Over de drempel
Laagdrempelige opvang en ambulante woonbegeleiding
Over de drempel in de dak- en thuislozenzorg
Bram Schriever
Deze publicatie maakt deel uit van een reeks die wordt uitgegeven onder auspiciën van het Kenniscentrum Sociale Innovatie van de Hogeschool Utrecht. Het Kenniscentrum is een bundeling van een aantal lectoraten op het gebied van zorg en welzijn, sociaal beleid, maatschappelijke participatie, ondersteuning en dienstverlening, arbeid, recht en veiligheid. Het doel van het Kenniscentrum is om kennis te ontwikkelen, te bundelen en over te dragen ten behoeve van onderwijs en praktijk. Deze publicatie is het resultaat van een samenwerkingsproject van: Stichting IKS, Amersfoort; Stichting Weerdsingel, Utrecht; Vrouwenopvang, Utrecht; Catharijnehuis, Utrecht; Centrum Vaartserijn, Utrecht; CMZW Leger des Heils, Utrecht; ROC Midden Nederland, Zorg en Welzijn, Utrecht; Stichting Tussenvoorziening, Utrecht en Kenniscentrum Sociale Innovatie, Hogeschool Utrecht. Kenniscentrum Sociale Innovatie, Hogeschool Utrecht Heidelberglaan 7, 3584 CS Utrecht Tel. (030) 252 9831 www.hu.nl Over de drempel Laagdrempelige opvang en ambulante woonbegeleiding in de dak- en thuislozenzorg Bram Schriever ISBN 978 90 6665 860 8 NUR 875 © 2007 B.V. Uitgeverij SWP Amsterdam
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveel voudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het besluit van 23 augustus 1985, St.b. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot Uitgeverij SWP (Postbus 257, 1000 AG Amsterdam) te wenden.
Inhoud
Voorwoord
7
1 Inleiding in de maatschappelijke opvang 1.1 Verleden 1.2 Heden 1.3 Toekomst 1.4 Ambulante woonbegeleiding en vermaatschappelijking 1.5 Begripsbepaling
14 15
2 Methodiek van het werk 2.1 Achtfasenmodel 2.2 Presentiebenadering 2.3 Bemoeizorg 2.4 Woonbegeleiding volgens Van den Berg 2.5 Psychosociale rehabilitatie
21 21 23 25 26 28
Deel I
9 9 10 12
Laagdrempelige opvang
3 Functie van de medewerker laagdrempelige opvang 3.1 Functiebeschrijving volgens de CAO 3.2 Functiebeschrijvingen binnen de laagdrempelige opvang 3.3 De praktijk
33 33
4 Benodigde competenties 4.1 Competenties en beroep 4.2 Medewerkers en hun competenties 4.3 Overeenkomsten en verschillen 4.4 Noodzakelijke kerncompetenties
45 45 47 48 49
36 38
5 Competenties en methodiek 5.1 Werken volgens een methodiek 5.2 Op de werkvloer 5.3 Integratie 5.4 Slot
51 51 52 54 54
6 Laagdrempelige opvang in de praktijk: casuïstiek
57
Deel II Woonbegeleiding 7 Functie van de woonbegeleider 7.1 De CAO 7.2 De theorie 7.3 De praktijk 7.4 Slot
73 73 75 77 78
8 Positionering van woonbegeleiding 8.1 Woonbegeleiding in relatie tot casemanagement 8.2 Woonbegeleiding in relatie tot bemoeizorg
79 79 80
9 Benodigde kwaliteiten en competenties van de woonbegeleider 9.1 Competenties en beroep 9.2 Competenties en opleiding 9.3 Competenties en praktijk
83 83 86 91
10 Woonbegeleiding in de praktijk: casuïstiek
93
Literatuur
99
Bijlage: Methode van handelingsonderzoek
101
Voorwoord
Maatschappelijke opvang staat sterk in de belangstelling. Er is veel aandacht voor dak- en thuislozen vanuit de landelijke en lokale politiek. Deze aandacht is enerzijds gericht op het ver beteren en mogelijk beëindigen van de situatie van dakloosheid en anderzijds op het thema leefbaarheid en veiligheid. In Utrecht heeft dit beleid vorm gekregen in een efficiënte en doelmatige aanpak die zowel ‘hard als sociaal’ is. Deze aanpak is gericht op het verminderen van overlast en criminaliteit en het verbeteren van de leefomstandigheden van verslaafde dak- en thuislozen. De kracht van deze aanpak zit in het samengaan van preventie, zorg en politieoptreden. Om de situatie van dak- en thuislozen te verbeteren en mogelijk te beëindigen, wordt ook het een en ander verwacht van de medewerkers in de maatschappelijke opvang (zowel in de laagdrempelige opvang als in de woonbegeleiding). Een laagdrempelige voorziening is veelal het eerste contact van dak- en thuislozen met de wereld van de opvang. Wat doen medewerkers die werkzaam zijn in de opvang? Naast het traditionele bed, bad en brood is het contact steeds meer gericht op toeleiding naar verdere begeleiding. Wat vinden medewerkers belangrijk in de omgang met dak- en thuislozen en welke invloed hebben de maatschappelijk ontwikkelingen en de vraag naar meer doorstroom op hun functie? De functie van woonbegeleider is binnen de opvang nog relatief nieuw. Voor deze functie worden specifieke vaardigheden en competenties gevraagd, maar vooralsnog ontbreekt een duidelijk en eenduidig beroepsprofiel. In de praktijk doen zich een aantal knelpunten voor, de woonbegeleider signaleert veel en komt diverse problematiek tegen. De vraag is wat de woonbegeleider zelf in de begeleiding meeneemt en wanneer hij doorverwijst naar andere hulpverleners. Daarmee doemt ook de vraag op in hoeverre de
Voorwoord
woonbegeleider een regierol heeft ten aanzien van de totale hulpverlening rondom een cliënt. Aan dit werkboek liggen twee praktijkverkenningen van de Hoge school Utrecht ten grondslag, die zijn uitgevoerd binnen de organisaties van de maatschappelijke opvang in Utrecht en Amersfoort. De Utrechtse organisaties zijn vertegenwoordigd in het NEMO (Netwerk Maatschappelijke Opvang). De verkenningen hadden betrekking op het handelen van woonbegeleiders en van medewerkers binnen de laagdrempelige opvang. Het handelingsonderzoek en de casusbesprekingen zijn uitgevoerd door ROC Midden Nederland, Afdeling Zorg en Welzijn. De eindverantwoordelijkheid lag bij het Kenniscentrum Sociale Innovatie van de Hogeschool Utrecht. Het werkboek is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 1 en 2 vormen de inleiding, waarbij aandacht wordt geschonken aan ontwikkelingen binnen de opvang en aan gangbare methodieken. In hoofdstuk 3 tot en met 6 geven we een beeld van de functies en competenties binnen de laagdrempelige opvang. In hoofdstuk 7 tot en met 9 schetsen we een profiel van de medewerkers in de woonbegeleiding en een beschrijving van de dilemma’s die zich voordoen in de uitoefening van het beroep. Deze hoofdstukken zijn ontleend aan een eerdere rapportage die hierover verscheen in 2004 (Schriever, 2004). Hoofdstuk 10 illustreert de praktijk aan de hand van casuïstiek. Namens de projectgroep, Bram Schriever Kenniscentrum Sociale Innovatie
Over de drempel
1 Inleiding in de maatschappelijke opvang
In dit hoofdstuk komt laagdrempelige opvang als onderdeel van de maatschappelijke opvang aan de orde. Laagdrempeli ge opvang functioneert veelal als toeleiding naar vormen van (woon)begeleiding en hulpverlening. In paragraaf 1.4 lichten we het gebruikte begrippenkader toe.
1.1 Verleden Dakloosheid lijkt iets van alle tijden. In iedere periode van de geschiedenis zijn er mensen die hun plaats niet kunnen vinden in de gevestigde samenlevingsstructuren. In de middeleeuwen waren dat bijvoorbeeld armen, wezen, lichamelijk gehandicapten en landlopers die van stad naar stad trokken. Voor hen zijn in de loop van de tijd allerlei specifieke voorzieningen gekomen. Door de eeuwen heen zijn de kenmerken van mensen zonder vaste woon- en verblijfplaats aan veranderingen onderhevig geweest. In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw bestond de daklozenpopulatie vrijwel uitsluitend uit oudere mannen met een alcoholprobleem, maar in de jaren daarna (rond 1980) vonden er in rap tempo veranderingen plaats. Er kwamen nieuwe daklozen bij met andere kenmerken, zoals zwerfjongeren, vrouwen, harddrugsverslaafden en (uitgeprocedeerde) asielzoekers. En in die groepen werden ook steeds meer allochtonen gesignaleerd. Vanaf de jaren tachtig zien we dan ook een kwantitatieve uitbreiding van het aantal opvangplaatsen. De budgetten werden bijna verdubbeld en veel tijdelijke financieringen konden worden omgezet in structurele financiële dekkingen. Daarnaast werd veel energie gestoken in het aangaan van samenwerkingsverbanden
1 Inleiding in de maatschappelijke opvang
met andere sectoren, zoals woningcorporaties, gemeentelijke beleidsmakers, geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en GG&GD. Verder kwamen er nieuwe typen voorzieningen en projecten voor daklozen bij, zoals sociale pensions, woonbegeleiding, arbeidsintegratieprojecten, straatkranten en straatadvocaten (Van Doorn, 2005).
1.2 Heden Op dit moment is op het terrein van de dak- en thuislozenzorg veel beweging. De populatie groeit en wordt steeds diverser. Ook het aanbod van instellingen wordt breder: van opvangvoorziening, woonvoorziening, begeleid wonen tot ambulante woon begeleiding. Daarbij maakt de maatschappelijke opvang zich los van haar imago als vrijwilligersorganisatie. Zij professionaliseert en positioneert zich. Vanuit deze professionalisering hebben cliën ten recht op meer aandacht en begeleiding. De maatschappelijke opvang en haar cliënten emanciperen zich. De kwaliteit in het werk wordt steeds belangrijker. Vanzelfsprekend heeft dit consequenties voor de taakinhoud van medewerkers en voor de uitvoering van het primaire proces. Medewerkers in de maatschappelijke opvang voelen dat er meer van hen verwacht wordt. Zo wordt het belangrijker om inzicht te geven in resultaten en wordt onderkend dat dak- en thuislozen recht hebben op meer zorg dan alleen bed, bad en brood. Voor de medewerkers betekent dit dat zij switchen van een beschermende naar een ondersteunende en activerende rol. Ook het feit dat er sprake is van een zwaardere cliëntenpopulatie met een diverse en meervoudige problematiek vraagt om een vernieuwde deskundigheid. Doorstroom is ook een belangrijk begrip geworden binnen de sector. In de maatschappelijke opvang wordt, naast de basale opvang, steeds meer aandacht besteed aan de toeleiding van cliënten naar vormen van wonen, begeleiding of hulpverlening. Hiervoor worden verschillende voorzieningen opgezet. Van medewerkers bin-
10
Over de drempel
nen de opvang wordt gevraagd andere competenties aan te wenden om doorstroom te stimuleren. Om in te spelen op de verschuivingen binnen de maatschappelijke opvang zijn de afgelopen jaren in Utrecht nieuwe voorzieningen opgezet. Voorbeelden hiervan zijn de hostels (24-uurs woonvoorziening voor druggebruikers) en diverse vormen van begeleid wonen. Ook in andere steden doen zich zulke ontwikkelingen voor. In de maatschappelijke opvang kenmerkten de opvang en (woon) begeleiding zich in de beginfase door een basale dienstverlening waaronder voor een groot deel het regelen van praktische zaken. In 2003 is het mogelijk geworden om een deel van het begeleid wonen en de 24-uurs voorzieningen te financieren uit de AWBZ. De consequentie hiervan was dat een deel van de voorzieningen (24-uurs voorzieningen en woonbegeleiding) moesten aansluiten bij de procedurele eisen en kwaliteitseisnormen die de AWBZ stelt. Ook voor laagdrempelige opvangvoorzieningen betekenen boven staande ontwikkelingen dat er meer professionaliteit wordt gevraagd van medewerkers. Laagdrempelige opvang is immers een eerste toeleiding naar wonen en zorg. Vormen van kwaliteits systemen, methodieken en procedures moeten zowel medewerkers als vrijwilligers zich eigen maken. Medewerkers moeten zich door training en scholing voorbereiden op de veranderingen en ontwikkelingen in de sector. Naast deze beweging is er ook de trend van schaalvergroting en fusies van organisaties in de maatschappelijke opvang en de ggz. Hierdoor ontstaan grote instellingen die verschillende sectoren bundelen. Sociale pensions en grootschalige woonvoorzieningen lijken meer en meer te gaan verdwijnen. Zorg en begeleiding zullen vooral geboden gaan worden aan cliënten die in kleinschalige woonvoorzieningen of ‘zelfstandig’ wonen en alleen (ambulante) opvang krijgen.
