Aspecten en Consequenties van Langdurige Armoede
Fred Reelick
Laura Hoekstra Shantie Jagmohansingh
Aspecten en Consequenties van Langdurige Armoede Fred Reelick Laura Hoekstra Shantie Jagmohansingh
Februari 2008
© 2008 dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid [SoZaWe], Sociaal-wetenschappelijke Afdeling, Rotterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de uitgever
Inhoudsopgave 1
Inleiding
2
Literatuuronderzoek
3
2.1 Langdurige armoede 2.2 Een cultuur van armoede 2.3 Transgenerationele armoede 2.4 Opvoedingscontext 2.5 Armoedebeleid 2.6 Integratiebeleid 2.7 Conclusies Onderzoek fase 1: WWB-populatie
7 8 9 10 11 12 12 15
3.1 3.2 3.3 3.4
Onderzoeksvragen Onderzoeksmethode Variabelen Resultaten 3.4.1 Resultaten langdurige bijstandsafhankelijkheid 3.4.2 Verschillen in achtergrondvariabelen 3.4.3 Verschillen in uitkeringsgerelateerde variabelen 3.5 Resultaten Intergeneratiebijstand 3.5.1 Verschillen in achtergrondvariabelen 3.5.2 Verschillen in uitkeringsgerelateerde variabelen 3.6 Conclusies Onderzoek fase 1: kinderdagverblijven
15 15 16 16 17 17 19 22 23 24 26 29
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5
29 29 31 31 32 32 33 35 37 38 38 39 40 42 44 45 46 48 59
4
4.6
4.7 4.8
Onderzoeksvraag Onderzoeksmethode Variabelen dossieranalyse Beschrijving en variabelen interview Resultaten dossieranalyse 4.5.1 Achtergrondvariabelen 4.5.2 Gezondheid, zorggebruik 4.5.3 Ingrijpende gebeurtenissen Resultaten interviews 4.6.1 Achtergrondkenmerken en financiële situatie 4.6.2 Arbeidsparticipatie 4.6.3 Fysieke en psychische gezondheid ouder en kind 4.6.4 De opvoeding van de kinderen 4.6.5 Afhankelijk versus autonoom gedrag 4.6.6 Aspiraties op korte en lange termijn 4.6.7 De eigen jeugd 4.6.8 De aanwezigheid van een sociaal netwerk Wat betekent armoede? Conclusies
5 7
5
Conclusies
5.1 5.2 5.3 Literatuur
Conclusies Aanbevelingen Kanttekeningen
63 63 64 65 67
Bijlage 1 Statistische analyse
71
Bijlage 2 Topicklok
79
Bijlage 3 Voorbeeld informatie voor ouders van de kinderdagverblijven
83
1
Inleiding Op 17 november 2006 vond in het kader van het 200-jarig bestaan van het armoedebeleid een symposium plaats in Rotterdam over armoede en armoedecultuur. Deze laatste zou zich kenmerken door een levenswijze van de dragers van deze cultuur die wordt gekenschetst als het ‘leven bij de dag’. Er zou bij hen sprake zijn van een gerichtheid op het materiële. Daarnaast zouden zij niet geïnteresseerd zijn in de buitenwereld. Daarbij werd de vraag opgeworpen in hoeverre een dergelijke cultuur van generatie op generatie wordt overgedragen. Ook werd gediscussieerd over de vraag hoe groot de groep is die langdurig in armlastige omstandigheden verkeert. De meningen over deze kwesties waren sterk verdeeld onder de deelnemers aan het symposium. Wel leek men het eens over de discrepantie tussen de steeds complexere samenleving en de daarmee samenhangende ingewikkelde regelgeving en de toenemende hoeveelheid formulieren enerzijds en de beperkte middelen die mensen in armoede hebben om zich hier een weg in te banen anderzijds. De boven aangestipte kwesties waren aanleiding onderzoek te doen naar armoede in Rotterdam en Amsterdam. In het Uitvoeringsprogramma Armoedebestrijding staat het onderzoek omschreven als een onderzoek naar de omvang, de duur en de oorzaken van langdurige armoede. Daarnaast was het belangrijk dat ook het bestaan van een cultuur van de armoede in kaart moet worden gebracht en tevens in hoeverre een dergelijke cultuur van generatie op generatie wordt overgedragen. Tenslotte moet worden aangegeven wat de consequenties zijn van de onderzoeksresultaten voor het beleid ten behoeve van degenen in langdurige armoede. De eerste resultaten zouden in januari 2008 bekend moeten zijn. Als eerste stap om tot onderzoekbare vragen te komen is een kort literatuuronderzoek over de eerder vermelde onderwerpen gedaan. Dit wordt in hoofdstuk 2 beschreven met de conclusies voor het verdere onderzoek. In hoofdstuk 3 en 4 wordt ingegaan op het verdere onderzoek. In deze hoofdstukken worden de onderzoeksvragen, de operationalisatie van de onderzoeksvragen, de methode van het onderzoek en de resultaten en conclusies weergegeven. Hoofdstuk 3 en 4 hebben alleen betrekking op gegevens uit Rotterdam. Over de Amsterdamse resultaten komt een aparte rapportage. In hoofdstuk 5 tenslotte zullen de conclusies worden vermeld die uit beide onderzoeken kunnen worden getrokken.
5
2
Literatuuronderzoek 2.1
Langdurige armoede
Het uitgangspunt voor de bepaling van langdurige armoede wordt gevormd door de financiële situatie waarin men verkeert. Meer concreet luidt dit uitgangspunt: het gedurende een periode van 5 jaar of langer moeten rondkomen van een inkomen dat rond of onder het inkomen ligt dat in koopkracht vergelijkbaar is met het bijstandsinkomen (al of niet aangevuld door kinderbijslag). Dit wordt wel het beleidsmatig minimum genoemd. De hoogte ervan varieert al naar gelang de gezinssituatie. Het wordt voldoende geacht om in de meest noodzakelijk kosten voor voedsel, wonen, kleding en enkele andere uitgaven te voorzien. De groep langdurig armen bevindt zich met name in de 3 grote steden (Lautenbach en Siemann 2007). Een zeer groot deel van hen heeft of alleen AOW of alleen een bijstandsuitkering (Amsterdamse Armoedemonitor 2006). De consequenties van (langdurige) armoede zijn in verschillende onderzoeken onderwerp van studie geweest. Hierbij moet wel worden aangetekend dat de definities van langdurige armoede steeds verschillen. Bestaansstrategieën om de situatie van armoede het hoofd te bieden zijn belangrijk. Bestaansstrategieën die in Nederlands onderzoek naar voren komen, zijn economische bestaansstrategieën als zorgvuldig budgetmanagement, het gebruik van informele steunnetwerken en toegang tot ondersteuning of subsidies door de overheid (Ypeij e.a. 2002, Staring e.a. 2002). Hoewel deze strategieën belangrijk zijn om met de situatie van langdurige armoede om te gaan, lijken ze niet voldoende om het hoofd te bieden aan de consequenties van langdurige armoede. Zo blijkt uit de literatuur dat hoe langer de werkloosheid duurt des te groter de kans is op psychische problemen (Clausen 1999, Ekkel 2000, Lauenoth und Swart 2004, Cole 2006), maar ook op lichamelijke problemen (Pott-Buter 2001). Met andere woorden, het leven in langdurige armoede is een stressor maar of dit tot psychische problemen leidt is afhankelijk van de wijze van omgaan met de situatie van langdurige werkloosheid of armoede (Nordenmark and Strandh 1999, Broman et al 2001, Waters and Moore 2002). Het omgaan met stressvolle situaties wordt veelal met de term coping aangeduid (Lazarus 1966). Er zijn verschillende vormen van coping en zelfs ‘copingstijlen’. Dit zijn persoonsgebonden voorkeuren voor bepaalde vormen van coping.
7
Een consequentie van langdurige armoede kan sociale uitsluiting zijn. Armoedeonderzoek in Nederlandstalig België definieert armoede zelfs als een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en het collectieve bestaan (Vranken ea 2003, 2004 en 2005). Anderzijds blijkt uit de meest recente resultaten van dit onderzoek dat de grootte van het netwerk en de tevredenheid over het netwerk niet verschilt tussen armen en niet armen, waarbij geen rekening is gehouden met de duur van de armoede (De Boyser en Levecque 2007). Dit verhindert niet dat de armen zich eenzamer voelen en de kwaliteit van de netwerken in emotionele en affectieve zin negatiever beoordelen dan de niet armen. Ook uit Nederlands onderzoek blijkt dat mensen in armoede over een sociaal netwerk beschikken en in de maatschappij participeren ((Ypeij e.a. 2002, Ypeij en Snel 2002, Staring e.a.2002). Ook in deze studies is de duur van de armoede niet meegenomen. Sociale uitsluiting is een belangrijk onderzoeksthema in Nederland, zij het dat dit niet uitsluitend aan armoede wordt gekoppeld (Jehoel-Gijsbers 2003). In het onderzoek naar sociale uitsluiting wordt een onderscheid gemaakt tussen sociaal culturele uitsluiting en economisch structurele uitsluiting. Het eerste heeft betrekking op sociale participatie (formele en informele netwerken) en op waarden en normen die afwijken van de heersende waarden en normen. Het tweede heeft betrekking op materiële deprivatie en onvoldoende toegang tot (semi) overheidsvoorzieningen.
2.2
Een cultuur van armoede
Het begrip cultuur van armoede werd in de jaren vijftig gelanceerd (Lewis, 1959). Een armoedecultuur wordt gezien als een manier van leven die wordt doorgegeven van generatie op generatie door middel van familielijnen. Arme huishoudens in verschillende woongebieden (platteland of stedelijk) en in verschillende landen vertonen opmerkelijke overeenkomsten met betrekking tot familiestructuren, persoonlijke relaties, tijdsperspectieven, normen- en waardesystemen en uitgavenpatronen. De armen blijven arm, omdat zij een bepaalde cultuur ontwikkelen waarbij zij zich aanpassen aan de moeilijkheden en ontberingen die armoede met zich meebrengt. Dit zijn belangrijke redenen waarom mensen niet boven hun armoede kunnen uitstijgen en de armoede doorgeven aan volgende generaties. Het idee dat er een armoedecultuur zou bestaan die kenmerkend is voor iedereen die (langdurig) in armoede leeft is in latere studies genuanceerd. Daar wordt uitgegaan van bepaalde subculturen van armoede. Veelal wordt hierbij het bestaan van een onderklasse verondersteld. In deze onderklasse bevinden zich mensen met een geringe opleiding, die langdurig werkloos zijn of totaal niet aan de arbeidsmarkt deelnemen. Verder bevat de onderklasse gezinnen die te maken hebben met langdurige afhankelijkheid van de bijstand (Wilson 1987). Ook zal deze groep meer te maken hebben met lichamelijke en psychische gezondheidsproblemen en met een gebrek aan cognitieve vaardigheden (Mayer 1997). Of deze kenmerken gepaard gaan met eigen waarden en normenpatroon is moeilijker te zeggen. Er blijft een gerichtheid op de dominante cultuur (Dalrymple 2001, Vranken 2004). De Nederlandse situatie in ogenschouw nemend is er enige aanwijzing voor het bestaan van verschillen in bestaansstrategieën tussen groepen van armen die gedeeltelijk langs etnische lijnen lopen (Staring, Engbersen en Ypeij, 2002).
8
Een voorbeeld is het krijgen van informele steun om de financieel precaire situatie het hoofd te bieden. Dit blijkt bij bepaalde allochtone groepen meer voor te komen dan bij andere. Anderzijds maken deze groepen juist weer minder gebruik van formele voorzieningen die er voor mensen in een situatie van langdurige armoede zijn. Dit kan voortkomen uit onbekendheid met deze voorzieningen, maar het kan ook een kwestie van voorkeur zijn. Of deze verschillen in bestaansstrategieën verschillen in waarden en normen weerspiegelen is op dit moment niet duidelijk. Dit aspect is in een Rotterdams onderzoek onder bijstandsgerechtigden onderzocht (Van Berkel e.a. 1996). In dit onderzoek is vooral gekeken naar de gerichtheid op arbeid en veranderingen daarin door de tijd. Er is een lichte aanwijzing dat deze gerichtheid afneemt naar mate men langer bijstand geniet. Hierbij lijkt de wijk waarin men woont ook een rol te spelen. Er is namelijk een lichte aanwijzing dat in wijken met een grote concentratie aan langdurig werklozen de gerichtheid op arbeid minder is dan in wijken met een lage concentratie aan langdurig werklozen.
2.3
Transgenerationele armoede
Vooral in de VS maar ook in Europa c.q. Zweden en Finland is onderzoek gedaan naar de overdracht van armoede tussen de generaties. Armoede is dan meestal gedefinieerd als voor het inkomen afhankelijk zijn van een uitkering. Er blijkt binnen de groep met een dergelijke uitkering (welfare of ‘bijstand’) een groep te bestaan waarvan de ouders ook een dergelijke uitkering hadden of hebben. De grootte van deze groep verschilt nogal in Amerikaanse en Europese studies (respectievelijk 25% en 8%). Deze verschillen kunnen gedeeltelijk verklaard worden door de verschillen in het sociale zekerheidsstelsel in de VS en in Zweden of Finland. Verder zegt het feit dat er onder uitkeringsgerechtigden een groep is van wie de ouders eveneens uitkeringsgerechtigd waren of zijn nog niets over de sterkte van de relatie tussen beide. De sterkte van deze relatie is in 2 onderzoeken op dezelfde manier onderzocht met tegengestelde resultaten (Rank en Cheng 1995, Stenberg 2000). In het eerste, Amerikaanse, onderzoek blijkt de Sociaal Economische Status (SES) van de ouders een betere voorspeller voor het krijgen van ‘welfare’ van het kind dan de welfare-afhankelijkheid van de ouders. In het andere, Zweedse, onderzoek blijkt uitkeringsafhankelijkheid (social assistance) van ouders, naast SES, wel een belangrijke voorspeller voor uitkeringsafhankelijkheid van het kind. Dit was echter weer alleen het geval voor die kinderen, van wie de vader een criminele achtergrond had of die 2 keer of meer de klas waren uitgestuurd. Dit laatste lijkt er op te wijzen dat het bij transgenerationele armoede om meer gaat dan de overdracht van armoede in strikt financiële zin. Deze notie zien we, theoretisch meer uitgewerkt, terug in de eerder vermelde Belgische onderzoeken naar armoede (par 2.1). Zoals al eerder is aangegeven definiëren zij armoede als een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en het collectieve bestaan. Dit geheel kan dan weer worden overgedragen van ouders op kinderen. In hoeverre daar werkelijk sprake van is, maken zij echter niet duidelijk. Al met al is het beeld van transgenerationele armoede onscherp. Overdracht van uitkeringsafhankelijkheid vindt plaats, maar tegelijkertijd is het hebben van een uitkering van de ouder geen belangrijke voorspeller voor het hebben van een uitkering van het kind. Andere factoren spelen daarbij een rol, maar welke dat zijn, is niet helder. Het schaarse onderzoek op dat gebied lijkt te wijzen op de naaste omgeving waarin het kind opgroeit. We zouden dit als opvoedingscontext
9
kunnen opvatten, ook het geheel van sociale uitsluitingen van (langdurig) arme ouders kan als zodanig worden opgevat. In de volgende paragraaf wordt nader op dit begrip ingegaan.
2.4
Opvoedingscontext
Naast de wijze van omgaan met langdurige armoede en de mogelijke consequenties ervan als het in een sociaal isolement geraken, wordt de context waarbinnen het kind wordt opgevoed in eerste instantie bepaald door de wijze van opvoeden van de ouders. Meestal wordt hierbij gesproken van de opvoedingsstijl die de ouders hanteren. Er zijn verschillende theorieën ontwikkeld over de opvoedingsstijlen en hun consequenties voor de ontwikkeling van het kind. Deze theorieën of modellen hebben alle 2 dimensies gemeen (Durkin 1998): Emotionele responsiviteit van de ouders: deze dimensie loopt van warm en uitnodigend naar koud en afwijzend Mate van controle over/eisen stellen aan het kind door de ouders: deze dimensie loopt van autoritaire machtshandhaving naar onverschilligheid en verwaarlozing. Deze dimensies komen terug in één van de meest invloedrijke theorieën over opvoedingsstijlen namelijk die van Baumrind (1967, 1989). Hierin worden 3 opvoedingsstijlen onderscheiden:
• Autoritair De ouders scoren laag op warmte en responsiviteit en hoog op afstandelijkheid en strafgeneigdheid.
• Autoritatief De ouders scoren hoog op warmte en responsiviteit en hoog op mate van controle en eisen stellen aan kind.
• Toegevend De ouders scoren verschillend op emotionele responsiviteit: soms hoog op warmte en lankmoedigheid, soms hoog op afstandelijkheid en gebrek aan belangstelling. Ze scoren laag op controle/eisen stellen. Door de variatie op emotionele responsiviteit worden er soms 2 toegevende opvoedingsstijlen onderscheiden: toegevend warm en toegevend afstandelijk. Onderzoek naar opvoedingsstijlen lijkt er op te wijzen dat de autoritatieve wijze van opvoeden voor de cognitieve, emotionele en sociale ontwikkeling van het kind het meest gunstig is. Zo blijken kinderen die op deze wijze zijn opgevoed een positiever zelfbeeld te hebben, betere schoolprestaties te leveren en beter om te gaan met ingrijpende gebeurtenissen in het gezin als echtscheiding ed. (Durkin 1998). Kinderen opgevoed in een autoritaire opvoedingsstijl hebben een negatiever zelfbeeld, minder sociale contacten en zijn soms erg agressief, terwijl kinderen opgevoed in een toegevende stijl meer aanpassingsproblemen op school hebben en eveneens meer agressie en (als adolescent) delinquent gedrag vertonen (Durkin 1998). Onderzoek wijst verder uit dat het hanteren van een autoritatieve opvoedingsstijl minder makkelijk is in een
10
gezinssituatie die wordt gekenmerkt door stress, zoals die kan voortvloeien uit het langdurige leven in financieel behoeftige omstandigheden. In die omstandigheden lijken de 2 andere opvoedingsstijlen meer gebruikt te worden of er wordt een inconsistente opvoedingsstijl gebruikt die, al naar gelang de situatie, kenmerken van alle drie de opvoedingsstijlen vertoont. Naast opvoedingsstijl van de ouders zijn voor kinderen in de leeftijd van 1-3 jaar hechtingsstrategieën belangrijk. Deze zijn van invloed op de hechtingspatronen die het kind ontwikkelt. Het zou te ver voeren om op deze patronen, die veelal in een typologie worden uitgedrukt, in te gaan. Uit de literatuur komt naar voren dat zuigelingen en peuters uit zogenaamde sociale risicomilieus veelal tot het ongeorganiseerde, gedesoriënteerde hechtingstype behoren. Dit wordt gekenmerkt door slecht georganiseerd gedrag, het door elkaar vertonen van toenadering en afwijzing e.d. (Geenen 2007). Deze kunnen dan weer leiden tot probleemgedrag op latere leeftijd. In het Nederlandstalige gebied zijn 2 onderzoeken gedaan bij kinderen en ouders in een situatie van armoede die een tegenstrijdig beeld laten zien. In het ene onderzoek naar opvoedingstijl is er geen relatie tussen een negatieve beleving van armoede, depressieve gevoelens van de ouders en een, in de woorden van de onderzoekers, ‘verantwoorde’ opvoeding (Snel e.a. 2001). In het andere onderzoek naar hechting wordt een vrij alarmerend beeld geschetst van ouders die onveilige hechtingsstrategieën hanteren die weer leiden tot onveilige hechtingspatronen bij het kind (Geenen 2007). Een verklaring voor de discrepantie kan het verschil in de onderzoeksgroepen zijn. In het laatste onderzoek gaat het om zeer jonge kinderen (1 tot 3 jaar) van extreem arme, laag opgeleide ouders die op de rand van de samenleving balanceren. In het eerstgenoemde onderzoek gaat om oudere kinderen (6 tot 16 jaar) met ouders waarvan bijna de helft een opleiding op minimaal mbo niveau heeft en een kwart betaald werk.
2.5
Armoedebeleid
Bij de beschrijving van het armoedebeleid wordt vooral aandacht besteed aan die aspecten die voor het onderzoek het meest van belang zijn. De doelgroep van het armoedebeleid bestaat uit alle burgers met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum. De volgende uitgangspunten in het armoedebeleid zijn voor het onderzoek van belang:
• Focus op het verhogen van het aantal gebruikers (niet gebruik van o.a. bijzondere bijstand moet worden verlaagd).
• Bureaucratische barrières wegwerken, zodat het niet onnodig ingewikkeld is voor burgers •
om bijzondere bijstand aan te vragen. Extra aandacht voor kwetsbare groepen. Binnen de gehele doelgroep van het armoedebeleid zijn een aantal groepen die bijzondere aandacht nodig hebben (bijvoorbeeld alleenstaande ouders met kinderen vanaf 13 jaar).
