Langdurige armoede en de opvoedingscontext Fred Reelick
Langdurige armoede en de opvoedingscontext
April 2010
N.F. Reelick
© 2010 dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid [SoZaWe], Sociaal-wetenschappelijke Afdeling, Rotterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de uitgever
Inhoudsopgave 1
Inleiding
2
Theoretisch kader 2.1 Opvoedingsstijl en opvoedingsgedrag 2.2 Factoren die in relatie staan met opvoedingsgedrag 2.2.1 Coping of wijze van omgaan met stress 2.2.2 Bestaansstrategieën 2.2.3 Lichamelijke en psychische gezondheid 2.2.4 Sociale uitsluiting 2.2.5 Relatie tussen ouders 2.3 Het model
7 7 9 9 10 11 11 12 12
3
Onderzoeksvragen en onderzoeksmethode 3.1 Onderzoeksvragen 3.2 Meetinstrumenten 3.3 Methode van onderzoek
15 15 16 17
4
Resultaten 4.1 Respons en representativiteit interviewgedeelte 4.2 Respons en representativiteit SOG, UCL, Zelfwaardering en Controle over het eigen leven (Controle) 4.3 Relatie moeder en kind en het opvoedingsgedrag 4.3.1 Relatie met het kind 4.3.2 Opvoedingsgedrag 4.4 Factoren rechtstreeks in relatie met opvoedingsgedrag 4.4.1 Copingstijlen 4.4.2 Gezondheid, zelfwaardering en controle 4.4.3 Coping (omgaan) met de financiële situatie 4.4.4 Bestaansstrategieën 4.5 Factoren indirect in relatie met opvoedingsgedrag 4.5.1 Steun bij de opvoeding 4.5.2 Sociale uitsluiting
19 19 20 21 21 25 27 27 30 32 34 36 37 39
Discussie 5.1 Het model 5.2 Het beleid 5.3 De methodologische kanttekening
41 41 43 44
5
Literatuur
5
45
1
Inleiding Op 17 november 2006 vond in het kader van het 200-jarig bestaan van het armoedebeleid een symposium plaats in Rotterdam over armoede en armoedecultuur. Deze laatste zou zich kenmerken door een levenswijze van de dragers van deze cultuur die wordt gekenschetst als het ‘leven bij de dag’. Er zou bij hen sprake zijn van een gerichtheid op het materiële. Daarnaast zouden zij niet geïnteresseerd zijn in de buitenwereld. Daarbij werd de vraag opgeworpen in hoeverre een dergelijke cultuur van generatie op generatie wordt overgedragen. Ook werd gediscussieerd over de vraag hoe groot de groep is die langdurig in armlastige omstandigheden verkeert. De boven aangestipte kwesties waren aanleiding onderzoek te doen naar armoede in Rotterdam. Meer concreet was het onderzoek gericht op het vaststellen van de omvang, de duur en de oorzaken van langdurige armoede. Daarnaast was het belangrijk dat het bestaan van een cultuur van de armoede in kaart werd gebracht en tevens in hoeverre een dergelijke cultuur van generatie op generatie wordt overgedragen. Tenslotte moest worden aangegeven wat de consequenties zijn van de onderzoeksresultaten voor het beleid ten behoeve van degenen in langdurige armoede. Gezien de complexiteit van de vragen werd besloten het onderzoek in 2 fasen uit te voeren. Fase 1 van het onderzoek is begin 2008 afgerond (Reelick e.a. 2008). De conclusies van het onderzoek in fase 1 waren dat het bestaan van een cultuur van langdurige armoede, opgevat als een geheel van waarden, normen en opvattingen die afwijken van de heersende waarden, normen en opvattingen, niet waarschijnlijk is. Verder bleek dat de overdracht van langdurige armoede, in het onderzoek gedefinieerd als bijstandsafhankelijkheid, van ouders op kinderen kan voorkomen, maar dat er dan, naast de moeilijke financiële situatie, sprake moet zijn van andere factoren. Dit kunnen psychische of sociale problemen van de ouders zijn of een slechte relatie tussen ouder en kind. Deze factoren kunnen worden opgevat als de opvoedingscontext waarbinnen kinderen opgroeien. De mogelijkheid bestaat dat het leven in langdurige armoede deze opvoedingscontext nadelig beïnvloedt. Centraal in de opvoedingscontext staat de relatie tussen ouder en kind. Deze relatie komt vooral tot uiting in de opvoedingsstijl of het opvoedingsgedrag van de ouders. In fase 2 van het armoedeonderzoek staat dit opvoedingsgedrag centraal. In dit rapport zal verslag worden gedaan van de resultaten van het onderzoek naar de relatie tussen opvoedingsgedrag en langdurige armoede. Langdurige armoede betekent, net als in fase 1 van het armoedeonderzoek, het langdurig moeten rondkomen van een WWB-uitkering. In hoofdstuk 2 zal worden ingegaan op het theoretisch kader van het onderzoek. Er zal een beschrijving worden gegeven van de verschillende factoren die in het onderzoek zijn opgenomen. Tevens zal een model worden gepresenteerd waarin de verbanden tussen de beschreven begrippen worden weergegeven.
5
In hoofdstuk 3 zal worden ingegaan op de onderzoeksvragen en op de methode van onderzoek. In hoofdstuk 4 worden de respons, de representativiteit en de resultaten van het onderzoek weergegeven. In hoofdstuk 5 tenslotte worden de resultaten van het onderzoek bediscussieerd.
6
2
Theoretisch kader 2.1
Opvoedingsstijl en opvoedingsgedrag
In dit hoofdstuk zal het theoretisch kader worden beschreven dat het uitgangspunt voor het onderzoek vormde. Eerst zal worden ingegaan op het sleutelbegrip van het onderzoek: de opvoedingscontext. Centraal in de opvoedingscontext staat de relatie tussen ouder en kind. Deze relatie komt vooral tot uiting in de opvoedingsstijl en in het opvoedingsgedrag van de ouders. Naar het begrip opvoedingsstijl is veel onderzoek gedaan, waarbij verschillende modellen zijn ontwikkeld. In principe hebben al deze modellen 2 dimensies gemeen (Durkin 1998): Emotionele responsiviteit van de ouders: deze dimensie loopt van warm en uitnodigend naar koud en afwijzend. Mate van controle over/eisen stellen aan het kind door de ouders: deze dimensie loopt van autoritaire machtshandhaving naar onverschilligheid en verwaarlozing. Deze dimensies komen terug in één van de meest invloedrijke theorieën over opvoedingsstijlen namelijk die van Baumrind (1967, 1989). Hierin worden 3 opvoedingsstijlen onderscheiden: a. Autoritair De ouders scoren laag op warmte en responsiviteit en hoog op afstandelijkheid en strafgeneigdheid. b. Autoritatief De ouders scoren hoog op warmte en responsiviteit en hoog op mate van controle en eisen stellen aan kind. c. Toegevend De ouders scoren verschillend op emotionele responsiviteit: soms hoog op warmte en lankmoedigheid, soms hoog op afstandelijkheid en gebrek aan belangstelling. Ze scoren laag op controle/eisen stellen. Door de variatie op emotionele responsiviteit worden er soms 2 toegevende opvoedingsstijlen onderscheiden: toegevend warm en toegevend afstandelijk. De autoritatieve opvoedingsstijl wordt in de Westerse samenleving als de meest nastrevenswaardige gezien. Onderzoek naar opvoedingsstijlen lijkt er ook op te wijzen dat deze wijze van opvoeden voor de cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling van het kind het meest gunstig is. Onderzoek wijst echter ook uit dat het hanteren van een
7
dergelijke opvoedingsstijl minder makkelijk is in een gezinssituatie die wordt gekenmerkt door stress zoals die kan voortvloeien uit het langdurige leven in financieel behoeftige omstandigheden. In die omstandigheden lijken de 2 andere opvoedingsstijlen meer gebruikt te worden of er wordt een inconsistente opvoedingsstijl gebruikt die, al naar gelang de situatie, kenmerken van alle drie de opvoedingsstijlen vertoont. Hoewel het begrip opvoedingsstijl belangrijk wordt geacht, bleek het moeilijk de verschillende stijlen te operationaliseren, omdat ze te algemeen van aard zijn. In Nederland is bijvoorbeeld een poging is gedaan om het begrip opvoedingsstijl te operationaliseren en te meten (van Londen en van Londen-Barneveld 1993). Het bleek het lastig om tot een valide meetinstrument te komen door de vrij grote algemeenheid van de concepten (mondelinge mededeling Van Londen-Barbeveld 2009). In de afgelopen jaren is de aandacht verschoven naar meer specifieke vormen van wijzen van opvoeding waarin de 2 eerder genoemde dimensies van emotionele responsiviteit en mate van controle terugkomen. De meer specifieke vormen van opvoedingswijzen kunnen worden samengevat onder de noemer opvoedingsgedrag (Van Leeuwen 2002). Uit onderzoek blijkt dat 9 vormen van opvoedingsgedrag zijn te onderscheiden (Van Leeuwen and Vermulst 2004) a. Autonomie; Het stimuleren van zelfstandig gedrag van het kind. b. Straffen Hat laten volgen van straf op ongewenst gedrag. c. Positief ouderlijk gedrag Het samen problemen oplossen met het kind, betrokken zijn bij het kind en op een sociale manier belonen van gewenst gedrag. d. Hard straffen Het fysiek bestraffen van ongewenst gedrag in woord (schelden) of daad (slaan). e. Monitoring Het toezicht houden op het gedrag van het kind (bv nagaan met welke vrienden het omgaat). f. Regels Het kind leren beleefd te zijn, afspraken na te komen en dergelijke. g. Negeren Het negeren van ongewenst gedrag. h. Materieel belonen Het geld of een cadeau geven als beloning voor gewenst gedrag.
8
i. Inconsequent straffen Het dreigen met straf, maar deze niet uitvoeren, het eerder stoppen met straf dan afgesproken.
2.2
Factoren die in relatie staan met opvoedingsgedrag
In deze paragraaf zal worden ingegaan op de variabelen waarvan op theoretisch of empirisch oogpunt kan worden verwacht dat ze in relatie staan met opvoedingsgedrag. 2.2.1
Coping of wijze van omgaan met stress
Zoals al in het onderzoekverslag van fase 1 is aangegeven (Reelick e.a. 2007), kan de duur van de werkloosheid en de daarmee gepaard gaande armoede in relatie staan tot de stress die deze met zich meebrengt. Meer concreet kan het volgende gesteld worden: hoe langer de werkloosheid aanhoudt hoe groter de stressbelasting zal zijn. De effecten hiervan worden medebepaald door de wijze van omgaan met de stressvolle situatie waarvoor veelal de term ‘coping’ wordt gebruikt. We doelen hierbij op die vormen van coping die gebruikt worden bij het meemaken van ernstige gebeurtenissen in het leven van iemand zoals langdurige werkloosheid en daarmee gepaard gaande langdurige armoede. Bij dit onderwerp is het zinnig een onderscheid te maken tussen copingvormen en copingstijlen. Copingvormen zijn de concrete wijzen van omgaan met een stressvolle situatie in dit geval armoede. Copingstijlen zijn meer consistente vormen van coping die mensen in verschillende stressvolle situatie hanteren. Hierbij worden verschillende stijlen onderscheiden (Scheurs e.a. 1993): A. B. C. D. E.