1 Inleiding in de maatschappelijke opvang
11
Het doel van de rijksoverheid op het terrein van de maatschappelijke opvang is te voorkomen dat mensen tussen wal en schip vallen. Waar mogelijk moet de opvang ertoe bijdragen dat iemand weer kan participeren in de samenleving. Daartoe hebben overheden afgelopen jaren veel geïnvesteerd in de uitbreiding van de capaciteit van de maatschappelijke opvang (Interdepartementale Werkgroep, 2003). Om bovenstaande doelen te realiseren is een goed sluitende keten van zorgvoorzieningen noodzakelijk. Tevens zal in de toekomst, in het kader van de persoonsgerichte aanpak en sluitende samenwerking, via een cliëntidentificatienummer het hulpverleningsverleden van de cliënt inzichtelijk worden gemaakt. Voor de hulpverlening betekent dit dat zij beter cliënten kan gaan volgen en ondersteunen. Medewerkers in de laagdrempelige opvang moeten beschikken over een brede kennis van de sociale kaart en moeten kunnen werken met registratie- en informatiesystemen. Naast professionalisering en positionering van de sector is ook een ontwikkeling zichtbaar waarbij (ex)dak- en thuislozen zich positioneren en emanciperen. Zij nemen zelf initiatief in het opzetten en runnen van voorzieningen en projecten waarbij zelfbeheer een belangrijke rol speelt. Hierdoor krijgen ze ook meer greep op het eigen leven. In dit kader is er bij de doelgroep sprake van empowerment.
1.3 Toekomst Het aantal ouderen zal door de vergrijzing toenemen. Hierdoor neemt ook de zorgbehoefte toe. Dit geldt ook voor de doelgroep van dak- en thuislozen. De reguliere verzorgingshuizen zijn niet ingesteld op deze zorgbehoefte. Daarbij bestaat de kans dat zij niet kunnen terugvallen op een goed functionerend sociaal netwerk en dus moeten aankloppen bij de opvangvoorzieningen. De vergrijzing in Nederland zal van invloed zijn op (potentiële) cliënten in de maatschappelijke opvang.
12
Over de drempel
Ook het aantal allochtonen uit westerse en niet-westerse landen zal gestadig toenemen. De verwachting is dat zij gaandeweg zullen inburgeren in de Nederlandse cultuur en daarbij mogelijkerwijs ook de westerse individualiseringstendens overnemen. De krapte op de arbeidsmarkt zet zich verder door. Hulp wordt hierdoor steeds duurder, waardoor alleen degenen die het zich kunnen veroorloven deze kunnen inhuren. Gesignaleerd wordt dat, ondanks de groei in capaciteit, een toenemend tekort aan opvangvoorzieningen ontstaat, vooral op het gebied van laagdrempelige voorzieningen, vrouwenopvang en opvang van zwerfjongeren. Bij deze voorzieningen neemt het aantal aanmeldingen toe, terwijl het aantal opnames daalt en de gemiddelde verblijfsduur langer wordt. Dit suggereert dat de maatschappelijke opvang verstopt raakt en mensen tegen hun wil op straat blijven of in een zorgelijke woonsituatie verkeren. Zij missen de zorg en ondersteuning die zij nodig hebben. Deze omstandigheden zorgen voor verwaarlozing en overlast en ze werken crimineel gedrag in de hand (Interdepartementale Werkgroep, 2003). De publieke mening over mensen met problemen is verhard en de motivatie om te helpen is afgenomen. De maatschappij is de afgelopen jaren kritischer over daklozen gaan denken. Vaker dan in het verleden typeren mensen daklozen als agressief, crimineel, profiterend, illegaal en drugsverslaafd (Interdepartementale Werkgroep, 2003). Daarnaast herbergt de moderne samenleving risico’s voor maatschappelijk uitval. Als risicofactoren voor maatschappelijke uitval valt te denken aan individualisering, het hogere levenstempo, druk op toenemende arbeidsproductiviteit en afnemende bereidheid om mensen binnen de eigen kring op te vangen (Wolf, 2002). Tot slot zien we ook dat er door toenemende armoede ook gezin nen geconfronteerd worden met dakloosheid. Door financiële problemen en schuldenproblematiek komen (dreigende) uithuiszettingen veelvuldig voor.
2 Methodiek van het werk
13
Kortom, verwacht wordt dat de daklozenpopulatie gaat groeien en meer divers zal worden. Tegelijkertijd wordt de maatschappij kritischer en individualistischer. Dit zal resulteren in een verdere verstopping van de laagdrempelige opvang. Het is daarom niet verwonderlijk dat de overheid in samenspraak met de vier grote steden begin 2006 met een plan van aanpak is gekomen om de dak- en thuislozenproblematiek aan te pakken. In dit plan van aanpak is opgenomen dat de daklozen in 2013 van straat moeten zijn. In ieder geval moet de overlast die wordt veroorzaakt door de daklozen met driekwart zijn afgenomen. De maatschappelijke opvang zal hierop moeten inspelen en zal nog meer vanuit een persoonsgerichte aanpak moeten gaan werken. Alle daklozen moeten persoonlijke begeleiding krijgen bij het vinden van een woning, werk en eventuele medische zorg. De bekostiging zal moeten worden gedekt door de vier grote steden en het Rijk. Het is daarom relevant om te kijken naar de consequenties die al deze ontwikkelingen hebben voor de werkers binnen de laagdrempelige opvang.
1.4 Ambulante woonbegeleiding en vermaatschappelijking Vermaatschappelijking van zorg zoals deze zich voordoet binnen alle terreinen van zorg en welzijn is erop gericht sociaal kwets baren zoveel mogelijk een eigen positie te geven binnen de samen leving, met als doel integratie en samenleven (in tegenstelling tot separatie). Het spreekt voor zich dat een andere woonvorm niet betekent dat er geen begeleiding meer nodig is. Duidelijk is wel dat er een andere manier van begeleiden gevraagd wordt die afgestemd is op de wensen van de cliënt in zijn veranderde woonomgeving. Door deze verandering zal de cliënt ook veel meer gebruik moeten gaan maken van zijn directe woonomgeving. De vanzelfsprekendheden van het grote verzorgende instituut vallen weg. Deze ontwikkeling doet zich ook voor binnen de maatschappelijke opvang.
14
Over de drempel
Daarnaast speelt ook de visie van de overheid een rol; deze is gericht op wat het ‘zo-zo-zo-beleid’ wordt genoemd: zo kort moge lijk, zo licht mogelijk, zo dichtbij mogelijk en zo tijdig mogelijk, en natuurlijk zou je daar aan toe kunnen voegen: zo goedkoop mogelijk. Van Doorn e.a. (2002) voorzien dat in de toekomst binnen zorgen welzijnsinstellingen de functie ‘wonen’ verder wordt gescheiden van de functie ‘zorg’.
1.5 Begripsbepaling Maatschappelijke opvang De maatschappelijke opvang vangt mensen op die door een combinatie van elkaar vaak versterkende (psychosociale) problemen hun woning hebben moeten verlaten of dreigen te moeten ver laten. Deze mensen kunnen zich meestal niet op eigen kracht in de samenleving handhaven. Door het bieden van (korte of langdurige) opvang en psychosociale begeleiding helpt de opvang deze mensen weer op weg naar een zo zelfstandig mogelijk en menswaardig bestaan (Bron: website Federatie Opvang www.opvang. nl). Laagdrempelige opvang In dit praktijkboek bedoelen we met laagdrempelige opvang: de meest laagdrempelige opvang binnen de maatschappelijke opvang. Deze opvang is van korte duur en biedt vooral bed, bad, brood en begeleiding op een basaal niveau. Ook wordt wel gesproken over opvang zonder begeleidingsdoel. Het is de bedoeling dat mensen uit de laagdrempelige opvang doorstromen naar vormen van wonen, begeleiding of hulpverlening. Voorbeelden van laagdrempelige opvang zijn: inloopvoorzieningen, nachtopvang, ‘soepbus’, dagactiviteiten en dergelijke. Crisisopvang Onder crisisopvang verstaan we: het acuut interveniëren in een situatie of toestand van de cliënt door middel van opname, met als doel de directe verlichting van de lijdensdruk, dan wel het weg nemen van de kans op ernstige(r) ontsporing van de situatie. 1 Inleiding in de maatschappelijke opvang
15
Vrouwenopvang In de vrouwenopvang wonen vrouwen, vaak samen met hun kinderen, die thuis in een crisissituatie zijn geraakt. Het gaat dikwijls om een vlucht uit een gewelddadige relatie. Naast de gebruikelijke doelstellingen in de laagdrempelige opvang wordt in de vrouwenopvang gewerkt aan verwerking van trauma’s (zoals geweldservaringen), assertiviteit, aanleren van gedragsvaardigheden (sociaal en cognitief functioneren) en verbeteren van gezins- en opvoedingssystemen. Daklozen en thuislozen Vooralsnog is er geen duidelijke grens tussen daklozen en thuislozen aan te geven. Veelal worden deze begrippen dan ook door elkaar gebruikt. In het algemeen kunnen we echter stellen dat de term dakloosheid verwijst naar de afwezigheid van een fysieke woon- of verblijfplaats van de betrokkene. Daklozen zijn personen die niet beschikken over een eigen (structurele) woonruimte en voor een slaapplek minstens één nacht (in de maand) zijn aangewezen op buiten slapen, noodopvang, passantenverblijven en dergelijke. De term thuisloosheid wordt tweeledig gebruikt, namelijk als verwijzing naar: (1) de psychologische kant van de aan- of afwezigheid van een woon- of verblijfplaats, die refereert aan psychische kenmerken zoals ‘zich nergens thuis voelen’; (2) personen die als bewoner staan ingeschreven bij instellingen voor maatschappelijke opvang zoals internaten, (sociale) pensions, woonvoorzieningen enzovoort. In dit praktijkboek spreken we over dak- en thuislozen in brede zin. CAO (collectieve arbeidsovereenkomst) Een collectieve arbeidsovereenkomst is een verzameling afspraken tussen (vertegenwoordigers van) werkgevers en vertegenwoordigers van werknemers. Een CAO is een aanvulling op de individuele arbeidsovereenkomst die een werkgever en zijn werknemer met elkaar sluiten. Met CAO (hoofdletters) wordt veelal een specifieke cao bedoeld, met cao (kleine letters) de collectieve arbeidsovereenkomst in het algemeen. In de maatschappelijke opvang geldt de CAO Welzijn. 16
Over de drempel
Methodiek Zowel in de literatuur als in het dagelijks spraakgebruik wordt de term methodiek in verschillende betekenissen gebruikt. In dit praktijkboek bedoelen we met methodiek: richtlijnen voor de manier waarop mogelijkheden van de cliënten, omgeving en hulpverleningsmethoden het best met elkaar verbonden kunnen worden (Bassant & De Roos, 2000). Uitgangspunten zijn daarbij een visie en een bepaalde theorie. Men spreekt in de hulpverlening soms ook van instellingsmethodieken: een samenhangend geheel van methoden die zijn afgestemd op de mogelijkheden van de cliënten, hulpverleners en de instelling. Met andere woorden: de ‘methodiek’ die een instelling als uitgangspunt kiest. Daarbij is er een samenhang tussen de manier waarop met de cliënten gewerkt wordt en de wijze waarop de organisatie functioneert. Methoden De oorsprong van de term methoden komt uit het Grieks. Het is een samenvoeging van de woorden ‘meta’ en ‘hodos’ en betekent ‘de weg waarlangs’. In dit praktijkboek bedoelen wij met methoden: de middelen en werkwijzen die je inzet om een van te voren bepaald doel te bereiken. Praktijk In dit praktijkboek staat de praktijk voor alles wat zich op het werkveld van de laagdrempelige opvang beweegt. Competentie Volgens het woordenboek is een competentie een bepaalde bevoegdheid. In dit praktijkboek beschouwen we een competentie als een samenhangend geheel van kennis, houding en vaardigheden. Competenties uiten zich in waarneembaar gedrag van de medewerker en weerspiegelen hoe de medewerker met zijn vakkennis omgaat. Maatschappelijke ontwikkelingen In dit boek wordt onder maatschappelijke ontwikkelingen verstaan: alle ontwikkelingen in de maatschappij die van invloed zijn op laagdrempelige opvang (zoals de economische en politieke situatie en de bevolkingssamenstelling). 1 Inleiding in de maatschappelijke opvang
