomeen als vergrijzing.15 Een afnemend geboortecijfer en de hogere levensverwachting zorgen er samen voor dat de verhouding tussen beide leeftijdsgroepen voor de overheidsfinanciën negatief verandert: relatief minder werkenden betalen premie voor verhoudingsgewijs meer inactieve ouderen.16
12
J. Garssen, ‘Demografie van de vergrijzing’, Bevolkingstrends 59 (2011) 2, 15-27.
G.L. Clark, A.H. Munnell en J.M. Orszag, ‘Pension and retirement income in a global environment’, in: Idem, Oxford handbook of pensions and retirement income (Oxford 2006) 10-27, aldaar 24. 13
14
E. Smolenaars, Plusminus vijfenzestig. De sociale diversiteit van pensioenleeftijden en ‘ouderdom’ (Utrecht 1999) 56.
H. van Dalen en K. Henkens, ‘Scheuren in het contract tussen generaties: Over langer doorwerken en solidariteit’, Demos 20 (2004) 1, 1-4, aldaar 2. 15
W. Schmähl, ‘Increasing life expectancy, retirement age, and pension reform in the German context’, Journal of aging and social politics 11 (2000) 2, 61-70. 16
6
Steeds meer wetenschappers en internationale organen bepleiten hierom een link tussen de AOW-leeftijd en de levensverwachting, mits ook de arbeidsparticipatie van 60-67-jarigen meestijgt.17 Dit zorgt ervoor dat de vergrijzingsdruk op de AOW-uitgaven vermindert en het financiële risico beter gespreid wordt over de generaties. De huidige leeftijdsgrens van 65 jaar fungeert in het AOW-omslagstelsel dan ook als een belangrijke spil, zoals figuur 4 laat zien (let ook op de in aantocht zijnde babyboomers!). Een stijging hiervan zou idealiter betekenen dat het mes aan twee kanten snijdt: door de kortere pensioenduur wordt bespaart op pensioenuitgaven, terwijl procentueel meer inwoners langer AOW-premies aan de schatkist afdragen.18 Figuur 4: Bevolkingspiramide in Nederland, 2010, voorzien van de huidige AOW-leeftijd als actuariële spil
Bron: CBS Statline
Totstandkoming van de AOW-leeftijd in de jaren 1950 De Nederlandse regering stond in de jaren 1950 voor het grote dilemma hoe de AOW het beste gefinancierd kon gaan worden, zodat een zorgvuldig beleidsproces aan de uiteindelijke invoering voorafging. Omdat de keuze viel op een omslagstelsel, dringt de vraag zich op of vergrijzing en een stijgende levensverwachting als probleem erkend werden voor de toekomstige houdbaarheid van de AOW. Indien dit inderdaad het geval was, ligt het in de verwachting dat er overwegingen moeten zijn geweest om de AOW-leeftijd afhankelijk te maken van de toekomstige levensverwachting van de Nederlandse bevolking.
Volgens sommige auteurs verdient een combinatie van maatregelen juist de voorkeur: P.T. de Beer, ‘Hogere arbeidsparticipatie kan kostenstijging AOW niet voorkomen’, Economisch Statistische Berichten (ESB) 91 (2006) jun, 276-279. 17
Er zijn ook wetenschappers die menen dat een verhoging van de AOW-leeftijd negatieve effecten op de economie heeft. De redenering is dat werknemers voor een kortere pensioenduur minder hoeven te sparen via pensioenfondsen. Deze fondsen kunnen hierdoor minder investeren, wat zou leiden tot een geringere economische groei. Zie: J.O. Mierau, Annuities, public policy and demographic change in overlapping generations models (Groningen 2011). 18
7
Politiek bewustzijn van vergrijzing De toenmalige Minister en Staatssecretaris van Sociale Zaken, Joekes en Van Rhijn, vroegen in 1954 aan de SER advies over de invulling van de nieuw in te voeren wettelijke pensioenvoorziening. Een van de onderdelen hiervan omvatte exact dit vraagstuk, zoals ook mooi naar voren komt in een artikel van de econoom Van Riel.19 Zijn conclusie luidt dat beleidsmakers zich ook in die tijd maar al te goed bewust was van het vergrijzingsproces. Verhoudingsgewijs veel aandacht van de SER ging uit naar de vergrijzingsgevoeligheid van het omslagstelsel, aangezien dit van nature tot hogere AOW-premies moest leiden. Daarom trachtte de SER in haar advies de grijze druk tot 1980 te prognosticeren. Dat dit een lastige opgave was, blijkt uit het