Actief aanpakken (de situatie rustig bekijken, zaken op een rijtje zetten etc.) Palliatieve reactie (afleiding zoeken, zich met andere dingen bezighouden Vermijden (afwachten, de zaak op zijn beloop laten) Sociale steun zoeken Passief reageren (zich volledig door de situatie in beslag laten nemen, de zaak somber inzien) F. Expressie van emoties (het laten blijken van ergernis, spanning afreageren) G. Geruststellende en troostende gedachten hanteren. De laatste jaren wordt ook een meer globale indeling van copingstijlen gebruikt, te weten Taakgerichte coping, Emotiegerichte coping en Vermijdingsgerichte coping (De Ridder en Van Heck 2004). Het meeste onderzoek in Nederland is verricht naar de meer specifieke 7 copingstijlen, echter meestal in de context van ziekte en gezondheid. Dit laatste geldt ook voor onderzoek waar uitgegaan werd van meer globale copingstijlen Naar de relatie tussen ‘coping’ en opvoedingsstijl of opvoedingsgedrag is niet veel onderzoek gedaan. Naar de meer concrete vormen van coping is in Nederland wel een onderzoek gedaan. Concreet is de relatie tussen de beleving van armoede (copingvorm), depressieve gevoelens bij de ouders en opvoeding onderzocht (Snel e.a. 2001). Uit dit
9
onderzoek blijkt dat een negatieve beleving van armoede die tot uiting komt in het aangeven moeilijk rond te kunnen komen, zich zorgen te maken en dergelijke in relatie staat met depressieve gevoelens. Er is geen relatie tussen een negatieve beleving van armoede en depressieve gevoelens enerzijds en kenmerken van een ‘verantwoorde’ opvoeding als warmte en betrokkenheid en het hanteren van een consistentie in de controle op kinderen anderzijds. Er zijn echter wel enige methodologische kanttekeningen bij het onderzoek te maken met name bij de operationalisatie van depressieve gevoelens en de opvoedingsstijl. De betrouwbaarheid en validiteit van de gebruikte instrumenten worden niet vermeld. Daarnaast is de onderzoeksgroep qua opleidingsniveau nogal afwijkend van de groep langdurige armen, gezien het feit dat bijna 50% een opleiding op minimaal mbo niveau heeft; bij degenen met een WWB uitkering langer dan 5 jaar is dat 8%. 2.2.2
Bestaansstrategieën
Naast copingstijlen en copingvormen blijken ook de bestaansstrategieën om de situatie van langdurige armoede het hoofd te bieden belangrijk, met name economische bestaanstrategieën zoals die in het onderzoek ‘Landschappen van Armoede’ naar voren komen (Ypeij e.a.2002, Staring e.a. 2002). Bestaansstrategieën zijn, in de woorden van Ypeij e.a. ‘handelingen die leden van huishoudens ondernemen om in de elementaire levensbehoeften te voorzien en de aansluiting met het gemiddelde welvaartspeil niet te verliezen’. De te onderscheiden vormen zijn: A. Zorgvuldig budgetmanagement Deze strategie wordt gekenmerkt door zorgvuldige planning van de uitgaven zoals een zuinige leefwijze of het sparen voor onvoorziene uitgave. B. Strategisch samenstellen huishouden Hierbij wordt het huishouden zo samengesteld dat er meer geld kan worden besteed, door bijvoorbeeld ervoor te zorgen dat er meerdere inkomens beschikbaar zijn (formeel of informeel) of door kinderen bij anderen onder te brengen. C. Ontwikkelen meervoudige inkomensstrategieën Het kenmerk van deze strategie is dat er geprobeerd wordt om niet van één inkomen afhankelijk te zijn, bijvoorbeeld door meerdere leden van het huishouden een inkomen te laten inbrengen of door zelf meerdere inkomens te verwerven. D. Toegang tot informele steunnetwerken Bij deze strategie wordt getracht financiële ondersteuning te krijgen van familie of vrienden en kennissen.
10
E. Toegang tot ondersteuning of subsidies door de overheid Hierbij wordt getracht via steun van overheidswege de financiële situatie van het huishouden te verbeteren bijvoorbeeld door het aanvragen van de bijzondere bijstand, schuldsanering en dergelijke. 2.2.3
Lichamelijke en psychische gezondheid
Uit de literatuur blijkt dat langdurige armoede tot psychische problemen kan leiden (Reelick e.a. 2007). Uit recent in Rotterdam uitgevoerd onderzoek blijkt dat met name de lichamelijke gezondheid en niet de psychische gezondheid in relatie staat met langdurige bijstandsafhankelijkheid (Schuring et al 2009). De psychische gezondheid is echter in vrij algemene zin gemeten. Verder blijken een lage zelfwaardering en het gevoel weinig controle over het eigen leven te hebben wel samen te hangen met langdurige bijstandsafhankelijkheid. Ook dit zou weer van invloed kunnen zijn op de opvoedingscontext. Een secundaire analyse van het materiaal uit dit onderzoek laat echter zien dat gezondheidsindicatoren en zelfbeeld niet of nauwelijks in relatie staan met langdurige bijstandsafhankelijkheid; dit in tegenstelling tot het gevoel controle te hebben over gebeurtenissen in het leven. Een ander belangrijk concept dat met het laatste in relatie staat, is ‘veerkracht’ of ‘resilience’ (Driessens en Van Regenmortel 2006, Pourtois et Desmet 2000). Een definitie van dit begrip luidt: ‘het vermogen van een mens of systeem om een goed bestaan te leiden en zich ondanks moeilijke levensomstandigheden positief te ontwikkelen en dit op een sociaal aanvaardbare wijze’ (citaat uit Driessens en Van Regenmortel 2006). Het begrip lijkt ook verwant aan coping, maar onderscheidt zich daarvan door een meer toegesneden zijn op armoede en de maatschappelijke context. 2.2.4
Sociale uitsluiting
Sociale uitsluiting is een begrip dat vaak in één adem wordt genoemde met armoede. Een goed voorbeeld hiervan is het armoedeonderzoek in België waarin armoede als een geheel van sociale uitsluitingen wordt beschouwd (zie bijvoorbeeld De Boyser 2003). Anderen daarentegen maken duidelijk een onderscheid tussen beide en reserveren de term armoede voor het in financiële problemen verkeren en de gevolgen daarvan. Eén van die gevolgen kan sociale uitsluiting zijn, maar dit laatste kan ook het gevolg zijn van andere factoren zoals etnische afkomst, seksuele voorkeur en dergelijke. Welke opvatting ook wordt gekoesterd; een eenduidige definitie van sociale uitsluiting is niet voorhanden. Ten einde meer duidelijkheid te verkrijgen heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) opdracht gegeven een onderzoek te doen naar indicatoren van sociale uitsluiting (Jehoel-Gijsbers 2004).In dat onderzoek worden 2 vormen van sociale uitsluiting onderscheiden: sociaal culturele uitsluiting en economisch structurele uitsluiting.
11
Sociaal culturele uitsluiting heeft 2 aspecten: A. Sociale participatie (formele en informele netwerken en dergelijke) B. Culturele/normatieve integratie (arbeidsethos, opleidingsbereidheid, afwijkende pedagogische opvattingen, misbruik sociale zekerheid). Economisch structurele uitsluiting heeft eveneens 2 aspecten: A. Materiële deprivatie B. Onvoldoende toegang tot (semi-)overheidsvoorzieningen onderwijs, schuldhulpverlening, rechtsbijstand etc.).
(gezondheidszorg,
Vervolgens zijn deze geoperationaliseerd in de vorm van verschillende vragen die zijn gebruikt in een onderzoek naar sociale uitsluiting en de risicofactoren hiervoor. Het aspect culturele/normatieve integratie bleek geen samenhangend geheel te vormen en ook niet samen te hangen met de andere aspecten van sociale uitsluiting. Het is bij het creëren van 1 maat voor sociale uitsluiting buiten beschouwing gelaten. Verder valt op dat het aspect materiële deprivatie ofwel armoede één van de kenmerken is van sociale uitsluiting. In die zin lijkt sociale uitsluiting meer een deel van het kader (langdurige armoede) te zijn waarin ons onderzoek plaatsvindt dan één van de factoren die in relatie staan met opvoedingsstijl. Uit het onderzoek blijkt dat de 5 belangrijkste risicogroepen voor sociale uitsluiting zijn: A. B. C. D. E.
Mensen met een (zeer) slechte gezondheid Mensen met een geringe mate van psychisch welbevinden Huishoudens met een inkomen onder 105% van het sociaal minimum Eenoudergezinnen Huishoudens met meerdere werkloosheidsperioden in de afgelopen 5 jaar (alleen huishoudens beneden de 65 jaar).
2.2.5
Relatie tussen ouders
Ook de relatie tussen de ouders zal van invloed zijn op het opvoedingsgedrag die wordt gehanteerd. Een complicerende factor bij deze variabele is dat er, met name in de groep van langdurig armen, relatief veel eenoudergezinnen zijn. Hierbij kan dan in theorie nog een onderscheid gemaakt worden tussen een vrijwillig of een onvrijwillig gekozen éénouderschap. Het begrip ‘relatie tussen de ouders’ heeft dan een andere betekenis dan in de situatie dat beide ouders in het gezin aanwezig zijn.
2.3
Het model
In de vorige paragrafen is een beschrijving gegeven van de afhankelijke variabelen opvoedingsgedrag en de relatie tussen moeder en kind en de verschillende onafhanke-
12
lijke variabelen. In deze slotparagraaf zal aan de hand van een model worden aangegeven welke relaties tussen opvoedingsgedrag en de onafhankelijke variabelen worden verwacht (figuur 1). De pijlen geven de richting aan waarin de verbanden lopen. De pijlen in beide richtingen geven een wederzijds beïnvloeding aan. Er is voor gekozen om naast het opvoedingsgedrag ook de relatie van ouder en kind als afhankelijke variabele op te nemen.
Relatie tussen ouders
Langdurige armoede
Coping(omgaan) met financiële situatie en bestaansstrategie ën Sociale Uitsluiting (sociaal cultureel en economisch structureel)
Figuur 1
copingstijl
Opvoedings gedrag, relatie ouder en kind
Gezondheid
Model Opvoedingscontext
13
3
Onderzoeksvragen en onderzoeksmethode In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de onderzoeksvragen die aan het onderzoek ten grondslag liggen en zal weergegeven welke onderzoeksmethoden en meetinstrumenten zijn gebruikt om de in het vorige hoofdstuk beschreven variabelen te meten.
3.1
Onderzoeksvragen
De volgende algemene onderzoeksvraag vormt de grond voor het onderzoek: Hanteren ouders in een situatie van langdurige armoede andere vormen van opvoedingsgedrag dan ouders in een situatie van niet langdurige armoede? Hieruit vloeien de volgende deelvragen uit voort A. Zijn ouders in een situatie van langdurige armoede die een niet adequate copingstijl hanteren om deze situatie het hoofd te bieden meer geneigd ander, minder adequaat opvoedingsgedrag te hanteren dan ouders in dezelfde situatie met een adequate copingstijl. B. Zijn ouders in een situatie van langdurige armoede die een niet adequate copingstijl hanteren om deze situatie het hoofd te bieden meer geneigd ander, minder adequaat opvoedingsgedrag te hanteren dan ouders in een situatie van niet langdurige armoede met een adequate copingstijl om deze situatie het hoofd te bieden C. Zijn ouders in een situatie van langdurige armoede die een niet adequate copingstijl hanteren om deze situatie het hoofd te bieden meer geneigd ander, minder adequaat opvoedingsgedrag te hanteren dan ouders in een situatie van niet langdurige armoede met een niet adequate copingstijl om deze situatie het hoofd te bieden. Het belang van een antwoord op de onderzoeksvragen is gelegen in het feit dat het duidelijk maakt of kinderen die opgroeien in een situatie van langdurige armoede aan meer risico’s voor hun ontwikkeling blootstaan dan andere kinderen bij wie dit niet het geval is. In de deelvragen komt dit meer specifiek tot uiting door de vraag op te werpen of copingvormen belangrijker zijn voor het opvoedingsgedrag dan de duur van de armoede.