17
Professionalisering Professionalisering houdt in dit praktijkboek in: het verbeteren van de professionele werkwijze die te zien is (en nodig wordt geacht door verschillende partijen) in de maatschappelijke opvang; het trainen en scholen van werknemers die zich opmaken om aan de organisatorische vereisten van de moderne tijd te kunnen voldoen; het benadrukken van de output van het werk; het tonen van harde cijfers over cliëntcontacten, uitstroom, succesfactoren en kwaliteitssystemen; het planmatig en methodisch werken. Naast de eisen die van buitenaf gesteld worden, gaat het bij professionalisering ook om een zorginhoudelijke kant. De kwaliteit van het werk neemt toe doordat er binnen de opvang met verschillende methodieken wordt gewerkt. Voorbeelden hiervan zijn het acht fasenmodel, de presentiebenadering en rehabilitatie. Woonbegeleiding Woonbegeleiding roept nog al eens verwarring op. Enerzijds komt dit door de interpretatiemogelijkheid van het begrip: welke taken horen erbij? Anderzijds komt het ook doordat veel functies aangeduid worden met de term woonbegeleiding. Het is een containerbegrip geworden van verschillende soorten begeleiding die gekenmerkt worden door een individuele benadering. Van den Berg (1997) maakt in zijn boek In huiselijke sfeer onder scheid tussen begeleid wonen en beschermd wonen (zie tabel 1.1). Tabel 1.1 Begeleid wonen versus beschermd wonen Begeleid wonen
Beschermd wonen
Cliënt beschikt soms tijdelijk over eigen woonruimte
Cliënt bewoont huisvesting van de instelling
Scheiding tussen wonen en begeleiden
Combinatie van wonen en begeleiden
Cliënt woont veelal individueel
Cliënt woont veel in groepsverband
In principe lichte woonbegeleiding
In principe intensieve woonbegeleiding
Individuele begeleiding
Teambegeleiding
Enkele uren per dag
Meerdere uren per dag
Begeleiding op afstand
Directe aanwezigheid van begeleiding
18
Over de drempel
Van Leeuwen en Heineke (2003) maken daarnaast in navolging van de Federatie Opvang ook nog onderscheid tussen begeleid wonen en ambulante woonbegeleiding. Begeleid wonen is een begeleidingsvorm waarbij de instelling een onzelfstandige woonruimte huurt voor een cliënt. Bij ambulante woonbegeleiding gaat het erom dat de cliënt zelf een woonruimte huurt. In de praktijk lopen de functiebenamingen nogal door elkaar heen en lijkt de toevoeging ‘ambulante woonbegeleiding’ niet altijd garant te staan voor het hebben van een eigen huis met een eigen huurcontract. Wilken en van Rooijen (2001) verstaan onder ambulante woonbegeleiding: het bieden van ondersteuning, begeleiding, bemiddeling en training aan mensen die zelfstandig wonen, dan wel een zelfstandige woonruimte huren in een groepswoning. In dit boek sluiten we aan bij deze omschrijving en we maken geen onderscheid tussen ambulante woonbegeleiding en andere vormen van woonbegeleiding. De afbakening vindt plaats daar waar het gaat om een individuele benadering versus een groepsgerichte benadering. In de instellingen is beleid rond woonbegeleiding in ontwikkeling. Er is nog geen sprake van eenduidigheid rond de functie. In dit praktijkboek leveren we een bijdrage om het beroepsprofiel van de (ambulant) woonbegeleider binnen de maatschappelijke opvang verder te verduidelijken en aan te scherpen. Er moet meer zicht komen op taken en benodigde competenties van toekomstige woonbegeleiders. Daarnaast is het van belang dat de competenties van de huidige woonbegeleiders worden vergroot.
1 Inleiding in de maatschappelijke opvang
19
2 Methodiek van het werk
In dit hoofdstuk beschrijven we de verschillende methodieken die gebruikt worden in de maatschappelijke opvang. De laatste jaren is er sprake van toenemende professionalisering binnen de opvang, maar van een eenduidige methodiek is geen sprake. De hierna te bespreken methodieken en werkwijzen worden echter wel veel gebruikt.
2.1 Achtfasenmodel Het achtfasenmodel is gebaseerd op verschillende leefgebieden en wordt ingezet voor het werken met cliënten in de maatschappelijke opvang. Het beschrijft het proces tussen cliënt en hulpverlener van aanmelding tot uitstroom. In de methode staat het doelgericht werken centraal. Elke fase kent specifieke doelen, instrumenten en werkwijzen (Van Leeuwen & Heineke, 2004). Het achtfasenmodel benadert de cliënten zo breed en volledig mogelijk: • gedurende langere tijd (het gehele begeleidingstraject); • op acht essentiële leefgebieden; • ten aanzien van sterke (competenties) en zwakke punten (problemen) in het functioneren. De acht fasen zijn: 1. Aanmelding: eerste contact tussen cliënt en hulpverlener. 2. Intake: nadere kennismaking tussen cliënt en instelling. 3. Opname: opbouw van de hulpverlening aan de cliënt. 4. Analyse: analyse van het functioneren van de cliënt op acht leefgebieden. 5. Planning: opstellen van een begeleidingsplan.
2 Methodiek van het werk
21
6. Uitvoering: uitvoering van het begeleidingsplan. 7. Evaluatie: terugblik op de uitvoeringsfase. 8. Uitstroom: afronding van de hulpverlening. De acht leefgebieden zijn: 1. Huisvesting 2. Financiën 3. Sociaal functioneren 4. Psychisch functioneren 5. Zingeving 6. Lichamelijk functioneren 7. Praktisch functioneren 8. Dagbesteding Per leefgebied komen de volgende thema’s naar voren van waaruit verschillende vragen en doelen kunnen worden opgesteld waaraan gewerkt kan worden: 1. Woongeschiedenis, huidige woonsituatie, problematische woonsituatie, inrichting, urgentieverklaring, contact met de buurt, woonwensen. 2. Inkomsten, vaste lasten, schulden, inkomensbeheer, inzicht in financiën, bestedingspatroon, regelingen. 3. Contact met familie, vrienden en buren, omgang met hulpverleners, sociale vaardigheden, opvoeding van de kinderen, houding en gedrag in de maatschappij, grensoverschrijdend gedrag, delinquent gedrag, intieme relaties en seksualiteit, conflicthantering. 4. Psychisch welbevinden, gedrag, zelfbeeld, zelfwaardering, zelfvertrouwen, traumatische ervaringen, psychiatrisch ziektebeeld, psychopathologie, verslaving, mate van ziektebesef, behandeling. 5. Normen en waarden, persoonlijke drijfveren, levensovertuiging, geloofsovertuiging, zingevende activiteiten/rituelen. 6. Gezondheid, hygiëne en zelfzorg, sport, voeding, dag- en nachtritme, handicap en chronische ziekte, allergieën, medische behandeling. 7. Nederlandse taal (spreken en schrijven), zorg voor huishouden, computervaardigheden, administratieve vaardigheden, reizen, plannen en organiseren, verzekeringen. 22
Over de drempel
8. Vrijwilligerswerk, betaald werk, hobby’s, sociale activering, reïntegratietraject, opleiding, cursus. Alle onderdelen van het achtfasenmodel kunnen eenvoudig aangepast worden aan de specifieke mogelijkheden en wensen van de voorzieningen. Zo kan de structuur van de begeleiding er in verschillende voorzieningen ook verschillend uitzien. Het achtfasenmodel is toepasbaar in de voorzieningen voor crisisopvang, 24-uurs wonen, begeleid wonen en ambulante woonbegeleiding.
2.2 Presentiebenadering De presentiebenadering is ontwikkeld door Andries Baart (Baart, 2001; Baart & Steketee, 2003). De kern van de presentiebenadering kan in één woord worden omschreven: aandachtigheid. Daar zitten de woorden ‘aan’ en ‘denken’ in. Je wilt namelijk niet dat iemand over je denkt, maar aan je denkt. In het woord ‘aan’ zit de kern: je wilt dat iemand een betrekking met je aangaat. Je moet als professional niet met je aandacht bij een methodiek, theorie of beleidsplan zitten. Het gaat erom dat je met je aandacht bent waar de ander zit. De presentiebenadering kenmerkt zich tevens door de richting van de beweging: ik ga naar de ander en beweeg me in het milieu van de ander. Bovendien beweegt de presentiebeoefenaar zich in het ritme van degene om wie het gaat (Kal, 2002). Hulpverleners die werken volgens deze methodiek luisteren, stellen vragen, geven antwoorden, verlenen praktische hulp, praten met partners, familieleden en omstanders. Zij hebben interesse in de hele cliënt en in zijn leefomgeving. Henk Manschot, hoog leraar ethiek, schreef een artikel over presentie met de titel ‘Als een vriend’ (Manschot, 2003). Dat is een veelzeggende en kernachtige titel om de presentiebenadering te typeren. Methodische kenmerken van de presentiebenadering Het eerste methodische kenmerk betreft beweging, plaats en tijd. De presentiebeoefenaar is dikwijls ‘niet onder dak’, dat wil zeggen: werkt niet vanuit een pandje of bureau. De presentiebeoefenaar leidt een zwervend bestaan, werkt vanaf de stoep. De daarbij aansluitende basisbeweging is: naar de ander toe in plaats van om2 Methodiek van het werk
23
gekeerd. De presentiebeoefenaar is ongehaast, houdt zich vrijelijk op in het leefmilieu van de betrokkenen en is gemakkelijk aan te klampen. Het ritme van werken is afgestemd op het leefritme van de anderen. Bovendien hebben presentiebeoefenaren in de regel langdurige contacten. Het tweede methodische kenmerk gaat over ruimte en begrenzing. De presentiebeoefenaar is niet louter aanspreekbaar op één type probleem of hulpvraag. Openheid, domeinoverschrijding, brede inzetbaarheid, doen wat de hand vindt te doen: dat zijn trefwoorden. Een andere typering: gespecialiseerd in het ongespecialiseerde, en dat is hoogst bijzonder. De betrokkenen hoeven de aandacht en hartelijkheid van de presentiebeoefenaar niet te verdienen. Ze zijn ook niet aan (formele) voorwaarden gebonden en kunnen het ook niet gemakkelijk verbruien. De presentiebeoefenaar is er onvoorwaardelijk. Het valt op dat presentiebeoefenaren vaak met opvallend grote eenheden werken: hele families, straten, geschiedenissen, probleemcomplexen, verhaalvertakkingen enzovoort. Daarbij behoort het kenmerk dat er zoveel mogelijk gewerkt wordt met de zaken, de verhalen en de sociale structuren zoals ze zich voordoen. Het derde methodische kenmerk is aansluiting. Er wordt aangesloten bij de leefwereld en levensloop van de betrokkenen. Bovendien staat niet de jacht op problemen voorop, maar het vinden van een bevredigende verhouding tot het leven. Deze verworteling in het geleefde leven mondt uit in een ander karakteristiek element: de presentiebeoefening oogt vaak heel alledaags, bedient zich ook van alledaagse omgangs- en werkvormen, werkplekken en werkrollen, van gewone taal, kleine, doodgewone aanleidingen en aangrijpingspunten. Geen zware hulpverlenende gesprekken, maar met elkaar optrekken en daar doorheen ernstige zaken aansnijden: kindermishandeling ter sprake krijgen onder een patatje. De omgang van de presentiebeoefenaar en de ander is dikwijls heel hartelijk en informeel. Trouw is een trefwoord, net als de beeldspraak van de familiale betrekking.