feit dat men de vergrijzing van de Nederlandse bevolking voor 1970 al met 1,4 procentpunt onderschatte. Toch is de in dat jaartal werkelijk gerealiseerde grijze druk van 18,8% natuurlijk nog maar bescheiden in vergelijking met de 22% in 2001 en de nu verwachte 49% voor 2040. Over een langere tijdspanne dan dertig jaar durfde de SER echter geen uitspraken te doen, omdat zij zich in het ongewis voelde over de mate waarin het verschijnsel na 1980 voort zou gaan. Alles overziend lijkt het dan ook evident dat slechts weinigen in 1954 konden bevroeden hoe omvangrijk het vraagstuk in de 21ste eeuw zou worden. Onderkenning ging hand in hand met onderschatting. Niettemin kunnen we constateren dat de SER in zijn voorkeur voor omslagdekking zeer goed op de hoogte was van de consequenties. Ook de staatssecretaris was zich hiervan bewust, getuige zijn uitspraak dat ‘tegenover een kleinere groep jongeren, die voor die ouden van dagen moeten zorgen, dus een zeer sterk stijgende groep ouden van dagen staat, die voor een uitkering in aanmerking komen.’20 Dat deze bezorgdheid over de financiële gevolgen van een dalende fertiliteit en stijgende levensverwachting op de betrokken departementen algemeen leefde, blijkt uit de Memorie van Toelichting die het wetsvoorstel tot invoering van de AOW in 1955 naar de Tweede Kamer begeleidde. Zo werd hierin onomwonden vastgesteld dat ‘de voortschrijdende vergrijzing van ons volk een niet te ontkennen feit [is]. Zij maakt het treffen van voorzieningen voor de oude dag urgenter, maar ook moeilijker, want kostbaarder.’ 21 Waarom werd ondanks deze kennis uiteindelijk toch voor een omslagstelsel gekozen? Van Riel laat zien dat dit vooral samenhing met de diverse nadelen van het alternatief: een kapitaaldekkingsstelsel. Zo zou hierin in de aanloopfase een dubbele last voor de actieve generatie ontstaan, omdat zij zowel voor een eigen pensioen moest gaan sparen als de toenmalige ouderen direct van een uitkering voorzien.22 Vooral de PvdA had hier vanwege het onduidelijke financiële perspectief voor de diverse generaties verzekerden bezwaren tegen.23 Mede hierom wilde de regering de aanloopkosten van het nieuwe pensioensysteem liever doorschuiven naar de toekomst, simpelweg door te opteren voor een omslagstelsel. Ook bestond er angst voor 19
B. van Riel, ‘Vergrijzing en de AOW: Het perspectief van de jaren vijftig’, ESB 87 (2002) sep, 620-623.
A.A. van Rhijn, ‘Plannen voor een nieuwe ouderdomsverzekering’, Sociale voorlichting 8 (1952) 153-155, zoals geciteerd in: Van Riel, ‘Vergrijzing en de AOW’, 621. 20
21
Algemene ouderdomsverzekering. Memorie van Toelichting, TK vergaderjaar 1954-55, 4009-3, 47.
22
Van Riel, ‘Vergrijzing en de AOW’, 622-623.
Daarnaast was in linkse kringen een direct verband tussen een individuele premie en uitkering onmogelijk te accepteren, omdat dit in het algemeen ongunstig uitpakte voor lagere inkomensgroepen: J. Mannoury, ‘Een gouden nap voor iedereen? Achtergronden van de totstandkoming van de algemene ouderdomswet’, De gids 152 (1989) 446-460, aldaar 459-460. 23
8
rendements- en inflatierisico’s, voortkomend uit negatieve vooroorlogse ervaringen met de IW, die sinds haar bestaan gestoeld was geweest op het kapitaaldekkingsstelsel. Dit hield verband met de onverwacht grote groei van aanvullende pensioenfondsen aan het begin van de jaren 1950. Hierdoor leek het beleidsmakers onverstandig om ook de AOW via kapitaaldekking te financieren. Juist door de publieke pijler op een omslagstelsel te baseren, kon voorkomen worden dat het gehele Nederlandse systeem te gevoelig zou worden voor onzekere ontwikkelingen op aandelenmarkten. Risicodiversificatie diende dus een belangrijke eigenschap van het moderne naoorlogse pensioenstelsel te worden. Toch kent kapitaaldekking ook een groot voordeel: het is volgens velen in veel beperktere mate gevoelig voor vergrijzing.24 Alhoewel ook de SER en regering dit pluspunt benoemden, wogen de nadelen van deze optie zwaarder.