15
3.2
Meetinstrumenten
In deze paragraaf wordt ingegaan op de meetinstrumenten die worden gebruikt om de verschillende, in hoofdstuk 2 behandelde concepten, te meten. Opvoedingsgedrag en relatie ouder en kind Om opvoedingsgedrag te meten werd een speciaal hiervoor ontwikkelde schaal gebruikt: de Schaal voor Ouderlijk Gedrag (SOG).Onderzoek naar de psychometrische eigenschappen van de SOG laat bevredigende resultaten zien. Op basis van dit onderzoek zijn van enkele schalen de items herzien en wordt de aldus herziene schaal opnieuw getest. De uitkomsten daarvan worden binnenkort bekend. De schaal is alleen getest en genormeerd op een steekproef van de bevolking van West- en Oost Vlaanderen die als representatief voor heel Vlaanderen kan worden beschouwd (Van Leeuwen en Vermulst 2004). De verwoording van enkele items is, in overleg met de auteur, aangepast aan de Nederlandse situatie. De respondent moet, in het geval van meerdere kinderen, een kind kiezen waarover de vragen worden ingevuld. Over de relatie met het kind is een open vraag gesteld, waarbij de respondente verzocht werd om het zelfde kind te nemen als waarover de SOG werd ingevuld. Hoewel over dit onderwerp ook speciale vragenlijsten voor zijn ontwikkeld zoals de NOSI (De Brock e.a. 2007) is niet voor deze vragenlijsten gekozen, omdat ze uitgebreid (123 items) en soms nogal moeilijk van taal zijn, zeker voor de doelgroep van het onderzoek. Copingstijlen Om copingstijlen te meten werd van een gevalideerd meetinstrument gebruik gemaakt; de Utrechtse Coping Lijst (Scheurs e.a. 1993). Hierin worden de 7 eerder genoemde copingstijlen (zie paragraaf 2.2.1.) onderscheiden. De lijst bevat 47 items. Hoewel het om een gevalideerd instrument gaat, moet opgemerkt worden dat de UCL nooit is getest bij een laag opgeleide, etnisch diverse groep. Er is voor dit instrument gekozen, omdat de daarmee gemeten 7 copingstijlen wat specifieker zijn dan de 3 wat meer algemene copingstijlen die in een ander instrument worden gemeten, de Coping Inventory For Stressfull Situations (De Ridder en Van Herk 2004). Bestaansstrategieën Om een indicatie van de 5 in hoofdstuk 2 genoemde bestaanstrategieën te krijgen, werden 2 vragen gesteld: een vraag of men rond kan komen en een vraag hoe men er in slaagt of wat men probeert om rond te komen. Lichamelijke en psychische gezondheid De lichamelijke en psychische gezondheid werd gemeten via een algemene vraag naar de ervaren gezondheid, waarna aan degenen die aangeven een matige of slechte
16
gezondheid te hebben wordt gevraagd wat de aard van hun klachten is. Daarnaast werden 2 schalen afgenomen die de zelfwaardering en het gevoel controle te hebben over het leven meten (controle). Beide schalen zijn in eerder onderzoek naar de relatie tussen bijstandsafhankelijkheid en gezondheid gebruikt (Schuring et al 2009), maar specifieke betrouwbaarheids- en validiteitsgegevens ontbreken. Sociale uitsluiting In het onderzoek zijn 2 aspecten van sociale uitsluiting opgenomen. Er werd aandacht besteed aan sociale participatie. Voor de operationalisatie hiervan is aangesloten bij eerder onderzoek (Libregts en Moors 2006). Ook aan materiële deprivatie is in het onderzoek aandacht besteed in de vorm van 2 open vragen over de beleving van de armoede en de consequenties van de financiële situatie voor de kinderen. Voor deze aspecten van sociale uitsluiting is gekozen, omdat zij het beste lijken te passen bij de groepen waar het onderzoek werd uitgevoerd (zie paragraaf 3.3). Relatie tussen ouders Hoewel dit een belangrijk element is bij het opvoedingsgedrag is het lastig om hierover informatie te krijgen te meer, omdat een grote groep vrouwen de kinderen alleen opvoedt. Om toch enige indicatie te krijgen is een open vraag gesteld of de moeders steun krijgen van anderen bij de opvoeding van het kind en zo, ja van wie. Op deze manier zou een indicatie kunnen worden gekregen van de relatie met de partner of de expartner.
3.3
Methode van onderzoek
Het onderzoek is uitgevoerd onder degenen die in 2009 een WWB-uitkering genoten. Hoewel dit natuurlijk niet de volledige groep van (al of niet langdurig) armen in Rotterdam is, vormen zij wel de grootste groep (Lautenbach en Siemann 2007). Omdat de centrale variabele van het onderzoek opvoedingsgedrag is, is het onderzoek uitgevoerd onder moeders met kinderen in de leeftijd van 6 t/m 16 jaar. De leeftijdsmarge van de kinderen is gekozen, omdat het meetinstrument voor opvoedingsgedrag (zie paragraaf 3.3) voor die leeftijdsgroep is bedoeld. Er is voor moeders gekozen, omdat zich er onder de bijstandsgerechtigden veel alleenstaande moeders bevinden, vooral onder degenen die lang een WWB-uitkering hebben (Reelick e.a. 2008). Er zijn 2 groepen gevormd: A. Een aselecte steekproef van 148 moeders die 5 jaar of langer een WWB-uitkering hebben met kinderen in de leeftijd van 6 t/m 16 jaar. Dit is de onderzoeksgroep. B. Een groep bestaande uit 148 moeders met kinderen uit dezelfde leeftijdsgroep die 1 jaar of korter een WWB- uitkering hebben. Dit is de vergelijkingsgroep
17
De vergelijkingsgroep is op leeftijd, etniciteit en opleidingsniveau gematcht met de onderzoeksgroep. Er is voor 1 jaar gekozen om het contrast tussen beide groepen zo groot mogelijk te maken. Er is om praktische redenen (de te verwachten lage respons, het achterhalen van inkomensgegevens, de diversiteit van de groep) niet gekozen voor moeders die rond het bestaansminimum leven zonder uitkering. Alvorens met het veldwerk te beginnen zijn 7 proefinterviews gehouden om de vragenlijst te testen. De vragen over opvoedingsgedrag (SOG), het omgaan met stress, zelfbeeld en het gevoel controle over het leven te hebben, werden in aanwezigheid van de interviewer, door de respondent zelf ingevuld. De afname van de overige vragen gebeurde aan de hand van een interview. Uit de proefinterviews bleek dat de lijsten over het algemeen goed invulbaar zijn mits men Nederlands kon lezen. Hierna zijn beide groepen, in totaal dus 296 vrouwen, telefonisch benaderd met de vraag om deel te nemen aan het onderzoek. Het veldwerk voor het onderzoek vond plaats van mei tot november 2009. Met de interviewers (allen vrouwen met een verschillende etnische achtergrond) is afgesproken dat de vragen die door de respondent zelf moeten worden ingevuld (SOG, UCL, Zelfwaardering en Controle over het leven) alleen door respondenten zouden worden ingevuld die het Nederlands voldoende beheersten. Mocht dit niet het geval zijn dan zouden alleen de open vragen worden afgenomen. De mogelijke respondenten werden maximaal 3 keer op verschillende momenten benaderd. Met het bureau dat het veldwerk verzorgde, is halverwege het onderzoek afgesproken dat op het moment dat het aantal van 150 deelnemers aan het onderzoek was gehaald het veldwerk zou stoppen. Dit had te maken met het feit dat het veldwerk aanzienlijk meer tijd in beslag nam dan gepland en dat, de al bijgestelde, afrondingsdatum van het onderzoek in gevaar zou komen indien alle adressen 3 keer benaderd zouden worden. Statistische toetsing is uitgevoerd met behulp van het programma SPSS 17.0. Afhankelijk van het niveau van de variabelen zijn Chi-kwadraat of t-toetsen gebruikt. Een nadere toetsing van het model aan de hand van multivariate analyses zal in een later stadium plaatsvinden.
18
4
Resultaten In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de respons en de representativiteit van het onderzoek alsmede op de resultaten. Bij de beschrijving van de respons en de representativiteit zal een onderscheid gemaakt worden tussen de door respondent zelf ingevulde schalen, de SOG, de UCL, zelfwaardering en controle enerzijds en de open vragen anderzijds.
4.1
Respons en representativiteit interviewgedeelte
In totaal zijn 152 respondenten geïnterviewd (tabel 1).
Tabel 1
Respons
Respons
51%
Non-respons
39%
Niet benaderd of benadering gestopt Totaal
10% 296
Indien de groep die niet benaderd is of bij wie de benadering is gestopt ( 29 vrouwen) van het totaal wordt afgetrokken komt de zuivere respons op 56%. Er zijn geen verschillen in zuivere respons tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep. De redenen voor de non-respons zijn in tabel 2 te vinden.
Tabel 2
Redenen non-respons
Weigering
48%
Niet bereikt of verhuisd
45%
Geen uitkering meer Taalprobleem Totaal
1
5% 2% 112
1
Van 3 non-respondenten is de reden niet bekend
19
Opvallend is het hoge percentage onbereikbare uitkeringsgerechtigden. Met onbereikbaar wordt bedoeld dat voor de interviewer nooit werd open gedaan, nadat zij 3 op het huisadres was langs geweest De belangrijkste reden voor non-respons is bij de onderzoeksgroep weigering (54% van de non-respondenten) en bij de vergelijkingsgroep onbereikbaar/verhuisd (42% van de non-respondenten). Er is geen verschil in gemiddelde leeftijd tussen de respondenten en non-respondenten. Wel is het zo dat uitkeringsgerechtigden van Nederlands afkomst iets slechter hebben gerespondeerd dan uitkeringsgerechtigden van niet Nederlandse afkomst (48% versus 60%, p=.08). Tenslotte is er een verschil in leefsituatie tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep (tabel 3).
Tabel 3
Leefsituatie per groep Onderzoeksgroep
Vergelijkingsgroep
Ongehuwd en nooit gehuwd geweest
39%
28%
Gehuwd of samenwonend
17%
33%
Gescheiden of gescheiden levend, weduwe
44%
39%
Totaal
80
72
X²= 5.5 p=.07
Het percentage alleenstaande moeders is in de onderzoeksgroep een stuk hoger dan in de vergelijkingsgroep. Dit is in de populatie ook het geval. A priori matchen (vergelijkbaar maken van beide groepen) op burgerlijke staat, naast op leeftijd en geboorteland, was niet mogelijk, omdat het aantal moeders in de vergelijkingsgroep niet in de buurt van de 150 zou zijn gekomen.
4.2
Respons en representativiteit SOG, UCL, Zelfwaardering en Controle over het eigen leven (Controle)
De respons op de SOG, UCL, Zelfwaardering en Controle is lager dan op de open vragen. Voor de SOG, Zelfwaardering en Controle ligt deze op 41% en voor de UCL op 37%. Een aantal van de respondenten bleek het Nederlands niet goed genoeg te beheersen om de vragenlijst te kunnen invullen of kon nauwelijks lezen. Er is daarom gekeken of er verschillen zijn tussen de groep die op de SOG heeft gerespondeerd en de groep die dat niet heeft gedaan. Er blijken verschillen te zijn in geboorteland tussen beide groepen (tabel 4).
20
Tabel 4
Geboorteland en respons op de Schaal voor Ouderlijk Gedrag (SOG) Non-respons
Respons
Nederlands
3%
27%
Surinaams
3%
13%
Antilliaans
11%
18%
Kaapverdisch
14%
5%
Turks
31%
12%
Marokkaans
11%
10%
Overige Allochtoon
28%
15%
Totaal
36
116
X² = 22.3, P<.01
Vooral Turkse vrouwen en de groep overige allochtoon hebben de SOG niet kunnen invullen. Ook de leeftijd van de respondenten op de SOG verschilt niet van die van de non-respondenten. De gemiddelde leeftijd van de respondenten is lager dan die van de non-respondenten (40 jaar versus 43 jaar, t = 3.1, p<.01). Het zelfde beeld zien we bij de UCL, Zelfbeeld en Persoonlijke Controle. Het is belangrijk dit bij de interpretatie van de gegevens in het oog te houden.