24
Over de drempel
Het vierde methodisch kenmerk is afstemming en openheid. De presentiebenadering loopt niet over van door anderen uitgebroede bedoelingen. Doelen liggen niet vast, zeker niet van te voren; we spreken eerder van een doelrichting. De presentiebeoefenaar heeft een open agenda die de ander mag invullen; vaak letterlijk! Open is ook de benadering van de anderen: niet weten, je laten verrassen, je oordeel en handelen opschorten, de geleefde betekenis van het leven goed tot je door laten dringen (dus jezelf openstellen). De sturing van het werk is dus ook problematisch: reflectief, zonder vaste patronen, zonder een legitimatie vooraf, zonder veilige regels of een beschermende professionele status. Je moet het toch vooral van jezelf hebben. Ook het profiel van de werker is vaak laag, open, flexibel, zonder te verdoezelen wie hij is, waarvoor hij staat en wat zijn verantwoordelijkheden zijn. Het vijfde methodische kenmerk heeft betrekking op betekenis. Vanwege deze kenmerken is de presentiebenadering bijzonder, zij het niet exclusief, geëigend waar contact gezocht wordt met mensen in de marge van onze samenleving, met moeilijk bereikbare, chaotische en teruggetrokken levende mensen bij wie zich de problemen opstapelen.
2.3 Bemoeizorg Bemoeizorg als methodiek behelst het ongevraagd hulp aanbieden aan mensen die hulp en behandeling afwijzen. Het soort cliënten dat in aanmerking komt voor deze methodiek zijn degenen die iedere vorm van hulpverlening afwijzen en zichzelf niet als hulpvrager beschouwen. Het gaat om cliënten die hulp nodig hebben, maar die in beginsel geen hulpverleningsrelatie willen aangaan. Er is sprake van complexe problemen. Het gaat vaak niet alleen om ernstige psychiatrische problemen, maar ook om somatische en/of verslavingsproblematiek. Soms zijn cliënten zwakbegaafd en/of dakloos en ook hebben ze vaak financiële problemen. Er is met hen geen stabiel contact mogelijk omdat ze niet betrouwbaar zijn in het maken van afspraken. Ze veroorzaken meestal veel overlast. Het zijn vaak ‘shoppers’. Ze lopen bij verschillende instel
2 Methodiek van het werk
25
lingen en hulpverleningsvormen binnen om aandacht te vragen voor hun problemen. Ze kunnen niet mét de hulpverlening, maar ook niet zónder. De methode bemoeizorg heeft als doel op effectieve en passende wijze hulp en behandeling te bieden aan de cliënt en zijn omgeving. Dit probeert men door het systematisch en gedurende een bepaalde periode volgen en benaderen van psychiatrische cliënten, die dus hulp afweren, met als doel te bereiken dat de cliënt de bereidheid ontwikkelt om regulier hulp te ontvangen. In Utrecht werkt het Zorgcoördinatieteam, opgericht in 1995, met deze methodiek. Uitgangspunten voor het Zorgcoördinatieteam vormen de problemen die geconstateerd worden en het afstemmen van het aanbod van verschillende hulpverlenende instanties tot een samenhangend geheel. Zorgcoördinatie is dus een manier van werken die beoogt de versnippering van voorzieningen tegen te gaan zodat de noodzakelijke continuïteit in de hulpverlening ontstaat of wordt gewaarborgd. Werknemers van het Zorgcoördinatieteam proberen een bemoeizorgplan op maat te leveren en zijn verantwoordelijk voor adequate hulpverlening aan chronisch psychiatrische cliënten die wisselend gebruik maken van de verschillende voorzieningen of zich geheel aan de hulpverlening onttrekken (Van den Berghe & Van den Berghe, 2006).
2.4 Woonbegeleiding volgens Van den Berg Van den Berg (1997) beschrijft het proces van woonbegeleiding in vier stappen. Het gaat daarbij om: 1. exploreren van de vier terreinen van woonbegeleiding en de hulpvraag die de cliënt daarbij heeft; 2. opstellen van een werkplan waarin werkpunten, doelen, metho dische interventies en basiskeuzes worden geëxploreerd; 3. uitvoeren van het werkplan; 4. evalueren van de afgelopen periode, zodat eventuele aanpassingen kunnen worden gerealiseerd.
26
Over de drempel
De vier terreinen van woonbegeleiding die Van den Berg onderscheidt zijn: 1. Materiële zaken, zoals financiën, huisvesting/onderdak, admi nistratie, contacten met instanties, vaardigheden, verblijfs status. 2. Dagbesteding, zoals betaald of onbetaald werk, scholing of opleiding, cursussen, hobby’s, dagstructureringsprojecten. 3. Praktische woonvaardigheden, zoals persoonlijke hygiëne en verzorging, verzorging en onderhoud van de woning, maal tijden bereiden, administratieve vaardigheden en sociaal functioneren. 4. Sociaal netwerk. Deze terreinen worden in het boek van Van den Berg zeer uitvoering uitgewerkt. Opvallend daarbij is de praktische en concrete benadering. Afhankelijk van de mogelijkheden van de cliënten wordt duidelijk onderscheid gemaakt met betrekking tot de wijze van begeleiding, variërend van non-directieve hulpverlening via directieve hulpverlening, bemoeizorg en voorwaardelijke hulpverlening tot gedwongen hulpverlening. Samenwerking is een belangrijk begrip voor Van den Berg. Hij besteedt uitvoerig aandacht aan samenwerking met de cliënt, maar ook aan samenwerking met andere organisaties. In deze samenwerking gaat het er dan om in hoeverre de woonbegeleider zaken moet overnemen van de cliënt en op welke manier dit dient te gebeuren. In het kader van de begeleiding hanteert hij de term ‘opgewekte instemming’. Van den Berg bedoelt hiermee dat de begeleiding een combinatie is van verantwoordelijkheid intact laten en verantwoordelijkheid overnemen. Begeleiding biedt een kader dat de cliënt uitnodigt om in te stemmen met iets wat hij misschien niet meteen wil, maar wat wel in zijn voordeel is. Naast samenwerken met de cliënt stelt Van den Berg dat samenwerken met andere instanties ook belangrijk is. De woonbegeleider is namelijk zelden de enige die zich met de cliënt bezighoudt. Omdat er meestal sprake is van ingewikkelde en complexe problematiek heeft de cliënt vaak contact met verschillende instel-
2 Methodiek van het werk
27
lingen. Voor de woonbegeleider is het de vraag hoe zijn begeleiding zich verhoudt tot andere vormen van begeleiding die er ook zijn. Belangrijk is om af te spreken wie de zorg en begeleiding op elkaar afstemt wanneer de cliënt daartoe zelf niet de mogelijkheid heeft. Opvallend bij Van den Berg is enerzijds de uitvoerige methodische aanpak in de zin van planmatig en gestructureerd werken, waarbij ook allerlei methodische interventies aan bod komen, en anderzijds de ruime aandacht voor de procesmatige kant van de begeleiding.
2.5 Psychosociale rehabilitatie De rehabilitatiebenadering van Wilken en den Hollander (1999) richt zich in eerste instantie op werkers binnen de geestelijke gezondheidszorg. Hun methodiek van het Systematisch Rehabilitatiegericht Handelen richt zich echter in de praktijk ook op andere groepen in de samenleving die ondersteuning nodig hebben vanwege psychosociale beperkingen. Wilken en Den Hollander zeggen hierover: ‘Rehabilitatie kan zich richten op allerlei groepen mensen: lichamelijk en verstandelijk gehandicapten, getraumatiseerde personen, dak- en thuislozen, mensen met een chronische aandoening of mensen met een justitieel verleden.’ Wilken en Den Hollander omschrijven psychosociale rehabilitatie als: ‘Het proces waarin activiteiten plaatsvinden die erop gericht zijn om een persoon met psychosociale beperkingen te helpen diens levenskwaliteiten en zelfzorgvermogen zo groot mogelijk te laten zijn, teneinde zowel persoonlijk als maatschappelijk tot tevredenheid te kunnen functioneren in woon- en werk en ande re milieus van keuze.’ De methodiek van het Systematisch Rehabilitatiegericht Handelen legt sterk de nadruk op de cliënt in relatie tot zijn omgeving. De rehabilitatie richt zich op de hele persoon en op het hele leven. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen levensdomeinen en persoonlijke domeinen. Schematisch is dit in tabel 2.1 weergegeven.
28
Over de drempel
Tabel 2.1 Levensdomeinen en persoonlijke domeinen Levensdomeinen
Persoonlijke domeinen
Wonen
Zelfzorg
Werken
Gezondheid
Leren
Zingeving
Recreëren
Sociale relaties
De methodiek gaat steeds uit van de wens van de cliënt en de daarmee samenhangende ondersteuningsvragen. Systematisch wordt daarin de hele omgeving van de cliënt betrokken, zoals het netwerk, arbeidsintegratie en dagbesteding. Alle thema’s, en stappen die daarbij horen, zijn uitvoerig uit gewerkt en vormen in zijn geheel een zeer overzichtelijke en complete methodiek van werken. Opvallend is ook dat er veel aandacht is besteed aan het persoonlijk profiel van de hulpverlener. Het gevaar van een gestructureerde aanpak zou kunnen zijn dat de begeleiding te technisch is en de menselijkheid ontbreekt. Wilken en Den Hollander besteden echter veel aandacht aan de ontwikkeling van de samenwerkingsrelatie. Zij leggen daarbij de nadruk op het gewoon doen als professie. Professioneel gewoon doen wordt verbonden met het rehabilitatieprincipe van de normalisatie. ‘Normalisatie heeft niet alleen betrekking op de normalisatie van de leefomgeving maar zeker ook op de verhouding tussen hulpverlener en cliënt. Laten we normaal met elkaar omgaan …’ (Wilken & Den Hollander, 1999).