Toekomstige verhoging of flexibilisering van de AOW-leeftijd Een ander motief voor de introductie van een omslagstelsel was gelegen in de overtuiging dat de toekomstige vergrijzing het hoofd geboden kon worden door de werkzame beroepsbevolking te vergroten. Men ging ervan uit dat een verdere ontgroening van de Nederlandse samenleving een zekere compensatie zou bieden voor de toename van het aantal 65-plussers.25 Ook zagen beleidsmakers twee andere opties. Enerzijds betrof dit een vergroting van de arbeidsparticipatie van (gehuwde) vrouwen die in lijn was met recente ontwikkelingen binnen Europa. Anderzijds hielden de ontwerpers van de AOW de optie open om een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd te overwegen bij een stijgende levensverwachting van ouderen: Zou de last te zwaar worden in de toekomst, dan is verlichting mogelijk door de pensioengerechtigde leeftijd te verhogen, een mogelijkheid, welke goed aansluit aan een toeneming van de gemiddelde leeftijd en een verbeterende lichamelijke conditie der bejaarden. (…) Hoever het proces der vergrijzing zal en kan doorgaan, is niet te zeggen. Maar dat het niet ongelimiteerd kan voortgaan, staat menselijkerwijs gesproken wel vast.26 Het werd echter niet nodig bevonden om de leeftijdsgrens bij de introductie van de AOW al op te trekken of te flexibiliseren, ook met het oog op de toekomstige werkgelegenheid voor jongeren.27 Bovendien meenden zowel de SER als het parlement dat in de bestaande wetgeving niets het doorwerken van een 65-plusser in de weg stond.28 De regering bevestigde weliswaar dat de levensverwachting van Nederlanders was toegenomen, maar zij was er net zoals de SER juist van overtuigd dat de schijnbaar verbeterde lichamelijke conditie van ouderen nog niet impliceerde dat er sprake was van een hogere arbeidsproductiviteit:
24
J. Stoekenbroek en A. Wiersma, ‘Honderd jaar AOW: Kapitaaldekking of omslagstelsel?’, De Actuaris 6 (1998) sep, 11-18.
25
Van Riel, ‘Vergrijzing en de AOW’, 622.
26
Algemene ouderdomsverzekering. Memorie van Toelichting, 40.
27
Ibidem, 28-29.
K. Bijsterveld, ‘Een merkwaardige grens. Het verleden van de pensioengerechtigde leeftijd’, in: H. Baudet (ed.), Uit sympathie. Vijftien opstellen aangeboden aan Taco Kastelein (Groningen 1989) 135-144, aldaar 137. 28
9
De verhoging van de gemiddelde levensduur wijzigt niet de fysiologie van de ouderdom. De verlenging van de levensduur boven de 65 jaren is het gevolg van de resultaten der moderne geneeskunde en met name van de mogelijkheden welke de nieuwe geneesmiddelen hebben geopend. Hierdoor heeft men echter een grotere kans, dat juist zij, die vroeger voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd overleden zouden zijn, nu in leven blijven, doch met een verminderd prestatievermogen; de ziekten van hart en bloedvaten leveren hiervan de voorbeelden.29 Ook vanuit het parlement klonken vergelijkbare geluiden. Voor Roemers (PvdA) hing een eventuele heropening van de discussie af van de toekomstige vitaliteit van ouderen, waarbij hij opmerkte dat ‘de leeftijdsverlenging van de ouden van dagen toch wel een ontzaglijk vrijetijdsprobleem, een probleem van levensvervulling schept.’30 De financieel woordvoerder van de VVD in die tijd, Van Leeuwen, stelde daarentegen dat de resterende levensduur van een 65jarige man in honderd jaar tijd met ongeveer 50% was gestegen, van 9,4 jaar in 1850 tot 13,9 jaar in 1951. Omdat dit bijgevolg ook zou gelden voor de pensioenlasten, was een toekomstige stijging van de AOW-leeftijd een realistisch scenario, ook omdat: ‘de toeneming van de levensduur in het algemeen de werkkracht van de 65-jarige niet onberoerd zal laten.’ Zodoende voorzag het Kamerlid ‘dat realiter over een zeker tijdsverloop -hoogstwaarschijnlijk niet in het eerste decennium-, de vraag betekenis zal krijgen, of en in hoeverre de gebruikelijke pensioenleeftijd moet worden herzien.’31 Aansluitend volgde een pittig debat met de toenmalige Minister van Sociale Zaken Suurhoff (PvdA). Van Leeuwen liet het hier namelijk niet bij. Omdat de optie tot ophoging van de AOWleeftijd niet expliciet in de wet werd genoemd, vreesde hij dat: indien ooit eens overgegaan zou worden tot wijziging van de pensioenleeftijd, bij velen gevoelens van verontwaardiging zullen worden opgewekt. Zij zullen dan de redenering volgen (ik verplaats mij nu in de toestand aan het eind van deze eeuw), dat zij langdurig de premie voor ouderdomspensioen hebben betaald om op 65-jarige leeftijd pensioen te krijgen, zoals uitdrukkelijk in de wet is vastgelegd, en dat deze leeftijd niet mag worden verlegd. Een iets voorzichtiger gestelde tekst, waarbij de mogelijkheid van wijziging van de leeftijd doorschemert, lijkt mij verkieslijk. Er worden dan geen verwachtingen gewekt, waaraan misschien niet beantwoord zal worden.32 Het sinds de jaren 1990 hoorbare maatschappelijk protest tegen een ophoging van de AOWleeftijd laat zien dat de parlementariër over een scherp voorstellingsvermogen beschikte. Suurhoff, op zijn beurt, pareerde deze kritiek echter door er op te wijzen dat dit politieke debat op zichzelf al voldoende uitstraalde dat de leeftijdsgrens op lange termijn dynamisch was. Moeilijkheden 29
Algemene ouderdomsverzekering. Memorie van Antwoord, TK vergaderjaar 1955-56, 4009-7, 8.
30
Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 1955-56, 3867.
31
TK, vergaderjaar 1955-56, 3882.
32
Ibidem.
10
zouden in de toekomst alleen ontspringen, als ‘desondanks bij de bevolking de gedachte zou ontstaan, dat (…) men dan toch de garantie heeft voor het verkrijgen van een uitkering op 65jarige leeftijd. Dat staat beslist niet in de wet. Daarom is het misschien wel goed, dat daarop nu nog eens een keer de aandacht wordt gevestigd, want nu kan nog eens duidelijk worden weersproken, dat dit beslist niet de bedoeling is.’33 Ook de Minister noemde hiervoor voornamelijk demografische motieven, al vond hij dat niet zomaar op lichtvaardige wijze tot wijziging zou mogen worden overgegaan, iets waar Van Leeuwen mee kon instemmen: ‘Als men in het jaar 2000 naleest, wat u hebt gezegd, ben ik tevreden.’34 Alles overziend werd door beleidsmakers al in 1955 dus duidelijk rekening gehouden met een toekomstige ophoging van de AOW-leeftijd omwille van het vergrijzingsvraagstuk. De Memorie van Toelichting vatte de kabinetsvisie nog eens kernachtig samen: Voorts heeft men wel gesteld dat de toeneming van het aantal bejaarden om financiële redenen een argument zou kunnen leveren voor de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd (…). Zou in de toekomst van een stijging van de prestatiecurve blijken of om andere redenen een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd mogelijk, wenselijk of onvermijdelijk worden, dan zal dit vraagstuk voor deze ouderdomsverzekering, voor de publieke en voor de particuliere pensioenvoorzieningen gesynchroniseerd moeten worden. Wetswijziging zal dan nodig zijn.35
Academische discussies over de AOW-leeftijd: opvattingen uit de jaren 1950 Ook onder wetenschappers maakten de plannen van de regering de tongen los. Met name het SER-advies inspireerde demografen, actuarissen (verzekeringswiskundigen) en economen tot stellingname in het financieringsdebat rondom de invoering van de AOW. Prominente publicaties zijn zowel die van Meerdink (1952) en Campagne (1955) als ongeveer tien jaar later die van Yntema (1963). Zij allen wijdden lijvige analyses aan een potentiële verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd als antwoord op vergrijzing. Meerdink besefte al vroeg wat voor impact dit verschijnsel in de toekomst op de Nederlandse economie zou gaan krijgen. De ‘bange twijfel’ die hem bij het maken van financiële prognoses voor 1980 bekroop, noopte hem ertoe om te bezien in hoeverre een verhoging van de AOWleeftijd zinvol zou zijn. Cijfers over de toekomstige bevolkingsopbouw en de teruglopende arbeidsparticipatie van ouderen in verschillende beroepssectoren tussen 1920 en 1947 lieten zien dat het toekomstige draagvlak voor de AOW versmald dreigde te raken.36 Deze tendens vormde
33
Ibidem, 3886-3887.