Meer concreet is het beleid vooral gericht op ondersteuning van de doelgroep die ten onrechte geen gebruik maakt van voorzieningen waar zij recht op hebben. Dit beleid wordt geconcretiseerd door deze mensen op te sporen, hen vervolgens te ondersteunen bij het invullen van de nood-
11
zakelijke aanvraagformulieren, door het verminderen van het aantal regels en door vereenvoudiging van procedures. In het Rotterdamse armoedebeleid speelt verder schuldhulpverlening een belangrijke rol. De nadruk zal nog meer dan in het verleden liggen op preventie en de aanpak van schulden in een zo vroeg mogelijk stadium. Dit zal gebeuren door vroegtijdige signalering, het geven van cursussen en voorlichting over budgetbeheer, het voorkomen dat mensen zonder huisvesting komen te zitten of geen gebruik meer kunnen maken van energievoorzieningen in huis.
2.6
Integratiebeleid
Uit het bovenstaande valt op te maken dat het armoedebeleid sterk gericht is op verbetering van de financiële situatie van de doelgroep. Dit is belangrijk, maar lijkt niet voldoende om de situatie van de langdurige arme te verbeteren (Mayer, 1997). Daarom lijkt naast het specifieke armoedebeleid, zoals dat hierboven kort is weergegeven, ook het integratiebeleid voor het onderzoek van belang. Dit beleid is gericht op re-integratie en maatschappelijke participatie van klanten met een WWBuitkering. Het doel ervan is hen zo veel mogelijk zelfstandig te laten functioneren, waarbij werk voorop staat. Voor klanten bij wie de re-integratie naar regulier werk op korte termijn lastig is te realiseren wordt een soort ‘trechtermethode’ gehanteerd.
• Eerst probeert SoZaWe de cliënt te re-integreren naar betaald werk; een tijdelijk instrument om door te stromen naar regulier werk.
• Mocht dit niet lukken dan wordt de nadruk gelegd op maatschappelijke participatie, waarbij 2 trajecten worden gebruikt: • Maatschappelijke stages voor WWB-ers die, ondanks grote afstand tot de arbeidsmarkt, een arbeidsplicht hebben. • Vrijwilligerswerk voor mensen met een zodanig grote afstand tot de arbeidsmarkt dat ze tijdelijke ontheffing van arbeidsplicht hebben. Daarnaast heeft SoZaWe ‘activerende zorgtrajecten’ voor deze laatste groep. Deze hebben 2 doelen: • De problemen van klanten in deze groep weg te nemen of de probleemsituatie te stabiliseren. • Sociale activering door overdracht naar een vervolgtraject binnen een re-integratie– programma of plaatsing in betaald of onbetaald werk (Bestek en Informatie Activerende Zorgtrajecten 2007).
2.7
Conclusies
Welke conclusies kunnen nu uit het literatuuronderzoek worden getrokken? Kijkend naar de consequenties van en het omgaan met langdurige armoede vallen 2 dingen op. Langdurige armoede is een stressor die een negatieve invloed op de gezondheid kan hebben. De wijze van omgaan met deze situatie is hierbij belangrijk. Deze wijze van omgaan heeft zowel betrekking op bepaalde economische bestaanstrategieën als op copingstijlen en copingvormen.
12
Een tweede belangrijke consequentie is het komen in een sociaal isolement als gevolg van de langdurige armoede. Een onderzoek naar langdurige armoede zou in ieder geval deze aspecten moeten meenemen. Het bestaan van een cultuur van armoede, die wordt gekenmerkt door een geheel van waarden, normen en opvattingen over de samenleving, lijkt niet waarschijnlijk. Mensen die in langdurige armoede leven lijken zich op een aantal aspecten wel te onderscheiden van mensen die niet in dergelijke omstandigheden leven. Hierbij moet gedacht worden aan gezondheid, cognitieve vaardigheden en mogelijkheden om actief te zijn op de arbeidsmarkt. Mogelijk bestaan er wel subculturen van armoede. Binnen de groep van langdurig uitkeringsgerechtigden kunnen er verschillen in bestaanstrategieën zijn die gedeeltelijk langs etnische lijnen zouden kunnen verlopen. Of deze gepaard gaan met verschillen in waarden en normen tussen verschillende etnische groepen is niet duidelijk. De overdracht van armoede van generatie op generatie doet zich voor, waarbij armoede wel moeten worden beschouwd als uitkeringsafhankelijkheid. Echter, het hebben van een uitkering van de ouders voorspeld niet of nauwelijks de kans op een uitkering bij de kinderen. In hoeverre de duur van de uitkering deze kans beïnvloedt, is niet duidelijk. Wel zijn er aanwijzingen dat het hebben van een uitkering in combinatie het andere gezinsfactoren de kans op het hebben van een uitkering beïnvloedt. De opvoedingscontext en vooral de opvoedingsstijl die de ouders hanteren lijken hierbij een rol te spelen. Ook dit lijkt een belangrijk aspect om in een onderzoek naar langdurige armoede mee te nemen. Indien we naar het gemeentelijke armoedebeleid kijken, lijkt het onderzoek naar langdurige armoede vooral van belang voor delen van het integratiebeleid. De resultaten kunnen een beter beeld geven van de activiteiten die nodig zijn ten behoeve van integratie en maatschappelijke participatie van degenen die langdurig van een WWB-uitkering afhankelijk zijn. Voor het armoedebeleid sec kan het inzicht geven in de meest kwetsbare groepen. Samengevat lijken coping, sociaal isolement en opvoedingsstijlen belangrijk om een beeld te krijgen van het leven en opgroeien in langdurige armoede. Deze begrippen zouden onder de noemer opvoedingscontext gevat kunnen worden. Dit pleit ervoor onderzoek te doen bij ouders met jonge kinderen die langdurig arm zijn. Er is echter nog een belangrijke groep waarvan een groot deel rond of onder het bestaansminimum leeft, namelijk degenen met alleen AOW. Het meeste onderzoek is echter bij de eerste groep of de buitenlands equivalenten daarvan gedaan. Verder lijkt vergelijkend Europees onderzoek er op te wijzen dat de ouderen minder problemen hebben met de situatie van langdurige armoede dan andere groepen die in een situatie van langdurige armoede verkeren (Lefebre e.a 2005). Anderzijds blijkt uit veel onderzoek dat ouderen hun netwerk zien afbrokkelen en zich vaak eenzaam voelen of depressief zijn (zie b.v. Schuijt-Lucassen en Deeg 2006), hoewel dit niet specifiek met langdurig armoede lijkt te zijn verbonden. Omdat er nogal wat vragen blijven en er op vrij korte termijn al een eerste indruk van de resultaten zou moeten liggen (zie par 1) is besloten het onderzoek in 2 fasen te laten verlopen. In de eerste
13
fase wordt een onderzoek gedaan dat het doel heeft precisering te geven aan het onderzoek naar langdurige armoede. In hoofdstuk 3 zullen we hier nader op ingaan. Tot slot van dit hoofdstuk moet worden opgemerkt dat het meeste onderzoek dat zich bezighoudt met de gevolgen van armoede vooral Engels of Amerikaans is. Het sociale zorgstelsel van deze landen is niet goed vergelijkbaar met Nederland waardoor de consequenties van armoede anders kunnen zijn dan in Nederland en de resultaten met enige voorzichtigheid moeten worden beschouwd. Ook bij onderzoek dat in Nederland is gedaan moet enige terughoudendheid worden betracht met betrekking tot de generaliseerbaarheid van de resultaten. Het onderzoek in het Nederlandstalige gebied naar langdurige armoede hanteert, op één uitzondering na, niet de grens van 5 jaar of langer. Daarnaast zijn de onderzoeksgroepen klein, de respons selectief en de kwaliteit van de gebruikte meetinstrumenten en gebruikte statistische technieken onduidelijk.
14
3
Onderzoek fase 1: WWB-populatie Zoals in paragraaf 2.7 is aangegeven bestaat de groep langdurig armen in meerderheid uit 2 groepen: zij die langer dan 5 jaar een WWB-uitkering hebben en zij die 5 jaar of langer alleen van hun AOW moeten rondkomen. Voor het onderzoek in fase 1 is gekozen voor de eerste groep, omdat zij de grootste groep vormen. Daarnaast kunnen via de bestanden van SoZaWe op relatief eenvoudige en snelle wijze gegevens van deze groep worden verkregen. Dit onderzoek zal in dit hoofdstuk worden beschreven. Daarnaast blijkt opvoedingscontext belangrijk. Om meer greep te krijgen op dat begrip is er voor gekozen om een onderzoek te doen bij kinderdagverblijven en wel kinderdagverblijven waar kinderen worden opgevangen van wie de ouders en de kinderen te kampen hebben met verschillende problemen van financiële, sociale, psychische en lichamelijke aard. Dit onderzoek zal in hoofdstuk 4 worden beschreven.
3.1
Onderzoeksvragen
In het onderzoek staan 2 onderzoeksvragen centraal:
• Hoe groot is de groep mensen die in Amsterdam en Rotterdam 5 jaar of langer een WWB-
•
3.2
uitkering geniet en welke kenmerken vertonen zij in vergelijking met de groep die korter dan 5 jaar een uitkering heeft? Hoe hoog is het aantal mensen met een WWB uitkering dat ouders heeft die eveneens WWB of bijstand hebben of hebben gehad en welke kenmerken vertonen zij in vergelijking met de groep van wie de ouders een eigen WWB of bijstandsuitkering hebben of hebben gehad?
Onderzoeksmethode
Voor de beantwoording van de eerste 2 onderzoeksvragen is een analyse gedaan op 2 SoZaWe bestanden. De beantwoording van de eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op de populatie van 99.122 klanten die in de periode van 1950 tot 2007 een bijstands- of WWB-uitkering heeft gehad. De beantwoording van de tweede onderzoeksvraag heeft betrekking op een bestand met 33.112 klanten die op februari 2007 een WWB uitkering hadden. Er is hier voor het meest recente bestand gekozen, omdat dan de kans het grootst is om ouders te vinden van klanten die eveneens een bijstandsuitkering hebben of hadden. Uit beide bestanden is een a-selecte steekproef van 4.000 klanten getrokken.
15
3.3
Variabelen
De volgende 2 afhankelijke variabelen zijn geconstrueerd:
• Uitkeringsduur met de categorieën langer dan 5 jaar WWB en korter dan 5 jaar WWB • Intergeneratiebijstand met de categorieën: ouders bijstand en ouders geen bijstand Daarnaast is een groep onafhankelijke variabelen opgenomen die in 2 blokken uiteenvallen, te weten achtergrondvariabelen en uitkeringsgerelateerde variabelen. De volgende achtergrondvariabelen zijn gekozen:
• Sekse • Leeftijd met de categorieën: 16-24, 25-34, 35-44, 45-54, 55-64, 65-74, 75-84 • Aantal kinderen ten laste van klant met de categorieën: geen, 1 kind, 2 kinderen, 3 of meer kinderen
• Samenlevingsvorm met de categorieën: ongehuwd, gehuwd/partnerschap, gescheiden, weduwstaat.
• Opleidingsniveau met de categorieën: geen basisniveau, basisniveau, vbo/vmbo, mbo/ havo/vwo, hbo/wo
• Geboorteland klant met de categorieën: Nederland, Suriname, Antillen/Aruba, Turkije, Marokko, Kaapverdië, anders Daarnaast zijn de volgende uitkeringsgerelateerde variabelen gekozen:
• Beperkingen met de categorieën: geen beperking, 1 beperking, 2 beperkingen.
• • • •
3.4
Van een beperking wordt gesproken indien deze als sociaal, medisch of anders is gekwalificeerd. De andere categorieën te weten leeftijd, verplichte scholing, verzorging kind en zelfstandige zijn als geen beperking beschouwd. De overgebleven categorie ‘conversie naar GWS’ is buiten beschouwing gelaten. Aantal maatregelen Aantal keren dat uitkering is geblokkeerd Aantal crediteuren: het betreft het aantal instanties waaraan SoZaWe betalingen doet t.b.v. de klant (bv. Eneco) Debiteuren met de categorieën: geen debiteuren, 1 debiteur, 2 debiteuren, 3 debiteuren. Het betreft hier schulden van klanten aan SoZaWe die verschillende vormen kunnen aannemen zoals terugvorderingen, administratieve boetes of een geldlening.
Resultaten
In de beschrijving van de resultaten zullen de statistische toetsen niet worden vermeld. Deze zullen in bijlage 1 worden weergegeven. Indien er in de tekst wordt gesproken van verschillen of van verbanden tussen variabelen betekent dit dat deze statistisch significant zijn. Dat wil zeggen dat deze niet op toeval berusten.
16
3.4.1
Resultaten langdurige bijstandsafhankelijkheid
In de populatie van 99.122 klanten die in de periode tussen 1950 en 2007 een uitkering heeft genoten heeft 34% 5 jaar of langer een uitkering. Dit komt neer 33.889 klanten. Hoewel we spreken van de tijdspanne van 1950 tot 2007 zijn het vooral klanten die 1-1-96 of later als begindatum van de uitkering hebben waarvan de gegevens bekend zijn (99%).
3.4.2
Verschillen in achtergrondvariabelen
In deze paragraaf wordt ingegaan op verschillen in achtergrondvariabelen tussen klanten die 5 jaar of langer een WWB-uitkering hebben en klanten die korter dan 5 jaar een dergelijke uitkering genieten. We baseren ons hier op de aselecte steekproef van 4.000 klanten. (zie par 3.2) Het blijkt dat op alle geregistreerde achtergrondvariabelen verschillen zijn tussen beide groepen. Zo blijken meer vrouwen dan mannen 5 jaar of langer een WWB-uitkering te hebben (figuur 1).
Figuur 1
Sekse en WWB-duur 60%
50%
40% -5 jaar 5+ jaar
30%
20%
10%
0% man
vrouw
Verder hebben de oudere klanten in grotere getale 5 jaar of langer een uitkering, met name de groep van 45 jaar en ouder. Ongehuwden zijn daarentegen oververtegenwoordigd in de groep die korter dan 5 jaar een uitkering heeft in tegenstelling tot gehuwden/samenwonenden, gescheiden klanten en klanten van wie de partner is overleden. Ook het aantal kinderen dat ten laste van de klant komt staat in relatie met uitkeringsduur (tabel 1). Klanten die 5 jaar of langer een uitkering hebben, hebben in grotere getale kinderen die ten laste van hen komen dan klanten die korter een uitkering hebben.
17
Tabel 1
Kinderen ten laste van klanten en uitkeringsduur Minder dan 5 jaar
5 jaar of langer
Geen kind of geen kind tlvk
71%
67%
1 kind tlvk
16%
12%
8%
13%
2 kinderen tlvk 3 of meer kinderen tlvk Totaal
5%
8%
2.640
1.360
Wat opleidingsniveau betreft zien we dat in de laagste opleidingsniveaus meer klanten zitten die 5 jaar of langer een uitkering hebben (figuur 2). Twee dingen moeten hierbij worden opgemerkt. Van een flink aantal klanten is het opleidingsniveau niet bekend (29%). Daarnaast is het niet zeker of het vastgestelde niveau gebaseerd is op het al of niet halen van het diploma. Volgens de instructies uit het GWS-werkboek zou dat wel moeten, maar of dat impliceert dat het niet halen van het diploma tot gevolg heeft dat een klant op een niveau lager wordt geregistreerd is niet zeker.
Figuur 2
Opleidingsniveau en WWB-duur 40%
30%
-5 jaar 5+ jaar
20%
10%
0%
geen basisniveau
18
basisniveau
vbo/
mbo/havo/
vmbo
vwo
hbo/wo
Tenslotte is ook het geboorteland van de klant verbonden met de duur van de uitkering (figuur 3). Onder Surinaamse klanten bevinden zich verhoudingsgewijs meer uitkeringsgerechtigden met een lange uitkeringsduur, terwijl bij Arubanen/Antillianen verhoudingsgewijs minder klanten te vinden zijn met een lange uitkeringsduur. Ook is het geboorteland van veel klanten niet bekend (27%)
Figuur 3
Geboorteland en WWB-duur
50%
40%
-5 jaar
30%
5+ jaar
20%
10%
3.4.3
Anders
Kaapverdië
Marokko
Turkije
Aruba/NA
Suriname
Nederland
0%
Verschillen in uitkeringsgerelateerde variabelen
Bij op één na alle uitkeringsgerelateerde variabelen blijken er verschillen te zijn tussen de klanten die 5 jaar of langer een WWB-uitkering hebben en degenen die korter dan 5 jaar deze uitkering hebben. Allereerst is er een relatie met het aantal beperkingen (tabel 2). Klanten die 5 jaar of langer een uitkering hebben, vertonen meer beperkingen van sociale, medische of andere aard dan klanten die korter een uitkering hebben.
19
Tabel 2
Aantal beperkingen klant en uitkeringsduur Minder dan 5 jaar
5 jaar of langer
Geen beperkingen
62%
1 beperking
22%
29%
2 beperkingen
17%
26%
2.036
1.227
Totaal
45%
Het hebben van beperkingen kan leiden tot vrijstelling van de sollicitatieplicht. Van degenen met 2 beperkingen heeft 36% een vrijstelling in het heden of verleden, bij degenen met 1 beperking is dat 19% en bij degenen zonder beperking is dat 3%. Het ligt dan ook voor de hand dat vrijstelling van de sollicitatieplicht bij de langdurig uitkeringsgerechtigden meer voorkomt (tabel 3).
Tabel 3
Vrijstelling sollicitatieplicht en uitkeringsduur Minder dan 5 jaar
5 jaar of langer
Ooit vrijstelling
10%
32%
Nu vrijstelling
1%
4%
Geen vrijstelling Totaal
89%
64%
2.640
1.358
Complexer zijn de verschillen tussen beide groepen ten aanzien van het aantal debiteuren ofwel het aantal schulden aan SoZaWe (tabel 4). Degenen die 5 jaar of langer een uitkering hebben, hebben in grotere getale 2 debiteuren, terwijl degenen die korter dan 5 jaar een uitkering hebben, in grotere getale 3 debiteuren hebben.
Tabel 4
Aantal debiteuren klant en uitkeringsduur Minder dan 5 jaar
5 jaar of langer
Geen debiteuren
32%
32%
1 debiteur
33%
32%
2 debiteuren
19%
23%
3 debiteuren
16%
13%
2.626
1.333
Totaal
20
De verschillen voor de overige uitkeringsvariabelen zijn in tabel 5 te vinden.
Tabel 5
Gemiddeld aantal maatregelen, blokkades en crediteuren en uitkeringsduur Minder dan 5 jaar
Gemiddeld aantal crediteuren▲ Totaal Gemiddeld aantal maatregelen▲ Totaal Gemiddeld aantal blokkades Totaal
5 jaar of langer
1,6
2,5
2.640
1.360
,34
,43
2.640
1.360
,61
,57
2.640
1.360
▲significant
Zowel het gemiddelde aantal maatregelen als het gemiddelde aantal crediteuren (het aantal betalingen door SoZaWe ten behoeve van de klant) is bij degenen die 5 jaar of langer een uitkering hebben hoger dan bij degenen die korter een uitkering hebben. Voor het gemiddelde aantal blokkades geldt dat niet. Als afsluiting van dit onderdeel is nog eens op een andere manier naar de gegevens gekeken. In plaats van steeds afzonderlijke verschillen te bekijken tussen de beide bijstandsgroepen, is gekeken welke van de boven weergegeven achtergrondvariabelen en uitkeringsgerelateerde variabelen het best langdurig WWB-gebruik voorspellen (in bijlage1 is een meer technische weergave van dit statistische analyseproces te vinden). Omdat beperkingen en vrijstelling van de sollicitatieplicht sterk met elkaar samenhangen, is om statistische redenen vrijstelling buiten beschouwing gelaten. In de analyse zijn alleen die variabelen opgenomen waarop de beide groepen uitkeringsgerechtigden significant verschilden. De resultaten van deze analyse zijn, in volgorde van belangrijkheid, in tabel 6 te vinden.
Tabel 6
Variabelen die WWB duur voorspellen
25-84 leeftijd
+
Aantal crediteuren
+
Geen of alleen basisonderwijs
+
Aantal kinderen ten laste van klant
+
Aantal debiteuren
-
Vrouw
+
Antilliaanse, Marokkaanse en andere afkomst
-
Aantal beperkingen
+
Ongehuwden
+
+ grotere kans op WWB langer dan 5 jaar - kleinere kans op WWB langer dan 5 jaar
21
Opvallend is de grote reikwijdte van de belangrijkste voorspeller leeftijd. Het is wel zo dat hoe ouder de leeftijdsgroep, des te groter de kans op het 5 jaar of langer hebben van een WWB uitkering. Ook het hebben van schulden aan SoZaWe is belangrijk. De voorspellende waarde van al deze variabelen tezamen voor de uitkeringsduur is goed te noemen (zie bijlage 1). In tegenstelling tot de eerder analyse blijken ongehuwden een grotere kans te hebben om langdurig een uitkering te hebben ( zie bijlage 1).
3.5
Resultaten Intergeneratiebijstand
In de populatie van 33.112 klanten die op februari 2007 een WWB-uitkering hadden, heeft 14% ofwel 4.571 klanten ouders die eveneens een dergelijk uitkering hebben of hebben gehad. Om te zien wat de relatie is tussen intergeneratiebijstand en uitkeringsduur zijn beide bestanden gekoppeld (figuur 4).