2 Methodiek van het werk
29
Deel I Laagdrempelige opvang
3 Functie van de medewerker laagdrempelige opvang In hoofdstuk 1 hebben we gezien dat de huidige ontwikkelingen in de maatschappij en de ontwikkelingen in de maatschappelijke opvang een grote invloed hebben op de laagdrempelige opvang. In dit hoofdstuk bekijken we de functie van de medewerker in de laagdrempelige opvang. Enerzijds kijken we wat er in de CAO staat, anderzijds richten we ons op ervaringen uit de praktijk zoals die terugkomen in een aantal interviews met medewerkers.
3.1 Functiebeschrijving volgens de CAO De CAO Welzijn dient als uitgangspunt voor de functiebeschrijvingen binnen de maatschappelijke opvang. De volgende functies die we in de CAO tegenkomen, komen voor in de laagdrempelige opvang. Nachtwaker De nachtwaker richt zich op het bevorderen van veiligheid. Daarbij gaat het om controle en handhaving van rust en orde, toezicht op het naleven van regels en voorschriften en toezicht op het gebouw in verband met beschadigingen enzovoort. De nachtwaker verricht daarnaast eenvoudig administratief werk daar waar nodig en hij voert kleine technische klusjes uit in het gebouw. De nachtwaker functioneert op vmbo werk- en denkniveau en kent de richtlijnen ten aanzien van veiligheid en hygiëne. Assistent welzijn Assistent welzijn is een uitvoerende functie. Deze functionaris ondersteunt bijvoorbeeld de sociaal-cultureel werkers, sociaalpedagogisch werkers of andere werkers die in het primaire proces werkzaam zijn. De assistent welzijn draagt geen eindverantwoordelijkheid voor zijn werkzaamheden en hij verricht de werkzaam-
3 Functie van de medewerker laagdrempelige opvang
33
heden niet zonder aanwezigheid van bijvoorbeeld een SCW’er of SPW’er. Het pakket van de assistent welzijn kan de volgende taken omvatten: onder begeleiding licht verzorgende en leef klimaatbevorderende werkzaamheden (helpen bij maaltijden), lichte huishoudelijke werkzaamheden en bijvoorbeeld toezicht houden bij sport-, spel- en andere recreatieve of educatieve activiteiten, samen met een SCW’er of SPW’er. Een assistent welzijn dient een vmbo werk- en denkniveau te bezitten. Specifieke functiekenmerken (CAO Welzijn): • Dienstverlenende en klantgerichte instelling voor het verrichten van werkzaamheden van diverse aard. • Sociale vaardigheden voor het onderhouden van contacten met collega’s en deelnemers. Sociaal-pedagogisch werker 1 SPW 1 is een uitvoerende functie. De SPW 1 biedt dagelijkse ondersteuning en begeleiding aan individuele en groepen cliënten. De SPW 1 heeft geen pedagogische eindverantwoordelijkheid en begeleidt groepen niet zelfstandig. Resultaatgebieden voor de SPW 1 zijn; behoeften signaleren, activiteiten en werkwijzen mede vormgeven en (gezamenlijke) activiteiten en werkzaam heden uitvoeren en begeleiden. Een SPW 1 werknemer dient een mbo-1 of -2 werk- en denk niveau te bezitten. Specifieke functiekenmerken (CAO Welzijn): • Stimuleren en motiveren van cliënten en het creëren van een goede sfeer. • Sociale vaardigheden voor het kunnen omgaan met fysiek geweld en verbale agressie van cliënten en het controlerend en corrigerend optreden hierbij. • Bewegingsvaardigheid voor de fysieke ondersteuning en verzorging van cliënten.
34
Over de drempel
Sociaal-pedagogisch werker 2 De SPW 2 heeft, evenals de SPW 1, een uitvoerende functie. De SPW 2 organiseert activiteiten, biedt dagelijkse ondersteuning en begeleiding aan individuele en groepen cliënten, maar verzorgt bijvoorbeeld ook het begin van de intake. De SPW 2 werkt zelfstandig en is verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in de groep, maar heeft geen pedagogische eindverantwoordelijkheid. Resultaatgebieden van de SPW 2 zijn: behoeften signaleren, het handelingsplan mede vormgeven, het handelingsplan uitvoeren en de dienstverlening optimaliseren. Een SPW 2 werknemer dient een mbo-3 of -4 werk- en denk niveau te bezitten. Specifieke functiekenmerken (CAO Welzijn): • Sociale vaardigheden voor het (dagelijks) begeleiden van mensen met een specifieke problematiek en/of ontwikkelings achterstand. Kunnen omgaan met fysiek geweld en verbale agressie van cliënten en het controlerend en corrigerend optreden hierbij. • Motiveren en stimuleren van cliënten. • Creativiteit voor het bedenken en organiseren van activiteiten. • Mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid die nodig is voor het verzorgen van rapportages. • Probleemoplossend vermogen. • Bewegingsvaardigheid voor de fysieke ondersteuning en verzorging van cliënten. Sociaal-pedagogisch werker 3 De SPW 3 heeft een zelfstandige functie. De SPW 3 is verantwoordelijk voor de begeleiding en behandeling van cliënten. De functie wordt in de praktijk ook wel sociaal-pedagogisch hulpverlener genoemd. Resultaatgebieden van de SPW 3 zijn: individuele hulpvragen of behoeften inventariseren, behandelplannen opstellen, behandelplannen uitvoeren en de dienstverlening zodanig optimaliseren dat de instelling kan inspelen op maatschappelijke veranderingen.
3 Functie van de medewerker laagdrempelige opvang
35
Een SPW 3 werknemer dient een hbo werk- en denkniveau te bezitten. Specifieke functiekenmerken (CAO Welzijn): • Sociale vaardigheden voor het onderhouden van intensieve contacten met de cliënt en zijn leefomgeving, het geven van begeleiding aan collega’s, het kunnen omgaan met fysiek geweld en verbale agressie van cliënten en het controlerend en corrigerend optreden hierbij. • Mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid voor het opstellen van behandelplannen en voor het rapporteren over het verloop van de hulpverlening. • Analytisch vermogen voor het vertalen van de (complexe) hulpvraag naar een behandelplan en om in crisissituaties te komen tot een diagnose en interventie. • Probleemoplossend vermogen. • Stressbestendigheid en improvisatievermogen bij interventies en crisissituaties. NB: Om begripsverwarring te voorkomen, is het goed te vermelden dat de CAO-beschrijving een andere is dan de beschrijving van de verschillende opleidingen. Daarom volgt in tabel 3.1 een schematisch overzicht. Tabel 3.1 Schematisch overzicht van functies en opleidingen Functie
Opleiding
nachtwaker
vmbo werk- en denkniveau
assistent welzijn
vmbo werk- en denkniveau
SPW 1
mbo-1 of -2 werk- en denkniveau
SPW 2
mbo-3 of -4 werk- en denkniveau
SPW 3
hbo werk- en denkniveau
3.2 Functiebeschrijvingen binnen de laagdrempelige opvang De laagdrempelige opvangorganisaties in Utrecht hanteren in de praktijk uiteenlopende functieprofielen voor de uitvoerende 36
Over de drempel
functies op de locaties. Het betreft functies in instellingen voor de primaire, al dan niet vervangende woon- en leefsituatie, zoals dak- en thuislozenzorg, diverse (crisis)opvangcentra en sociale pensions. We hebben verschillende vacatures naast elkaar gelegd om een beeld te krijgen van de kerntaken en functie-eisen zoals deze vanuit het werkveld worden gevraagd. Voorbeelden binnen de laagdrempelige opvang zijn: • nachtwaker; • medewerker laagdrempelige opvang; • sociaal beheerder (in de rollen junior, medior, senior en/of specialist); • groepswerker (in de rollen junior, medior, senior en/of spe cialist). De nachtwaker, (junior) sociaal beheerder, medewerker laagdrempelige opvang en junior groepswerker verschillen werkinhoudelijk minimaal. Zij zijn met name verantwoordelijk voor orde, rust en veiligheid op de locaties waar zij werkzaam zijn. Daarbij moeten zij toezicht houden op de gebouwen en de inventaris en ze moeten klein onderhoud kunnen signaleren en uitvoeren. De kern van het werk is, behalve bij de nachtwaker, het contact met de doelgroep. Hieronder vallen bijvoorbeeld het voorzien in maaltijden en signaleren en reageren op basisbehoeften van de bezoekers. De nachtwaker houdt zich hier in mindere mate mee bezig. Hij is vooral verantwoordelijk voor de orde, rust en veiligheid waarbij hij, net als de andere functies, kennis dient te hebben van de richtlijnen betreffende hygiëne. Er wordt van bovenstaande functionarissen verwacht dat zij de andere groepswerkers en beheerders assisteren en stagiaires en vrijwilligers ondersteunen. Ze hebben nadrukkelijk geen leidinggevende functie. De medior sociaal beheerder en medior groepswerker zijn naast de algemene taken en verantwoordelijkheden ook verantwoordelijk voor het begeleiden van en leiding geven aan stagiaires en vrijwilligers. Tevens dienen zij advies uit te kunnen brengen over het beleid en basiskennis te bezitten van de sociale kaart. De senior sociaal beheerder, senior groepswerker en de specialist sociaal beheerder hebben operationeel leidinggevende taken. 3 Functie van de medewerker laagdrempelige opvang
37
Naast de gebruikelijke werkzaamheden zoals die inhoudelijk gelden voor alle functies, hebben zij aanvullende verantwoordelijkheden. Er wordt van hen verwacht dat zij in de voorziening beleidsbeslissingen kunnen implementeren, dat ze conflicten kun nen hanteren en kennis hebben van theorieën en methodieken die verband houden met het werk en de doelgroep. Van deze medewerkers wordt ook verwacht dat zij contacten onderhouden met andere opvangorganisaties en hulpverlenende instanties. Hierbij moeten zij voorlichting kunnen geven en een gedegen kennis hebben van de organisatie. Voor alle werknemers geldt dat zij mondeling en schriftelijk vaardig moeten zijn in verband met overdracht aan collega’s, voor het uitvoeren van administratieve werkzaamheden en voor het contact met bezoekers. Bij alle functies dient men verantwoordelijkheid af te leggen aan een leidinggevende. Er wordt correct en representatief gedrag verwacht naar de bezoekers toe en betrokkenheid bij de doelgroep. Voor alle functies geldt dat men stressbestendig is in verband met de soms hectische en onregelmatige diensten en de grote mate van zelfstandigheid die men in de functies heeft. Er wordt van alle medewerkers verwacht dat zij actief en initiatiefrijk zijn en goed kunnen samenwerken.
3.3 De praktijk Om een beeld te krijgen van het werk in de praktijk zijn elf mensen die werkzaam zijn binnen de laagdrempelige opvang geïnterviewd. Centraal in de interviews stond de vraag wat medewerkers als de kern van hun werk ervaren. Functieomschrijving De medewerkers van de verschillende instellingen die zijn geïnterviewd, hebben bijna allemaal een andere functieomschrijving. De functies verschillen onderling dan ook. Zo zijn er bijvoorbeeld medewerkers die alleen overdag en medewerkers die alleen ‘s nachts werken.