4.3
Relatie moeder en kind en het opvoedingsgedrag
In deze paragraaf willen wij ingaan op de beide afhankelijke variabelen, namelijk de relatie tussen moeder en kind en het opvoedingsgedrag. Allereerst zal worden beschreven hoe de moeders hun relatie met hun zoon of dochter ervaren. 4.3.1
Relatie met het kind
Zoals in paragraaf 3.2 is aangegeven is het in principe zo dat de moeder over 1, door haar zelf gekozen, kind spreekt, indien er meerdere kinderen zijn in het gezin. In sommige (6) gevallen is over de relatie met de kinderen in het algemeen gesproken. Van de 146 moeders die over de relatie met 1 kind hebben gesproken kiest 53% de dochter; de gemiddelde leeftijd van de gekozen kinderen is 12 jaar. Bij de weergave van de resultaten van dit onderdeel is het goed een aantal dingen in het oog te houden: de leeftijd van het kind, de sekse van het kind en de aard van de problemen indien de moeder aangeeft dat de relatie met het kind moeilijk is. In een aantal gevallen is er sprake van vrij ernstige problemen met het kind. Hierbij moet gedacht worden aan de A(ttention)D(eficit)H(yperactivityD(isorder), O(ppositional)D(efiant)D(isorder), Autisme, en psychische problemen waarvoor het kind in behandeling is. In totaal geeft 13% van de moeders aan dat haar kind dergelijke problemen heeft en daarvoor in
21
behandeling is. Een voorbeeld is een moeder uit de onderzoeksgroep (5 jaar of langer een uitkering) met een zoon van 11 die ODD heeft: De jongste zoon van 11 zit op het speciaal onderwijs. Via het maatschappelijke werk van huis was mevrouw doorverwezen naar het ziekenhuis voor onderzoek over het gedrag van haar zoon. Volgens de artsen heeft haar zoon ODD. Mevrouw is niet tevreden over de diagnose, maar moet wel vaststellen dat er verbetering in het gedrag van haar zoon opgetreden is. Ze gaat een second opinion aanvragen. Door het gedragprobleem vraag haar zoon ontzettend veel aandacht van haar, maar dat vindt ze niet vervelend, dat hoort bij de taak van ouders. De relatie is op dit moment goed. Het wisselen van school heeft daarbij geholpen. Hij is op dit moment een stuk gelukkiger. Als moeder heeft ze geen moeite met het feit dat hij ‘’anders ‘’ is. De zoon speelt veel met kinderen uit de straat, moeder is er altijd bij, om problemen te voorkomen. Er zijn meerdere kinderen uit de straat die gedragsproblemen hebben. Kleine opstootjes lopen vaak snel uit de hand, en dat probeert ze te voorkomen. Een 14-jarige dochter van een moeder uit de onderzoeksgroep is autistisch: Mevrouw vindt de opvoeding van een autistisch kind heel zwaar en moeilijk. Zij is vaak verdrietig en boos, omdat ze niet goed contact kan krijgen met het kind. Het kind is heel teruggetrokken en praat niet. Soms huilt het kind plotseling en mevrouw weet niet waarom zij huilt. Mevrouw begrijpt het kind niet en weet dan ook niet wat zij zou moeten doen. Mevrouw kan niet boos worden op het kind, omdat zij vindt dat het kind er niets aan kan doen dat zij zo is. Hierbij komt nog dat het kind sinds februari van dit jaar aanvallen kreeg en geconstateerd werd dat zij epilepsie heeft. Mevrouw gaat elke week met het kind naar het ziekenhuis waar het kind een aantal onderzoeken moet ondergaan om te achterhalen waar die epilepsie zo plotseling vandaan komt. Sinds het kind deze ziekte heeft moet zij 2x per dag medicijnen slikken om de aanvallen te onderdrukken. Het zal uit de voorbeelden duidelijk zijn dat de relatie tussen moeder en kind door dit soort problemen onder druk komt te staan en een vraag daarnaar een heel ander lading krijgt dan bij moeders van wie de kinderen deze problemen niet hebben. Bij de laatste groep is de sekse en de leeftijd van het kind van belang. In het algemeen kan men zeggen dat bij meisjes de relatie over het algemeen als goed wordt omschreven door de moeders. Een voorbeeld is een moeder uit de onderzoeksgroep die de relatie met haar dochter van 11 beschrijft: Mevrouw geeft aan dat haar dochter erg rustig is, en dat ze het verder goed met elkaar kunnen vinden. Ze wonen alleen met zijn tweetjes, en zij (de moeder) heeft suikerziekte waardoor ze soms behoorlijk ziek kan worden. Daar gaat dochter heel goed mee om. Zij helpt mee met taken in huis om moeder te ontlasten. Veel vrienden heeft de dochter niet want, ze zit veel 22
thuis, ze gaat goed om met een aantal kinderen uit de straat. Moeder kent ze allemaal en ze spelen vaak bij haar thuis. Zo heeft ze overzicht over met wie ze omgaat. Als de dochter met haar vriendinnen weg gaat dan weet moeder dat. Verschillende moeders geven aan dat het moeilijk is de relatie met haar zoon of dochter als goed of slecht te omschrijven, waarbij de omstandigheden van het gezin ook een rol spelen. Wij zien dit bij een moeder die lang een uitkering heeft en een dochter van 9 jaar heeft: Moeder heeft een goede relatie met haar kind maar in het verleden was dit minder. Dit komt doordat ze het vrij druk had met het regelen van allerlei zaken en in deze periode had ze daardoor ook veel last van stress. Er zouden wat familieproblemen zijn en op school was het ook druk. Doordat haar dochter zeer slecht tegen veranderingen kan, zorgde dit ervoor dat zij druk en moeilijk in de omgang werd. Wanneer ze een stabiele omgeving heeft, is ze een makkelijk kind, maar zodra er iets veranderd in de basis dan is dit goed merkbaar in haar gedrag. Haar schoolprestaties waren gigantisch gezakt en door de school is er direct aan de bel getrokken. Haar dochter heeft inmiddels haar cijfers weer opgehaald en de rust is teruggekeerd. Er zijn ook moeders die spreken over een slechte relatie met hun dochter, maar dan is er veelal sprake van problemen met het kind, zoals bij een moeder die 5 jaar of langer een uitkering heeft en een dochter van 16 jaar heeft: De relatie tussen moeder en dochter loopt niet goed. Ook de communicatie verloopt niet goed. Er is veel discussie en onbegrip tussen haar en haar dochter. Zij wil niets van moeder aannemen. Haar dochter is op haar 15e jaar uit huis geplaatst, dus moeder woont alleen. Om het weekend komt zij naar huis. Op haar 14e jaar begon haar dochter met automutilatie. Daarnaast was zij zwaar aan het puberen. Moeder geeft aan dat zij haar best deed haar dochter goed op te voeden, maar soms was zij te gemakkelijk voor haar dochter. Er is nu een strijd gaande tussen haar en haar dochter. Zij kent haar moeders zwakke plek en op den duur, werd zij de baas in huis. Het ging niet meer thuis. Haar dochter is respectloos naar haar moeder (en andere volwassenen). Moeder heeft uiteindelijk voor zichzelf gekozen. Haar dochter pakte dingen en verstopte ze achter het huis. Wanneer haar moeder er naar vroeg ontkende zij er iets mee te maken te hebben. Dit gebeurde geregeld en moeder ging daardoor steeds meer aan zichzelf twijfelen. Ze vertrouwde zichzelf en haar eigen dochter niet meer. Zoals al eerder is opgemerkt is ook de leeftijd van het kind belangrijk voor de aard van de relatie tussen moeder en kind. We zagen dat in het bovenstaande voorbeeld. Sommige moeders geven bij dochters in die leeftijd (14 t/m 16 jaar) aan dat de relatie wisselend is. 23
Dit kans soms betekenen dat er weinig problemen, maar soms ook dat er ernstige problemen zijn. Bij de beschrijving van de relatie met de zoon zien we meer beschrijvingen van een minder goede relatie, vooral bij zonen in de leeftijd tussen 12 en 16 jaar. Een voorbeeld is een moeder uit de vergelijkingsroep (1 jaar of korter een uitkering): Mevrouw heeft vaak ruzie met het oudste kind. Hij wil graag dure spullen omdat een vriendje deze ook heeft en vaak krijgt. Nu wil de moeder niet meer dat haar zoon met dit vriendje optrekt, omdat zij vindt dat hij een slechte invloed heeft op haar zoon. Het kind is heel druk (nu is het iets minder geworden), praat veel, is onrustig en vraagt veel aandacht. Mevrouw wil daarvoor niet met hem naar de huisarts gaan, omdat zij denkt dat het door de scheiding van de vader komt. Mevrouw heeft 7 jaar alleen met de eerste twee kinderen gewoond, nu heeft ze een nieuwe man en een baby. Haar zoon is al die tijd samen geweest met haar en zijn zusje en nu moet hij zijn moeder delen met een nieuwe man en baby. Daar komt nog bij dat de vader van haar eerste twee kinderen zijn kinderen nog komt opzoeken. Zij denkt dat het door deze situatie komt dat haar zoon zo is. Een ander voorbeeld is een moeder die lang een WWB-uitkering heeft en een zoon van 13: Mevrouw vertelde vrij voorzichtig dat zij nogal een moeilijke relatie heeft met haar zoon. Hij is niet bereid openlijk met haar te praten en hij ruziet vaak met haar en schreeuwt de boel bij elkaar zonder ook maar iets zinnigs te zeggen waar mevrouw iets mee kan. Bij de vraag of dit altijd zo is geweest zegt mevrouw dat ze zich niet anders kan heugen; naarmate haar zoon ouder werd kreeg zij ook andere kinderen dus werd de communicatie automatisch minder tussen hen. Verder is zijzelf ook geen openhartige prater, dat zal ook wel meespelen. Naar de mening van mevrouw is het niet alarmerend en kan zij nog altijd over de normale gang van zaken met haar zoon praten. Het is enkel op momenten dat zij hem niet kan geven met wat hij zou willen dat dit soort problemen zich voordoen. Daarnaast zijn er ook moeders die hun relatie met hun zoon in die leeftijdsgroep positief beschrijven. We zien dit bij een moeder die 5 jaar of langer een uitkering heeft en een zoon van 12 heeft: Haar zoon is erg gesloten, rustig en beleefd. Hij is erg gesteld op zijn moeder. Hij associeert bijna alles met de gezondheidsproblemen van zijn moeder. Waarschijnlijk komt dit doordat hij de hartaanval van zijn moeder voor zijn ogen heeft gezien en zo de band met haar verbeterd is. Haar zoon is erg bang om mevrouw te verliezen. Hij belt een aantal keer per dag vanuit school om te controleren of het goed gaat met mevrouw. Zijn cijfers op school zijn goed. In zijn vrije tijd doet hij alleen aan sport. 24
Bij moeders met jongere zonen tenslotte zien wat minder problemen zoals bij een moeder uit de onderzoeksgroep met een zoon van 8: Mevrouw vindt haar kind uiterst handelbaar en kan zij zeer goed met hem praten. Zij geeft hier veel aandacht aan, omdat zij het belangrijk vindt dat haar kind altijd als eerste bij haar aan zal kloppen bij problemen of leuke dingen. Als er iets niet goed met hem gaat, moet hij ook altijd alles uit leggen zodat de communicatie sterker wordt tussen mevrouw en haar zoon. Zij is dan ook heel blij te mogen zeggen dat haar zoontje zo communicatief vaardig is, zodat ze vaak weinig woorden nodig hebben. Ze ervaart totaal geen moeilijkheden met haar kind en is ook heel gelukkig met de relatie met haar zoontje. Ook het feit dat haar kind zo opvalt op school met zijn uitmuntende leergedrag maakt dat zij communicatief sterker met hem kan worden, zij is zeer trots op hem. Een ander voorbeeld is een moeder uit de onderzoeksgroep die in het verleden problemen heeft gehad met haar echtgenoot en haar oudste zoon. Ze beschrijft haar relatie met haar jongste zoon van 8 jaar: Mevrouw zegt dat haar zoontje haar alles is. Het probleem is dat, hoewel ze alles voor hem verbergt wat problemen en haar slechte gezondheid betreft, hij wel aanvoelt dat het niet goed gaat met mevrouw. Vaak knuffelt hij haar dan en vraagt of het goed gaat met haar. Mevrouw legt dan uit dat het wel goed gaat met mama en dat hij zich geen zorgen hoeft te maken. 4.3.2
Opvoedingsgedrag
Op geen van de schalen zijn er verschillen tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep (tabel 5).