Figuur 4
WWB-duur en intergeneratiebijstand
60%
50%
40% ouders geen uitkering ouders uitkering
30%
20%
10%
0% -5 jaar
5+ jaar
Er is geen duidelijke relatie tussen intergeneratiebijstand en uitkeringsduur: klanten die korter dan 5 jaar een uitkering hebben ontvangen hebben in iets grotere getale ouders met een uitkering dan klanten die 5 jaar of langer dan een uitkering hebben. Indien we de duur van de uitkering van de ouders daarbij betrekken, blijkt dat klanten die 5 jaar of langer een WWB-uitkering hebben in
22
mindere mate ouders hebben die 5 jaar of langer een uitkering hebben of hadden dan klanten die korter dan 5 jaar een WWB-uitkering hebben (39% tegen 49%).
3.5.1
Verschillen in achtergrondvariabelen
Uitgaande van de aselecte steekproef van 4.000 klanten (zie par 3.2) blijkt dat er geen sekse verschillen zijn tussen de groep die ouders met een bijstandsuitkering heeft en de groep die dat niet heeft. Er zijn wel leeftijdsverschillen (tabel 7). Van de klanten met ouders die ook een bijstandsuitkering hebben, valt een hoger percentage in de leeftijd van 16 tot 34 jaar dan bij klanten zonder ouders met een dergelijke uitkering. Bij de leeftijdsgroep van 55-64 jaar zien we het omgekeerde.
Tabel 7
Leeftijd en intergeneratiebijstand Ouders uitkering
Ouders geen uitkering
16-24
10%
5%
25-34
33%
19%
35-44
34%
26%
45-54
19%
26%
55-64
4%
23%
65-74
1%
75-84
--
Totaal
557
3.387
Ook ten aanzien van samenlevingsvorm zijn er verschillen tussen beide groepen (tabel 8). Klanten met ouders die een uitkering ontvangen of hebben ontvangen zijn in grotere getale ongehuwd, maar in de mindere mate gescheiden.
Tabel 8
Samenlevingsvorm en intergeneratiebijstand Ouders uitkering
Ouders geen uitkering
Ongehuwd
56%
43%
Gehuwd/partnerschap
22%
19%
Gescheiden
21%
36%
Weduwstaat
1%
2%
Totaal
561
3.389
Ook het aantal kinderen ten laste van de klant staat in relatie met intergeneratiebijstand (tabel 9). Degenen met ouders met een uitkering hebben vaker 1 of 2 kinderen ten laste van hen.
23
Tabel 9
Kinderen ten laste van klant en intergeneratiebijstand Ouders uitkering
Ouders geen uitkering
Geen kind of geen kind tlvk
51%
64%
1 kind tlvk
19%
17%
2 kinderen tlvk
15%
11%
3 of meer kinderen tlvk
15%
8%
562
3.398
Totaal
Bij opleidingsniveau zien we dat klanten die ouders hebben met een uitkering in grotere getale voorbereidend beroepsonderwijs of voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs hebben gevolgd, terwijl klanten met ouders die geen bijstandsuitkering hebben of hadden in grotere getale hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs hebben gevolgd. Opvallend is het tenslotte dat onder klanten met ouders met een uitkering het percentage in Suriname geborenen een stuk hoger is dan bij klanten zonder ouders met een uitkering (tabel 10).
Tabel 10
Geboorteland en intergeneratiebijstand Ouders uitkering
Ouders geen uitkering
Nederland
36%
42%
Suriname
22%
10%
Aruba / Ned Ant
9%
9%
Turkije
8%
9%
17%
9%
Kaapverdië
1%
2%
Anders
7%
19%
Totaal
559
3.897
Marokko
3.5.2
Verschillen in uitkeringsgerelateerde variabelen
Allereerst blijkt dat het aantal debiteuren (het aantal schulden aan SoZaWe) in relatie staat met het hebben van ouders met een bijstandsuitkering. Klanten die ouders hebben of hadden met een uitkering hebben in grotere getale 3 debiteuren dan klanten wier ouders geen bijstandsuitkering hebben of hebben gehad. Verder is het aantal beperkingen bij klanten met ouder die een uitkering hebben of hebben gehad lager dan bij klanten die geen ouders hebben met een bijstandsuitkering (tabel 11).
24
Tabel 11
Aantal beperkingen en intergeneratiebijstand Ouders uitkering
Ouders geen uitkering
Geen beperking
29%
21%
1 beperking
26%
24%
2 beperkingen
45%
55%
555
3.338
Totaal
Wat de overige 3 uitkeringsgerelateerde variabelen betreft staat alleen het gemiddeld aantal crediteuren (het aantal betalingen door SoZaWe ten behoeve van de klant) in relatie met intergeneratiebijstand (tabel 12). Dit is bij klanten die ouders hebben met een bijstandsuitkering hoger dan bij klanten die geen ouders hebben met een uitkering.
Tabel 12
Gemiddeld aantal maatregelen, blokkades en crediteuren en intergeneratiebijstand Ouders uitkering
Ouders geen uitkering
Gem aantal crediteuren▲
4,5
3,8
Totaal
500
2.938
Gem aantal maatregelen
1,9
1,4
Totaal
209
1.039
Gem aantal blokkades
1,8
1,7
Totaal
292
1.248
▲ significant
Voor de klanten van wie de ouders een uitkering hebben of hadden is het gemiddelde aantal blokkades en het gemiddelde aantal maatregelen hoger. Tenslotte is ook hier weer net als bij uitkeringsduur gekeken naar de variabelen die het best intergeneratiebijstand voorspellen (tabel 13)
Tabel 13
Variabelen die intergeneratiebijstand voorspellen
Surinaamse afkomst
+
Marokkaans
+
Afkomst anders
-
15-24 leeftijd
+
Gescheiden
-
Gemiddeld hoger aantal crediteuren
+
+ grotere kans op ouders met bijstand - kleinere kans op ouders met bijstand
25
De voorspellende waarde van de variabelen is gering (zie bijlage 1). Daarom moet aan deze verbanden niet al te veel belang worden gehecht
3.6
Conclusies
Wat betekenen deze resultaten nu voor het onderzoek naar langdurige armoede en de overdracht van armoede? Hierbij is armoede geoperationaliseerd als het hebben van een WWB-uitkering en langdurig als het 5 jaar of langer ontvangen van deze uitkering. Het zal uit de resultaten duidelijk zijn dat een aanzienlijk deel van de WWB-populatie (ruim een derde) zich in een situatie van langdurige armoede bevindt. Afgezet op het aantal klanten dat op februari 2007 langer dan 5 jaar een uitkering hebben ontvangen komt dit neer op ongeveer 4 % van de Rotterdamse bevolking uit de leeftijdsgroep van 16 t/m 84 jaar. De groep langdurige armen onderscheidt zich op een aanzienlijk aantal punten van de groep die minder langdurig arm is. Enkele daarvan kwamen we al in de literatuur tegen zoals een laag opleidingsniveau en het hebben van sociale en medische beperkingen. Het laatste kan beschouwd worden als een indicator van een slechtere lichamelijk en psychische gezondheid. De relatie met sekse, het aantal kinderen ten laste van de uitkeringsgerechtigde en het niet gehuwd zijn of niet samenwonen doet vermoeden dat alleenstaande vrouwen met kinderen oververtegenwoordigd zijn in de groep langdurig armen. Andere kenmerken van de groep langdurige armen geven vooral de financieel beperkte situatie aan, zoals het aantal betalingen dat SoZaWe doet ten behoeve van de klant. Opvallend daarbij is wel dat juist onder deze groep het aantal schulden aan SoZaWe minder is dan bij de groep die minder langdurig arm is. Tenslotte blijkt dat bepaalde allochtone groepen te weten Antillianen, Marokkanen en de groep met geboorteland ‘anders’ minder kans hebben op langdurige uitkering dan Nederlanders, Surinamers, Turken en Kaapverdianen. Samengevat zou het profiel van iemand die langdurig een WWB uitkering ontvangt of langdurig arm is kunnen luiden: Zij is ouder dan 25, niet gehuwd of samenwonend, heeft 1 of meer kinderen om op te voeden, is laag opgeleid, is van Nederlandse, Surinaamse, Turkse of Kaapverdische afkomst, is afhankelijk van SoZaWe voor de betaling van vaste lasten als gas en elektra en kampt met medische of sociale problemen. Over de overdracht van armoede van generatie op generatie geeft de analyse minder uitsluitsel. Het blijkt dat 14% van de klanten ouders heeft die eveneens een WWB- of bijstandsuitkering hebben of hebben gehad. Een relatie met uitkeringsduur is er in geringe mate en dan in omgekeerde richting wat wil zeggen dat klanten die ‘kort’ een uitkering hebben vaker ouders met een uitkering hebben dan klanten die lang een uitkering hebben. Het lijkt er op dat armoede als zodanig (geoperationaliseerd als het hebben van een WWB-uitkering) bij sommige klanten van generatie op generatie wordt overgedragen, maar dat er nauwelijks een relatie is tussen beide. Dat wil zeggen dat, net als in de literatuur al werd gevonden, het hebben van een WWB-uitkering van de ouders niet of nauwelijks voorspelt dat de kinderen ook een dergelijke uitkering zullen hebben. Het opstellen van een profiel van deze groep is niet goed mogelijk, omdat er maar weinig factoren in relatie staan met intergeneratieoverdracht. Alleen leeftijd en geboorteland staan hiermee in relatie. De jongste leeftijdsgroep van 15 tot 24 jaar heeft de meeste kans, evenals klanten van
26
Surinaamse origine. Zeker voor het eerste moet de mogelijkheid van een registratie-artefact niet uitgesloten worden. We mogen immers aannemen dat de kans om intergeneratiebijstand via registraties te vinden bij jongeren groter is dan bij oudere klanten.
27
4
Onderzoek fase 1: kinderdagverblijven Zoals al eerder is opgemerkt is dit onderzoek gedaan om een beeld te krijgen van de opvoedingscontext van kinderen die opgroeien in een gezin dat rond of onder het bestaansminimum leeft en van de factoren die daarmee samenhangen. Er zijn 2 kinderdagverblijven gekozen (kdv 1 en kdv 2) waar veel ouders komen die rond of onder het bestaansminimum leven. Kdv 1 heeft als doelgroep kinderen die in hun ontwikkeling worden bedreigd door hun eigen aanleg, gezinsfactoren of omgevingsfactoren of door een combinatie hiervan. Deze kwetsbare kinderen komen vaak uit risicogezinnen die door het kdv als volgt worden omschreven: “Gezinnen die extra zorg nodig hebben om zich te kunnen handhaven in deze maatschappij. Gezinnen waarbij aandacht en energie voornamelijk uitgaat naar eigen zorg c.q. behoeften (verslaving, armoede, depressie, huiselijk geweld), waardoor er onvoldoende zorg, aandacht en begeleiding is voor het kind. Deze groep weet vaak moeilijk de weg te vinden naar hulp- en dienstverlening en maakt minder kans op de arbeidsmarkt.” Kdv 2 heeft gedeeltelijk dezelfde doelgroep als kdv 1, maar biedt ook plaats aan kinderen die niet in hun ontwikkeling worden bedreigd. Voor de kinderen bij wie dat wel het geval is, biedt het kdv, net als kdv 1, opvang in kleinere groepen met meer leidsters, beter opgeleide leidsters en inschakeling van maatschappelijk werk. Het gaat om een duurdere vorm van opvang van kinderen met problemen die in de reguliere opvang niet goed kunnen functioneren. Tenslotte moet nog opgemerkt worden dat kdv 1 de ouders hulp biedt bij het afwikkelen van de financiële administratie en bij aanvragen voor schuldsanering.
4.1
Onderzoeksvraag
Wat betekent het leven in (langdurige) armoede voor de opvoedingscontext van de kinderen die in deze situatie opgroeien?
4.2
Onderzoeksmethode
Voor de beantwoording van de derde onderzoeksvraag is een analyse gedaan van de dossiers van 2 kinderdagverblijven. Het lag in de bedoeling om de gegevens van alle dossiers van de kdv-en in de computer in te voeren. Voor het ene kinderdagverblijf met 60 gezinnen (kdv 1) bleek dat mogelijk, voor het andere kinderdagverblijf met 100 kindplaatsen (kdv 2) bleek dat binnen de planning van het onderzoek niet mogelijk. Daarom is bij dat kdv gekozen voor een selectie van 39
29
gezinnen die zich kenmerken door financiële problemen. In concreto zijn de volgende criteria toegepast:
• Lijst van debiteuren (achterstand betaling ouderbijdrage); • Mensen die in gesprek zijn met maatschappelijk werkster van het kdv, ofwel vanwege financiële problematiek, ofwel andere problemen, soms gecombineerd;
• Dossiers van kinderen met een Sociaal Medische Indicatie (Dit is een indicatie waarbij
•
behalve de problematiek van het kind, ook gezinsfactoren zoals armoede, huiselijk geweld, verslaving of depressie van de ouder worden meegewogen (SMI)); Dossiers van kinderen van wie de ouders Bijzondere Bijstand ontvangen voor het betalen van de ouderbijdrage;
Naast de dossieranalyse zijn interviews gehouden met ouders. De selectie van te benaderen ouders vond plaats uit de eerder genoemde 60 respectievelijk 39 gezinnen. Uit de dossiers zijn alle ouders met een WWB-uitkering geselecteerd. Ouders met een WWB-uitkering die ernstig ziek zijn (kanker, ernstige psychische ziekten) zijn uitgesloten, evenals ouders met een verleden als vluchteling. Het houden van interviews met deze ouders zou te belastend zijn. Sommige ouders konden niet worden benaderd omdat zij intussen zijn verhuisd en geen gebruik meer maken van opvang bij de genoemde kdv-en. Vanwege de beperkte beschikbaarheid van ouders met een WWB-uitkering bij kdv 2 is er bij dit kdv ook een moeder met studiefinanciering als inkomstenbron benaderd. Verder bleek 1 geïnterviewde moeder van kdv 2 sinds 2 maanden te werken. Tenslotte, 1 respondent van kdv 2 heeft op het moment van het interview, op 190 euro toeslag na, geen bron van inkomsten. Haar WWB-uitkering is stopgezet omdat haar verblijfspapieren niet in orde zijn. Vanzelfsprekend leidt het volledig ontbreken van een inkomen tot ernstige problemen. Het was de bedoeling om bij kdv 1 en kdv 2 een gelijk aantal interviews te houden, zodat ook op basis van de interviews een vergelijkende analyse van de beide kinderdagverblijven kon worden gedaan. Bij kdv 1 zijn 11 moeders geïnterviewd. Door omstandigheden is het aantal interviews bij 1 kdv 2 beperkt gebleven tot 4 . Vanwege dit beperkte aantal is een vergelijkende analyse van de interviews niet zinvol. Er is voor gekozen om de 4 interviews bij de analyse van de gesprekken met de moeders van kdv 1 te betrekken. Vanwege de vergelijkbaarheid van de casuïstiek lijkt dit geen bezwaar.
1
30
Vanwege het grotere aantal kindplaatsen bij kdv 2 kent de maatschappelijk werkster niet alle ouders persoonlijk, hierdoor kostte de benadering van ouders meer tijd. De benadering van ouders bij kdv 2 vond plaats eind november, begin december. Waarschijnlijk mede vanwege de drukke decembermaand liet de reactie van ouders vaak lang op zich wachten.
4.3
Variabelen dossieranalyse
De dossiers van beide kinderdagverblijven bevatten de voor het onderzoek relevante factoren: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
4.4
Leeftijd ouder en kind Gezinssamenstelling Geboorteland ouder Inkomensbron Gezondheid en zorggebruik van ouder en kind Het hebben meegemaakt van ingrijpende gebeurtenissen bij ouder en kind
Beschrijving en variabelen interview
Bij beide kinderdagverblijven zijn uit de dossiers geselecteerde respondenten benaderd door de maatschappelijk werkster van het dagverblijf. De maatschappelijk werkster gaf informatie over de achtergrond en het doel van het onderzoek. Daarnaast gaf zij andere, voor potentiële respondenten belangrijke informatie met betrekking tot het onderzoek, bijvoorbeeld over de duur en plaats van het gesprek. Een brief met deze informatie (zie bijlage 3) werd aan de benaderde ouders meegegeven, zodat zij thuis alles nog eens rustig konden nalezen. Vervolgens gaven de ouders aan de maatschappelijk werkster door of zij al dan niet wilden deelnemen aan het onderzoek. Na uitdrukkelijke toestemming van respondent gaf de maatschappelijk werkster het telefoonnummer door aan de onderzoeker, zodat deze contact kon opnemen voor het maken van een afspraak. Voorafgaand aan het interview is de informatie uit de brief nog eens herhaald. Benadrukt werd dat het interview niets kan veranderen aan de situatie van de individuele respondent. Eveneens werd toestemming gevraagd om het gesprek op band op te nemen. Geen enkele respondent maakte hiertegen bezwaar. De volgende onderwerpen kwamen ter sprake: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
De (eigen) jeugd Het gezin/de opvoeding Werken Financiën De vrije tijd Vriendschap Gezondheid De toekomst
Gesprekken werden gevoerd aan de hand van een zogenaamde topicklok (zie bijlage 2). In een gevisualiseerde klok stond het hoofdthema van het onderzoek- opvoedingscontext ofwel kinderen en hun ouder(s) die langdurig leven van een klein inkomen- in het midden. Een aantal daarop betrekking hebbende items is rond de klok gerangschikt. De keuze voor deze items komt voort uit
31
de probleemstelling van het onderzoek, met name de overdracht van armoede tussen generaties en de opvoedingscontext (zie hoofdstuk 2) Er is gekozen voor het werken met de topicklok om zoveel mogelijk een ‘open gesprek’ te kunnen aangaan over voor de geïnterviewden mogelijk pijnlijke onderwerpen. De bedoeling was respondenten optimaal de ruimte te geven om het eigen verhaal te vertellen. Door de topicklok zichtbaar voor respondenten neer te leggen, konden zij zelf een keuze maken in de volgorde van de te bespreken onderwerpen. Aan het eind van ieder gesprek werden de onderwerpen van de klok even langsgelopen om na te gaan of alles voldoende aan bod was geweest of dat er mogelijk zaken waren die respondenten nog wilden bespreken.
4.5
Resultaten dossieranalyse
4.5.1
Achtergrondvariabelen
In beide kdv-en bestaat de meerderheid van de onderzoeksgroep uit 1 oudergezinnen met 1 of meer kinderen (61%). In praktisch alle 1 oudergezinnen is de aanwezige ouder de moeder. Het aantal kinderen in het gezin is in de meeste gevallen bij beide kdv-en 1 (52%). De gemiddelde leeftijd van het door het kdv opgevangen kind is 3 jaar. Omdat het merendeels om 1 oudergezinnen gaat beperken we ons bij het weergeven van gezinsgegevens tot de moeder. Het geboorteland van de moeder varieert. Nederland komt meest voor (34%), gevolgd door Marokko (21%) en de Antillen (14%) en anders (14%). Er zijn geen verschillen tussen beide instellingen. Dit is wel zo voor de gemiddelde leeftijd van de moeder. Deze is in het ene kdv 35 jaar en bij de andere 28 jaar. Tenslotte zijn er duidelijke verschillen tussen beide kinderdagverblijven met betrekking tot de inkomensbron van de moeder (tabel 14). In kdv 1 is voor 67% de WWB de belangrijkste inkomensbron tegen 22% van kdv 2. Voor de moeders van dit kdv is betaalde arbeid een belangrijke inkomensbron (tabel 15)2. Tenslotte blijkt 86% van de huishoudens schulden te hebben. Niet verrassend is het percentage bij kdv 2 hoger dan bij kdv 1 (95% versus 79%), omdat het hebben van financiële problemen één van de selectiecriteria was.
Tabel 14
Inkomen moeder uit WWB Kdv 1
Kdv 2
Ja
67%
22%
Nee
33%
78%
48
37
Totaal
2
32
Niet van alle gezinnen zijn de gegevens bekend
Tabel 15
Inkomen moeder uit betaalde arbeid Kdv 1
Kdv 2
Bet werk full en parttime
24%
42%
Geen bet werk
76%
58%
50
38
Totaal
Tenslotte zijn inkomsten uit studiefinanciering een belangrijke bron van inkomsten voor kdv 2 (27%), terwijl dit maar voor 4% van de moeders van kdv 1 geldt
4.5.2
Gezondheid, zorggebruik
Bij het voorkomen van gezondheidsproblemen zijn er grote verschillen tussen beide kdv-en (tabel 16). Bijna alle moeders bij kdv 1 hebben gezondheidsproblemen, bij kdv 2 is dat percentage een stuk lager; echter ook daar heeft een meerderheid van 67% gezondheidsproblemen. Hierbij moet worden aangetekend dat van een flink deel van de moeders (53%) dit gegeven niet bekend is. De aanduiding psychisch of lichamelijk komt soms als zodanig in het dossier voor, soms is de aanduiding door één van de onderzoekers toegekend op basis van de beschreven informatie.