38
Over de drempel
Er zijn echter ook overeenkomsten. Alle medewerkers vinden hun functienaam wel redelijk kloppen met hun takenpakket, al vinden ze bijna allemaal dat de vlag de lading niet helemaal dekt. Bijna alle medewerkers noemen het feit dat ze meer doen dan wat in de functieomschrijving staat. Zo staat er bijvoorbeeld in de functieomschrijving niets over het begeleiden van vrijwilligers, terwijl dat voor een aantal medewerkers zeer zeker geldt. Kern Medewerkers in de laagdrempelige opvang vinden de kern van het werk lastig samen te vatten. Ruim de helft noemt contact als belangrijkste kern. Onder contact wordt hier verstaan het aangaan en onderhouden van contact met cliënten, vrijwilligers, stagiaires en andere organisaties. Een medewerker omschrijft het contact met cliënten als ‘een professionele vriendschap aangaan’. Hiermee wordt dan bedoeld het zo normaal mogelijk contact aangaan, zonder getherapeutiseer. Ook het zorg dragen voor een goede sfeer wordt door bijna alle medewerkers genoemd als een van de meest belangrijke dingen in het werk. Anderen vatten het samen als het begeleiden van cliënten in alle facetten van het dagelijks leven. Het belangrijkste hierbij is de opvang: de bekende drie B’s: bed, bad en brood. Soms is er ook tijd voor de vierde B: begeleiding. Voor de medewerkers bestaat de vierde B uit het stimuleren van de cliënten met betrekking tot hun dagbesteding, het signaleren van problemen en het doorverwijzen naar bijvoorbeeld een reguliere woonvoorziening. Veel medewerkers geven echter aan dat er weinig tijd is voor de vierde B. De praktische zaken, zoals het huishouden, nemen zoveel tijd in beslag dat de andere dingen er soms bij inschieten. Een andere belangrijke kern in het werk in de laagdrempelige opvang is het garanderen van de veiligheid. Hierbij horen het handhaven van de structuur en de regels. Orde, rust en veiligheid zijn veel genoemde termen onder de geïnterviewde medewerkers in de laagdrempelige opvang.
3 Functie van de medewerker laagdrempelige opvang
39
Belangrijke uitgangspunten zijn voor de medewerkers het opbouwen van een vertrouwensband en een gelijkwaardige behandeling, of, zoals een van de medewerkers het noemt: ‘Zeggen wat ik doe en doen wat ik zeg.’ Een ander omschrijft dit op de volgende manier: ‘Mensen als mensen benaderen en behandelen.’ Taakopvatting Het voorzien in de basisbehoeften (wederom bed, bad, brood) wordt door bijna alle ondervraagden genoemd als de belangrijkste taak. Naast de huishoudelijke taken vinden bijna alle ondervraagden het maken van contact een belangrijke taak. Het bijhouden van de administratie en het rapporteren wordt ook door bijna alle medewerkers genoemd. Daarna is de meest genoemde taak het garanderen van de veiligheid. Een aantal medewerkers noemt hulpverlening als meest belangrijke taak. Wanneer hierop wordt doorgevraagd, gaat het veelal om het signaleren en doorverwijzen van cliënten. Anderen noemen het creëren van een goede sfeer door hier en daar een praatje aan te knopen en bijvoorbeeld bij ruzies te interveniëren. En daar hoort het ingaan op vragen van cliënten ook bij. Een belangrijke aanvullende taak is daarnaast het stimuleren van cliënten om verder te kijken. Het zorgen voor rust, structuur en een goede sfeer komt ook in de taken regelmatig terug. Het opbouwen van een vertrouwensband is een belangrijk startpunt voor de opvang en eventuele hulpverlening. Zoals een medewerker het verwoordt: ‘We proberen medemenselijkheid vorm te geven.’ Methodiek Op de vraag of er volgens een bepaalde methodiek gewerkt wordt, zijn uiteenlopende antwoorden gegeven. De meeste medewerkers geven aan dat er niet volgens een werkwijze of methodiek gewerkt wordt. Als belangrijkste argument hiervoor wordt genoemd dat regels de laagdrempeligheid in de weg staan. De presentiebenadering wordt wel genoemd, evenals het achtfasenmodel. Ook noemt een medewerker het belang van vraaggericht werken, ofwel: ingaan op de vraag van de cliënt. 40
Over de drempel
Van belang is dat er wel wordt gewerkt volgens een bepaalde werkwijze, maar dat deze niet kan worden benoemd of omschreven als een eenduidige methodiek. Zelfstandigheid Doordat er in de meeste instellingen niet volgens een bepaalde methodiek gewerkt wordt, kan men zelf bepalen hoe men iets aanpakt. Veel medewerkers geven aan dat dit prettig is. Wel wordt het belang van overleg door de meesten benadrukt. Onderling is er veel contact via verschillende overlegvormen, zoals supervisie, intervisie, teamuitjes, vergaderingen, klantenoverleg. Daarnaast hebben veel medewerkers regelmatig contact met andere disciplines, zoals huisartsen, maatschappelijk werkers, en medewerkers van Altrecht (ggz). Er is ook veel contact met andere organisaties, zoals Centrum Maliebaan (verslavingszorg), andere laagdrempelige voorzieningen en Stadsgeldbeheer. De medewerkers geven bijna allemaal aan dat er behoefte is om dit contact verder uit te breiden. Dilemma’s De medewerkers beschrijven een aantal moeilijke situaties waarmee zij te maken krijgen in het werk. Calamiteiten zijn voor de meeste medewerkers het meest lastig om mee om te gaan. Onder calamiteiten verstaan we hier conflicten tussen cliënten, agressie en de daaropvolgende schorsing. Bij dit soort gebeurtenissen beschrijven medewerkers dat zij het lastig vinden om prioriteiten te stellen. In het algemeen gaat het groepsbelang voor het individuele belang. Als een cliënt regels overtreedt, mag/moet een medewerker hem eruitzetten. Gevoelsmatig klopt dit soms niet, maar regels zijn er niet voor niets. De ethische kant hieraan wordt ook door veel medewerkers als lastig ervaren. Laat je moeilijke cliënten binnen of weiger je de toegang, terwijl je weet dat ze nergens anders heen kunnen? Wat doe je als je weet dat een cliënt door de politie wordt gezocht? Wanneer geef je informatie over cliënten aan derden? Een andere moeilijkheid waar veel medewerkers tegenaan lopen, is de passiviteit van veel cliënten. De meeste cliënten leggen het probleem buiten zichzelf. Ze vinden zichzelf slachtoffer van de 3 Functie van de medewerker laagdrempelige opvang
41
maatschappij en blijven in dat beeld hangen. Hierdoor wordt het moeilijk om hen te helpen. Opvallend is dat er ook medewerkers zijn die vinden dat cliënten inderdaad slachtoffer zijn omdat de huidige maatschappij te snel gaat en er te veel nadruk ligt op geld en cijfers. Een aantal medewerkers vertelt de afstemming met collega’s lastig te vinden. Niet alle medewerkers zijn hetzelfde, niet iedereen is even consequent. Het komt voor dat medewerkers in conflict raken omdat cliënten door hen worden aangesproken op iets wat bij andere collega’s wel mag. Dit zorgt voor inconsequenties voor zowel de medewerkers als de cliënten. Een ander punt dat door een aantal ondervraagden wordt genoemd, is het loslaten. Soms is het moeilijk om cliënten te laten gaan, er wordt tenslotte toch een soort band opgebouwd. Het is lastig om erop te vertrouwen dat het wel goed komt. Daarbij gebeuren soms aangrijpende dingen waarvan men zegt dat het lastig is om die niet mee naar huis te nemen en er thuis ook nog over te gaan zitten dubben. Kwaliteiten en uitgangspunten Aan de geïnterviewde medewerkers is ook gevraagd welke kwaliteiten nodig zijn voor het werken in de laagdrempelige opvang. Een keur aan punten wordt genoemd. Veel kwaliteiten hebben te maken met empathisch vermogen; je moet een open houding hebben, je kunnen inleven in anderen, belangstelling en respect tonen, affiniteit hebben met de doelgroep, ervoor kunnen zorgen dat een cliënt zich op zijn gemak voelt en goed kunnen luisteren. Ook worden er een aantal kwaliteiten genoemd die te maken hebben met leiding geven, zoals overzicht kunnen houden, kunnen delegeren, overwicht hebben, anderen kunnen motiveren, kunnen overtuigen, conflicten niet uit de weg gaan en niet bang zijn om je mening te uiten.
42
Over de drempel
Veel medewerkers noemen ook het belang van humor. Om te kunnen relativeren, is humor een belangrijke kwaliteit. En daarnaast is creativiteit belangrijk om op verschillende situaties te kunnen anticiperen. Als laatste worden een aantal kwaliteiten genoemd die te maken hebben met het verwerken van de soms heftige dingen waarmee je in aanraking kunt komen. Je moet niet snel schrikken, een groot incasseringsvermogen hebben, stevig in je schoenen staan en afstand kunnen nemen. Uitgangspunten voor deze kwaliteiten zijn consequentheid, duidelijkheid, eerlijkheid en gelijkwaardigheid. Bijna alle medewerkers noemen dit de startpunten voor het werk dat ze doen. Persoonlijke aandacht is hierbij van uitermate groot belang. Zoals een medewerker het verwoordt: ‘We zijn allemaal mensen.’ Op de vraag of bij deze kwaliteiten een specifieke opleiding past, zijn de antwoorden uiteenlopend. De helft van de medewerkers noemt het belang van een sociale opleiding. De andere helft is van mening dat een opleiding niet relevant is. Het gaat om de medewerker zelf. Als die genoeg kwaliteiten bezit, is een opleiding niet per se nodig. Doorstroom Bijna alle medewerkers noemen het belang van doorstroom van cliënten. Zij proberen hier bij de uitvoering van hun werk ook rekening mee te houden door cliënten te stimuleren om verder te kijken dan de opvang waar ze nu zitten. Het steeds van opvang naar opvang verkassen, is niet goed voor cliënten. Daarentegen geven veel medewerkers aan dat het lastig is om cliënten te laten doorstromen. Allereerst moet er gezorgd worden voor bed, bad en brood. De cliënt moet de tijd krijgen om te acclimatiseren. Pas als er in zijn basale levensbehoeften is voorzien, kan er verder gekeken worden. De meeste cliënten echter hebben geen of weinig eigen verantwoordelijkheid, waardoor het lastig is om hen te helpen. Ook wordt gesteld dat sommige cliënten die al erg lang op straat leven niet meer doorstromen. Voor hen is en blijft de laagdrempelige opvang noodzakelijk. 3 Functie van de medewerker laagdrempelige opvang
43
4 Benodigde competenties
In de vorige hoofdstukken hebben we de ontwikkelingen in de maatschappelijke opvang beschreven. Daarnaast zijn we nagegaan wat in de CAO gezegd wordt over de functie van medewerkers in de laagdrempelige opvang. En ervaringen vanuit de praktijk kwamen naar voren in de interviews. In dit hoofdstuk leggen we de verschillende uitkomsten naast elkaar. Aan de hand daarvan proberen we aan te geven welke competenties voor het werken in de laagdrempelige opvang van belang en noodzakelijk zijn. Onder competenties verstaan we het geheel van kennis, houding en vaardigheden om een bepaalde functie goed uit te kunnen oefe nen. Het hebben van bepaalde kwaliteiten en/of eigenschappen behoort daar ook toe. Lingsma en Scholten (2001) geven aan dat competenties gemeen hebben dat ze een dominant gedrag beschrij ven dat essentieel is voor een goed resultaat. Kortom: competenties verwoorden gedragseisen voor succesvol functioneren.
4.1 Competenties en beroep Er bestaat geen eenduidig beroepsprofiel van medewerkers binnen de laagdrempelige opvang. Er zijn functies op vmbo-, mbo- en hbo-niveau. Een overzicht hiervan hebben we geschetst in hoofdstuk 3. Toch zien we in de functiebeschrijvingen van de verschillende organisaties van de Utrechtse maatschappelijke opvang overeenkomsten. In tabel 4.1, waarbij een indeling is gemaakt naar kennis, houding en vaardigheden, is dit zichtbaar.