34
Ibidem, 3887.
35
Algemene ouderdomsverzekering. Memorie van Toelichting, 28-29.
36
Meerdink, ‘Aspecten van de veroudering der Nederlandse bevolking’, De economist 100 (1952) 7, 495-525, aldaar 519-523.
11
volgens de demograaf dan ook een nauwelijks te veroorloven luxe, temeer omdat de (gezonde) levensverwachting voortdurend toenam.37 Op langere termijn diende de grijze druk zodoende op een acceptabel niveau geconsolideerd te worden via het stellen van een hogere AOW-leeftijd. Op basis van CBS-prognoses becijferde Meerdink dat de AOW-leeftijd in 1980 circa 67,8 jaar zou moeten bedragen, indien de in 1950 bestaande ratio tussen de mannelijke productieve en niet-productieve groepen gefixeerd zou worden. Zowel de ontgroening van de samenleving als een constante stijging van de arbeidsproductiviteit zouden in de eerste decennia inderdaad echter nog compensatie bieden. Hierdoor verwachtte de demograaf dat er ‘nog geruime tijd zal verstrijken voordat dergelijke maatregelen als noodzakelijk en sociaal verantwoord algemeen zullen worden aanvaard.’38 Niettemin zouden de wederopbouw en hoge emigratiecijfers er eerder aanleiding toe geven om de leeftijdsgrens al in een vroeger stadium op te schuiven. Hij was zich er echter van bewust dat een hogere AOW-leeftijd slechts werkelijk soelaas kon bieden: wanneer tevens een arbeidsverdeling, welke meer met de leeftijden der werknemers rekening houdt, wordt bevorderd. De arbeidsproductiviteit zal hierdoor slechts kunnen toenemen en deze mogelijkheid mag daarom in een periode waarin -gegeven de lasten der veroudering- met alle beschikbare krachten zal moeten worden gewoekerd, zeker niet worden verzuimd.39 Meerdink toonde zich zodoende een groot voorstander van aanpassing van het takenpakket van oudere werknemers, zodat hun arbeidspotentieel langer en efficiënter zou kunnen worden benut. Zijn inspiratie vond hij in ideevorming uit het interbellum, waarin de actuarissen Holwerda en Lindner een langdurige polemiek voerden over de juiste financieringsvorm voor de IW.40 Ook dit vooroorlogse debat ademt een toenemend bewustzijn van de verschuivende leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking. Als voorstander van het omslagstelsel verdedigde Holwerda dat een dynamische ouderdomsgrens in de toekomst uitkomst kon bieden om de zorg voor ouderen betaalbaar te houden. De deskundig laakte hierbij de premisse dat vergrijzing in een omslagstelsel automatisch tot extra uitgaven moest leiden. Juist een bijstelling van de pensioengerechtigde leeftijd kon de invloed van vergrijzing opheffen: De gemiddelde levensduur van den 65-jarige neemt nog voortdurend toe. Kan daarvan niet het gevolg zijn, dat op den duur de 65-jarige, die nog zoo vele jaren voor den boeg heeft, nog veel liever wat blijft werken dan zich te doen pensionneeren?41 In huidig wetenschappelijk onderzoek omvat dit concept doorgaans de levensverwachting in als goed ervaren gezondheid. Andere maten om de gezonde levensverwachting te duiden zijn die zonder lichamelijke beperkingen en in goede geestelijke gezondheid. 37
38
Meerdink, ‘Aspecten van de veroudering’, 507..
39
Ibidem, 511.
A.O. Holwerda, Prae-adviezen over: De economische beteekenis van de fondsvorming bij de sociale verzekering. Vereeniging voor de Staatshuishoudkunde en de Statistiek (‘s-Gravenhage 1930) 1-29; K. Lindner, ‘Het vermogen der sociale verzekering’, Sociale voorzorg 6 (1924) 1, 1-30. 40
41
Holwerda, De economische beteekenis, 21-22.