Tabel 5
Opvoedingsgedrag per groep Onderzoeksgroep
Vergelijkingsgroep
Gem
St.dev
N
Gem
St.dev
N
Autonomie
11.4
2.9
60
11.1
2.9
47
Straffen
18.8
4.9
59
20.1
4.9
44
Positief ouderlijk gedrag
46.6
6.4
58
47.2
6.0
44
Hard straffen
6.6
2.4
60
6.5
2.6
44
Monitoring
39.7
6.3
58
41.4
4.9
45
Regels
31.9
3.6
61
32.4
4.1
47
9.3
3.1
59
9.7
4.1
46
Negeren Materieel belonen
12.1
.8
58
11.7
3.1
46
Inconsequent straffen
18.9
5.3
61
17.9
4.6
46
25
Dit betekent dat de hoofdvraag van het onderzoek ontkennend kan worden beantwoord: moeders die lang een WWB-uitkering hebben, vertonen niet een ander opvoedingsgedrag dan moeders die kort deze uitkering hebben. Vervolgens is gekeken of de respondenten op de 9 schalen afwijken van de zogenaamde normeringscores. Dit zijn scores van een groep moeders uit Oost en West Vlaanderen met kinderen in dezelfde leeftijdsgroep als de respondenten uit ons onderzoek. Zij zijn qua opleidingsniveau en het al niet doen van betaald werk vergelijkbaar met een representatieve steekproef van Vlaanderen. Dit laatste betekent hoogstwaarschijnlijk dat zij gemiddeld hoger opgeleid zullen zijn dan de respondenten uit ons onderzoek. Dit mag bij de vergelijking niet uit het oog worden verloren, evenmin dat het om moeders uit een ander land dan Nederland gaat. Tenslotte is het zo dat de normeringgegevens zijn gebaseerd op een oudere versie van de SOG waarvan sommige schalen minder items bevatten dan de SOG gebruikt in ons onderzoek. Het gaat om de schalen Hard Straffen, Regels stellen, Inconsequent straffen en Monitoring. Voor deze schalen zijn in ons onderzoek daarom nieuwe scores, gebaseerd op de oudere versie, vastgesteld. Bij de vergelijking zijn de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep uit ons onderzoek samen genomen. In tabel 6 is te zien op welke schalen de bijstandmoeders anders scoren dan de Vlaamse moeders.
Tabel 6
Vergelijking opvoedingsgedrag WWB-groep met normeringgroep WWB groep
Normeringggroep
Gem
St.dev
N
Gem
St.dev
N
Autonomie
11.2
2.8
108
11.7
1.9
590
Straffen**
19.4
4.9
103
17.0
4.5
576
Positief ouderlijk gedrag
48.9
6.2
103
46.2
5.7
589
7.0
2.7
106
5.4
2.2
592
Monitoring
17.5
4.7
92
17.5
4.3
568
Regels**
26.8
3.4
102
28.1
2.4
587
Hard straffen**
Negeren** Materieel belonen** Inconsequent straffen
9.5
3.7
106
8.0
3.4
590
11.9
3.1
106
8.0
2.5
591
7.4
2.5
106
8.7
2.6
586
** P<.01
Straffen: Moeders uit de WWB-groep zijn wat meer geneigd straf te laten volgen op ongewenst gedrag van hun kinderen dan de Vlaamse moeders uit de normeringgroep. Hard Straffen: Moeders uit de WWB-groep zijn wat meer geneigd ongewenst gedrag van hun kinderen hard te bestraffen dan de Vlaamse moeders uit de normeringgroep. Regels: Moeders uit de WWB-groep zijn wat minder geneigd hun kinderen leren beleefd te zijn, afspraken na te komen en dergelijke dan de Vlaamse moeders uit de normeringgroep.
26
Negeren: Moeders uit de WWB-groep zijn wat meer geneigd ongewenst gedrag van hun kinderen te negeren dan de Vlaamse moeders uit de normeringgroep. Materieel belonen: Moeders uit de WWB-groep zijn wat meer geneigd een cadeau of een beloning te geven voor gewenst gedrag van hun kinderen dan de Vlaamse moeders uit de normeringgroep. Inconsequent straffen: Moeders uit de WWB-groep zijn wat minder geneigd hun kinderen inconsequent te straffen dan de Vlaamse moeders uit de normeringgroep.
4.4
Factoren rechtstreeks in relatie met opvoedingsgedrag
In deze paragraaf zal worden ingegaan op de deelvragen van het onderzoek (zie paragraaf 3.1). Meer concreet gaan we in op factoren die, volgens het model in figuur 1, rechtstreeks in relatie staan met opvoedingsgedrag. Dit zijn copingstijl, copingvormen en bestaansstrategieën en gezondheid. 4.4.1
Copingstijlen
Allereerst is gekeken naar copingstijlen of wijze van omgaan met stressvolle gebeurtenissen. Er blijken geen verschillen te zijn tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep in het gebruik van copingstijlen. Van de schaal die gebruikt is om de copingstijlen vast te stellen, de UCL, zijn normeringscores bekend. Dit betekent dat we de scores van de WWB-groep ( de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep samen) met de scores van andere vrouwen kunnen vergelijken. Hier zal eerst op worden ingegaan. De normeringgroep is qua leeftijd niet helemaal vergelijkbaar met de WWB-groep. De leeftijd van de normeringgroep varieert van 18 tot en met 65 jaar. Voor de WWBgroep varieert dit van 20 tot en met 57 jaar. Verder bestaat de normeringgroep uit verpleegkundigen en een aselecte steekproef van vrouwen. Ook hier kan worden verondersteld dat zij een gemiddeld hoger opleidingsniveau hebben dan onze groep. Op enkele schalen zijn er verschillen tussen de WWB-groep en de normeringgroep (tabel 7).
27
Tabel 7
Vergelijking Coping WWB-groep met normeringgroep WWB-groep Gem
Normeringgroep
St.dev
N
Gem
St.dev
N
Actief aanpakken
19.2
4.1
98
19.3
5.1
712
Palliatieve reactie
17.3
3.5
96
17.3
6.1
712
Vermijden*
16.6
3.1
101
15.2
6.0
712
Sociale steun
13.7
3.9
97
14.5
4.9
712
Passief reageren**
12.9
3.7
101
10.9
5.4
712
Expressie emoties
6.2
1.8
102
6.4
2.3
712
13.4
2.9
106
12.1
3.8
712
Geruststellende gedachten** * P=.05 ** p < .01
Onze groep scoort op enkele copingvormen hoger dan de normeringgroep: Vermijden: Moeders uit de WWB-groep zijn wat meer geneigd afwachten, de zaak op zijn beloop te laten als vorm van coping te gebruiken dan de vrouwen uit de normeringgroep. Passief reageren: Moeders uit de WWB-groep zijn wat meer geneigd het zich volledig door de situatie beslag laten nemen of de zaak somber inzien als vorm van coping te gebruiken dan de vrouwen uit de normeringgroep. Geruststellende en troostende gedachten hanteren: Moeders uit de WWB-groep zijn wat meer geneigd het hanteren van geruststellende en troostende gedachten als vorm van coping te gebruiken dan de vrouwen uit de normeringgroep. Om een antwoord te vinden op de deelvragen is gekeken naar de relatie tussen opvoedingsgedrag en coping (tabel 8).
28
Passief reageren
Expressie Emoties
.35**
.06
.01
.19
-.06
.06
.32**
Straffen
.05
.09
.03
.34**
-.04
.30**
.09
Positief ouderlijk gedrag
.34**
.07
-.21*
.24*
-.20
-.01
.19 -.03
Hard straffen
-.01
.09
.18
.17
Monitoring
.26*
..17
-.19*
.26*
-.30**
.10
.27*
Regels
.30**
.20
.06
.32**
-.01
.15
.19
-.16
-.12
.04
-.16
.19
-.14
.18
.10
..08
.20
.06
.11
-.18
.06
.16
.03
.39**
.03
Negeren Materieel belonen Inconsequent straffen
-.17
-.02
Geruststellende gedachten
Sociale Steun
Autonomie
Actief aanpakken
Vermijden
Relatie vormen van opvoedingsgedrag en vormen van coping Palliatieve reactie
Tabel 8
.28** -.11 .30**
* p < .05 ** p < .01
De relaties zijn als volgt: A. Het stimuleren van zelfstandig gedrag van het kind staat in relatie met het actief aanpakken van stressvolle situaties en het hanteren van geruststellende en troostende gedachten om stressvolle situaties het hoofd te bieden. B. Het straffen van het kind staat in relatie met het zoeken van sociale steun en het laten blijken van ergernis om stressvolle situaties het hoofd te bieden. C. Het vertonen van positief ouderlijk gedrag staat in relatie met het actief aanpakken van stressvolle situaties en met het zoeken van steun om stressvolle situatie het hoofd te bieden; het niet of in mindere mate vertonen van positief ouderlijk gedrag staat in relatie met het vermijden om stressvolle situaties het hoofd te bieden. D. Het toezicht houden op het gedrag van het kind staat in relatie met het actief aanpakken van stressvolle situaties, het zoeken van sociale steun en het hanteren van geruststellende en troostende gedachten om stressvolle situaties het hoofd te bieden; het geen of in mindere mate toezicht houden op het gedrag van het kind staat in relatie met het passief reageren om stressvolle situaties het hoofd te bieden.
29
E. Het leren van regels aan het kind staat in relatie met het actief aanpakken van stressvolle situaties en met het zoeken van sociale steun om stressvolle situaties het hoofd te bieden. F. Het negeren van ongewenst gedrag van het kind staat in relatie met het passief reageren om stressvolle situaties het hoofd te bieden. G. Het materieel belonen van het kind voor gewenst gedrag staat in relatie met het zoeken van sociale steun om stressvolle situaties het hoofd te bieden. H. Het inconsequent straffen van het kind staat in relatie met het passief reageren en het laten blijken van ergernis om stressvolle situaties het hoofd te bieden. De verbanden, gekoppeld aan het feit dat de uitkeringsduur noch bij opvoedingsgedrag, noch bij coping een rol speelt, lijken er op te wijzen dat copingstijl een belangrijke voorspeller voor opvoedingsgedrag en niet zozeer uitkeringsduur. De deelvragen A en B lijken daarmee bevestigend te kunnen worden beantwoord, terwijl de deelvraag C ontkennend lijkt te moeten worden beantwoord. Samengevat lijken moeders die een minder adequate opvoedingsstijl hanteren meer geneigd een minder adequate vorm van opvoedingsgedrag te hanteren, ongeacht hoe lang zij al een WWB-uitkering hebben. 4.4.2
Gezondheid, zelfwaardering en controle
In deze paragraaf zal worden ingegaan op een andere variabele waarvan verwacht wordt dat deze in relatie staat met opvoedingsgedrag, te weten gezondheid. Onder gezondheid wordt zowel de lichamelijke als psychische gezondheid verstaan. Daarnaast wordt aandacht besteed aan 2 factoren die gerelateerd zijn aan gezondheid: zelfwaardering en het gevoel controle te hebben over het leven. De gezondheid wordt door de meeste respondenten als matig of slecht beoordeeld (figuur 2). Er zijn geen verschillen tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep
27%
33%
goed matig slecht 40%
Figuur 2
30
Beoordeling gezondheid
Het percentage moeders dat hun gezondheid als slecht omschrijft is in vergelijking met cijfers van vrouwen in de stedelijke agglomeraties in Nederland hoog te noemen (40% versus 20 tot 24%). Ervaren gezondheid blijkt echter niet in relatie te staan met opvoedingsgedrag. Aan de degenen die hun gezondheid als matig of slecht beoordelen is gevraagd hun klachten te omschrijven. Bij praktisch alle vrouwen die hun gezondheid als slecht kwalificeren, is er sprake van een combinatie van lichamelijke en psychische problemen. Hoofdpijn, rugpijn, gewrichtklachten worden veel genoemd, ook diabetes wordt een aantal keren genoemd. Bij de psychische klachten lijkt het vooral om angst- en depressieve klachten te gaan. Soms treden deze op als gevolg van de lichamelijke problemen, soms als een gevolg van externe omstandigheden als een scheiding of het verlies van een naaste. Incidenteel werd de benarde financiële situatie als oorzaak aangegeven. Tenslotte is gekeken of zelfwaardering en het gevoel hebben controle over het leven te hebben in relatie staan met de verschillende vormen van opvoedingsgedrag. Ook op deze 2 schalen zijn er geen verschillen tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep. De relaties zijn als volgt (tabel 9): ¾ Het hard straffen van het kind en het negeren van ongewenst gedrag staan in relatie met een lage zelfwaardering en met het gevoel weinig controle over het leven te hebben.
Tabel 9
Relatie zelfwaardering en persoonlijke controle met opvoedingsgedrag Zelfwaardering
Persoonlijke controle
Autonomie
.14
-.09
Straffen
.15
.17
Positief ouderlijk gedrag
.05
.12
-.33**
-.23*
.08
.16
Hard straffen Monitoring Regels
-.01
Negeren
-.30**
Materieel belonen Inconsequent straffen
.06 -.33**
.02
-.03
-.19
-.10
* p < .05 ** p < .01
Bij het begin van deze paragraaf werd aangegeven dat zelfwaardering en controle met gezondheid zijn verbonden. In ons onderzoek is dat alleen voor controle het geval. Moeders met een slechte gezondheid geven aan minder controle over het leven te hebben.