4 Benodigde competenties
45
Tabel 4.1 Functiebeschrijvingen met betrekking tot kennis, houding en vaardigheden Kennis
Houding
Vaardigheden
Basiskennis van sociale systemen
Zelfstandig kunnen werken
Toezicht kunnen houden op de gebouwen en de inventaris, het signaleren van vernielingen en beschadigingen en het eventueel kunnen plegen van klein onderhoud
Basiskennis van maatschappe lijke ontwikkelingen en van de problematiek van de cliënt
Betrokken zijn bij de doelgroep
Huishoudelijke werkzaamheden kunnen verrichten
Basiskennis van de sociale kaart
De mens centraal stellen
Maaltijden kunnen verzorgen en kunnen signaleren en voorzien in de primaire behoeften van de bezoekers
Kennis van de richtlijnen met betrekking tot veiligheid en hygiëne
Flexibel en stressbestendig zijn
Goede mondelinge en schriftelijke vaardigheden hebben in verband met de overdracht aan collega’s; sociale vaardigheden
Orde, rust en veiligheid kunnen handhaven
Situationele interventies in de groep uit kunnen voeren
Knelpunten met partnerorganisaties kunnen signaleren
Begeleiden, instrueren, coachen, motiveren en corrigeren van vrijwilligers en stagiaires
Gedragsgerelateerde activi teiten en trainingen kunnen ontwikkelen en geven
Kunnen motiveren en stimuleren
Informatie verstrekken aan bezoekers Goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheden voor het verzorgen van rapportages Optreden als vraagbaak voor vakinhoudelijke vragen
46
Over de drempel
4.2 Medewerkers en hun competenties Uit de interviews met de medewerkers komen onderstaande kenmerken naar voren als het gaat om de benodigde competenties. Kennis De meeste medewerkers leggen niet de nadruk op kennis. Een aantal medewerkers noemt het belang van kennis van de sociale kaart. Ook is genoemd: kennis hebben van wat er speelt in de maatschappelijke opvang en kennis van richtlijnen ten aanzien van veiligheid en hygiëne. Houding De houding van medewerkers in de laagdrempelige opvang is heel erg belangrijk volgens de ondervraagden. Je moet open, betrokken, inlevend, sociaal, aardig, toegankelijk, respectvol en belangstellend zijn. Empathie is belangrijk. Verder moet de attitude een zekere zelfverzekerdheid, overtuiging en rust uitstralen. Ook consequentheid, eerlijkheid en gelijkwaardigheid zijn hierbij van groot belang. Vaardigheden Een aantal vaardigheden die de ondervraagden hebben genoemd, hebben met leiding geven te maken, zoals overzicht kunnen houden, anderen kunnen begeleiden, overwicht hebben, anderen kunnen motiveren, taken kunnen delegeren. Zelfstandig kunnen werken is ook een veelgenoemde vaardigheid. Andere vaardigheden die worden genoemd, hebben te maken met de soms moeilijke situaties waarin je als medewerker terecht kunt komen. Hierbij is het belangrijk dat je agressie kunt hanteren, met stress kunt omgaan, situaties kunt inschatten, niet snel geschokt bent en dingen kunt loslaten. Creatief zijn, relativeren, flexibel met dingen kunnen omgaan, ergens de humor van inzien zijn ook vaardigheden die nodig zijn in het werken in de laagdrempelige opvang. Ook het belang van het kunnen reflecteren en het geven en ontvangen van feedback worden genoemd.
4 Benodigde competenties
47
De meest belangrijke vaardigheid is volgens de medewerkers het kunnen luisteren.
4.3 Overeenkomsten en verschillen Er is een opvallende overeenkomst tussen wat er staat in de beroepsprofielen en de praktijk zoals die wordt weergegeven door medewerkers uit de laagdrempelige opvang. In tabel 4.2 verduidelijken we dit met een algeheel overzicht van kennis, houding en vaardigheden. Tabel 4.2 Kennis, houding en vaardigheden: een overzicht Kennis
Houding
Vaardigheden
Van de sociale kaart in verband met signaleren en doorverwijzen
Betrokken
Contact kunnen maken
Over veiligheid en hygiëne
Aardig
Mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheden kunnen hanteren
Inlevend
Stimuleren
Sociaal
Signaleren
Toegankelijk
Doorverwijzen
Belangstellend
Leiding geven
Respectvol
Agressie kunnen hanteren
Aardig
Kunnen reflecteren Begeleidingsplan kunnen opstellen
Uit tabel 4.2 blijkt dat het voornamelijk gaat om praktische competenties die te maken hebben met het directe contact met de doelgroepen en met het onderhouden van een goed klimaat: • Voorzien in de basisbehoeften. Hieronder vallen onder meer huishoudelijke werkzaamheden, het onderhouden van inventaris en gebouwen, kennis van de richtlijnen betreffende hygië ne, licht verzorgende handelingen en het voorzien in bed, bad en brood.
48
Over de drempel
• Beschikken over leidinggevende kwaliteiten. Hierin wordt een onderscheid gemaakt naar verantwoordelijkheid dragen voor een grote groep met betrekking tot toezicht en controle houden enerzijds en leiding geven aan vrijwilligers en collega’s anderzijds. Daarbij is zelfverzekerdheid en overwicht van belang in verband met het delegeren van taken. • Beschikken over sociale vaardigheden, zoals het kunnen creë ren van een goede sfeer, het onderhouden van intensieve contacten met de doelgroep, betrokken zijn bij de doelgroep en allerei houdingsaspecten zoals kunnen luisteren, open, belangstellend, inlevend, empathisch, sociaal, aardig, toegankelijk, respectvol, consequent, eerlijk en gelijkwaardig. • Hanteren van agressie en conflictsituaties. Kunnen omgaan met fysiek geweld en verbale agressie van cliënten en hierbij controlerend en corrigerend optreden. Beschikken over probleemoplossend vermogen. Handhaven van orde, rust en veiligheid. Het kunnen inschatten van situaties. • Zelfstandig kunnen werken.
4.4 Noodzakelijke kerncompetenties Concluderend kunnen we stellen dat de competenties opgesomd in tabel 4.3 aanwezig dienen te zijn bij de medewerkers in de laagdrempelige opvang. Daarbij gaat het om een aantal basiscompetenties die betrekking hebben op iedereen die werkzaam is in de opvang. Daarnaast zijn er competenties die van toepassing zijn op de verschillende en onderscheiden functies zoals we beschreven hebben in hoofdstuk 2.
4 Benodigde competenties
49
Tabel 4.3 Overzicht van basiscompetenties Kennis van veiligheid en hygiëne
Alle functies
Inspelen op maatschappelijke ontwikkelingen
SPW 2/|SPW 3
Kennis en inzicht met betrekking tot verschillende typen problematiek
SPW 2/SPW 3
Goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheden
SPW 2/|SPW 3
Methodisch en planmatig werken
SPW 2/SPW 3
Stressbestendigheid
Alle functies
Voorzien in basisbehoeften
Alle functies
Leiding geven
Afhankelijk van de inhoud van leiding geven: alle functies of SPW 3
Sociale vaardigheden
Alle functies
Agressie en conflictsituaties hanteren
Alle functies
Zelfstandig werken
Alle functies
Kennis van de sociale kaart
SPW 2/SPW 3
Kan anderen motiveren en stimuleren
SPW 2/SPW 3
Kan vragen en behoeften signaleren
SPW 2/SPW 3
Contact onderhouden met andere organisaties en instellingen
SPW 2/SPW 3
Samengevat komen deze competenties als volgt samen. Een medewerker in de laagdrempelige opvang heeft een open en uitnodigende houding naar de ander toe. Daarbij voorziet hij in een basisbehoefte van de cliënt. Hij heeft een actieve signalerende houding om problemen en behoeften op het spoor te komen. De medewerker heeft geduld en uithoudingsvermogen en heeft kennis van andere disciplines en instellingen in verband met mogelijke doorverwijzing. Afhankelijk van de functie die de medewerker uitoefent, staat de ene of de andere competentie meer voorop. Zo staat bij de nachtwaker veiligheid en hygiëne meer centraal dan bij een medewerker die functioneert op niveau SPW 2 of SPW 3 (daar staan de sociaal-agogische competenties meer centraal).
50
Over de drempel
5 Competenties en methodiek
In dit hoofdstuk leggen we een verbinding tussen competenties en methodiek. De vraag die daarbij gesteld kan worden, is of er een passende methodiek is voor de laagdrempelige opvang die aansluit bij de competenties die van de medewerkers worden verwacht.
5.1 Werken volgens een methodiek Tot nu toe wordt er weinig gesproken over een bepaalde methodiek in de laagdrempelige opvang. Toch kunnen we ervan uitgaan dat er wordt gewerkt volgens een bepaald plan of een bepaalde werkwijze. In een van de voorzieningen geeft men aan te werken volgens de presentiebenadering. In hoofdstuk 1 hebben we een methodiek omschreven als voorschriften voor de manier waarop mogelijk heden van de cliënten, omgeving en hulpverleningsmethoden het best met elkaar verbonden kunnen worden (Bassant & De Roos, 2000). Hierbij wordt uitgegaan van een visie en een bepaalde theorie. Soms wordt in de hulpverlening ook van ‘instellingsmetho dieken’ gesproken: een samenhangend geheel van methoden die zijn afgestemd op de mogelijkheden van cliënten, hulpverleners en instelling, met andere woorden de ‘methodiek’ die de instelling als uitgangspunt kiest. Daarbij is er een samenhang tussen de manier waarop met de cliënten gewerkt wordt en de wijze waarop de organisatie functioneert. Wanneer er niet gewerkt wordt volgens een methodiek, dan zeker wel volgens een methode. Met een methode worden de middelen en werkwijzen bedoeld die ingezet worden om een van te voren bepaald doel te bereiken. De maatschappelijke ontwikkelingen die zich voordoen binnen de opvang zijn ook van invloed op de wijze waarop er wordt
5 Competenties en methodiek
51
gewerkt. Het gaat bij opvang niet alleen om opvang. Van belang is dat mensen die gebruik maken van laagdrempelige opvang worden gezien en opgemerkt. Een tijdige signalering kan een langdurig verblijf op straat voorkomen, of zoals verwoord door Lia van Doorn (2005): ‘In deze fase dient de motivatie tot gedragsverandering, die langzaam wegebt naarmate recent daklozen langer op straat leven, zo goed mogelijk te worden benut. Het is van cruciaal belang om deze nieuwkomers op straat in een vroeg stadium te traceren en er meteen op af te gaan. Daarin kunnen in het bijzonder de instellingen voor dag- en nachtopvang een cruciale rol vervullen.’