Tabel 16
Gezondheidsproblemen moeder Kdv 1
Kdv 2
4%
33%
Lichamelijk
11%
14%
Psychisch
40%
33%
Beide
44%
19%
Totaal
45
21
Geen
We zien hetzelfde beeld bij de gezondheid van het door het kdv opgevangen kind (figuur 5), alleen zijn de verschillen tussen beide kinderdagverblijven nog groter.
33
Figuur 5
Gezondheid kind per kinderdagverblijf 60%
50%
40% kdv 1 kdv 2 30%
20%
geëxternaliseerd en lichamelijk
lichamelijk
geëxternaliseerd gedrag
psychisch geïnternaliseerd
geen
0%
geïnternaliseerd gedrag. en lichamelijk
10%
De aanduidingen geïnternaliseerd en geëxternaliseerd zijn door één van de onderzoekers toegekend op basis van de in de dossiers aanwezige informatie. Bij geëxternaliseerd probleemgedrag moet gedacht worden aan naar buiten gericht agressief of antisociaal gedrag, bij geïnternaliseerd probleemgedrag aan naar binnen gericht, teruggetrokken gedrag. De ernst van de gezondheidsproblemen is niet uit de dossiers af te leiden. Het zorggebruik kan hier een betere indicatie van geven. Bij dit zorggebruik is niet altijd duidelijk wie van de zorg gebruik maakt; de ouders of het kind. Gezien het hoge percentage ouders en kinderen met psychische problemen is vooral het gebruik van de ggz-eerstelijn en de jeugdzorg interessant (figuur 6). Het ggz-gebruik is bij kdv 2 wat hoger, maar het gebruik van de jeugdzorg al of niet in combinatie met ggz-gebruik is bij kdv 1 veel hoger (28% versus 8%). Ter vergelijking in 2002 maakte 4,5 % van het totaal aantal minderjarigen in Nederland gebruik van de jeugdzorg. Voor het gebruik van de ggz-gelden ongeveer dezelfde percentages.
34
Figuur 6
GGZ en jeugdzorggebruik per kinderdagverblijf
60%
50%
40% kdv 1 kdv 2
30%
20%
10%
0%
Geen
GGZ alleen
Jeugdzorg alleen
GGZ en jeugdzorg
Behalve de jeugdzorg en de ggz zijn er nog andere instellingen bij de onderzochte huishoudens betrokken, zoals het speciaal onderwijs, een medisch kinderdagverblijf, het lokaal zorgnetwerk etc. Deze instellingen zijn maar bij enkele huishoudens betrokken. Dit is anders voor 2 vormen van zorg die binnen de kdv-en wordt gegeven: logopedie en fysiotherapie . De eerste vorm van zorg wordt aan 21% van de kinderen van beide kdv-en verstrekt. De tweede vorm van zorg, die alleen bij kdv 1 wordt aangeboden, krijgt 27% van de kinderen.
4.5.3
Ingrijpende gebeurtenissen
Bij ingrijpende gebeurtenissen gaat het zowel om wat het kind heeft meegemaakt als om datgene waarmee de ouders geconfronteerd werden. Bij het kind gaat het om de volgende gebeurtenissen: 1. Onder toezicht stelling 2. Plaatsing in een pleeggezin 3. Trauma/verwonding 4. Ziekte kind 5. Ziekte ouder 6. Gevangenisstraf ouder 7. Verandering gezinssamenstelling 8. Anders
35
Bij de ingrijpende gebeurtenissen in het leven van de ouder wordt het volgende onderscheid gemaakt: 1. Echtscheiding 2. Gevangenisstraf 3. Dood in naaste familie 4. Ziekte kind 5. Ziekte ouder (eigen ziekte of die van partner) 6. (dreigende) huisuitzetting 7. Ontslag 8. Verandering in financiële situatie 9. Zwangerschap/gezinsuitbreiding 10. Anders Er is eerst gekeken naar het gemiddeld aantal gebeurtenissen in het leven van het kind en de ouder (tabel 17). Dit is voor zowel de kinderen als de ouders van kdv 1 hoger dan voor die van kdv 2.
Tabel 17
Gemiddeld aantal ingrijpende gebeurtenissen Kdv 1
Kdv 2
Gem aantal ingrijpende gebeurtenissen kind▲
1,3
,6
Totaal
50
39
Gem aantal ingrijpende gebeurtenissen ouders▲ Totaal
2
1
51
39
▲ significant
Wanneer er naar de specifieke gebeurtenissen wordt gekeken, kan worden geconstateerd dat de kinderen van kdv 1 een 2-tal gebeurtenissen in grotere getale hebben meegemaakt dan de kinderen van kdv 2; de eigen ziekte en de ziekte van één van de ouders ( tabel 18).
Tabel 18
Specifieke ingrijpende gebeurtenissen kind Kdv 1
Kdv 2
Eigen ziekte niet meegemaakt
69%
92%
Eigen ziekte wel meegemaakt
31%
8%
51
39
Ziekte ouder niet meegemaakt
68%
92%
Ziekte ouder wel meegemaakt
32%
8%
50
39
Totaal
Totaal
36
Alle andere ingrijpende gebeurtenissen komen veel minder voor in het leven van de kinderen zij het altijd meer bij kdv 1 dan bij kdv 2, hoewel deze verschillen ook aan toeval te wijten kunnen zijn. Bepaalde ingrijpende gebeurtenissen in het leven van de ouders komen bij kdv 1 meer voor dan bij kdv 2 (tabel 19). De 2 laatste, ziekte ouder en ziekte kind, zijn in overeenstemming met de resultaten in tabel 18. Opvallend is dat gevangenisstraf en het overlijden binnen de naaste familie eveneens in kdv 1 meer voorkomt dan in kdv 2.
Tabel 19
Specifieke ingrijpende gebeurtenissen ouders Kdv 1
Kdv 2
Gevangenisstraf niet meegemaakt
90%
100%
Gevangenisstraf meegemaakt
10%
Totaal
51
39
Overlijden naaste familie niet meegemaakt
76%
95%
Overlijden naaste familie meegemaakt
24%
5%
51
39
Ziekte kind niet meegemaakt
78%
95%
Ziekte kind meegemaakt
22%
5%
Totaal
Totaal
51
39
Ziekte ouder niet meegemaakt
59%
90%
Ziekte ouder meegemaakt
41%
10%
51
39
Totaal
Voor alle andere ingrijpende gebeurtenissen geldt dat er nauwelijks verschillen tussen de kinderdagverblijven zijn. Bij een echtscheiding geldt dat minder (16% versus 10%), maar dit verschil kan aan toeval te wijten zijn. Hetzelfde geldt voor migratie dat in totaal bij 18% van de ouders als ingrijpende gebeurtenis staat vermeld (22% versus 13%).
4.6
Resultaten interviews
In kdv 1 zijn in totaal 12 ouders benaderd. Hiervan zijn 11 ouders geïnterviewd, in alle gevallen waren het moeders. Slechts één moeder weigerde medewerking. Bij kdv 2 konden maar 6 ouders worden benaderd binnen de gestelde onderzoeksperiode. Door ziekte en de periode (december) kostte het benaderen veel tijd. Van de 6 benadere ouders weigerden 2 medewerking. De interviews duurden gemiddeld anderhalf uur. De meeste gesprekken, op 3 na, vonden op verzoek van de moeders plaats bij het kdv. De resultaten van de 15 gesprekken zullen per onderwerp worden besproken.
37
4.6.1
Achtergrondkenmerken en financiële situatie
Op 3 na heeft geen van de respondenten een voortgezette opleiding afgemaakt (1 respondent heeft een Mavo-diploma, een andere heeft een afgeronde universitaire opleiding in Marokko, weer een andere heeft de opleiding Voorbereidend Beroepsonderwijs afgerond), zij werken of hebben gewerkt op een laag beroepsniveau, veelal in de schoonmaak, in de catering of als ongediplomeerd medewerker in de thuiszorg. Op 1 huishouden na hebben alle huishoudens schulden. De schuldenproblematiek varieert van maandelijks rood staan voor een bedrag van ongeveer 500 euro tot nieuwe schulden na het beëindigen van een traject van schuldsanering. Van de 15 huishoudens met schulden nemen 3 huishoudens deel aan een traject van schuldsanering. De meeste huishoudens leven al langere tijd van een bijstandsuitkering. De uitkeringsduur varieert van 2 jaar tot 10 jaar. Dit laatste komt 2 keer voor. Meerdere respondenten gaven aan langer dan 5 jaar in de bijstand te zitten. Bij sommige huishoudens wordt over een langere periode bezien de bijstandsuitkering afgewisseld met inkomsten uit laag gekwalificeerd werk. Zij bewegen zich in en uit de bijstand
4.6.2
Arbeidsparticipatie
Zoals eerder aangegeven hebben de meeste moeders geen voortgezette opleiding afgemaakt. Zij hebben voor de geboorte van hun eerste kind meestal wel gewerkt, steeds op een laag beroepsniveau: bij Burger King, bij Bram Ladage, als caissière, vakkenvuller, in de schoonmaak of de catering. Voor verschillende respondenten is het al lang geleden dat zij voor het laatst gewerkt hebben. Dit heeft te maken met het feit dat zij meerdere kinderen kregen, of met sociale en/of medische problematiek. Zij ervaren een grote afstand tot de arbeidsmarkt: “Ik zou nu niet weten wat voor baan ik zou willen. Ik heb in de horeca gewerkt, maar dat zou ik nu niet meer willen. En een baan als secretaresse trekt me ook niet echt. En mijn opleiding is daar ook niet op gericht, dat was echt gericht op werken in winkels. Want ik heb in winkels gewerkt, in een bakkerij, drogisterij en een kledingzaak. Mijn laatste baan was dus 10 jaar geleden, bij de Bram Ladage. De reden dat ik ben gestopt waren mijn zwangerschappen.” Uit de interviews blijkt dat de klantmanager veel invloed kan uitoefenen op de situatie van respondenten. In ieder geval 2 respondenten hebben, vanwege ernstige problematiek, tijdelijke vrijstelling van sollicitatieplicht. Eén van hen heeft ter ondersteuning contact met de OK-bank: “Ik zit nu bij OK-bank. Ik weet zelf ook niet, vrijwilligerswerk kan je daar doen. Weer een beetje gewoon de maatschappij in, zeg maar. Een nieuwe begin maken. Kan je een computercursus volgen. Het is een kleine ondersteuning voor jezelf, als je het niet ziet zitten.” De andere respondent kiest, op advies van haar klantmanager, voorlopig voor vrijwilligerswerk i.p.v. een betaalde baan. Zij heeft een eerder traject van SoZaWe, waarin zij een cursus volgde voor verkoopster, niet succesvol kunnen afronden, bovendien heeft zij een ernstig ziek kind.
38
Voor een aantal respondenten die niet aangaven vrijgesteld te zijn van sollicitatieplicht is de kans om op korte termijn aan het werk te gaan zeer klein. Zo heeft 1 respondent vanwege een doorgemaakte ernstige ziekte blijvende gezondheidsproblemen. Een andere moeder heeft een ernstig zieke echtgenoot en 4 jonge kinderen, waardoor zij geen mogelijkheid ziet aan het werk te gaan. Weer een andere respondent heeft dermate ernstige psychische klachten dat zij onder begeleiding van een psycholoog weer moet wennen aan activiteiten zoals boodschappen doen, het huishouden verzorgen en iets ondernemen met haar kinderen. Voor moeders die (weer) aan het werk gaan is vaak tijd nodig om te zoeken naar een passende baan. De opstap naar betaald werk wordt veelal gemaakt via het uitzendbureau. Een volledige werkweek is voor de meeste respondenten, in combinatie met de zorg voor 1 of meer kinderen, te veel. Het inkomen wordt dan door SoZaWe aangevuld tot bijstandsniveau. Overleg met de klantmanager van SoZaWe is dan erg belangrijk.
4.6.3
Fysieke en psychische gezondheid ouder en kind
Op 1 na hebben alle respondenten gezondheidsproblemen. Zij hebben psychische klachten, variërend van overbelasting (veel huilen, snel moe, snel boos) tot depressieve klachten (gepaard gaand met onzekerheid en angst) en borderline. Zo vertelt een respondent dat zij door haar huisarts is verwezen naar een psycholoog. Zij heeft hem 3 of 4 keer bezocht, daarna niet meer. Ondanks dat zij zich erg ongelukkig voelde, vond respondent dit eigenlijk niet nodig: “Ik was met zoveel stress. Ik denk zoveel gekke dingen om te gaan doen. Ik wil mezelf dood maken. Ik wil gewoon weg en laat mijn kinderen. De dokter zei, beter dat je daar gaat zitten praten, als je hebt probleem. Nee, maar ik voel gewoon ik heb geen probleem, alleen die gekke dingen komen in mijn hoofd.” Daarnaast hebben de geïnterviewden een brede range aan lichamelijke aandoeningen: suikerziekte, overgewicht, hoge bloeddruk, hoofdpijn, buikpijn, rugpijn. Op de vraag of zij zich gezond voelt, antwoordt een respondent: “Nee ik ben niet gezond. Ik heb hoge bloeddruk, veel overspannen, ik heb die whiplash, suiker. Ik heb eh… ben in 2006 opgenomen wegens evenwichtstoornissen. Ik ben ziek geworden, alles komt boven.” Behalve de moeders, zijn er ook veel kinderen met gezondheidsklachten of ontwikkelingsproblemen. Een moeder geeft aan: “Ik heb 2 kinderen die vaak ziek zijn, door astma en allergieën. De middelste en de jongste hebben dat en daarom heb ik ze ingeschreven bij het kdv. Ze hebben beide koemelkallergie en hier zijn andere allergieën bij gekomen. De middelste moet bijna iedere week naar de huisarts of het ziekenhuis. Hij heeft ademhalingsproblemen en ik moet altijd letten op wat hij eet.”
39
Een andere moeder vertelt over de ontwikkelingsproblemen van haar dochter die speciaal onderwijs volgt: “Zij kan niet goed lezen. Zij is 2 keer blijven zitten in groep 3. Zij heeft nog steeds problemen met lezen. Zij kan nog steeds niet AVI-1 lezen of AVI-2. Enne… eigenlijk in die school, zij wordt gepest door die kinderen. Iedereen heb gehoord van onze problemen. Zij werd gepest, Juffrouw zegt beter voor haar op andere school want zij is heel verdrietig, gevoelig.” Ook worstelen verschillende kinderen met gedragsproblemen en emotionele problemen. Zo vertelt een respondent dat haar dochter, bij wie de voorlopige diagnose PDD is gesteld, van jongs af aan al enorme driftbuien heeft: “Op een gegeven moment was B er nog een keertje bij (in de opvoedwinkel, LH), weer de hele boel op stelten gezet. Ik kreeg ze niet rustig, ze bleef maar van zich af meppen en tekeer gaan en enorm krijsen. Op een gegeven moment had ik het gewoon effe niet meer. In godsnaam wat is er aan de hand?” en “Nu heeft ze heel veel last van paniekaanvallen, angstaanvallen. Van een zinnetje die ze opvangt van iemand, kan ze zelf een hele ballon van maken. En daar maandenlang nachtmerries van hebben ja. Dat kind kan van een klein dingetje echt bizarre drama’s van maken.”
4.6.4
De opvoeding van de kinderen
De opvoeding is veelal een zaak van de moeder, de vaders zijn hierbij nauwelijks betrokken, ook omdat zij vaak niet aanwezig zijn. Van de 15 geïnterviewde moeders zijn er 10 alleenstaand. De geringe betrokkenheid van de vader wordt als een gemis ervaren. Een respondent zegt hierover: “Ik vind een kind is voor met zijn tweeën. Al werk je, al doe je dit, al doe je dat, je moet toch tijd voor die kind maken. Zo denk ik, maar hij denkt niet zo. Ik vind je moet prioriteit stellen voor je kind.” Een andere moeder geeft aan over haar zoontje: “Dit is best wel een stoer mannetje, die een mannelijk persoon nodig heeft. Ik ben zijn vrouw en hij is mijn man. Dat vind ik wel jammer want hij heeft het wel nodig. Hij heeft het gewoon nodig. Bepaalde dingen kan ik hem niet bijbrengen, alleen zijn vader kan dat doen, een manspersoon moet dat doen. Ik heb wel broertjes en zo, maar dat is niet zijn vader. Die zien hem niet elke dag.”
40
De meeste moeders ervaren het opvoeden vooral als zwaar. "Op een gegeven moment doe ik ook alles zelf (a.g.v. ernstige depressie van haar partner, LH) en word ik daar ook heel moe van en dan ga ik ook alles op hun reageren natuurlijk en dan krijg je ook ruzies. Dus ja....dat gaat ook niet echt helemaal goed." Een aantal moeders benoemt de materiële problemen in relatie tot de opvoeding: het niet op vakantie kunnen, de kinderen niet voldoende kunnen geven. Vooral wanneer de kinderen ouder worden en naar het voortgezet onderwijs gaan brengt dit spanningen met zich mee: “Ik heb altijd tekort. Dus dat is heel erg moeilijk. Ja, je kan niet altijd leuke dingen doen met de kinderen en de kinderen vragen toch altijd, hé we willen dit, we willen dat. En ja, je vertelt de kinderen natuurlijk wel van ja, het is moeilijk. Maar ik heb liever dat de kinderen er niet achter komen dat ze in zo’n situatie leven van kort inkomen en dat soort dingen.” en “Ik zit te kijken van…. Straks gaat hij, de kinderen naar de hoge school en dan wordt het nog moeilijker hè. Ja, ik denk dat het dan nog moeilijker wordt. Dan moet je natuurlijk ook van alles gaan betalen bij die scholen. Ze worden ook groter en dan willen ze ja…. Dan vragen ze ook meer die kinderen, denk ik.” Soms is de belasting van de moeder zo groot dat er nog weinig tijd en energie overblijft om zich met de kinderen bezig te houden: "Een keertje weg naar Ballorig of zo. Dat kan niet meer. Ben ik veel te moe. Soms denk ik van, nou dat kan ik niet meer." Het kost soms ook moeite om de problemen niet op het kind/de kinderen af te reageren: “Op een gegeven moment had ik zoiets van, ik wil gewoon rustig kunnen leven met mijn kind. Want als je voor de zoveelste keer een brief vindt van een deurwaarder, dan word ik depressief en dan denk ik ‘Hoe moet ik het nu weer oplossen?’ en dan ga je het op je kind afreageren, terwijl hij dat helemaal niet heeft verdiend. Hij heeft helemaal niks gedaan.” Ernstige overbelasting van de moeder is vaak de directe aanleiding tot plaatsing bij het kdv: “Ik was zo wanhopig. Ik zat hier op de bank te huilen. Ik weet geen uitweg meer. Ik was zwaar depressief, alleen maar schulden en de deurwaarder en dreiging. Ik liep langs (bij het kdv, LH) en ik ken die gebouw al een beetje van de buitenkant. Ik ga toch naar binnen, vragen wat voor instelling het is.”
41
De meeste moeders hebben geen partner. Van 2 vrouwen die wel een partner hebben staat de ervaring met de opvoeding van hun kinderen in schril contrast met de hierboven besproken ervaringen. Zij geven expliciet aan veel plezier aan het opvoeden te beleven: Mijn man en ik vinden het leuk om onze kinderen op te voeden. We proberen samen altijd consequent te zijn. Als de een het niet eens is met de ander, praten we dat uit als de kinderen er niet bij zijn. We doen alles in overleg." "Ik heb altijd plezier met mijn kinderen. Het is soms druk en zwaar, maar het blijft leuk wat ik met hun doe. We doen van alles. Thuis speel ik met mijn kinderen, net alsof ik zelf ook een kind ben. Dat deed mijn moeder ook altijd. Ze was altijd kind met ons. Ik maak ook tijd om te helpen met leren, helpen met rekenen. Soms tekenen we, boekjes voorlezen. Als het vakantie is gaan we naar buiten, naar de speeltuin of zwemmen."
4.6.5
Afhankelijk versus autonoom gedrag
Uit de door ons gevoerde gesprekken komt naar voren dat de moeders een mengeling van autonoom en afhankelijk gedrag vertonen. Ondanks de moeilijke situatie waarin zij verkeren geven sommige respondenten blijk over de nodige veerkracht te beschikken. Zij zoeken actief naar hulp. Zo proberen zij bijvoorbeeld gebruik te maken van bestaande regelingen, ze gaan naar de voedselbank en proberen aan tweedehands kleding te komen. “Je krijgt voeding, voedsel. Elke vrijdag ga ik voedselbank halen. Alle dingen helpt.” en “We maken gebruik van de Bijzondere Bijstand en we hebben een Rotterdampas. Als ik iets hoor wat ik ermee kan doen met de kinderen, ga ik erop af. Laatst zijn we in Ahoy geweest, Sport en Recreatie. Voor 1 Euro kon je de hele dag leuke dingen doen. De kinderen vonden het heel leuk, we zijn drie dagen achter elkaar geweest.” Zij proberen hun huis op te knappen met minimale middelen (soms aan de kant van de weg gevonden): “Die kamer van die kinderen, mijn kamer, de woonkamer, alles ik heb nu een beetje in orde gezet. Vind ik knap van mezelf. (lacht) Armoedig die ik ben, maar ik doe alles. Als ik iets zie dat goed is buiten, ik pak gewoon. Ik ga thuis kijken of goed is, of past. Bankstel, oven, ijskast.” Anderen doen vrijwilligerswerk: “Ik ben blij met die koffieochtend hierzo (=kdv, LH), om de week op vrijdagochtend. Ga ik helpen met koffie zetten, thee maken en helpen opruimen. Heb ik tenminste wat te doen.”