31
4.4.3
Coping (omgaan) met de financiële situatie
Volgens het model (zie figuur 1) zal de wijze van omgaan of coping met de financiële situatie rechtstreeks samenhangen met opvoedingsgedrag. In het onderzoek zijn 2 indicatoren gebruikt: de wijze van omgaan met de financiële situatie en het al of niet kunnen rondkomen. Aan de hand van de antwoorden van de respondenten kunnen 3 antwoordcategorieën worden onderscheiden: volledig acceptatie, gedeeltelijke acceptatie en geen acceptatie van de financiële situatie. De onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep verschillen in het copen met de financiële situatie (tabel 10).
Tabel 10
De beleving van het rondkomen met een WWB-uitkering Onderzoeksgroep
Vergelijkingsgroep
Volledige Acceptatie
32%
25%
Gedeeltelijke acceptatie
30%
18%
Geen acceptatie
38%
57%
Totaal
79
72
X²=5.8, p<.05
Het niet kunnen accepteren van het moeten rondkomen met een WWB-uitkering kan gepaard gaan met gevoelens van schaamte. Dit komt naar voren in de reactie van een moeder uit de vergelijkingsgroep: De respondent geeft aan dat zij moeite heeft met een minimum sociaal inkomen waar je net niet van kan rondkomen. Door het minimum inkomen kan zij geen leuke dingen doen met haar kinderen, bijvoorbeeld vakantie, uit eten en zwemmen. Ik vraag mevrouw of ze zich schaamt dat ze een uitkering heeft. Mevrouw geeft aan dat ze zich zeker schaamt en dat ze haar kinderen een beter leven had willen geven, maar helaas kan zij dit niet, omdat ze geen genoeg geld heeft. Een andere moeder uit dezelfde groep vertelt er af en toe depressief van te worden: Mevrouw geeft aan dat zij dit absoluut niet leuk vindt, zij geeft aan dat zij heel graag wil werken maar dat zij door haar taalgebrek constant wordt afgewezen. Mevrouw wordt hier heel verdrietig van. Zij geeft aan dat zij hierdoor ook af en toe depressies heeft. Mevrouw wil graag werken en geld verdienen, thuis zitten is niets voor mevrouw. Echter ook het omgekeerde komt voor; dat een moeder juist door depressieve klachten in de bijstand is terecht gekomen:
32
De respondente is onder behandeling bij een psychiater. Ze vindt het niet fijn dat ze er nu zo erg aan toe is dat de hulp van een psychiater nodig is. Ze heeft veel meegemaakt en is er depressief van geworden. Ze heeft moeite met het verwerken van wat er gebeurd is in haar leven. Ze heeft er moeite mee omdat het haar eigen kinderen zijn die haar veel verdriet en angstige momenten hebben bezorgd. Van bedreigingen met messen, hakbijlen tot getuigenissen moeten afleggen tegenover een rechter over haar eigen kind. Bij de onderzoeksgroep zien we dezelfde redenen voor het niet accepteren van de situatie, namelijk schaamte en depressieve klachten, waarbij de laatste ook weer de oorzaak kunnen zijn van het (langdurig) moeten leven van een WWB-uitkering. Ook zien we dat een moeder kan aangeven de situatie te aanvaarden, maar er zich toch voor te schamen, zoals deze moeder uit de onderzoeksgroep: Inmiddels heeft mevrouw de situatie aanvaard, maar ze heeft heel lang met het gevoel rondgelopen van “eigen schuld dikke bult’’, omdat ze de opleiding niet afgerond heeft en op jonge leeftijd kinderen heeft gekregen. Zij schaamt zich ontzettend voor het feit dat ze in de bijstand zit. Zeker ten opzichte van haar familie. Hierdoor is het contact met de familie met de jaren minder geworden. Zoals al aangegeven is het percentage respondenten dat de situatie accepteert in deze groep hoger dan in de vergelijkingsgroep. Het 5 jaar of langer leven met een WWBuitkering lijkt een zekere gewenning met zich mee te brengen: Omdat mevrouw al lange tijd in deze situatie verkeert, is ze er aan gewend geraakt. Ze schaamt zich totaal niet voor haar situatie. In het begin was ze er erg kwaad over, maar omdat ze er nu aan gewend is geraakt vindt ze het niet zo erg meer. Soms is de situatie zodanig dat werken niet tot de mogelijkheden behoort, meestal door gezondheidsklachten van lichamelijke of psychische aard: Mevrouw geeft aan dat ze in het begin altijd heeft gewerkt en door omstandigheden in de uitkering is terecht gekomen. In het begin had mevrouw het best moeilijk, maar zij heeft zich nu helemaal aangepast aan haar inkomsten. Mevrouw geeft aan dat zij zich niet schaamt voor de uitkering en dat ze door gezondheidsreden niet kan werken. Mevrouw probeert er het beste van te maken. Tot slot is ook gekeken in hoeverre de beleving van het rondkomen met een WWBuitkering is verbonden met opvoedingsgedrag, wijze van omgaan met stress (coping), zelfwaardering, controle en gezondheid. Er blijkt alleen een relatie met 2 copingschalen. Het niet kunnen accepteren van het moeten rondkomen met een WWB-uitkering is verbonden met het vermijden of afwachten (r=.25., p=.05) en het passief reageren als vormen van coping (r=.21 p=.05). 33
Net als bij de beleving zien we ook ten aanzien van het kunnen rondkomen van de uitkering significante verschillen (X²= 6,9,p = .07) tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep (figuur 3)
60% 50% precies rond 40%
rond indien zuinig
30%
moeilijk rond soms betalingsachterstand niet rond
20% 10% 0% onderzoeksgroep
Figuur 3
vergelijkingsgroep
Rondkomen per groep
Indien we de cijfers van de categorieën ‘niet rond’ en ‘moeilijk rond’ samennemen, valt 39% van de onderzoeksgroep in deze categorie. Dit verschilt niet veel van het cijfers van het laatste onderzoek in 2006 naar de financiële positie van Rotterdamse huishoudens met een minimuminkomen. Daar geeft 42% van de bijstandsgerechtigde respondenten aan niet of moeilijk rond te komen (Libregts en Moors 2007). De vergelijkingsgroep daarentegen scoort hoger: 54% van de moeders uit deze groep geeft aan moeilijk of niet rond te komen. Ook hier is weer gekeken of opvoedingsgedrag, coping, zelfwaardering, controle en gezondheid met de financiële situatie samenhangen. Alleen controle blijkt hiermee samen te hangen: moeders die het gevoel hebben weinig controle te hebben over het leven hebben moeite met rond komen of komen niet rond. 4.4.4
Bestaansstrategieën
Om de financieel lastige situatie het hoofd te bieden kunnen verschillende bestaansstrategieën worden gehanteerd (zie paragraaf 2.2.2) Eén van die strategieën is zorgvuldig budgetmanagement dat door praktisch alle respondenten (96%) wordt gehanteerd, ongeacht of men aangeeft wel of niet rond te komen. Een veel voorkomende vorm van budgetmanagement is het zo voordelig mogelijk inkopen van levensmiddelen bij de goedkoopste supermarkt. Een voorbeeld hiervan is een moeder die aangeeft moeilijk rond te komen:
34
Boodschappen doet ze bij de Lidl en Bas van der Heijden, maar het meest bij Turkse supermarkten en slagers. Ze koopt van alles het goedkoopste. Omdat het goedkoper is, bakt mevrouw haar brood zelf thuis. Een andere mogelijkheid is zoveel mogelijk goedkope en afgeprijsde kleding te kopen en op elke vorm van luxe te bezuinigingen. Een voorbeeld is deze respondent die aangeeft wel rond te kunnen komen: Ze gebruikt de kinderbijslag en de toeslagen van de belastingdienst om de rekeningen te betalen. Voor de kinderen koopt ze goedkope of afgeprijsde kleding. Ze gaan nooit uit eten en nooit bij vrienden en kennissen langs, want dat kost geld. Verder gaan ze ook niet naar de gratis evenementen die er zijn, want uiteindelijk kost dat toch weer geld. Kortom een heel geïsoleerd leven. Familie leden zal ze nooit benaderen voor een lening of wat dan ook. Ze eet liever minder, dan aan te kloppen bij anderen. Duurzame goederen koopt ze via postorderbedrijven. Mevrouw geeft aan te bezuinigen op zaken zoals kleding, schoenen en op spulletjes voor de persoonlijke verzorging, zoals parfum en make-up. Soms moeten ze dagen achter elkaar brood eten, omdat er gewoon geen geld is. Bij een andere moeder die moeilijk rond komt, zien we echter dat de financiële situatie niet meer goed hanteerbaar is: Ze gaat nooit uit en koopt geen nieuwe kleding voor zichzelf. Boodschappen doet ze het liefst voor 3 maanden lang door bulkgoederen te kopen. Maar momenteel doet ze voor maar 20 euro per week boodschappen, omdat ze streng bezuinigen moet. Ze probeert veel van de belastingdienst terug te krijgen. Overal waar ze recht op heeft, gaat ze achteraan. Tevens doet ze zeer zuinig met gas en elektra zodat ze geen hoge rekening krijgt aan het einde van het jaar maar een teruggaaf. Ze komt moeilijk de maand rond door de hoge vaste lasten. Soms kan ze iets niet betalen omdat ze anders de maand niet rondkomt, en krijgt dan problemen met incassobureaus en deurwaarders. Door de extra kosten van een deurwaarder komt ze al helemaal niet meer de maand rond. Wanneer een zaak bij de rechter komt, omdat een instantie zijn geld via de deurwaarder probeert te innen, moet ze haar hele verhaal doen zodat er een betalingsregeling getroffen kan worden met de schuldeiser. Het is een vicieuze cirkel. Uit het bovenstaande voorbeeld blijkt dat een zorgvuldig budgetmanagement er lang niet altijd toe leidt dat men rond kan komen. Deze bestaansstrategie wordt echter vaak in combinatie met 2 andere strategieën gebruikt. De meest voorkomende combinatie is met de bestaansstrategie toegang tot informele steunnetwerken (48%). Hieronder moet financiële of materiële ondersteuning door gezinsleden, familie, vrienden of kennissen
35
worden verstaan. Een voorbeeld is een moeder die langdurig een uitkering heeft en aangeeft niet rond te kunnen komen: Mevrouw vertelt dat zij het financieel best moeilijk heeft. De oudste zoon hielp haar met de kosten. Sinds haar zoon uit het huis is, moet ze vaak lenen van een vriendin en met de kinderbijslag probeert ze de schulden af te lossen. Ook de combinatie met de bestaansstrategie toegang tot ondersteuning en subsidies door de overheid wordt relatief vaak genoemd (35%). Meer concreet moet hierbij gedacht worden aan het gebruik van bijzondere bijstand, de Rotterdampas, schuldsanering en dergelijke. Kinderbijslag en belastingvoordeel vallen hier buiten. Zo een moeder die 5 jaar een uitkering heeft en niet kan rondkomen: Mevrouw geeft meteen te kennen dat er bijna geen geld is om rond te komen. SoZaWe betaalt alle vaste lasten. Mevrouw ontvangt per maand 300 euro om mee rond te komen, daarvan gaat nog een bedrag van 200 euro naar aflossen van schulden. Schuldsanering wordt geweigerd. Een voorbeeld van iemand die alle 3 bestaansstrategieën gebruikt is een moeder die 5 jaar of langer een uitkering heeft en aangeeft moeilijk rond te kunnen komen: Mevrouw maakt gebruik van de voedselbank. Mevrouw kookt voor een aantal dagen, zodat ze daar ook op kan besparen. Een vriendin komt weleens boodschappen brengen die in de aanbieding zijn. Zij koopt een aantal van deze aanbiedingen en brengt wat voor mevrouw mee. Ook kleding krijgt zij van haar vriendinnen. Haar oudere kinderen brengen soms ook wat mee, soms koken zij voor haar. Mevrouw gaat alleen maar op koopjes af. Meestal koopt zij kleding op de markt of zelfs weleens tweedehands kleding. Haar oudere kinderen geven ook kleding aan haar als die te klein is geworden. Een laatste bestaanstrategie, het ontwikkelen van meervoudige inkomensstrategieën, komt incidenteel voor (9%). Het betreft hier in bijna alle gevallen vrouwen die naast de uitkering parttime (meestal maar enkele uren) werken. Dit komt vooral bij de groep voor die kort een WWB-uitkering heeft. In het model wordt een relatie verondersteld tussen de gekozen bestaansstrategie en opvoedingsgedrag. Deze is niet goed in ons onderzoek te toetsen, omdat 1 bestaansstrategie door praktisch alle respondenten is gekozen. Daarnaast worden 2 bestaansstrategieën te weten het strategisch samenstellen van het huishouden en het ontwikkelen van meervoudige bestaansstrategieën niet of nauwelijks genoemd
4.5
Factoren indirect in relatie met opvoedingsgedrag
In deze paragraaf willen we ingaan op 2 factoren waarvan wordt verwacht dat zij indirect, via copingstijl, met opvoedingsgedrag samenhangen (zie figuur 1). Dit zijn de relatie 36
tussen de ouders en sociaal isolement. Zoals in paragraaf 3.2 als is aangegeven en in tabel 3 is te zien, bestaat de meerderheid van de respondenten (75%) uit vrouwen die niet zijn gehuwd of niet samenwonen. Er is daarom een vraag gesteld over het krijgen van steun bij de opvoeding. Dit onderwerp zal eerst worden behandeld. 4.5.1
Steun bij de opvoeding
Een kleine meerderheid van de respondenten krijgt op het moment van het onderzoek steun bij de opvoeding van de kinderen (tabel 11).