12
De auteur merkte hierbij tevens op het pensioneren van gezonde mensen een onjuist principe te vinden: ‘Wat moeten deze validen met hun vrijen tijd doen, althans de meeste hunner? Zullen zij, bewust van hun arbeidskracht, tevreden zijn met hun, altijd laag, pensioen in stede van het zoo veel grootere arbeidsinkomen?’42 Volgens Holwerda was een mentaliteitsomslag nodig: oudere werknemers hoorden voortaan gezien te worden als individuen met ieder hun eigen kwaliteiten en capaciteit tot (door)werken. Passende arbeid voor ‘niet meer 100 pCt. validen’ vormde de oplossing: Dit is een probleem waaraan nog weinig aandacht geschonken is, maar aan welks oplossing geenszins a priori te twijfelen is. Arbeiden is beter dan luieren, en voor de gemeenschap èn voor het individu. De nu aanwezige drang bij den arbeider naar vroege pensionneering is een ongezond en onnatuurlijk verschijnsel; het is een kunstmatig gekweekte drang, al moet worden toegegeven, dat deze drang zijn oorzaken heeft.43 Hiervoor dacht de actuaris in de eerste plaats aan de moderne samenleving die hoge prestatieeisen stelde waaraan alleen gezonde werknemers konden voldoen: ‘Naarmate er echter meer afvallen zal de drang vanzelf grooter worden voor deze niet 100 pCt.-personen passenden arbeid (of organisatie van hun arbeid) te zoeken, maar dan zal men er vermoedelijk over heen moeten stappen, dat wie niet 100 pCt. presteert ook niet 100 pCt. loon krijgt. Arbeid is een voorrecht en geen noodzakelijk kwaad.’44 Om vergrijzing het hoofd te bieden zette Holwerda dus vooral in op het consolideren en vergroten van de arbeidsparticipatie van de bevolking, een idee dat pas in de jaren 1990 volop in beleid werd omgezet, toen VUT- en prepensioenregelingen fiscaal ontmoedigd werden. Oftewel, ‘als de toekomstige generatie geleerd zal hebben den arbeid lief te hebben, -en laat ons dat hopen- dan is het een open vraag of tweemaal zoveel 65-jarigen ook tweemaal zooveel lasten zullen beduiden’, zo concludeerde Holwerda.45 In het naoorlogse debat van enige decennia later was Meerdink overigens niet de enige wetenschapper die zich aan prognoses van de AOW-leeftijd waagde. Ook Yntema voorzag dat een geleidelijke verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd de nadelige invloed van vergrijzing op de financieringsbasis van de AOW vrij goed zou kunnen compenseren. Door uit te gaan van twee uiteenlopende scenario’s voor de toekomstige levensverwachting voor mannen en vrouwen prognosticeerde Yntema ‘redelijk betrouwbare’ dependency ratio’s voor de periode 1960-1980, daarbij rekening houdend met de incidentele en doorwerkende invloed van de naoorlogse geboortegolf. Op die wijze constateerde hij dat ‘men de invloed van de vergrijzing door een geleidelijke verhoging van de pensioenleeftijd (met één maand per jaar) vrij nauwkeurig zou
42
Ibidem, 23.
43
Ibidem, 22.
44
Ibidem.
45
Ibidem, 23.
13
kunnen neutraliseren.’46 Was zo’n koppeling in 1963 inderdaad geschied, dan was de AOW-leeftijd in 2012 op 69,1 jaar uitgekomen.47 Een representatief beeld van de ideevorming over deze beleidsoptie in de actuariële wereld wordt ten slotte geboden door Campagne, die zelf een warm pleitbezorger was van een flexibele pensioenleeftijd.48 Met het oog op de voortdurende economische, demografische en medische veranderingen in de samenleving, wees hij op de noodzaak om de AOW zodanig in te richten dat aanpassingen in de toekomst relatief gemakkelijk zouden kunnen worden doorgevoerd. Dit achtte hij echter meer gewenst uit economische dan actuariële motieven. Vooral de noden van de arbeidsmarkt dienden te bepalen in hoeverre het gewenst was om via een correctiefactor op de individuele uitkering de arbeidsparticipatie van 65-plussers te bevorderen of ontmoedigen. Hoewel ook Campagne de teruglopende beroepsdeelneming van ouderen in strijd beschouwde met de stijgende levensverwachting, stond voor hem vast dat een bijstelling van de AOW-leeftijd weinig effect zou sorteren, indien voor oudere werknemers onvoldoende werkgelegenheid bestaat.