42
Sommigen hebben een duidelijk besef van verantwoordelijkheid (ontwikkeld) ten aanzien van de uitgaven. Door zorgvuldig te plannen, lukt het ondanks het kleine inkomen om uit de schulden te blijven of om niet verder in de schulden te raken: “Nu haal ik elke maand van de uitkering kleren voor mijn kinderen en als de kinderbijslag komt dan betaal ik daarvan zoveel mogelijk van de verzekeringen. Dus het komt in totaal overeen met het bedrag dat ik per maand aan geld uitgeef voor de kinderen, maar op deze manier kan je iedere maand wat halen.” en “We hebben nu eigenlijk geen schulden. Niet met mijn huur, gas of licht, ook geen achterstand met verzekeringen. Ik probeer altijd alles automatisch af te houden, dus dan kom ik niet in de problemen” Een en dezelfde respondent geeft tijdens het interview aan enerzijds veel veerkracht te bezitten: Nu ik doe vrijwilligerswerk, bij school met kinderen werken. R. (=zoon) gaat naar die school. Ik heb gegaan bij die directeur. Ik zeg, ik wil iets doen. Dan word je niet betaald. Voor mij is geen probleem. Want ik word gewoon eenzaam thuis. Ik heb niets te doen. Als iemand valt uit, ze bellen me om te werken. “ Anderzijds neemt zij ‘onverstandige’ beslissingen. Zo bouwt zij, na 3 jaar onder het regime van de schuldsanering te hebben geleefd, weer een nieuwe schuld op: “Ik wil alles doen voor mijn kinderen. Soms denk ik, ik betaal deze maand niet. Ik ga dingen kopen, ik wil iets leuks doen met die kinderen. Ik wil uitgaan met die kinderen want ik ga toch niet met vakantie en ja ik wil iets leuks doen in de vakantie met hun weet je. Ja en met die geld van die woning (huur, LH), ik ga gewoon uitgaan met die kinderen weet je.” Ook zijn er voorbeelden van apathie of een afwachtende houding bij de respondenten. Zo vertelt 1 respondent dat er na 10 jaar nog geen psychische hulp is voor haar ernstig depressieve partner. Dit terwijl zij zelf steeds erger overbelast raakt. Zij zoekt zelf ook geen steun, noch bij de huisarts, noch bij haar familie. Op de vraag bij wie zij steun zoekt antwoordt zij: “Bij niemand denk ik. Weleens met G. gepraat (= maatschappelijk werkster kdv, LH). Dat is het enige waar ik…..Ik wil ook niet met anderen daarover praten, ja ik weet niet.” Respondenten ervaren noodgedwongen veel ingrijpen in hun privé-situatie door (hulpverlenende) instanties. Zo ontstaat er soms een sterke afhankelijkheid. Zo vertelt een geïnterviewde, in wiens huishouden 9 instanties voor langere of korte tijd betrokken zijn:
43
"Met mevrouw B. (= financieel hulpverlener kdv.LH) gaan we iedere maand online. Zij is ook tevreden met mij want ik doe alles netjes, wat de afspraak is en zo wil ik ook doen." en "Ik kom iedere dag groeten en als ik een brief breng gaat ze me gelijk helpen. Maken we een afspraak en dit en dat. Ik wil niet bij iemand anders. Alles wat ze heb gedaan voor mij is gelukt."
4.6.6
Aspiraties op korte en lange termijn
Hoe zien respondenten de toekomst voor henzelf en voor de kinderen? De meeste respondenten benoemen voor de korte termijn heel concrete zaken, zoals het huis opknappen en het kopen van bedden voor de kinderen en gordijnen voor de slaapkamer. Anderen noemen het hulp blijven zoeken voor de bestaande (financiële en psychische) problemen het belangrijkste doel voor de korte termijn: “Ja, we gaan echt proberen om hulp te zoeken, want je kan niet langer zo blijven leven. Dit is dus gewoon niks. Dit is gewoon geen leven zo. Dus eh….ik hoop dat we hulp krijgen.” Enkele respondenten hebben een jaar vrijstelling van sollicitatieplicht om deskundige hulp te kunnen aanvaarden voor de psychische problemen. Een respondent neemt op advies van haar klantmanager de tijd voor het verzorgen van haar huishouden en haar ernstig zieke zoon. Teruggrijpend op haar eigen jeugd en het door haar ervaren gebrek aan structuur geeft een moeder aan vooral een regelmatig leven te willen leiden met haar zoon: “Alles gewoon. Ontbijten, ‘s ochtends samen ontbijten voor het naar school gaan. Jij gaat naar school, ik naar het werk.” en “Al die dingen doen op tijd. Ik weet nu hoe belangrijk het gewoon is, discipline.” De moeder die op dit moment een opleiding volgt kijkt, ondanks haar ernstige financiële problemen, toch hoopvol naar de toekomst: “In de toekomst hoop ik natuurlijk dat alles goed komt met mezelf en mijn schulden, maar over de toekomst voor mijn zoontje en ik, daar denk ik gewoon goed over. Ik heb ook echt geleerd van mijn fouten, dat kan ik zeker wel zeggen. Als ik klaar ben met mijn studie wil ik graag werken of verder studeren, dat weet ik nog niet precies. In de toekomst zou ik echt graag met kinderen willen werken.” Veel respondenten vinden het moeilijk om over hun toekomst op de langere termijn na te denken. Zij doen dat voor zichzelf niet meer, maar alleen voor de kinderen.
44
“Ik kijk er eigenlijk helemaal niet naar (de toekomst, LH). Alles draait om B. eigenlijk. Je cijfert jezelf weg vanwege B. Maar nee, ik denk niet over mezelf na eigenlijk.” Zij dromen dat hun kinderen een goede opleiding doen en een diploma halen, zodat zij goed terecht komen: “Ik hoop dat het goed zal gaan. Ik wil in ieder geval dat ze eerst studeren. Ze mogen zelf kiezen wat voor studie. Ik ga ze echt steunen met studeren en zal ze hierin stimuleren.”
4.6.7
De eigen jeugd
Door met respondenten terug te kijken op de eigen jeugd wilden we helder krijgen of zij mogelijk zelf zijn opgegroeid in een arm gezin. Een respondent vertelt uitgebreid over de slechte financiële situatie tijdens haar jeugd: "Mijn moeder was echt ziekelijk. Die had echt een enorm gat ik haar hand. Vroeger heette dat Scala, geloof ik. Daar kon je dan huren. Overal waar een stekker aan zat bij ons was van Scala. Het werd om de zoveel tijd ook weer weggehaald omdat mijn moeder de rekeningen niet betaalde. En dan stonden er deurwaarders aan de deur en dan moesten wij (de kinderen, LH) opendoen. Wij moesten die mensen te woord staan om te zeggen dat mijn ouders er niet waren." Vijf respondenten zijn niet bij de eigen ouders opgegroeid maar bij familieleden, vanwege overlijden van hun moeder (2 maal), vanwege vertrek naar het buitenland van hun moeder (2 maal) of andersoortige problemen. Een respondent vertelt dat haar oma, die voor de zes kinderen van haar overleden dochter zorgde, haar weinig structuur kon bieden: "Iedereen deed gewoon zijn ding zeg maar. Hun (broers en zussen, LH) waren ouder dan ik ben, sommigen waren al het huis uit. Vrienden die kwamen. Ik had geen bepaalde tijden van dit doe je zo en dit doe je zo." Zij miste een 'helpende' ouder: "Sommige dingen denk je wel, zo... als mijn moeder er was dan eh... kon ze me misschien hiermee helpen of zo, kon je dingen vragen." Drie respondenten vertellen dat ze in hun jeugd werden geslagen door hun vader of moeder: "Mijn jeugd was echt niet van de goeie te noemen. Mijn moeder heeft toen ze jong was een hersenbloeding gehad en zij reageerde de frustraties op de kinderen af. Enne... als je dan thuis kwam en je had je bed niet goed opgemaakt en je kwam uit school dan stond ze in de keuken en dan sloeg ze je tegen de voordeur aan. Alleen maar omdat je bed niet goed lag."
45
Vier respondenten zijn tijdens hun puberteit van huis weggelopen. Twee van hen hebben een kamertraining gevolgd. Dit gaf hen weinig stabiliteit. Zo lukte het hen niet een opleiding af te maken: "Ja, toen ging ik maar spijbelen. Kreeg ik herkansingen, steeds gesprekken op school. Ik kon goed leren maar ik was te weinig aanwezig, dan haal je ook niet zoveel resultaat. Toen werd ik van school weggestuurd. " Twee respondenten van Marokkaanse komaf zijn op 15-jarige leeftijd uitgehuwelijkt. Een van hen wilde niet trouwen met de man die voor haar was uitgekozen. Toen zij zelf iemand uitzocht, werd zij door haar familie verbannen. Niemand mocht contact met haar hebben. Op haar 16e is zij bevallen van haar eerste kind. Ook andere respondenten zijn op jonge leeftijd moeder geworden, vaak waren zij nog geen 20 jaar. Slechts twee respondenten schetsen zonder meer een positief beeld van hun jeugd: "Mijn jeugd was goed. Ik kon ook krijgen wat ik in principe wou, maar het was een opvoeding waarin ik niet altijd overal mijn zin in kreeg. Dat ze ook duidelijk zeiden: je moet werken voor je geld en je krijgt het niet zomaar in je schoenen geschoven”. en "Er zijn veel leuke herinneringen. Ik studeerde hard in mijn jeugd en dit werd ook gestimuleerd door mijn ouders.”
4.6.8
De aanwezigheid van een sociaal netwerk
Er zijn grote verschillen in de sociale netwerken van de respondenten. Sommige respondenten krijgen steun van hun partner of hun familie. Zij ervaren dit als heel positief: "Als het op hulp en steun aankomt, heb ik heel veel aan mijn schoonfamilie. Ze wonen ook in de buurt, ik zie hun vaak." “Bij al deze dingen die zijn voorgevallen heb ik veel steun aan mijn man, we doen heel veel samen. Hij probeert me ook altijd uit huis te slepen, zodat ik me niet helemaal opsluit. Hij stimuleert me dan bijvoorbeeld om op visite te gaan, bij mijn moeder of zijn moeder. We hebben echt steun aan elkaar, vrienden voor het leven zeg maar.” Een andere respondent is lid van een kerk die zij 1 á 2 keer per week bezoekt. Verder doet zij vrijwilligerswerk waarin zij zich gewaardeerd voelt en heeft zij bovendien een nicht die haar incidenteel financieel steunt: "Toen kwam een nicht van mij die zegt, ik ga een nieuwe wasmachine voor jou van die winkel halen. Ik zeg, oh goddank ik heb een nieuwe wasmachine van die nicht van mij gekregen. Ik ga jou ook een keer helpen."
46
Andere respondenten daarentegen leven tamelijk op zichzelf. Een jonge moeder die naar school gaat vertelt: Op school heb ik ook vrienden, maar die zijn echt alleen voor schooldingen. Ja, ik zie wel echt het verschil tussen vroeger en nu. Tussen mijn oude vrienden en ik, ik ben natuurlijk heel veel vrienden kwijt geraakt door mijn zwangerschap. Maar vroeger had ik wel vrienden waar ik mee kon praten, huilen, lachen. Maar nu ben ik heel erg teruggetrokken, sinds ik mijn kind heb.” Sommigen hebben geen contact meer met hun familie vanwege problemen in het verleden: "Ik heb al ruim 10 jaar geen contact meer met mijn familie. Ik heb het een paar keer weer geprobeerd. Ik heb nog 2 zussen en een broertje. Die durven niet zelfstandig met mij contact te onderhouden want dan wordt mijn moeder boos." Toch proberen respondenten vaak, ondanks vroegere problemen, het contact met de ouders in stand te houden: "Ja, nu probeer ik wel een band met mijn moeder te creëren. Je kan niet iemand.... hoe zeg je dat? Veroordelen." Om diverse redenen houden respondenten contacten vaak af. Zij willen anderen niet belasten: "Hier in Nederland leef je een beetje met de tijd, afspraken. Mijn moeder werkt ook veel. Die heb ook geen tijd, is ook moe. Werkt in St. Franciscus, schoonmaakwerk. Best zwaar voor haar, dus ik wil haar ook niet gaan belasten met mij eh...." Of zij willen voor familie niet weten dat er ernstige problemen zijn: "Ik wil ook niet met anderen daarover praten. Ik wil eigenlijk ook niet weten. Bijvoorbeeld een maatschappelijk werker wil alles weten van ons, maar niet familie of vrienden." Of op basis van slechte ervaringen:: "Ja, alleen een praatje maken. We hebben daar een koffieochtend, maar niet dat ik close word met iemand, want dan ben ik bang dat het weer een teleurstelling wordt. Dus hou ik het maar bij gezelschap. Koffiedrinken, voor de rest daar blijft het bij." en “Nee, ik wil ook niet. Bij de ene cultuur of andere is weer anders. Een keer per maand die feestje, maar niet dat ik zeg, hier heb je mijn telefoonnummer, bel me of kom me bezoeken, nee. Zeg maar, ieder huis heb een kruis, iedereen heb zijn eigen probleem.”
47
Als er van een netwerk sprake is, gaat het vaak om personen die het zelf ook moeilijk hebben. "Ik heb wel een Marokkaanse vriendin. Haar man is overleden. Zij heeft 5 kinderen. Zij leeft ook met een uitkering. Zij werkt wel bij de uitkering." en “Ik ken bijna alleen maar mensen die het echt moeilijk hebben, weet je. Andere vriendinnen die huilbuien hebben. Ze zijn meestal altijd met kinderen weet je. Ik moet met mijn vriendin soms ook, hebben we samen al die flessen opgespaard gaan we naar de Aldi het wegbrengen om extra boodschappen te kunnen kopen weet je,".
4.7
Wat betekent armoede?
In de analyse van de gehouden interviews is er onder meer gekeken naar de overeenkomsten en verschillen in de levensgeschiedenissen van respondenten. Door een drietal casussen integraal te beschrijven, wordt een beeld geschetst van de armoede in de levensloop van mensen. Waardoor raakt iemand in armoede? Hoe langdurig is de armoede? Hoe beleeft men armoede en hoe gaat men ermee om? Welke factoren beïnvloeden iemands motivatie om aan de situatie van armoede te ontsnappen? Naast de generalisaties in de analyse tonen deze gedetailleerde beschrijvingen hoe de moeilijkheden in een gezin op elkaar inwerken en daarmee de opvoedingscontext in meerdere of mindere mate beïnvloeden.
48
Casusbeschijving 1 Gezinskenmerken: Ø Respondent is een 35-jarige vrouw van Marokkaanse afkomst; Ø Zij is getrouwd en moeder van drie zonen van 7, 4 en 3 jaar; Ø Zij heeft in Marokko de universitaire studie Sociale Geografie afgerond; Ø Zij ontvangt samen met haar man een WWB-uitkering; Ø Zij heeft schulden, maar zit niet in de schuldsanering. Respondent is een 35-jarige gehuwde vrouw met drie kinderen. Zij is geboren en opgegroeid in Marokko. Samen met haar ouders, broers en zussen hebben zij in verschillende steden van dit land gewoond. In verband met werk als arts moest haar vader namelijk om de vijf jaar verhuizen naar een andere stad. De moeder van respondent is altijd huisvrouw en moeder geweest, maar ze heeft net als haar vader gestudeerd. Respondent heeft genoten van haar schooltijd in Marokko, waar zij op haar 22ste haar universitaire studie Sociale Geografie heeft afgerond. Ze heeft niet gewerkt in deze richting, omdat ze in die tijd geen baan kon vinden passend bij haar studie. Wel heeft ze bij haar vader in de praktijk gewerkt als doktersassistent. Dit herinnert ze als een bijzonder leuke tijd. Ze heeft gewerkt als doktersassistent tot haar 26ste. Op deze leeftijd is respondent namelijk getrouwd en verhuisd naar Nederland. Haar huwelijk is de enige reden dat ze naar Nederland is gekomen. Anders was ze het liefst in Marokko gebleven, want daar had ze het heel goed. In Nederland aangekomen moest respondent erg wennen aan haar nieuwe leven. Haar man werkte in die tijd als schoonmaker in een ziekenhuis. Na een aantal jaren is hij hiermee gestopt omdat hij door het zware werk permanent last kreeg van zijn rug. Hierna werden zij afhankelijk van een uitkering. Respondent kreeg kort na elkaar drie zonen. Dit was niet helemaal gegaan zoals gepland. Het was eerst de bedoeling van respondent om na het eerste kind naar school te gaan en daarna te gaan werken. Na haar derde kind besloot ze zich hier echt op te gaan richten. Om in Nederland een opleiding te kunnen volgen en aan het werk te gaan, is de beheersing van de Nederlandse taal belangrijk. Daarom gaat respondent nu elke dag naar taalles, zodat ze op termijn haar staatsdiploma kan halen. Respondent heeft al eerder dit examen afgelegd, maar was toen gezakt voor het schrijfgedeelte. Daarom heeft ze zich nu opnieuw aangemeld voor een schrijftoets in januari 2008. Als zij in de ochtend naar taalles gaat, verblijft haar jongste kindje op een kinderdagverblijf. De oudste kinderen gaan naar school. De twee jongste kinderen hebben gezondheidsklachten. Zij zijn vaak ziek door astma en allergieën. Het middelste kind moet bijna iedere week naar de huisarts of het ziekenhuis. Hij heeft ademhalingsproblemen en respondent moet altijd goed opletten wat hij eet. Respondent is grotendeels verantwoordelijk voor de opvoeding van de kinderen. Haar man laat het merendeels aan haar over, want zelf heeft hij niet zoveel geduld. Respondent ervaart de opvoeding
49
van haar kinderen soms als druk en zwaar, maar ook leuk. Ze probeert haar kinderen veel mee te geven van wat ze zelf in haar jeugd in Marokko heeft meegekregen en dit combineert ze met wat ze ziet en hoort in Nederland. Hier heeft ze ook plezier in. Ook maakt ze gebruik van de Rotterdampas om leuke dingen te doen met het gezin. “Alles wat ik zelf van mijn moeder geleerd heb, doe ik nu. Maar ik kijk ook naar hoe Nederlanders hier hun kinderen opvoeden. Beide dingen gebruik ik bij de opvoeding van mijn kinderen. Ik denk dat ik goed bezig ben met mijn kinderen. Bij ons thuis was respect altijd heel belangrijk, voor ouders, voor mensen die ouder zijn dan jou, al is het maar 1 of 2 jaar ouder, altijd respect tonen. Altijd netjes groeten als je mensen tegenkomt. Bepaalde regels voor en na het eten. Vriendelijk en geduldig zijn tegenover anderen. Dit zijn een paar dingen die ik van mij thuis heb geleerd en in Nederland. Ik heb altijd plezier met mijn kinderen. Het is soms druk, maar het blijft leuk wat ik met hun doe. We doen van alles. Thuis speel ik met mijn kinderen, net alsof ik zelf ook een kind ben, dat deed mijn moeder ook altijd. Ze was altijd kind met ons. Ik maak ook tijd om te helpen met leren, helpen met rekenen. Soms tekenen we, boekjes voorlezen. Als het vakantie is, gaan we naar buiten, naar de speeltuin of zwemmen.” Respondent ontvangt nu samen met haar man ongeveer zes jaar een gezamenlijke uitkering. Zij hebben in de loop der tijd enkele schulden opgebouwd die ontstaan zijn door betalingsachterstanden van bijvoorbeeld het ziekenfonds. Deze betalingsachterstanden worden nu betaald door de Sociale Dienst. Respondent vindt het lastig om rond te komen van een uitkering. Het moeilijke rondkomen en het niet kunnen beginnen aan een studie of baan voordat ze haar Nederlandse taaldiploma behaalt, frustreert respondent dagelijks: “Ik voel me niet lekker dat ik zo thuis blijf, en de uitkering is niet genoeg. Ik ben er eigenlijk helemaal niet het type voor om thuis te zitten en geld van anderen te ontvangen. Dat wil ik niet, zo ben ik bij mijn ouders ook nooit geweest, en het voelt niet goed. Ik wel echt werken en daarvoor geld ontvangen.” Anderhalf jaar geleden zijn respondent en haar man opgeroepen door de Sociale Dienst met het bericht dat één van hen binnen afzienbare tijd aan het werk moet gaan. De klantmanager zei hierbij dat de beste opgeleide de meeste kans maakt om een baan te vinden. Aangezien de man van respondent geen opleiding heeft gevolgd, leek het de beste keus dat respondent zich zou gaan richten op het vinden van een baan. Eerst vond man van respondent dit een slecht idee, want hij zag het niet zitten om een groot deel van de dag voor de kinderen te gaan zorgen. Maar hoe langer ze in de uitkering zitten, hoe meer hij respondent begint te stimuleren en
50
ondersteunen om verder te studeren en te werken. Hij beseft nu ook dat het de beste oplossing is dat respondent naar een baan gaat zoeken. Respondent heeft rondgekeken op Hogeschool In Holland in Rotterdam. Hier hebben ze geen Sociale Geografie, maar respondent heeft ook interesse voor de opleiding Maatschappelijk Werk. Deze interesse is ontstaan toen ze tijdens een stage voor Nederlandse taalles terecht kwam bij een opvangtehuis. Als respondent zich na het behalen van het staatsexamen Nederlands kan aanmelden bij In Holland voor de opleiding Maatschappelijk Werk, zou ze graag tegelijkertijd willen werken en studeren (duaal). In Nederland heeft respondent geen ouders en andere familie die ze kan opzoeken, want die zitten allemaal in Marokko. Haar schoonfamilie woont wel in Nederland en hier gaat ze goed mee om. Veel schoonfamilieleden wonen ook bij haar in de buurt. Respondent geeft aan graag contact te maken met mensen. Ze maakt graag een praatje met haar kennissen, buren of andere ouders van kdv 1. Ook spreekt ze regelmatig ouders van de basisschool waar haar kinderen op zitten, als ze om de zoveel tijd gaat helpen als hulpmoeder. Als het op hulp of steun aankomt, heeft ze veel aan haar schoonfamilie. Als wordt gevraagd hoe respondent denkt over de toekomst, geeft ze meteen aan dat het niet langer zo kan blijven: “Het kan niet zo blijven. Ook voor mijn kinderen niet. Mijn kinderen groeien nu op en beginnen te begrijpen wat werken is. Ik wil niet dat mijn kinderen moeten zeggen dat mama en papa niet werken. Dat vind ik niet leuk. Als ik van andere kinderen hoor; ‘ik moet nu naar de kinderopvang, want mijn ouders moeten werken’, Dan denk ik wat lief van de ouders eigenlijk, want hun kinderen groeien dan op met het idee dat het normaal is dat je ouders moeten werken. Ik wil mijn kinderen goed helpen, door meer te weten over Nederland. Als ik alleen thuis blijf kan ik hun ook niet zoveel leren. Als ik ga werken dan wel.” Voor haar kinderen wil respondent dat ze in de toekomst in ieder geval afstuderen: “Ik hoop dat het goed zal gaan, ik wil in ieder geval dat ze eerst afstuderen. Ze mogen zelf kiezen wat voor studie. Ik ga ze echt steunen met studeren en zal ze hierin stimuleren. Dat probeer ik nu al, maar nu zijn ze nog klein natuurlijk. Ik vind het ook heel goed dat ze mij elke dag zien studeren. Elke avond ben ik bezig met Nederlandse les, met mijn huiswerk. Dat zien zij dan ook en dat is volgens mij een goed voorbeeld voor mijn kinderen. Ik wil ook echt een goed voorbeeld zijn voor mijn kinderen.”