Tabel 11
Steun bij opvoeding kinderen
Nu steun
56%
Nu geen steun, maar vroeger wel
14%
Nu geen steun Totaal
30% 152
De steun wordt door de partner, de familie of een instantie, al of niet in combinatie, gegeven. In totaal is bij 45% van de 104 moeders die aangeven steun te ontvangen of te hebben ontvangen, sprake van betrokkenheid van een instantie of een organisatie. Er is hierbij geen verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep. De instantie of organisatie is in veel gevallen de Jeugdzorg, de Riagg of het Schoolmaatschappelijk Werk. Dit betekent dat er veelal problemen zijn met één of meer kinderen in het gezin of zijn geweest. Deze kunnen van velerlei aard zijn. Zo zien we bij een moeder het volgende: De jongste zoon van 4 jaar heeft de Syndroom van Down. Het opvoeden van een kind met een verstandelijke gehandicapt is zwaar, daarvoor heeft ze contact met stichting Mee. Stichting Mee adviseert haar bij zaken waar zij weinig verstand van heeft, en verwijzen haar door naar andere instanties. Ze heeft een consulent waar ze regelmatig contact mee heeft. Haar zoon krijgt op dit moment ondersteuning van logopedie. De logopedist komt twee keer per week bij haar thuis, daarnaast zit hij op een medische kinderopvang. Een ander voorbeeld, waarbij sprake is van gedragsproblemen, zien we bij een andere moeder: Moeder zegt geen steun te krijgen bij de opvoeding van haar kinderen, maar er is wel een ondertoezichtstelling vanuit Jeugdzorg. Moeder heeft dit zelf aangevraagd. Aanleiding hiervoor was dat haar zoon van 21 jaar in 2004 (hij was toen 15/16 jaar), gezorgd heeft voor veel problemen in de thuissituatie. Hij wilde niet naar school en gebruikte drugs.
37
Aan de moeders die aangeven geen steun te ontvangen (30%, zie tabel 7) is gevraagd hoe zij dit ervaren. Uit de antwoorden van de vrouwen valt af te leiden dat ze daar in het algemeen geen problemen mee hebben. Zo merkt een moeder op dat zij, door ervaringen uit haar verleden, geen steun wil: Mevrouw regelt haar opvoeding geheel zelf. Zij heeft wel een vriend, maar deze bemoeit zich totaal niet met de opvoeding van haar dochter. Dit zou ook niet werken naar de mening van mevrouw. Vanaf het moment dat mevrouw in Nederland kwam, is zij zelf slachtoffer geworden van kennissen met kwade bedoelingen. Deze hadden een slechte invloed op haar, waardoor zij het slechte pad op ging. Zo naïef als zij was en zo alleen als zij zich voelde in het onbekende Nederland, geloofde zij alles wat anderen zeiden. Deze fout wil zij nooit meer maken en daarom houdt zij vreemden zo ver mogelijk weg bij haar dochter en haarzelf. De moeders die aangeven wel problemen met het gebrek aan ondersteuning te hebben, schrikken er soms voor terug om steun te vragen: Mevrouw geeft aan dat zij geen steun krijgt bij de opvoeding van haar kinderen. Zij heeft graag hulp bij het opvoeden, maar als zij dit zou aangeven is mevrouw bang dat haar kinderen van haar zullen worden afgenomen. Er kan ook sprake zijn van teleurstelling over de ex-partner die niets meer van zich laat horen: De vader van haar dochter laat absoluut niets van zich horen. Mevrouw moet van buitenstaanders vernemen waar hij is. Mevrouw stoort zich hier erg aan. Hij gedraagt zich als de ‘vrije man’ en zij neemt alle verantwoording op zich voor haar 5 dochters. Omdat een mogelijke relatie van copingstijlen met de relatie tussen de ouders niet onderzocht kan worden, is gekeken of het steun krijgen bij de opvoeding in relatie staat met copingstijlen en daarnaast is onderzocht of de leefsituatie met copingstijlen samenhangt. Het steun krijgen is tot 2 categorieën teruggebracht: ‘het wel krijgen van steun en het niet krijgen van steun’. Dit is gedaan, omdat de categorie ‘nu geen steun, maar vroeger wel’ met 11% niet veel voorkomt. Leefsituatie is niet verbonden met copingstijl, maar steun wel (tabel 12).
38
Tabel 12
Relatie copingstijl met steun bij de opvoeding Steun
Geen steun
Gem
St.dev
N
Gem
St.dev
N
Actief aanpakken
18.8
3.9
56
19.8
4.6
41
Palliatieve reactie
17.3
3.2
57
171
4.0
38
Vermijden
16.1
3.4
60
16.5
3.0
42
Sociale steun*
14.5
3.8
55
12.7
3.8
41
Passief reageren
12.7
3.7
60
12.7
4.2
42
6.5
1.9
59
5.7
1.6
39
13.3
2.8
57
13.6
3.0
41
Expressie emoties* Geruststellende gedachten * .025 < P< .05
De moeders die aangeven geen steun bij de opvoeding te krijgen zijn minder geneigd sociale steun en expressie emoties als copingstijl te gebruiken. 4.5.2
Sociale uitsluiting
Zoals eerder is aangegeven zijn 2 vragen gesteld over een onderdeel van sociale uitsluiting te weten informele sociale participatie. De vragen hebben betrekking op de frequentie van contacten met de familie, en van contacten met vrienden, vriendinnen en goede kennissen (tabel 13).
Tabel 13
Contacten met familie, vrienden, vriendinnen en kennissen Familie
Vrienden en kennissen
1 keer per week of meer
62%
69%
2 keer per maand
11%
9%
1 keer per maand
11%
9%
4%
3%
Minder dan 1 keer per maand Zelden of nooit Totaal
12% 150
10% 151
Een meerderheid heeft 1 keer per week of meer contact met familie, vrienden, vriendinnen of kennissen. Verder geeft een ruime meerderheid van 89% aan iemand te hebben met wie de respondent kan praten over dingen die haar bezig houden. Er zijn geen verschillen tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep. Ook hier is weer gekeken naar de relatie met coping (tabel 14).
39
Tabel 14
Relatie contacten met familie etc en copingstijlen Actief aanpakken
Palliatieve reactie
Familie
-.19
-.08
Vrienden
-.18
-.34**
Vermijden
.05 -.05
Sociale Steun
Passief reageren
Expressie Emoties
Geruststellende gedachten
-.02
.09
.15
-.16
-.37**
.10
-.04
-.13
** p < .01
2 Copingstijlen zijn significant verbonden met het hebben van contacten met vrienden: palliatieve reactie (afleiding zoeken, je met andere dingen bezighouden) en sociale steun zoeken. Degenen met weinig of geen contacten zijn minder geneigd sociale steun en afleiding zoeken als copingstijl te gebruiken.
40
5
Discussie 5.1
Het model
Een eerste belangrijk onderzoeksresultaat is dat er geen verschillen in opvoedingsgedrag zijn tussen de moeders die 5 jaar of langer een WWB-uitkering hebben en moeders die 1 jaar of korter een WWB-uitkering hebben. Ook op andere factoren waar verschillen verwacht werden, te weten wijze van omgaan met stressvolle gebeurtenissen, zelfwaardering en het gevoel controle over het leven te hebben, zijn deze er niet. Uitkeringsduur lijkt dus niet, zoals verwacht, een zodanige stressor te zijn dat dit zou kunnen leiden tot het hanteren van bepaalde, minder adequate vormen van opvoedingsgedrag. De vraag die vervolgens opgeworpen kan worden is of bijstandsafhankelijkheid als zodanig van invloed is op opvoedingsgedrag. Op bepaalde vormen van opvoedingsgedrag scoren de moeders uit ons onderzoek anders dan de normeringgroep van Vlaamse moeders. Vermeldenswaard zijn: het meer, en ook meer fysiek, straffen, het meer negeren van ongewenst gedrag en het kind minder leren beleefd te zijn en afspraken na te komen. Anderzijds zijn de moeders uit ons onderzoek minder geneigd inconsequent te straffen in vergelijking met de normeringgroep. Indien we het kwalitatieve materiaal hierbij betrekken zien we dat een vrij grote groep ondersteuning krijgt van organisaties of instanties. Dit blijkt veelal Jeugdzorg te zijn en de problemen, waaronder uithuisplaatsingen, ADHD of ODD, kunnen behoorlijk ernstig zijn. Dit gegeven trekt een zware wissel op de relatie van ouder en kind. Een verantwoorde vergelijking met moeders of ouders die niet van een WWB-uitkering moeten rondkomen, is echter niet mogelijk. Samengevat lijkt er enige indicatie te zijn dat bijstandsmoeders wat meer problemen met de opvoeding van hun kind hebben dan de gemiddelde moeder. De vraag of dit iets te maken heeft met het moeten rondkomen van een WWB-uitkering is niet goed te beantwoorden, omdat dit ook te maken kan hebben met het laag opgeleid zijn van de moeders. De literatuur (Durkin 1998) laat namelijk zien dat bepaalde, minder adequate, vormen van opvoedingsgedrag en opvoedingsproblemen bij lager opgeleide ouders meer voorkomen. Hoewel uitkeringsduur dus geen factor van betekenis is voor opvoedingsgedrag zien we dat copingstijlen dat wel zijn, zoals dat in het theoretisch model werd verondersteld. Deze relaties zijn over het algemeen zo dat de meer actieve vormen van coping als het actief aanpakken en het zoeken van sociale steun in relatie staan met de meer adequate vormen van opvoedingsgedrag als het stimuleren van zelfstandig gedrag, het vertonen van positief ouderlijk gedrag en het leren van regels aan het kind. De meer passieve, meer negatieve vormen van coping als het passief reageren of zich volledig door de situatie in beslag laten nemen, staan in relatie met minder adequate vormen van
41
opvoedingsgedrag als het negeren van ongewenst gedrag, het inconsequent straffen van het kind alsmede op het minder toezicht houden op het kind. Dit heldere beeld wordt iets vertroebeld door het feit dat het laten blijken van ergernis als vorm van coping zowel in relatie staat met het straffen van het kind (adequaat) als het inconsequent straffen (minder adequaat). Daarnaast zien we dat het hard straffen in relatie staat met een lage zelfwaardering en het gevoel geen controle over het leven te hebben. Deze laatste 2 geven indirect een beeld van de (psychische) gezondheid. In ons onderzoek blijkt echter alleen controle in relatie te staan met ervaren gezondheid. Naast copingstijlen werd ook verwacht dat copingvormen in relatie zouden staan met opvoedingsgedrag. In ons onderzoek, waarin copingvormen werden geoperationaliseerd als de beleving van het moeten rondkomen van een uitkering en als het er in slagen rond te komen van een uitkering, blijkt dat niet het geval te zijn. Wel is het zo dat het niet kunnen accepteren dat men moet rondkomen van een uitkering verbonden is met passieve, afwachtende en vermijdende copingstijlen. Het er niet of met moeite in slagen rond te komen staat alleen in relatie met het gevoel geen controle te hebben over het leven. De rol van bestaansstrategieën in het opvoedingsgedrag en de relatie met copingstijlen en gezondheid kon niet onderzocht worden. Tenslotte blijkt dat het steun krijgen bij de opvoeding en sociaal isolement in relatie staat met bepaalde copingstijlen. Degenen die geen steun krijgen bij de opvoeding van hun kinderen gebruiken in mindere mate het zoeken van sociale steun en expressie van emoties ( het laten blijken van ergernis en