Slotbeschouwing en conclusies Dit artikel gaat in op de vraag of de AOW-leeftijd vanuit historisch perspectief inderdaad aan een herijking toe is, zoals sinds 2010 de nieuwe lijn is geworden in het Nederlandse pensioenbeleid. Eén van de conclusies luidt dat wetenschappers en politici bij de invoering van de AOW uitstekend op de hoogte waren van de vergrijzingsgevoeligheid van het door hen bepleite omslagstelsel. De overtuiging bestond dat de kosten van vergrijzing in de toekomst opgevangen konden worden door de actieve beroepsbevolking te vergroten: enerzijds voorzagen de architecten van de AOW een grotere arbeidsparticipatie van (gehuwde) vrouwen, anderzijds hielden zij de optie open om een verhoging van de AOW-leeftijd te overwegen indien een stijging van de (gezonde) levensverwachting daar aanleiding toe zou geven. Vooral ook actuarissen en demografen beschouwden een tijdige bijstelling van de AOW-leeftijd als oplossing om het vraagstuk in de kiem te smoren. Inmiddels, nu de AOW ruim een halve eeuw bestaat, is de gemiddelde levensverwachting van 65-jarige Nederlanders aanzienlijk opgelopen, met ruim 5 jaar voor mannen en vrouwen samen. Toch is er vooral vanaf de jaren 1970 nog langere tijd sprake geweest van arbeidsmarktbeleid gericht op jongeren en het stimuleren van VUT-regelingen, een trend die wetenschappers decennia eerder al met scepsis begroetten.49 Onmiskenbaar is de arbeidscarrière hierdoor een steeds kleiner deel van een mensenleven gaan uitmaken. Om die tendens om te buigen is in het 46
Yntema, ‘Vergrijzing en vergroeiing’, 494.
In dit verband schatte Yntema overigens ook reeds in 1954 dat een stijging van de AOW-premie gecompenseerd zou kunnen worden door de AOW-leeftijd te verhogen, toen zelfs nog met acht weken per jaar. Yntema was de actuaris die toentertijd de AOW doorrekende: Algemene ouderdomsverzekering. Bijlage bij de Memorie van Toelichting: actuariële nota betreffende het netto-premiepercentage, TK vergaderjaar 1954-55, 4009-4, 73. 47
C. Campagne, ‘Actuariële aspecten van het verouderingsprobleem met betrekking tot de Nederlandse bevolking’, Het verzekerings-archief 32 (1955) 2, 127-160, aldaar 152-160. 48
Dit probleem was niet nieuw. Al in 1936 waarschuwde de planoloog Angenot dat het ‘een averechtse maatregel zou zijn de groep onproductieve ouderen kunstmatig uit te breiden door er lagere leeftijdsgroepen aan toe te voegen.’ Geciteerd in: L.H.J. Angenot, ‘Bestrijding van werkloosheid van de jeugd door uitstooting van ouderen’, ESB 21 (1936) 424-425. 49
14
regeerakkoord (2012) beklonken dat de AOW-leeftijd tussen 2013 en 2021 opgetrokken zal worden tot 66 jaar (in 2018) en 67 jaar (in 2021). De intentie is om dit in qua grootte oplopende stapjes van 1 tot 4 maanden per jaar te realiseren, waarna de link tussen AOW-leeftijd en levensverwachting vanaf 2022 gestalte zal krijgen. De jongste voorspellingen van het CBS wijzen uit dat vermoedelijk sprake zal zijn van pensioenleeftijden van 68 jaar in 2030, 69 jaar in 2038 en 71,5 jaar in 2060.50 De twintigers van nu zullen mogelijk dus pas rond het 70e levensjaar een AOW-uitkering ontvangen, terwijl ook sommige babyboomers de komende tijd al te maken zullen krijgen met een licht hogere leeftijdsgrens.51 Hoezeer dit ook een aantrekkelijke en historisch verantwoorde beleidsoptie lijkt te zijn, sommige nuances mogen niet ongenoemd blijven. Ten eerste zal optrekking van de AOW-leeftijd alleen effectief zijn als de arbeidsdeelname van ouderen stijgt, aangezien de feitelijke uittreedleeftijd (in 2012 gemiddeld 63,6 jaar)52 nog ruimte biedt voor vooruitgang. In een onderzoek door het Centraal Planbureau (CPB) wordt dan ook gesteld dat een verhoging van de AOW-leeftijd tot 67 jaar het beste gepaard kan gaan met het bevorderen van de arbeidsparticipatie van 55-plussers.53 Dit kan verwezenlijkt worden door middel van financiële prikkels en het aanmoedigen van leeftijdsbewust personeelsbeleid.54 Zonder aanvullend arbeidsmarktbeleid zou de geboekte winst in de praktijk immers verdampen door instroom in inkomensvervangende regelingen als WW en prepensioen.55 Daarnaast is bij eerder onderzoek aan het licht gekomen dat ook in het AOW-debat van de jaren 1950 al stemmen opgingen om bestaande sociaaleconomische verschillen in carrières en levensverwachting in ogenschouw te nemen.56 Zo kent de groep laagst opgeleide mannen van 65 jaar (basisonderwijs) momenteel een resterende levensverwachting van 15,5 jaar, terwijl deze voor hoogopgeleiden (HBO/universiteit) inmiddels 19,6 jaar bedraagt.57 Ook onder Nederlandse vrouwen is dit patroon zichtbaar. Dit is niet verwonderlijk, aangezien laagopgeleide inwoners oververtegenwoordigd zijn in fysiek belastende functies.58 Bovendien begint deze groep doorgaans eerder aan haar actieve loopbaan, terwijl zij door haar lagere levensverwachting minder profiteert
C. van Duin en L. Stoeldraijer, Bevolkingsprognose 2012-2060: Langer leven, langer werken. CBS (Den Haag en Heerlen 2012) 16. 50