51
Casusbeschijving 2 Gezinskenmerken: Ø Respondent is een Kaapverdiaanse vrouw van 43 jaar. Ø Zij is een alleenstaande moeder van drie zoons van 17, 12 en 3,5 jaar; Ø Zij heeft geen diploma van het voortgezet onderwijs; Ø Ten tijde van het interview is een WWB-uitkering aangevraagd; Ø Respondent heeft schulden, maar zit niet in de schuldsanering; Respondent heeft voor haar werkloosheid 4 a 5 jaar in de catering en daarna op contract gewerkt bij de HEMA. Zij is daar niet in vaste dienst genomen. Sinds het beëindigen van haar contract bij de HEMA ontvangt zij een WW-uitkering. Ten tijde van het interview loopt de WW-uitkering af en is een WBB-uitkering aangevraagd. Respondent zegt "……aan de grond te zitten". Zij is een paar jaar geleden verhuisd naar de huidige woning die eigenlijk te duur voor haar is. Haar vorige woning was een goedkope renovatiewoning. Deze woning werd met de komst van haar derde zoon te klein. Tegelijkertijd met de verhuizing, de huurverhoging en de geboorte van haar derde zoon, ging het inkomen vanwege haar werkloosheid achteruit. Sindsdien stapelen de schulden zich op. Vanwege gebrek aan aflossingscapaciteit is een aanvraag voor schuldsanering afgewezen. Sindsdien is respondent onder begeleiding van een financieel medewerker van het kdv begonnen aan de aflossing van haar schulden. Respondent besteedt een vast bedrag aan boodschappen per week, de rest van haar inkomen wordt gebruikt om de vaste lasten te betalen en de schulden af te lossen. Zelfs van een deel van de kinderbijslag worden de schulden betaald. Het krappe inkomen brengt veel spanningen met zich mee. Ook op het eten moet worden bezuinigd en dat is lastig met 3 opgroeiende jongens. Vooral de oudste zoon van bijna 18 jaar heeft veel moeite met de situatie. Het irriteert hem dat zijn moeder nooit geld heeft en dan geeft hij haar een grote mond. Volgens respondent leeft haar zoon niet met haar mee: "Nee, nee, hij begrijpt het niet. Het is je eigen schuld zegt hij dan. Hij leeft niet met je mee, zeg maar. Ik vind het ook niet erg. Buiten willen ze niet weten dat je in armoe thuis leeft, dan willen ze groot zijn. Dan gaat hij thuis soms afreageren op mij. (respondent huilt) Sorry hoor..." Omdat er ernstige ruzies waren, is er contact gezocht met ambulante Jeugdzorg. In samenspraak wordt haar zoon 'begeleid kamerwonen' aangeboden. Na een rondleiding heeft de zoon aangegeven hier geen gebruik van te willen maken en toch liever thuis te willen blijven. Volgens respondent zou haar zoon moeite hebben met de regels van de kamertraining, bijvoorbeeld met betrekking tot het opruimen van zijn kamer en de financiën. Sindsdien is het contact met Jeugdzorg gestopt. Respondent praat met de maatschappelijk werkster van het kdv wel over de problemen met haar zoon. Mede op aandringen van de maatschappelijk werkster heeft de zoon een
52
baantje als vakkenvuller gezocht. Het lijkt nu iets beter te gaan thuis. De zoon volgt een MBO-opleiding 'handel en administratie' aan het Albedacollege. Respondent dringt erop aan dat hij deze opleiding afmaakt. De tweede zoon zit in de eerste klas van het voortgezet onderwijs. Omdat haar zoon gedragsproblemen heeft, heeft respondent lang moeten zoeken naar een geschikte school, waar goede begeleiding gegeven wordt. Iedere school die ze belde, schrok terug voor de gedragsproblemen. De school waar haar zoon uiteindelijk terecht is gekomen, deed ook een beetje moeilijk. Na een lang gesprek, ook met de directeur van zijn basisschool, kon hij er uiteindelijk terecht. Respondent heeft geen goed beeld van hoe het nu met hem gaat op school. “Ja, ik hoor tot nu toe niks. Als er wat is, zou ik het horen van de mentor. Ik vraag steeds naar huiswerk. Hij is iemand, hij wil nooit huiswerk maken, je moet echt forceren. Hij zegt steeds ik heb niks, ik heb niks. Ik denk, ja als ik niet wat hoort. Ik heb ook aangegeven dat ze me moeten bellen, niet afwachten tot het volgende rapport totdat ik wat ga horen. Dat is toch niet goed.” Respondent is door de school wel aangesproken op het feit dat haar zoon regelmatig liegt. Haar zoon gaf als verklaring dat er thuis zoveel gebeurt. “Toen ging ie maar liegen, zei hij.” Wat de opvoeding betreft staat respondent er alleen voor. "Jongens zijn wat dat betreft best pittig. Je hebt wel je handen vol aan hem (jongste zoon). Een lief jongetje, maar ik moet constant waarschuwen, niet zo praten. Bepaalde dingen hij probeert die broers na te doen, dat blijft. Je kan best met hem knuffelen en kroelen. Alleen die opvoeding hè. Je wil dat een kind op het goede pad gaat lopen. Dat is heel zwaar, dat blijf ik zeggen. Je kan wel zeggen: ik heb geen zin, bekijk het maar, doe maar wat je wil. Maar uiteindelijk zit jij ermee. Hoe moe ik ook ben, ik blijf het proberen." Respondent is teleurgesteld vanwege het feit dat de vader van haar jongste zoon geen prioriteit geeft aan zijn zoon. De vader studeert, werkt en loopt stage. Hij heeft het druk en haalt daarom zijn zoon niet regelmatig op. Wanneer respondent op regelmaat aandringt, escaleert de situatie en krijgen ze vaak ruzie. Op een gegeven moment ging het thuis niet goed meer. Respondent voelde zich depressief en wanhopig. Zij zat op de bank te huilen en wist geen uitweg meer. Alleen maar schulden en de deurwaarder die langs kwam. Haar jongste zoon kon zij niet de aandacht geven die hij nodig had. Zij is toen zelf hulp gaan zoeken bij het kdv dat zij kende uit de buurt. Sinds ongeveer anderhalf jaar wordt de jongste nu
53
opgevangen bij het kdv en is zij begonnen met de aflossing van de schulden. Sindsdien is de financiële situatie gestabiliseerd. Er komen geen dreigbrieven en deurwaarders meer, dat geeft in ieder geval rust. Met betrekking tot haar jeugd vertelt respondent het volgende. De relatie tussen haar ouders liep destijds mis. Haar moeder vertrok naar Italië om daar te gaan werken, terwijl haar vader naar Portugal ging. Beide ouders stichtten weer een nieuw gezin. Respondent en haar zusje groeiden op in Kaap Verdië bij haar oma van vaders kant. Hoewel zij naar eigen zeggen liefde kreeg van haar oma, is zij zich toch altijd blijven afvragen hoe het is om met je moeder en met je vader te zijn. "Dat blijf je houden als kind zijnde". Respondent is op haar 14e door haar moeder naar Nederland gehaald, samen met haar zusje. Zij gingen wonen bij hun moeder en stiefvader. Het klikte niet met de stiefvader en respondent werd opstandig: "Ik kreeg helemaal een woede in mij, ik werd helemaal een andere kind". Zij kreeg in die tijd veel klappen van haar moeder. Wanneer moeder op een gegeven moment met vakantie gaat, laat zij respondent en haar zus achter bij hun stiefvader. Respondent en haar zus lopen dan van huis weg. Vanaf die tijd, respondent is dan 17 jaar, proberen zij min of meer zelfstandig te leven. Zij kregen een kamer, een uitkering en begeleiding. Aanvankelijk blijft respondent samen met haar zus. Maar haar zus raakt op haar 18e zwanger en gaat dan samenwonen. Respondent gaat wel naar school, de huishoudschool, maar haalt geen diploma. Zij spijbelde, maar kreeg wel steeds herkansingen en gesprekken op school. Omdat ze toch te weinig aanwezig was, is zij uiteindelijk van school gestuurd. Respondent geeft aan dat zij in die tijd een 'sturende' ouder miste: "Een kind heb toch iemand nodig om je een structureel leven te bieden. Uiteindelijk bereik je toch niks. Toen ik van huis wegliep, toen heb ik niet bereikt wat ik wou." Nadien volgde respondent wel steeds korte cursussen en opleidingen, onder meer als verkoopster. Verder heeft zij een kleine opleiding in de verzorging gedaan, inclusief een stage. Maar ook dat is niks geworden: "Steeds privé-problemen hè, dat alles naar boven komt vaak. Dat ik depressief word en geen tijd, geen zin had." en “Ik wou ook graag vroedvrouw doen, verloskundige wou ik ook doe. Maar de opleiding was te duur en de sociale dienst toen betaalde niet.
54
Ik dacht, ja ik heb het geld niet en dan houdt het op. Niks van geworden.” en “Ja, dat zeg ik, ik had het geld niet en ik zat ook niet lekker in mijn vel. Dus zei ik, ach laat maar gaan.” Ondertussen lukt het haar ook niet wat te maken van haar relaties. Zij heeft meerdere vrienden en woont ook langere tijd samen met de vader van haar oudste zoon. Na het verbreken van de ene relatie, probeert ze het weer met een andere man. Steeds loopt het op niets uit. Respondent zegt nu wel te beseffen dat het geen oplossing is om steeds maar weer naar een ander te gaan. "Het ging iedere keer fout, ook met relatie. Want als je geen goede basis hebt gekregen of als je niet lekker in je vel zit want eh....Als je houdt niet van jezelf, kan je ook niet wat van maken, van je relatie." en "Ik was naïef. Ik was op zoek naar iets. Ik weet niet, misschien een vaderfiguur." Respondent zegt dat zij veel dingen heeft meegemaakt en daardoor vaak depressief is geweest. Zij probeert nu wat positiever naar het leven te kijken. Zij is naar een psychiater geweest en heeft antidepressiva geslikt. Maar het gaat op en af. “Krijg ik weer zo’n tegenslag, dan krijg ik de neiging om weer depressief te worden. Maar dan probeer ik mezelf wakker te schudden, want het kan niet, want dan gaat het fout.” Ook bezoekt respondent regelmatig de huisarts voor haar depressieve klachten. “Ja, dan ga je naar de huisarts en dan praat je erover, krijg je medicijnen. Nou ja, maar je moet uiteindelijk toch zelf doen. Hij zegt tegen mij van ga koffie drinken met je vriendinnen of ga iets leuks doen of zo. Maar ja, het blijft moeilijk.” Overigens volgt respondent het advies van haar huisarts wel op. Zij bezoekt in ieder geval de koffieochtend die het kdv om de andere week organiseert. Maar zij houdt het liever bij gezelschap en koffiedrinken en raakt “… niet close…” met iemand. "In Nederland kan je ook geen vriendinnen maken, moeilijk. Ik heb alleen maar slechte ervaringen met vriendinnen. Ik weet niet, omdat je in een bepaalde situatie leeft. Ik weet niet... Vriendinnen kijken op jou neer. Die heeft alleen maar probleem, die is ook zielig, die komt weer niet hier. Uiteindelijk wordt het toch niks."
55
en "Dan maar alleen met die kinderen." Respondent probeert nog wel een band met haar moeder op te bouwen. Ze wil haar niet veroordelen om wat er vroeger gebeurd is. Haar moeder werkt als schoonmaakster in het Sint Franciscus en is vaak moe. Zij houdt er niet van op de kinderen van haar dochter te passen. In het verleden heeft respondent ook geprobeerd contact met haar vader te krijgen, maar "...het is nooit wat geworden. Ik heb wel geprobeerd, maar uiteindelijk raak je toch teleurgesteld. Zoals gezegd probeert respondent positief naar de toekomst te kijken en er met haar kinderen het beste van te maken. Met hulp van de Rotterdampas bezoekt zij met haar jongste zoon de dierentuin. De tweede zoon zit op voetbal. De kosten daarvan worden vergoed door SoZaWe. In afwachting van een antwoord van SoZaWe op haar bijstandsaanvraag solliciteert respondent. Zij krijgt daarbij hulp van de maatschappelijk werkster van het kdv. Tenslotte hoopt ze dat haar kinderen hun opleiding afmaken: “Dat is mijn droom. Dat ze toch een goeie opleiding hebben, een diploma, dat ze niet eh… Je wil nooit dat je kinderen meemaken wat jij hebt meegemaakt. Dat ze een stuk makkelijker in het leven terecht komen, dat wil ik.”
56
Casusbeschijving 3 Gezinskenmerken Ø Respondent is een Arubaanse vrouw van 45 jaar; Ø Zij is een alleenstaande moeder van 5 kinderen; Ø 3 kinderen van 23, 20 en 19 jaar wonen reeds zelfstandig, de 2 jongste kinderen zijn 13 en 3 jaar; Ø Respondent werkt sinds 4 maanden parttime in de catering, het gezinsinkomen wordt aangevuld tot bijstandsniveau; Ø Respondent heeft geen diploma van het voortgezet onderwijs; Ø Respondent heeft schulden en zit in de WSNP. Respondent is met 17 jaar van Aruba naar Nederland gekomen. Zij krijgt haar eerste kind op 19-jarige leeftijd. Omdat haar partner geen verblijfsvergunning heeft, trouwen ze. Zij proberen het huis van haar zus over te nemen, maar dit mislukt en het gezin wordt op straat gezet. Zij belanden in de opvang. Met hulp van een maatschappelijk werkster worden de financiën op orde gebracht en lukt het om weer zelfstandig te gaan wonen. Aanvankelijk werkt haar man op een binnenvaartschip. Na verloop van tijd komt hij in de ziektewet, daarna in de WW en vervolgens in de bijstand. Ondanks dat het gezin een bijstandsuitkering ontvangt, werkt respondent in de schoonmaak, ’s ochtends, ’s avonds en in het weekend. Volgens respondent moet zij wel, want haar man geeft haar geen geld. Respondent en haar man krijgen samen nog 3 kinderen. Volgens respondent deugt haar man niet: hij wil niet werken, heeft een andere vrouw buiten het huwelijk en er is iedere dag ruzie. Onder druk van haar oudste dochter besluit respondent te scheiden. Wanneer haar man haar geen “scheiding wil geven” verandert zij het slot van het huis en schakelt zij de politie in. Na verloop van tijd ontmoet respondent een nieuwe partner. Zij probeert met hem samen te wonen, maar ook deze relatie is niet stabiel. Respondent raakt zwanger en besluit haar kind geboren te laten worden. In het verleden heeft zij al een aantal abortussen ondergaan, zegt zij. De oudere kinderen, met name de oudste zoon van respondent, zijn fel gekant tegen de zwangerschap van hun moeder, omdat de vader van het kind, haar nieuwe partner, niet betrouwbaar zou zijn, een “playboy”. Wanneer zij in het ziekenhuis ligt, komt haar zoon erge ruzie maken. Hij dreigt de vriend van zijn moeder te vermoorden. Zijn zus met wie hij alleen thuis is, bedreigt hij met een mes. Uiteindelijk doet zijn zus aangifte. Aan respondent wordt later gevraagd deze aangifte te bevestigen. Dit doet zij en de jongen komt in de gevangenis. Later zal ook blijken dat hij een hennepkwekerij heeft in het huis van zijn moeder. Respondent praat op haar kinderen in om de baby toch te accepteren. Zij is zelf immers ook niet door haar vader grootgebracht en “Kijk ik heb jullie opgevoed, 4 kinderen. Ik ga ook vechten met die kleine”. Uiteindelijk gaan de kinderen toch “achter die kleine staan.” Tegenwoordig gaat het erg goed, zegt respondent. De
57
oudere kinderen nemen de jongste mee om bijvoorbeeld naar de dierentuin te gaan. De vader van het kind is niet of nauwelijks meer betrokken. ‘Hij wil afstand, heel veel afstand van die kind. Hij wil wel want hij had geen zoon. Ik heb hem een zoon gegeven, nu wil hij afstand. Nu weet ik niet wat ik moet doen.” Dan wordt respondent vanwege de hennepkwekerij uit haar huis gezet. Haar uitkering wordt gestopt, ook de fraude uit het verleden is intussen aan het licht gekomen, het ontvangen van bijstand en het werken in de schoonmaak. Respondent trekt dan met haar 2 jongste kinderen bij haar zelfstandig wonende dochter in. Dit gaat niet lang goed. Er ontstaan veel spanningen. De dochter van respondent heeft geen werk en heeft ook veel schulden. Respondent belandt opnieuw in een opvanghuis. Langzamerhand komt de hulpverlening op gang, waarbij er veel aandacht voor de kinderen is. Respondent vertelt dat de DOSA betrokken is. DOSA staat voor de Deelgemeentelijke Organisatie Sluitende Aanpak. In dit verband wordt de hulpverlening aan jongeren die problemen hebben, gecoördineerd en afgestemd. De aanpak richt zich niet alleen op de jongere zelf maar op het hele gezin., ter voorkoming van ernstiger problemen. Respondent krijgt een gezinscoach toegewezen. Deze man helpt haar de financiën op een rij te zetten en een aanvraag voor schuldsanering in te dienen. Verder wordt respondent ingeschreven voor een woning bij Flexibel Wonen. Haar dochter, die dan 11 jaar is, wordt geholpen met haar probleem met bedplassen. De jongste zoon wordt, mede op advies van de verpleegkundige van het consultatiebureau, geplaatst bij het kdv. Opnieuw wordt een uitkering aangevraagd. Uiteindelijk krijgt respondent met spoed een woning van Flexibel Wonen toegewezen. Deze stichting verhuurt woningen aan ‘bijzondere’ huishoudens. Aan het huurcontract is een contract met een zorgverlenende instelling toegevoegd en respondent krijgt een woontoezichthouder toegewezen. Om de kosten voor het opvanghuis uit te sparen trekt respondent opnieuw een paar weken bij haar oudste dochter in. Haar jongste zoon is intussen geplaatst op het kdv. Respondent knapt haar huis op. De aanvraag voor het minnelijke traject van de schuldsanering is afgewezen en respondent komt onder het regime van de Wet Sanering Natuurlijke Personen. Zij krijgt ook een bewindvoerder toegewezen. Respondent is hier blij mee omdat zij niet meer iedere dag rekeningen ontvangt. De financieel medewerker van het KDV geeft budgetbegeleiding: “Met mevrouw B. gaan we iedere maand online. Zij is ook tevreden met mij want ik doe alles netjes, wat de afspraak is en zo wil ik ook doen”. Respondent zegt dat ze mevrouw B. iedere dag gaat groeten. Het traject van de WSNP zal in juli 2010 eindigen. De schuld bij SoZaWe is voor 5 jaar bevroren. Ondertussen gaat de dochter van inmiddels 13 jaar oud naar de eerste klas van het voortgezet onderwijs. Op de basisschool kon zij niet goed meekomen, maar nu wordt zij goed begeleid in een klein groepje. In de periode hiervoor had respondent veel problemen met haar. Zij zeurt om een computer en internet en wil met vakantie gaan. Respondent kan hieraan niet voldoen. Haar dochter hangt rond op straat en wil niet
58
naar haar luisteren. De oudere broer van het meisje bemoeit zich ermee, hij wil haar slaan omdat ze niet naar haar moeder luistert. Jeugdzorg wordt ingeschakeld en haar dochter wordt getest. Tijdens het interview is de uitslag van de test nog niet bekend. Wel wordt haar dochter doorverwezen naar MEE. MEE is een organisatie die adviseert aan mensen met een beperking, een ontwikkelingsachterstand of met leer- en opvoedingsmoeilijkheden. Zij kunnen informeren, adviseren en toeleiden naar de juiste hulpverlening. Sinds een paar maanden werkt respondent nu via een uitzendbureau in de catering, meestal 3 dagen per week. Haar inkomen wordt aangevuld tot bijstandsniveau. Ondertussen “vecht” respondent door, bijvoorbeeld om een koelkast te kopen. Dat doet zij van de kinderbijslag. Verder probeert zij, ondanks vele lichamelijke klachten, (whiplash, hoge bloeddruk, suiker, prikkelbare darm) op de been te blijven. Ook als zij darmproblemen heeft, gaat zij naar het kdv voor hulp. Het lukt haar nl. niet om hulp van de huisarts te krijgen. “Als ik zelf bel, word ik toch niet geholpen, die geluk heb ik niet dus eh….” En “….krijg ik gelijk een grote muil en daar hou ik ook niet van.” Af en toe wacht respondent maar tot ’s avonds om naar de dokter te gaan, dan kan zij in ieder geval terecht bij de dokterspost. Ook op het werk denken mensen dat respondent boos is. Zij legt dan wel uit dat zij niet boos is, maar veel dingen aan haar hoofd heeft, bijvoorbeeld het feit dat de vader van haar jongste zoon komt en gaat wanneer hij wil. Respondent denkt niet meer na over haar eigen toekomst. Zij zegt zoveel meegemaakt te hebben. “Ik weet niet, het leven is ook zo hard”(lacht). Voor haar kinderen heeft ze ook geen duidelijk omschreven toekomstbeelden, behalve voor 1 zoon. Deze zoon van 19 jaar traint om later profvoetballer te worden.