dergelijke) als copingstijl. De moeders die weinig of geen contacten met vrienden of kennissen hebben, zijn minder geneigd sociale steun en het zoeken van afleiding als copingstijl te gebruiken. Het geheel overziende kan gesteld worden dat vooral copingstijlen een belangrijke factor is voor opvoedingsgedrag. Het zelfde geldt voor bepaalde indirecte indicatoren van gezondheid als zelfwaardering en het gevoel controle te hebben over het leven. Copingvormen in de betekenis van het in meer of mindere mate accepteren van het moeten rondkomen van een uitlering staan niet in relatie met opvoedingsgedrag. Wel is er een relatie tussen copingvormen en copingstijlen en wel met copingstijlen die in relatie staan met opvoedingsgedrag. Ook sociaal isolement en het geen steun krijgen bij de opvoeding staan in relatie met bepaalde copingstijlen die echter niet in relatie staan met opvoedingsgedrag. Het gebruikte model lijkt dus gedeeltelijk te voldoen, maar op belangrijke punten (uitkeringsduur) ook niet. De resultaten van het onderzoek lijken aan te sluiten bij opvattingen die het belang van het bezit van psychologisch kapitaal benadrukken (Van Regenmortel 2008, Meurs 2008). Dit kapitaal dient als tegenwicht voor het gebrek aan economisch kapitaal (inkomen en bezit), sociaal kapitaal (sociaal netwerk en maatschappelijk aanzien) en cultureel kapitaal (kennis en cultuur) dat veelal kenmerkend is voor mensen in financieel benarde omstandigheden. Psychologisch kapitaal, dat ook wel veerkracht wordt genoemd, stelt mensen in staat door wilskracht, creativiteit en dergelijke de moeilijke omstandigheden het hoofd te bieden. Deze veerkracht of ‘resilience’ die de ouders ten toon spreiden kan als voorbeeld dienen voor de kinderen die op hun beurt zullen proberen hun situatie te verbeteren (Ravoisin et al 2000). In de woorden van de laatste auteurs zijn de ouders en 42
de kinderen zowel ‘bepaald door hun gezins- en sociale omstandigheden als bepaler van deze omstandigheden’. Hierdoor opent zich de mogelijkheid veranderingen in die situatie aan te brengen
5.2
Het beleid
De volgende vraag is wat de resultaten nu voor het beleid betekenen. Voortbordurend op de laatste alinea van paragraaf 5.1 zou kunnen worden aanbevolen om mogelijkheden of methoden aan te bieden om het psychologisch kapitaal of de veerkracht te vergroten bij WWB-klanten die dit nodig hebben. Dit zou een mogelijkheid bieden om de opvoedingscontext te verbeteren. Met name in Vlaanderen wordt hier de nadruk op gelegd bij de begeleiding van maatschappelijk kwetsbare groepen (Van Regenmortel 2008) Daarnaast is de slechte gezondheid van de moeders een punt van zorg. Een zeer hoog percentage van 40% geeft aan een slechte gezondheid te hebben. Dit is veel hoger dan voor vrouwen in dezelfde leeftijdsgroep die in verstedelijkte gebieden wonen (20 tot 24%). Het gaat veelal om een combinatie van lichamelijke en psychische problemen waarvoor men in behandeling is. Samenwerking met de GGD om deze situatie te verbeteren is wenselijk. Van een sociaal isolement van de moeders lijkt geen sprake. Er zijn geen verschillen tussen de groep die lang een WWB-uitkering heeft en de groep die deze kort heeft. We kunnen hieruit concluderen dat het langdurig afhankelijk zijn van de bijstand niet noodzakelijkerwijs tot een sociaal isolement leidt. Tenslotte willen we ingaan op iets waarbij uitkeringsduur wel een rol speelt, te weten het moeten rondkomen van een uitkering. Het blijkt dat de moeders die kort een WWBuitkering hebben zowel meer moeite hebben met het proberen om rond te komen van de uitkering als met de beleving dat men moet rondkomen van de uitkering dan de moeders die langdurig een WWB-uitkering hebben. Geen verschil is er tussen de beide groepen als het gaat om het kunnen geven aan het kind wat de moeders zouden willen. Praktisch geen van de moeders vindt dat zij dit kunnen. Met name voor de kinderen in de adolescentie is dat moeilijk te aanvaarden dat zij geen dingen kunnen krijgen die veel van hun leeftijdsgenoten wel krijgen. Deze reactie is voor de moeders lastig te verwerken en soms proberen zij de kinderen toch het gewenste te geven met als gevolg dat de financiële situaties nog nijpender wordt. Zoals gezegd, het zijn met name de moeders die kort een uitkering hebben die aangeven niet rond te kunnen komen. Zowel bij het proberen rond te komen als het erin slagen om rond te komen worden dezelfde bestaanstrategieën gebruikt. De belangrijkste daarvan is zorgvuldig budgetmanagement zoals het kopen van levensmiddelen bij de goedkoopste supermarkt of het aanschaffen van afgeprijsde en goedkope kleding. Omdat dit lang niet altijd tot het wel kunnen rondkomen leidt, worden daarnaast nog 2 strategieën gebruikt. De eerste en meest voorkomende is financiële of materiële ondersteuning door familie, vrienden of kennissen, ofwel toegang tot informele steunnetwerken. De tweede is het gebruik maken 43
van ondersteuning en subsidies door de overheid zoals bijzondere bijstand, schuldsanering en dergelijke. Deze strategieën worden vooral gebruikt door degenen die moeilijk of niet rond komen en incidenteel of regelmatig een betalingsachterstand hebben. Het lijkt er dus wel op dat zij de weg naar deze vorm van ondersteuning kunnen vinden. Zoals al eerder is opgemerkt is het vooral de groep die 1 jaar of korter een WWBuitkering heeft die het moeilijk vindt te accepteren om van de uitkering rond te komen. Gevoelens van schaamte en, soms, gedeprimeerdheid zijn hiervan het gevolg, hoewel dit laatste soms al aanwezig is voordat men afhankelijk werd van de uitkering . De acceptatie van de situatie is wat groter bij de moeders die 5 jaar of langer van de uitkering moeten rondkomen. Bij deze groep lijkt een zekere gewenning aan de situatie te ontstaan, vaak omdat het naar het idee van de respondenten niet anders kan, vooral door hun fysieke en psychische gesteldheid.
5.3
De methodologische kanttekening
Hoewel de respons op het onderzoek goed is te noemen, indien we in ogenschouw nemen dat het om een moeilijk bereikbare groep gaat, moet bij de respons op de schalen de kanttekening gemaakt worden dat de respons hierop een stuk lager en op bepaalde punten selectief. Vrouwen met een Turkse achtergrond en vrouwen uit de overige landen die vaak wat ouder zijn, konden de vragenlijsten, veelal door taalproblemen, niet invullen. Het is niet denkbeeldig dat dit de meeste kwetsbare groep is wat kan betekenen dat de resultaten ten aanzien van opvoedinggedrag en copingstijlen mogelijk wat positiever gekleurd zijn dan ze in werkelijkheid zijn. Daarnaast konden bepaalde relaties niet onderzocht worden, omdat de antwoorden onvoldoende differentieerden tussen de respondenten. Dit gold vooral voor de verschillende bestaansstrategieën. Het is aan te bevelen nog eens kritisch naar dit concept te kijken en dit te verfijnen. Tenslotte kunnen er vraagtekens worden gezet bij de vergelijkingsgroep. Achteraf beschouwd was het beter geweest om een tweede vergelijkingsgroep te nemen uit de Rotterdams populatie. Dit had de vraag kunnen beantwoorden of moeders met een WWB-uitkering, ongeacht de duur er van, ander opvoedingsgedrag ten toon spreiden dan moeders die niet in een uitkeringssituatie verkeren. Het verdient aanbeveling een dergelijk onderzoek uit te voeren.
44
Literatuur Baumrind D. (1967). Child care practices antecedenting three patterns of preschool behaviour. In: Genetic Psychology Monographs, 75, 43-88. Baumrind D. (1989). Rearing competent children. In Damon W. (ed), Child Development Today. Jossy Bass, San Francisco. De Boyser K. (2003) De blik op uitsluiting op diverse domeinen van het maatschappelijk leven, in: Vranken J., De Boyser K. en Dierckx D. (2003) Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2003 Acco Leuven Driessens K en Van Regenmortel T.(2006) Bind-Kracht in armoede. Leefwereld en hulpverlening Boek 1. LannooCampus Leuven De Brock A.J.L.L., Vermulst A.A., Gerris J.R.M., Veerman J.W. en Abidin R.R.(2007) Opvoeding in gezin en andere primaire leefvormen. Department of family and Child Care Sudies Unversiteit Nijmegen Durkin (1998). Developmental Social Psychology. Blackwell Publication Malden Jehoel-Gijsbers (2003). Sociale uitsluiting; een conceptuele en empirische verkenning. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, Van Leeuwen K. (2002) Beknopte handleiding voor het praktisch gebruik van de Schaal Ouderlijk Gedrag (SOG) Universiteit Gent Van Leeuwen Karla G. and Vermulst Ad A (2004). Some Psychometric Properties of the Ghent Parental Behavior Scale European Journal of Psychological Asessment, 20, 283298 Libregts I.P.M en Moors F.C.M. (2007) Rond of Rood? SoZaWe Rotterdam Londen, A. van, & Londen-Barentsen, W.M. van (1993). Voorlopige handleiding HAS (Handelen van ouders in Alledaagse Situaties). Universiteit Utrecht Utrecht: Meurs P. (2008) Een vroege start gaat lang mee, in: Vranken J., Campaert G., De Boyser K., Dewilde C. en Dierckx D. (2008) Armoede en Scoiale Uitsluiting Jaarboek 2008 Acco Leuven Pourtois J.-P. et Desmet H.(2000) Relation familiale et resilience L’Harmattan Paris
45
Ravoisin M., Pourtois J.-P. et Desmet H.(2000) Les enfants dóuvriers à la polytechnique, in : Pourtois J.-P et Desmet H. Relation familiale et resilience L’Harmattan Paris Van Regenmortel T. (2008) Zwanger van Empowerment Fontys Hogescholen Eindhoven Reelick N.F. Hoekstra L. en Jagmohansingh S. (2008) Aspecten en consequenties van langdurige armoede SoZaWe/SWA Rotterdam De Ridder D.T.D. en Van Heck G.L.(2004) CISS, Coping Inventory for Stressful Situations Pearson Amsterdam Scheurs P.J.G., van de Willege G., Brosschot J.F., Tellegen B. en Graus G.M.H. (1993). De Utrechtse Copinglijst. UCL Swets en Zeitlinger Lisse. Schuring M., Burdorf A., Voorham A.J., der Weduwe K. en Mackenbach J.P. (2009) Effectiveness of a health promotion programme for long-term unemployed subjects witg health problems: a randomised controlled trial Journal of Epidemiology and Community Health, 63, 893-899 Snel E., Van der Hoek T. en Chessa T. (2001). Kinderen in armoede. Van Gorcum Assen Staring, R., Engbersen, G. en Yepij, A. (2002). Armoede, migranten en informaliteit in RotterdamDelfshaven : Tweede deelstudie van project ‘Landschappen van armoede’. RISBO Rotterdam Ypeij, A., Snel, E. en Engbersen, G. (2002). Armoede in Amsterdam – Noord – Eerste deelstudie van project ‘Landschappen van Armoede”. RISBO Rotterdam.
46
Sociaal-wetenschappelijke afdeling Postbus 1024 3000 BA Rotterdam