51
C. van Duin, ‘De onzekere toekomst van de pensioengerechtigde leeftijd’, ESB 96 (2011) sep, 528-529.
52
Bron: CBS Statline.
53
CPB, De effecten van verhoging van de pensioneringsleeftijd. CPB notitie (z.p 2004).
F. Pallada, ‘Lasten en lusten van het Nederlandse staatspension’, Kwartaalschrift economie 1 (2004) 3, 364-375. Niettemin blijkt uit diverse onderzoeken dat van een verhoging van de AOW-leeftijd zelf ook participatieverhogende effecten zullen uitgaan, omdat dit als sociaal-culturele norm kan werken. 54
55
SER, EU en vergrijzing. Advies over de EU en de gevolgen van de vergrijzing (Den Haag 2002).
56
Satter, ‘De toekomst van de AOW-leeftijd’, 9-10.
57
Bron: CBS Statline.
Ook komen onder mensen met een lagere sociaaleconomische status vaker gezondheidsrisico’s voor, zoals roken en overgewicht. Hierbij mag gezondheidsselectie niet uitgesloten worden. Dit houdt in dat juist gezondheidsproblemen tot een minder goede sociale positie hebben geleid. 58
15
van het AOW-stelsel.59 Dit alles vraagt om een open blik richting de schijnbaar aanlokkelijke beleidsoptie om een uniforme, voor iedereen gelijke, leeftijdsgrens te behouden.60 Toen Yntema in 1963 optekende dat de Nederlandse samenleving voldoende gelegenheid had om zich geleidelijk aan het vergrijzingsproces aan te passen, bedoelde hij vanzelfsprekend niet dat deze periode oneindig zou zijn. Aangezien de eerste babyboomers inmiddels AOW ontvangen en de vergrijzingspiek in 2040 verwacht wordt, lijkt nu inderdaad het moment gekomen om tijdig te anticiperen. Hervorming van de AOW-leeftijd biedt onze maatschappij één van de oplossingen die beleidsmakers en academici al in de jaren 1950 en 1960 voorzagen voor latere generaties. Hen leek het onbestaanbaar dat tegenwoordig nog altijd een officiële leeftijdsgrens uit 1919 zou gelden, zeker in tijden waarin mensen langer en gezonder in leven blijven. De toekomstige link tussen AOW-leeftijd en levensverwachting geeft daarom niet alleen blijk van verstandig beleid maar ook van het nodige historisch besef. Het lijkt dan ook slechts een kwestie van tijd voordat ook het CBS de officiële ondergrens van de categorie ‘ouderen’ bij zal moeten stellen naar zeker 67 jaar. Hierdoor zal de statistische grijze druk aanzienlijk lager uitvallen dan tot dusverre het geval is.
J.H.M. Nelissen, ‘Mortality differences related to socioeconomic status and the progressivity of old-age pensions and health insurance: the Netherlands’, European journal of population 15 (1999) 1, 77-98, aldaar 85-89. 59
Zo zijn er ook pensioensystemen denkbaar die op een fundamenteel andere manier ‘klikken’ met de pluriforme Nederlandse samenleving. Zo zou overwogen kunnen worden om de voorkeur te geven aan pensionering na een bepaald aantal dienstjaren in plaats van bij het bereiken van een specifieke leeftijd. Door de AOW-leeftijd en -opbouw op het arbeidsverleden te baseren wordt immers sterker tegemoet gekomen aan de diversiteit in levenslopen. 60
Zie ook: W. Salverda, ‘Vergrijzing in Nederland: argumenten voor een betere balans in het debat’, Tijdschrift voor arbeidsvraagstukken 22 (2006) 2, 126-139, aldaar 126 en 135-137.
16