4.8
Conclusies
Zowel uit de bestandsanalyse als uit de interviews blijkt dat onze onderzoeksgroep te kampen heeft met achterstand op verschillende levensterreinen. Het (langdurig) moeten rondkomen van een bijstandsuitkering is bij lange na niet het enige probleem. Het hebben van een klein inkomen komt voor in combinatie met problemen zoals het hebben van schulden, het ontbreken van een diploma van het voortgezet onderwijs, het werken/gewerkt hebben op een laag beroepsniveau, het ervaren van veel gezondheidsproblemen en het niet kunnen deelnemen aan het maatschappelijke leven. Onze onderzoeksgroep beantwoordt aan het beeld dat in de Belgische literatuur (zie hoofdstuk 2) geschetst wordt. De diverse vormen van uitsluiting werken op elkaar in, houden elkaar in stand en kunnen nieuwe vormen van uitsluiting genereren. In dit verband spreekt men in de Belgische literatuur van een “armoedekluwen”. De geïnterviewde moeders zijn gedepriveerd op veel terreinen. Hoewel we op basis van de interviews niet zonder meer hebben kunnen vaststellen dat de moeders zijn opgegroeid in financieel slechte omstandigheden, is het duidelijk dat een groot deel van de respondenten een problematische jeugd met veel spanningen heeft doorgemaakt. Hun startpositie is niet erg gunstig te noemen.
59
Ook de in hoofdstuk 2 vermelde relatie tussen langdurige armoede en psychische problemen zien we in de onderzoeksgroep terug. Zowel de moeders als de kinderen hebben te kampen met gezondheidsproblemen. De door ons geïnterviewde moeders zijn zwaar belast, ervaren veel psychische problemen en hebben bijkomende (psycho)somatische klachten. Dit kan, zeker in combinatie met de financiële problemen waaronder deze huishoudens gebukt gaan, leiden tot een risicovolle opvoedingscontext. In haar proefschrift wijst Geenen erop dat arme moeders vaak niet gewend zijn met hun kinderen te spelen. Vooral moeders met beperkte emotionele beschikbaarheid zijn snel geneigd het spel met hun kind af te breken, waardoor ontwikkelingskansen verloren gaan (Geenen 2007:241). Door de aard van ons onderzoek, kortdurend en verkennend, kunnen we deze bevindingen noch bevestigen, noch weerleggen. Echter, gezien de overeenkomsten tussen de door Geenen onderzochte moeders - moeders in extreme armoede met kinderen tussen 0 en 3 jaar- en de samenstelling van onze onderzoeksgroep - arme moeders van kinderen die worden opgevangen in een kdv- lijkt het voor de hand te liggen dat de kinderen van de moeders uit onze onderzoeksgroep eveneens het risico lopen ontwikkelingskansen te missen. De moeders uit onze onderzoeksgroep die alleen voor de opvoeding staan, geven aan dit zwaar te vinden en weinig steun te ervaren in hun sociale omgeving. Door hun eigen behoeften c.q. problemen hebben zij vaak nauwelijks energie om hun kind positieve aandacht te geven. Ernstige overbelasting van de moeders in onze studie was vaak de directe aanleiding tot plaatsing van de kinderen in het kdv. Het kdv speelt daarmee een belangrijke rol in het stabiliseren van een crisisachtige situatie in deze huishoudens. Hoewel de moeders uit onze onderzoeksgroep moeite hebben om hun aspiraties voor de toekomst te formuleren, hebben zij zeker de intentie om uit de problemen te komen. Met andere woorden: zij beantwoorden niet aan het beeld dat door auteurs als Dalrymple en Pool wordt geschetst van apathie c.q. het weinig ondernemen om uit de moeilijke situatie te komen. Veel moeders blijken over enige veerkracht te beschikken. Zij vertonen een mengeling van autonoom, initiatiefrijk en meer afwachtend gedrag. Mogelijk worden de capaciteiten van de moeders niet optimaal benut doordat zij te weinig sociale steun ervaren, onder meer bij de opvoeding van de kinderen. Meestal heeft dit te maken met de afwezigheid van een stabiele partner in hun leven of met het ontbreken van een sociaal netwerk. Er zijn grote verschillen in de kwaliteit van de sociale netwerken van onze respondenten. Problemen in het verleden zijn vaak de reden van het ontbreken van een ondersteunende familieband. Maar ook op basis van slechte ervaringen houden respondenten (nieuwe) contacten af. En uit schaamte of uit gebrek aan vertrouwen weten sommigen de wel aanwezige ondersteuning ( bij het kdv, de huisarts, hulpverleningsinstanties) niet te benutten. Een aantal respondenten heeft juist contacten met mensen die in soortgelijke moeilijkheden verkeren. Tenslotte, onze onderzoeksgroep betreft een groep die op verschillende levensterreinen kansarm of gedepriveerd kan worden genoemd. Aan de hand van de verhalen van deze moeders kregen wij enig zicht op de vele factoren die armoede kunnen doen ontstaan en bestendigen: de start in een kansarm gezin, kwetsbaarheid voor (psychische) gezondheidsproblemen, een weinig gunstig opvoedingsklimaat, de aan- of afwezigheid van een ondersteunend netwerk, de individuele (on)mogelijkheid om van deze ondersteuning gebruik te kunnen maken. Met recht een armoedekluwen!
60
Tenslotte past bij het onderzoek bij de kinderdagverblijven de kanttekening dat de resultaten ervan niet gegeneraliseerd kunnen worden naar volledige groep van langdurig armen. Zeker niet, omdat de resultaten vooral gebaseerd zijn op de resultaten van 1 kinderdagverblijf dat zich vooral richt op ouders met een veelheid aan problemen.
61
5
Conclusies 5.1
Conclusies
Welke conclusies kunnen nu op basis van de 3 onderzoeken (literatuuronderzoek, bestandsanalyse en onderzoek bij de kinderdagverblijven) worden getrokken? Teruggaand naar de oorspronkelijke vragen die betrekking hebben op de omvang van langdurige armoede, het bestaan van een cultuur van armoede en de overdracht van armoede van generatie op generatie kan het volgende worden opgemerkt.
• De omvang van langdurige armoede is onderzocht bij degenen die in de periode van 1996 t/m 2007 een WWB-uitkering hebben of hebben gehad. Het blijkt dat 34% van deze groep 5 jaar of langer een dergelijke uitkering heeft of heeft gehad. Dit komt neer op 4% van de Rotterdamse bevolking (van 16 t/m 84 jaar).
• De groep die 5 jaar of langer een WWB uitkering heeft, wijkt op een aantal punten af van degenen die korter dan 5 jaar een dergelijke uitkering hebben. Ze hebben een lagere opleiding en hebben vaker medisch en sociale beperkingen en daarmee in samenhang vaker een vrijstelling van sollicitatieplicht. Dit beeld van een lage opleiding en het hebben van lichamelijke en psychische problemen bij mensen in een situatie van langdurige armoede zien we ook in de literatuur terug. Een ander opvallend punt is de oververtegenwoordiging van alleenstaande moeders met kinderen die zij moeten verzorgen en opvoeden Ook blijkt dat het betalen van de vaste lasten als gas, huur en elektra door SoZaWe is overgenomen. Het geheel roept het beeld op van mensen die met problemen op verschillende terreinen worden geconfronteerd en daar moeilijk op eigen kracht uitkomen. Dit beeld wordt bevestigd in de literatuur, waaruit blijkt dat het leven in langdurige armoede stressvol is en kan leiden tot psychische en lichamelijke problemen. Belangrijk is de wijze van ‘coping’ (omgaan met een stressvolle gebeurtenis) en in hoeverre er steun door de omgeving wordt gegeven die door de degene in langdurige armoede ook wordt gewaardeerd.
• Langdurig armen wijken dus op een aantal kenmerken af van degenen die voor kortere tijd arm zijn, maar betekent dat nu dat er bij hen sprake is van een cultuur van armoede? Dat is niet waarschijnlijk, indien we die begrijpen als een geheel van waarden, normen en opvattingen die afwijken van de heersende waarden, normen en opvattingen in de samenleving. De groep is daarvoor te divers, bijvoorbeeld qua etnische herkomst. Mogelijk bestaan er wel subculturen van armoede die gekoppeld zijn aan etnische herkomst. Het gaat dan vooral om bepaalde strategieën die mensen hanteren om met die situatie om te gaan zoals het gebruikmaken van informele netwerken. Niet duidelijk is echter of er daarnaast sprake is van afwijkende waarden en normen binnen de verschillende etnische groepen
63
• Overdracht van armoede van generatie op generatie komt voor, maar op zich betekent het langdurige arm zijn van de ouders in puur financiële zin niet dat de hun kinderen dan ook een grote kans hebben langdurig arm te worden. Pas indien daar andere factoren bijkomen als het leven in een sociaal isolement, het hebben van psychische en lichamelijke problemen en/of een slechte relatie tussen ouder en kind kan er gesproken worden van overdracht van generatie op generatie. Deze factoren kunnen worden opgevat als de opvoedingscontext waarin het kind opgroeit. Er is binnen de groep langdurige armen een groep die is getroffen door een combinatie van problemen van financiële, psychische en sociale aard. Deze kunnen zodanig vormen aannemen dat ze niet meer goed hanteerbaar zijn en alle energie opslokken en mogelijk leiden tot een opvoedingsstijl die voor de ontwikkeling van het kind minder gunstig is. Met name in gezinnen met jonge kinderen kan dit leiden tot een context waarin de kinderen opgroeien die als risicovol kan worden gekenschetst. Het onderzoek bij de kinderdagverblijven laat dat duidelijk zien. De moeders beseffen wel dat zij uit de moeilijke situatie moeten komen waarin ze leven en proberen dat ook, maar veelal lukt dat niet, ook al omdat ze een vrij sociaal geïsoleerd leven leiden.
5.2
Aanbevelingen
Op basis van de bovenstaande resultaten wordt aanbevolen om het onderzoek in fase 2 te richten op de opvoedingscontext van kinderen met ouders die langdurig arm zijn. Belangrijke aspecten die hierbij moeten worden onderzocht zijn de opvoedingsstijl die wordt gehanteerd, de problemen van financiële, psychologische en sociale aard waarmee de ouders worden geconfronteerd en hoe zij daarmee omgaan (coping), de omvang en de kwaliteit van het sociale netwerk en opvattingen over werk, toekomst en dergelijke. Het onderzoek in fase 2 zal hierop de nadruk moeten leggen, omdat over dit geheel van kenmerken weinig onderzoek is gedaan. Daarnaast kunnen er enige (voorzichtige) beleidsaanbevelingen worden gedaan. Kinderdagverblijven vormen een belangrijke bron van contact met ouders. Het verdient aanbeveling hun rol te versterken in de signalering en ondersteuning van ouders met financiële problemen in combinatie met psychische, lichamelijke en sociale problemen. Vanuit SoZaWe lijken specifieke activerende zorgprojecten belangrijk voor degenen die langdurig arm zijn en problemen op verschillende terreinen hebben. Juist de combinatie van het wegnemen of stabiliseren van de problemen van de klanten gevolgd door een reïntegratietraject lijkt, gezien onze bevindingen, het meest passend. Tenslotte is een nauwere samenwerking tussen verschillende organisaties die bij de langdurig arme ouders en hun kinderen zijn betrokken aanbevelenswaardig ten behoeve van de signalering en ondersteuning van deze groep. Men moet hierbij naast SoZaWe denken aan de GGD, Jeugdzorg en JOS.
64
5.3
Kanttekeningen
Tot slot moeten er enkele kanttekeningen over de verschillende onderdelen van onderzoek worden gemaakt. De meeste onderzoeken die in het literatuuronderzoek zijn behandeld zijn Engels of Amerikaans van oorsprong. De sociale context, met name de structuur van de uitkeringen voor langdurig armen, wijkt nogal af van die van Nederland. Dit betekent dat er altijd enige voorbehoud moet worden gemaakt bij het van toepassing verklaren van de resultaten op de Nederlandse situatie van langdurig armen. De bestandsanalyse heeft betrekking op degenen die langdurig een WWB-uitkering hebben of hebben gehad. Hoewel dit de grootste groep is onder de langdurig armen, zijn er andere groepen die langdurig op het bestaansminimum leven. Met name onder degenen die alleen AOW ontvangen is een grote groep die rond of onder het bestaansminimum leeft. Het is niet duidelijk hoe deze groep de situatie van langdurige armoede ervaart. Het onderzoek bij de kinderdagverblijven heeft betrekking op een specifieke groep die wordt gekenmerkt door een veelheid aan problemen, waarvan de financiële er één van zijn. De resultaten van dit onderzoek kunnen natuurlijk niet gegeneraliseerd worden naar de totale groep van langdurig armen. Anderzijds moet worden opgemerkt dat een niet onaanzienlijk deel van degenen met een langdurige WWB-uitkering medische of sociale beperkingen heeft en voor een bepaalde tijd zijn vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Voor deze groep, zeker indien het alleenstaande moeders met kinderen betreft, kunnen de resultaten van het onderzoek wel geldigheid hebben. De hierboven weergegeven kanttekeningen moeten natuurlijk wel tegen de achtergrond gezien worden dat het hier gaat om een eerste verkennend onderzoek dat richting moet geven aan de onderwerpen die in fase 2 van het onderzoek naar langdurige armoede aan bod zouden moeten komen.
65
Literatuur Airo I., Moiso P. and Niemelä M. (2004). Intergenerational transmission of Poverty in Finland in the 1990s. University of Turku. Dienst Werk en Inkomen (2006). Amsterdamse Armoedemonitor. DWI, gemeente Amsterdam. Baumrind D. (1967). Child care practices antecedenting three patterns of preschool behaviour. In: Genetic Psychology Monographs 75 43-88. Baumrind D. (1989). Rearing competent children. In Damon W. (ed), Child Development Today. Jossy Bass, San Francisco. Berkel van R., Brand A. en Maaskant J. (1996). Uitgeschreven of afgeschreven. Jan van Arkel, Utrecht. Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2007). Bestek en Informatie Activerende Zorgtrajecten. Gemeente Rotterdam. De Boyser K en Levecque K. (2007). Armoede en sociale ongelijkheid: Een verhaal van povere netwerken? In: Vranken J, Campaert G., De Boyser K. en Dierckx D. (red), Armoede en Sociale Uitsluiting: Jaarboek 2007. Broman C.L., Hamilton V.L. and Hoffman W.S. (2001). Stress and distress among the unemployed. Kluwer Academic/Plenum Publishers, New York. Clausen B. (1999). Health and re-employment in a five-year follow-up of long-term unemployed. In: Scandinavian Journal of Public Health 2 94-100 Cole K (2006). Wellbeing, Psychological Capital and Unemployment: An Integrated Theory. (Paper presented at the joint Annual Conference of the International Association for Research in Economic Psychology) Dalrymple Th. (2001). Life at the bottom. Ivan R. Dee, Chicago. Durkin (1998). Developmental Social Psychology. Blackwell Publication Malden. Ekkel L.F. (2000). Armoede en depressieve symptomatologie. (Dissertatie Universiteit Utrecht). Geenen G. (2007). Intergenerationele overdracht van gehechtheid bij Belgische moeders en kinderen die in extreme armoede leven (dissertatie Katholieke Universiteit Leuven).
67
Hulme, D.and Shepherd A. (2003). Conceptualizing chronic poverty. In: World Development 31 403-423. Jaarboeken Armoede & Sociale Uitsluiting (2000 t/m 2006), Antwerpen/Leuven. Jehoel-Gijsbers (2003). Sociale uitsluiting; een conceptuele en empirische verkenning. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, Lauenoth N. und Swart E. (2004). ‘Perspektivlosigkeit ist meine Krankheit’ Subjektive Empfindungen von Langzeitarbeitslosen. In: Gesundheitswesen 66 765-769 Lautenbach H. en Siermann C. (2007). Sociaaleconomische trends 1e kwartaal 2007
Armoedeprofielen
in
de
vier
grote
steden.
Lazarus, R.S. (1966). Psychological Stress and the Coping Process. McGraw-Hill, New York Lefebvre M., Perelman S. en Pestiau P (2005). Eén of meer factoren voor sociale uitsluiting. Belgisch tijdschrift voor Sociale Zekerheid 47 23-55 Lewis, O. (1959). Five families: Mexican case studies in the culture of poverty. New American Library, New York Lewis, O. (1968). The Culture of poverty in Moynihan, D.P. (1969) On understanding poverty: Perspectives from the social sciences. Basic Books, New York Mayer S.E. (1997). What money can’t buy. Harvard University Press Cambridge Maxwell, A.H. (1993). The Underclass, ‘Social Isolation’ and ‘Concentration Effects’- ‘The culture of poverty’ revisited. Critique of Anthropology 13 231-245 Moynihan, D.P. (1969). On understanding poverty: Perspectives from the social sciences. Basic Books, New York Nordenmark M. and Strandh M. (1999). Towards a sociological understanding of mental well- being among the unempoyed: the role of economic amd psychosocial factors. In: Sociology 33 577-597 Otten F., Bos W., Vrooman C., en Hoff S. (2006). Armoedebericht 2006. SCP/CBS Voorburg/ Heerlen Pool M. (2007). Alle dagen schuld : Praktijkverhalen over Armoede. Praktijkverhalen. Augustus Amsterdam. Pott Buter H.A. Verkleinen van gezondheidsverschillen via inkomensbeleid: Mogelijkheden en wenselijkheden In: Stronks K. en Hulshof J. (2001), De kloof verkleinen. Van Gorcum, Assen.
68
Rank M.R. and Cheng L.C. (1995). Welfare use across generations: How important are the ties that bind? In: Journal of Marriage and the Family 57 673-684. Scheurs P.J.G., van de Willege G., Brosschot J.F., Tellegen B. en Graus G.M.H. (1993). De Utrechtse Copinglijst. UCL Swets en Zeitlinger Lisse. Schuijt-Lucassen N.Y. en Deeg D.J.H. (2006). Ouderen in Amsterdam: Omvang en risicofactoren van depressie, sociaal isolement en verlies van regie over eigen leven. GGD Amsterdam Snel E., Van der Hoek T. en Chessa T. (2001). Kinderen in armoede. Van Gorcum Assen Soede A. (2006). Naar een nieuwe armoedegrens. Sociaal en Cultureel Planbureau Den Haag Staring, R., Engbersen, G. en Yepij, A. (2002). Armoede, migranten en informaliteit in RotterdamDelfshaven : Tweede deelstudie van project ‘Landschappen van armoede’. RISBO Rotterdam Stenberg, S. (2000). Inheritance of Welfare Recipiency: An Intergenerational Study of Social Assistance Recipiency. In: Postwar Sweden, Journal of Marriage and Family, 62 228-239. Vranken J, De Boyser K en Dierckx D (red) (2003). Armoede en Sociale Uitsluiting: Jaarboek 2003 Acco Leuven/Voorburg Vranken J. Verhindert de armoedecultuur de vereniging van de armen. In Vranken J, De Boyser K en Dierckx D (red) (2004), Armoede en Sociale Uitsluiting: Jaarboek 2004. Acco Leuven/Voorburg Vranken J, De Boyser K en Dierckx D (red) (2005). Armoede en Sociale Uitsluiting: Jaarboek 2005. Acco Leuven/Voorburg Waters L.E. and Moore K.A. (2002). Self-esteem, appraisal and coping: A comparison of unempoyed and re-empoyed people. In: Journal of Organizational Behavior 23 593-604 Willot S. and Griffin C. (2004). Redundant Man: Constraints on Identitiy Change. In: Journal of Community and Applied Social Psychology 14 53-69. Wilson, W.J. (1987). The truly disadvantaged: The inner city, the underclass and public policy. Chicago University Press. Ypeij, A., Snel, E. en Engbersen, G. (2002). Armoede in Amsterdam – Noord – Eerste deelstudie van project ‘Landschappen van Armoede”. RISBO Rotterdam. Ypeij A. en Snel, E., (2002). Armoede en bestaansstrategieën: Formele en informele sociale zekerheid in Amsterdam-Zuidoost – Derde deelstudie van project ‘Landschappen van armoede’. RISBO Rotterdam
69
Bijlage 1 Statistische analyse Steekproef/achtergrondvariabelen en uitkeringsduur Univariate analyses Figuur 1 Sekse en uitkeringsduur χ² = 55,1, p< .01 Tabel 1 Kinderen ten laste van klanten en uitkeringsduur χ² = 43,7 p< .01 Figuur 2 Opleidingsniveau en uitkeringsduur χ² = 225,2, p< .01 Figuur 3 Geboorteland klant en uitkeringsduur χ² = 20,4, p< .01 Tabel 2 Aantal beperkingen klant en uitkeringsduur χ² = 90,2, p< .01 Tabel 3 Vrijstelling sollicitatieplicht en uitkeringsduur χ² = 338,6, p< .01 Tabel 4 Aantal debiteuren klant en uitkeringsduur χ² = 14,7, p< .01
Tabel 5
Gem aantal maatregelen, blokkades en crediteuren en uitkeringsduur - 5 jaar
5+ jaar
Gem aantal crediteuren▲
1,6
2,5
St dev gem aantal crediteuren
3,6
3,8
2.640
1.360
Gem aantal maatregelen▲
,34
,43
St dev gem aantal maatregelen
,85
1,1
2.640
1.360
Totaal
Totaal Gem aantal blokkades
,61
,57
St dev gem aantal blokkades
1,1
,93
2.640
1.360
Totaal ▲t-toets significant op minimaal ,05
71
Relatie leeftijd en uitkeringsduur χ² = 589,2, df=6, p< .01 Relatie samenlevingsvorm en duur χ² = 221,1, df= 3, p< .01 Logistische regressie Via logistische regressie is gekeken welke onafhankelijke variabelen in hun onderlinge samenhang met uitkeringsduur samenhangen. Dit is eerst voor de achtergrondvariabelen en de uitkeringsvariabelen afzonderlijk gedaan. Daarbij zijn de variabelen die in de boven weergegeven analyse significant samenhingen met uitkeringsduur in het regressiemodel opgenomen. Dit betekent dat alle achtergrondvariabelen zijn opgenomen. Deze bleven significant met uitkeringsduur samenhangen. Het model past of ‘fit’ (Hosmer and Lemeshowtest is niet significant) en ook de voorspellende kracht is niet slecht te noemen (Nagelkerke R² =.38). Van de uitkeringsvariabelen is het aantal blokkades niet in het model opgenomen. Ook daar bleven alle in het model opgenomen variabelen significant met uitkeringsduur samenhangen. Er is echter sprake van een slecht passend model (Hosmer and Lemeshowtest is significant) terwijl de voorspellende kracht als slecht is te omschrijven (Nagelkerke R² = .17). Tenslotte zijn de achtergrondvariabelen en de uitkeringsvariabelen samen in een logistisch regressiemodel opgenomen. In tabel 6 zijn de resultaten te vinden van de variabelen die nu significant met uitkeringsduur samenhangen. Het aantal maatregelen staat niet meer in significant verband met uitkeringsduur en is daarom niet in de tabel opgenomen.
72
Tabel 6
Man Vrouw
Logistische regressie achtergrondvariabelen, uitkeringsvariabelen en uitkeringsduur (alleen significante verbanden) Odds ratio Betrouwbaarheidsinterval 1 3 2,0 1,6 – 2,6
16-24 leeftijd 25-34 leeftijd 35-44 leeftijd 45-54 leeftijd 55-64 leeftijd 4 65-84 leeftijd
1 6,1 16,2 33,7 81,6 105,1
2,9 - 12,8 7,7 - 33,7 15,8 – 71,7 36,8 -181,9 42,8 - 256,1
1 ,5 ,7 ,4
,3 - ,7 ,5 - ,9 ,2 - ,8
Geen kind tlv klant 1 kind tlv klant 2 kinderen tlv klant 3 kinderen of meer tlv klant
1 1,5 4,7 2,5
1,1 – 2,1 3,2 – 6,8 1,6 – 3,9
Hbo/wo Geen basisniveau Basisniveau Vbo/vmbo Mbo/havo/vwo
1 4,6 2,1 1,2 ,9
2,5 - 8,6 1,1 – 3,7 ,7 – 2,1 ,5 – 1,9
Nederland Suriname Aruba/Ned Ant Turkije Marokko Kaapverdië Anders
1 ,7 .4 ,8 ,5 ,7 ,7
,5 – 1,1 ,3 - ,6 ,5 – 1,2 ,4 – ,9 ,3 – 1,3 ,5 - ,9
Geen beperking 1 beperking 2 beperkingen
1 1,3 1,8
1,0 – 1,7 1,4 – 2,4
Geen debiteuren 1 debiteur 2 debiteuren 3 debiteuren
1 ,9 ,8 ,4
,7 – 1,7 ,6 – 1,1 ,3 - ,5
1,2
1,1 – 1,3
Ongehuwd Gehuwd/samenwonend Gescheiden weduwstaat
Aantal crediteuren
Vrouwen en alle leeftijdsgroepen ouder dan 25 jaar hebben een grotere kans om langer dan 5 jaar een uitkering te hebben dan mannen en degenen tussen de 16 en 24 jaar. Hetzelfde geldt voor klanten met kinderen die ten laste van hen komen. Ook klanten met een opleiding op of beneden basisniveau hebben een grotere kans op het hebben van een langdurige WWB-uitkering in vergelijking met klanten met hbo/wo. Verder hebben klanten met 2 beperkingen een grotere kans 3
Indien de 1 buiten de range valt van het betrouwbaarheidsinterval is er sprake van een significant verband
4
De oorspronkelijke leeftijdcategorieën zijn samengenomen, omdat anders de celvullingen te laag zouden worden.
73
op het langdurig hebben van een uitkering in vergelijking met klanten zonder beperkingen. Een toenemend aantal crediteuren ofwel het aantal betalingen door de dienst tbv de klant gaat ook gepaard met een lange uitkeringsduur. Verder hebben klanten van Arubaanse/Antilliaanse, van Marokkaanse afkomst en van de afkomst ‘anders’ minder kans om een langdurige uitkering te hebben dan de klanten van Nederlandse afkomst. Het zelfde geldt voor klanten met debiteuren (schulden aan SoZaWe) in vergelijking met klanten zonder debiteuren. Tenslotte hebben ook klanten die gehuwd of gescheiden zijn of van wie de partner is overleden een kleinere kans om 5 jaar of langer een uitkering te hebben dan ongehuwden. Dit is omgekeerd aan het univariate verband (zie blz 3). Het model heeft een goede ‘fit’ en de voorspellende kracht van het model is voor dit soort onderzoek redelijk te noemen (Nagelkerke R ² = .44). Steekproef/achtergrondvariabelen en intergeneratiebijstand Univariate analyses Tabel 7 Leeftijd en intergeneratiebijstand χ² = 72,3, p< .01 Tabel 8 Samenlevingsvorm en intergeneratiebijstand χ² = 8,5, p< .04 Tabel 9 Kinderen ten laste van klant en intergeneratiebijstand χ² = 16,5, p< .01 Tabel 10 Geboorteland en intergeneratiebijstand χ² = 46,3, p< .01 Tabel 11 Aantal beperkingen en intergeneratiebijstand χ² = 9,4, p< .01 Verder staat het aantal debiteuren in relatie met intergeneratiebijstand (χ² = 13,1, df= 3, p < .01).
74
Tabel 12
Gem aantal maatregelen, blokkades en crediteuren en intergeneratiebijstand (alleen significante verbanden) Ouders uitkering
Ouders geen uitkering
Gem aantal crediteuren▲
4,4
3,8
St dev gem aantal crediteuren
4,1
3,7
Totaal
500
2.938
Gem aantal maatregelen
1,9
1,8
St dev gem aantal maatregelen
1,4
1,3
Totaal
209
1.039
Gem aantal blokkades
1,8
1,3
St dev gem aantal blokkades
1,2
1,2
Totaal
292
1.414
▲ t-toets significant op minimaal ,05
Relatie sekse en intergeneratiebijstand χ² = ,39, df= 1, p = ns Relatie opleidingsniveau en intergeneratiebijstand χ² = 173,1, df= 6, p< .01
Ook voor intergeneratiebijstand is een logistische regressie gedaan. Hierbij zijn de achtergrond- en uitkeringsvariabelen gelijk in 1 model gestopt, omdat relatief weinig variabelen met intergeneratiebijstand samenhangen. De volgende variabelen zijn in de analyse opgenomen: leeftijd, samenlevingsvorm, aantal kinderen ten laste van klant, opleidingsniveau, geboorteland, aantal blokkades en aantal maatregelen.
75
Tabel 13
Logistische regressie achtergrondvariabelen, uitkeringsvariabelen en intergeneratiebijstand Odds Ratio
Betrouwbaarheidsinterval
15-24 leeftijd
1
25-34 leeftijd
,5
,3 - ,9
35-44 leeftijd
,4
,2 - 7
45-54 leeftijd
,2
,1 - ,5
5
55-84 leeftijd
,1
,0 - 07
Nederland
1
Suriname
3,3
Aruba/Ned Ant
2 – 5,4
1,3
,7 – 2,3
Turkije
,7
,4 – 1,5
Marokko
,8
,4 – 1,6
1,1
,3 – 3,8
,4
,2 – ,8
Kaapverdië Anders
Dit levert een passend model op met een lage voorspellende waarde (Nagelkerke R ² = .18). Alleen leeftijd en geboorteland blijven in significante relatie staan met intergeneratiebijstand (tabel 15). Alle groepen van 25 jaar en ouder hebben kleinere kans om ouders te hebben met een uitkering. Verder hebben Nederlanders van Surinaamse afkomst een grotere kans om ouders te hebben met een uitkering dan de groepen uit de overige geboortelanden. Klanten met een geboorteland ‘anders’ hebben een kleinere kans om ouders te hebben met een bijstandsuitkering dan de andere groepen. Dossieranalyse kdv Tabel 14 inkomen moeder uit WWB χ² = 17,1, p< .01 Tabel 15 Inkomen moeder uit betaalde arbeid χ² = 3,3, p=.07 Tabel 16 gezondheidsproblemen moeder χ² = 11,6, p< .01
5
76
De oorspronkelijke leeftijdcategorieën zijn samengenomen, omdat anders de celvullingen te laag zouden worden.
Tabel 17
Gemiddeld aantal ingrijpende gebeurtenissen Kdv 1
Kdv 2
Gem aantal ingrijpende gebeurtenissen kind▲
1,3
,6
St.dev gem aantal ingrijpende gebeurtenissen kind
1,1
,8
Totaal
50
39
2
1
St dev Gem aantal ingrijpende gebeurtenissen ouders
Gem aantal ingrijpende gebeurtenissen ouders▲
1,2
1,1
Totaal
51
39
Kdv 1
Kdv 2
Eigen ziekte niet meegemaakt▲
69%
92%
Eigen ziekte wel meegemaakt
31%
8%
▲ t-toets significant op minimaal .05
Tabel 18
Specifieke ingrijpende gebeurtenissen kind
Totaal
51
39
Ziekte ouder niet meegemaakt▲▲
68%
92%
Ziekte ouder wel meegemaakt
32%
8%
50
39
Totaal ▲χ² = 7,4, p< .01 ▲▲ χ² = 7,7, p< .01
Tabel 19
Specifieke ingrijpende gebeurtenissen ouders Kdv 1
Kdv 2
Gevangenisstraf niet meegemaakt▲
90%
100%
Gevangenisstraf meegemaakt
10%
Totaal
51
39
Overlijden naaste familie niet meegemaakt▲▲
76%
95%
Overlijden naaste familie meegemaakt
24%
5%
51
39
Ziekte kind niet meegemaakt▲▲▲
78%
95%
Ziekte kind meegemaakt
22%
5%
51
39
Ziekte ouder niet meegemaakt▲▲▲▲
59%
90%
Ziekte ouder meegemaakt
41%
10%
51
39
Totaal
Totaal
Totaal ▲ χ² = 4, p= .04 ▲▲ χ² = 5,7, p= .03 ▲▲▲ χ² = 4,8, p= .03 ▲▲▲▲ χ² =10,5, p< .01
77
Bijlage 2 Topicklok
Jeugd
Toekomst
Gezin/Opvoeding
Kinderen en hun ouder(s) die Gezondheid
(langdurig) leven van een klein inkomen of
Werken
opvoedingscontext
Financiën Vriendschap
Vrije tijd
79
Jeugd - Kunt u iets vertellen over uw jeugd? - Waar bent u geboren/opgegroeid? - Hoe zag het gezin eruit? - Had/heeft u broers en zussen? - Wat voor beroepen hadden uw ouders? - Hoe was de financiële situatie thuis in uw jeugd? - Heeft u nog contact met uw ouders, broers en zussen? Hoe gaat het nu met hen? - Kunt u iets vertellen over uw schooltijd (wat voor opleidingsniveau heeft respondent)? - Hoe kijkt u terug op uw jeugd? - Kunt u een goede herinnering uit uw jeugd noemen? - Is er iets waar u met veel plezier aan terugdenkt? - Kunt u een slechte herinnering noemen? Gezin/Opvoeding - Kunt u iets vertellen over uw kinderen? Hoeveel kinderen heeft u? Zoon/dochter? Leeftijd? Hoe gaat het met ze? - Bent u tevreden over de opvoeding? - Wat vindt u belangrijk in de opvoeding, om mee te geven aan uw kinderen? - Voedt u uw kinderen alleen op of samen met anderen? - Krijgt u steun van anderen bij de opvoeding (van de vader en/of familie)? - Maakt u gebruik van opvoedingsondersteuning? Helpt dit u bij het opvoeden? Kunt u hiervan een voorbeeld geven? - Heeft u plezier met uw kinderen? Wanneer dan? Kunt u hier een voorbeeld bij noemen? Probeer vragen over eventuele partner te beantwoorden aan de hand van bovenstaande vragen, het gaat om de volgende vragen: - Hoe is de relatie met uw partner? - Heeft u steun aan elkaar? Vriendschap - Met wie gaat u om? Bv. familie, vrienden, buren, contacten in een vereniging, ex-collega’s of ex-klasgenoten, andere ouders van het kdv? Krijgt u wel eens hulp van familie of vrienden, anderen? Waar bestaat die hulp uit (concrete voorbeelden)? Bent u daar blij mee? - Heeft u steun aan elkaar? - Heeft u het gevoel dat u nu meer/minder vrienden heeft dan vroeger (of andere vrienden)? Hoe komt dat denkt u? - Als respondent antwoord minder vrienden te hebben: Heeft dat misschien te maken met de krappe financiële situatie? Mee doen - Wat doet u zoal overdag? Bv: huishoudelijk werk, verzorging van de kinderen, mensen op bezoek krijgen, lezen, tv kijken, op bezoek gaan bij mensen, sport, vrijwilligerswerk, cursussen, uitrusten en slapen overdag?
80
-
Doet u deze dingen alleen of samen met andere mensen? Misschien hebt u het heel druk en komt u tijd tekort, of misschien zou u best wat meer dingen willen doen? Zo ja, wat zou u graag willen doen? Wat houdt u tegen? Hoe vindt u de buurt waar u woont? Worden er veel activiteiten georganiseerd in de buurt? Zijn er buurthuizen met interessante activiteiten?
Financiën - Kunt u iets vertellen over uw financiële situatie? - Wat voor inkomensbron heeft u? Is uw inkomen de laatste tijd (2 jaar) veranderd? - Zijn uw uitgaven de laatste twee jaar veranderd? - Kunt u rondkomen van uw inkomen? - Hebt u schulden? Hoe is dat gekomen? - Zit u bij de schuldsanering? - Krijgt u wel eens financiële steun van anderen? - Maakt u gebruik van financiële overheidsvoorzieningen, zoals bijzondere bijstand? - Zijn er bepaalde dingen die u niet kunt doen omdat u een klein inkomen heeft? - Hoe lang moet u al rondkomen van een klein inkomen (hoe ervaart u dit)? - Is er iets gebeurd waardoor u opeens moest rondkomen van een klein inkomen (welke gebeurtenissen/factoren benoemt respondent zelf als veroorzakers van armoede)? - In welk opzicht voelt u zich concreet belemmerd in het dagelijks leven als gevolg van een klein inkomen (voldoende eten, kleding, mogelijkheid tot deelnemen aan samenleving)? Werken - Heeft u wel eens een betaald beroep gehad? - Wat is/was uw beroep? - Hoe bent u destijds aan die baan gekomen? - Was u tevreden over die baan? Deed u het werk met plezier? - Waarom bent u gestopt met werken? - Zou u nu willen werken? Zoekt u naar werk? - Denkt u wel eens na over werk dat u zou willen doen? Doet u iets om dit te bereiken? Solliciteert u wel eens? Waarom wel/niet? - Heeft u wel eens meegedaan aan een traject van de sociale dienst? Toekomst - Hoe ziet u uw toekomst? Wat zou u graag willen in de toekomst? Doet u iets om dit te bereiken? - Hoe ziet u de toekomst van uw kinderen? Gezondheid - Kunt u iets vertellen over uw gezondheid? Hoe is uw gezondheid? Bent u gezond? Hoe lang heeft u al problemen met uw gezondheid? Bent u daarmee naar de huisarts geweest? Zijn er dingen die u door problemen met uw gezondheid niet kunt doen?
81
-
82
Als respondenten vertellen dat zij last hebben van klachten zoals; spanning, stress de volgende vraag stellen: Denkt u dat uw financiële situatie hiermee te maken heeft?
Bijlage 3 Voorbeeld informatie voor ouders van de kinderdagverblijven Aan de ouders van ………. Voor veel mensen is het niet gemakkelijk om rond te komen. Zeker niet voor ouders met kinderen. De Sociale Dienst is daarom bezig met een onderzoek naar mensen met kinderen die al langere tijd leven van een klein inkomen. Hoe gaat het met hen? Hoe gaat het met de gezondheid? En met de kinderen?Zijn er problemen? Wij willen hierover graag praten met de ouders van. De keuze is daarbij toevallig op u gevallen. Dit gesprek heeft helemaal niets te maken met de uitkering die u eventueel van de Sociale Dienst ontvangt. Daar verandert niets aan. Het onderzoek is belangrijk omdat de Sociale Dienst graag wil weten hoe zij mensen met kinderen, die leven van een klein inkomen, het beste kan helpen. Wat verder belangrijk is om te weten: -
………………………… zijn op de hoogte van het onderzoek. Zij vinden het goed dat wij u benaderen; Als u wil meewerken aan het onderzoek maakt een van de medewerkers van de Sociale Dienst , ……….. of ……….., een afspraak met u; U mag zelf kiezen waar het gesprek plaatsvindt: bij u thuis of op een andere rustige plaats; Het gesprek duurt maximaal 2 uur; Alles wat u vertelt is vertrouwelijk. In het verslag wordt nergens uw naam of adres gebruikt.
83
Sociaal-wetenschappelijke afdeling Postbus 1024 3000 BA Rotterdam