5.2 Op de werkvloer In hoofdstuk 3 hebben we kort een aantal methodieken beschreven waarvan gebruik wordt gemaakt in de laagdrempelige opvang. In de praktijk blijkt dat er niet eenduidig volgens een bepaalde methodiek wordt gewerkt, terwijl er wel volgens een bepaalde werkwijze gehandeld wordt. Het is van belang te weten welk doel laagdrempelige opvang heeft met het oog op de inzet van een mogelijke methodiek. Veelal gaat het in de opvang om het eerste contact dat gelegd wordt in de hoop (medewerker) en verwachting (samenleving en organisatie) dat de cliënt doorstroomt of uitstroomt naar een definitieve woonvoorziening, al dan niet begeleid. Er is duidelijk sprake van een doelstelling binnen de laagdrempelige opvang. Begrippen die passen binnen deze doelstelling zijn: contact maken, aansluiten, signaleren, een relatie aangaan, in zorg krijgen, aandacht geven, een thuis geven, begeleiden, veiligheid bieden, doorverwijzen. In veel opvangvoorzieningen kennen we een tweedeling in de werkzaamheden. In de eerste plaats zijn er de werkzaamheden van de medewerkers van de opvang zelf. In de tweede plaats zijn er in de opvang vaak ook spreekuren door maatschappelijk werkers, sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen, activeringswerkers,
52
Over de drempel
doorstroommedewerkers enzovoort. Zij zijn vaak aanwezig om de drempel van de opvang naar de zorg te verkleinen omdat de stap van cliënten van de opvang naar de ggz of het maatschappelijk werk te groot is. Afhankelijk van het type opvangvoorziening worden beide functies vaak gescheiden, zodat medewerkers niet met een dubbele pet voor de cliënt staan. Het enerzijds winnen van vertrouwen, veiligheid bieden en contact maken en anderzijds het hulp bieden, kan elkaar bijten. Voor medewerkers in de opvang ligt de kerntaak daarom in eerste instantie bij het contact leggen en onderhouden met een groep mensen die dat veelal niet gemakkelijk toelaten. Met name gaat het dan om het signaleren van de man of vrouw die nieuw is binnen de opvang. Signaleren is meer dan iemand waarnemen, het is iemand aandachtig opmerken. Het vraagt van de werker een actieve houding in de zin van nieuwsgierigheid naar en betrokkenheid op de ander. In zijn boek Presentie in de praktijk (2004) beschrijft Frans Brinkman een aantal eigenschappen van hulpverleners die hij vanuit presentiebenadering naar voren ziet komen. Hij noemt verwonderd, bereid, betrokken, gevend, voegend, toegewijd, empathisch, verdurend, persoonlijkheid tonend, troostend, strijdbaar en beheerst. Het zijn grote woorden die alle betrekking hebben op de basishouding van de werker naar de cliënt. Het gaat erom dat de werker daadwerkelijk geïnteresseerd is in de ander die hij ontmoet, aansluiting zoekt bij de leefwereld van de ander. Zorgcoördinatie Utrecht verwoordt het als volgt (Gras, 2001): ‘Het zorgcoördinatieteam vindt de relatie een belangrijk aandachtspunt. Het scheppen van een band met een cliënt is een vereiste. “Ik geef om jou en deel je interesse” is een boodschap om de cliënt te laten weten dat hij niet alleen op de wereld staat. De zorgcoördinatie verlaat gedeeltelijk de afstandelijke positie die de professional gewoonlijk inneemt en kan zo andere acties ondernemen. Een wederzijds basaal vertrouwen is essentieel.’ Dit betekent ‘hulp verlenen’ met de handen op de rug. Niet te voortvarend aan het werk gaan zonder dat er al sprake is van contact of van een relatie. Een te snelle actie van de werker zal de ander afstoten. 5 Competenties en methodiek
53
Veiligheid zoals die regelmatig aan bod komt in de laagdrempelige opvang moet daarom ook niet alleen betrekking hebben op fysieke veiligheid, maar ook op veiligheid in de zin van een goede en warme plek waar het even goed toeven is. Gelijktijdig kan dit spanning geven door de druk van de organisatie en van de maatschappij die vindt dat er zo snel mogelijk moet worden doorgestroomd. Hoe verhoudt dit zich ten opzichte van elkaar?
5.3 Integratie Hoe verhoudt zich een aandachtige en betrokken houding tot het actief signaleren en motiveren van de ander om zo snel mogelijk in zorg te komen? Hier lijkt een tegenstelling schuil te gaan. Enerzijds kan die opgelost worden door de professionals van de zorgaanbieders (zoals maatschappelijk werkers en sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen) outreachend te laten werken binnen de opvang. Medewerkers van de opvang kunnen dan als basiswerkers voorwaardenscheppend aanwezig zijn. Anderzijds lijkt het ook wenselijk om te ontsnappen aan de schijntegenstelling tussen presentie en interventie, alsof presentie betekent dat er niets gebeurt en dat interventie alleen gebeurt zonder relatie. Verschillende auteurs betogen dat elke interventie ingebed dient te zijn in een goede betrekking met de cliënt. Een kant-en-klaar bestaande methode voor laagdrempelige opvang lijkt niet voorhanden, omdat zowel de voorzieningen onderling alsook de doelgroepen erg verschillend zijn. Een zelfbewuste en reflectieve houding van de werker is belangrijk om zich in iedere ontmoeting af te vragen wat op dat moment wel of niet wenselijk is.
5.4 Slot Met laagdrempelige opvang wordt bedoeld: de meest laagdrempelige opvang binnen het geheel van de maatschappelijke opvang.
54
Over de drempel
Deze opvang is van korte duur en biedt vooral bed, bad, brood en begeleiding op basaal niveau. Ook wordt gesproken over opvang zonder begeleidingsdoel zoals weergegeven in paragraaf 1.4. Het lijkt vooral te gaan om de houding van de werker en daarbij behorende kenmerken of eigenschappen, zoals betrokkenheid, kunnen inleven, sociaal zijn, toegankelijk, belangstellend, respectvol, geduldig, aardig en betrokken. Voor medewerkers in de opvang kan het soms lastig zijn om zich alleen te richten op basistaken en niet direct hulp te gaan verlenen in de zin van te actief en te therapeutisch aan de slag te gaan om mensen in zorg te krijgen. Een gerichte aandacht op de ander is hier op zijn plaats, waarbij het gaat om signaleren en vertrouwen wekken. René Mol (in Mol & Neutel, 2005) omschrijft dit als volgt: ‘Het gaat om het aangaan en zorgvuldig beheren van een relatie van aandachtige betrokkenheid met de thuisloze. In mijn ogen vormt de relatie met de dak loze de sleutel tot een zorg en opvang die hem of haar daadwerkelijk kan helpen.’ Van opvangmedewerkers (een SPW 2 of SPW 3 functie) vraagt dit een actieve en energieke betrokkenheid op de ander. Dat is een betrokkenheid en attitude die ontwikkeld en geleerd moet worden. Bij deze functie past ook het signaleren en daardoor op het spoor komen van de vraag van de ander, met als doel mensen uit de laagdrempelige opvang door te laten stromen naar vormen van wonen, begeleiding of hulpverlening. Op de hoogte zijn van de deskundigheid en capaciteiten van ande re disciplines is hiervoor noodzakelijk. Taken en verantwoordelijkheden die meer gericht zijn op veiligheid, het voorkomen van escalatie, het verzorgen van maaltijden enzovoort passen beter bij de functie van assistent welzijn en/of een SPW 1 functie. In paragraaf 5.2 hebben we gezien dat de laatste jaren maatschappelijk werkers en sociaal- psychiatrische verpleegkundigen spreekuur houden binnen de laagdrempelige opvang met het oog op het in zorg krijgen van de cliënten. Deze ontwikkeling sluit aan bij de plek die de opvangvoorziening kan innemen aan het
5 Competenties en methodiek
55
begin van een zorgketen. Om taken en verantwoordelijkheden te kunnen scheiden tussen opvang enerzijds en het in zorg krijgen anderzijds, lijkt het ook wenselijk om deze functies te onderscheiden. Taken en verantwoordelijkheden die passen bij de opvangmedewerkers onderscheiden zich van de werkers die ‘actief’ hulp verlenen en die zich richten op specifieke gebieden zoals wonen en geestelijke gezondheid. Daarnaast zal er een opvangvoorziening nodig blijven voor een groep mensen die hiervan zeer lang gebruik maakt zonder dat er verdere hulp en/of begeleiding aan te pas komt.
56
Over de drempel
6 Laagdrempelige opvang in de praktijk: casuïstiek De casuïstiek geeft een beeld van de dagelijkse praktijk van de medewerkers in de laagdrempelige opvang. Zij zijn tot stand geko men op basis van handelingsonderzoek zoals dat is uitgevoerd met medewerkers van verschillende opvangvoorzieningen (Drost & Berta, 2003; zie de bijlage voor een beschrijving van deze methode).
Casus 1 Situatie Op de afgesproken tijd komt cliënt A, een 32-jarige man, op het kantoor, samen met zijn zorgcoördinator. Hij wil graag wonen in de laagdrempelige opvang omdat hij dakloos is en erg vermoeid van het straatleven. Dit staat tenminste in zijn verwijzing. Hij is drugverslaafd en staat op de wachtlijst voor een hostel. Tijdens het gesprek blijkt dat het initiatief vooral komt van de zorgcoördinator. Cliënt A is erg toe aan rust en het wonen in de laagdrempelige opvang. Dit blijkt dan ook zijn enige concrete hulpvraag. ‘Ik heb grote vraagtekens bij het feit of hij in staat zal zijn zich te voegen naar de huisregels en of zijn verslaving hem niet dwingt tot het gebruiken en hebben van drugs. Hij belooft wel dat dit niet zal voorkomen.’ ‘Welke afwegingen zullen een rol spelen bij het beslissen tot het wel of niet opnemen?’ Interpretatie van de situatie Wat roept deze casus op bij de deelnemers? De unanieme reactie uit de groep is dat de woonbegeleider geconfronteerd wordt met een cliënt die niet erg gemotiveerd is om mee te werken aan een begeleidingsprogramma. De cliënt heeft duidelijk een eigen doel: hij heeft gewoon behoefte aan rust.
6 Laagdrempelige opvang in de praktijik: casussen
57
Doelen Welk doel zou jij je stellen en welke doelen spelen in de casus een rol? Het doel vanuit de cliënt gezien is het vinden van rust. Het doel vanuit het perspectief van de organisatie is de cliënt aan te sturen voor het volgen van een begeleidingstraject. Het doel van cliënt en organisatie verschillen dus van elkaar. En wat is nu jouw doel? Werkwijze Hoe zou je te werk gaan? Wat zou je doen om het vooropgestelde doel te bereiken? Vanuit de groep worden verschillende methodieken aangereikt. Als je werkt volgens de principes van de taakgerichte hulpverlening, is het belangrijk om met goed gestelde vragen (doorvragen en parafraseren) en een professionele luisterhouding te handelen. Je uiteindelijk resultaat is het bereiken van een goede afstemming tussen hulpaanbod en hulpvraag. In het algemeen is het van belang goed en open te communiceren waarbij de beide standpunten, cliëntverhaal en hulpverleningsverhaal, duidelijk worden gemaakt. Verder is het gebruik maken van het sociale netwerk en de sociale kaart een noodzakelijk onderdeel van de totale aanpak. Hierin staat een goede overdracht tussen hulpverlener en zorgcoördinatieteam centraal. Afloop en interpretatie In deze situatie is de cliënt uiteindelijk niet opgenomen. Vraag en aanbod corresponderen niet goed met elkaar. In dit specifieke geval overheerst het belang van de instelling. Je kunt een cliënt geen onvoorwaardelijke opvang bieden. Bij een opname hoort een aantal afspraken. Een van de afspraken is het instemmen met verder te volgen stappen, aangeboden in een op maat gesneden vervolgtraject. Nieuwe vragen Welke vragen stel je naar aanleiding van de casus?
58
Over de drempel
Deze situatie speelt zich af bij een instelling met een laagdrempelige opvang. De vraag die de groep zich stelt, is dan ook: hoe laagdrempelig is een opvang? Aan welke voorwaarden moet een hulpvraag voldoen om uiteindelijk te worden behandeld? Verdere vragen Waarom kan een cliënt niet zelf kiezen wat hij zoekt? Waar ligt zijn zelfverantwoordelijkheid? Wordt de echte hulpvraag van cliënten gehoord of ben je als hulpverleningsdienst sneller geneigd om op elk probleem een definitie, een label, te plakken? Tot slot Zijn de werkomstandigheden optimaal om bij een eerste contact met een cliënt meerdere malen een gesprek te kunnen voeren, met als uiteindelijk doel een duidelijk beeld te krijgen van het echte verhaal? Kernthema’s bij de casus • Ongemotiveerdheid van de cliënt • Behoeften van een cliënt • De juiste methode kiezen • Communicatie • Instellingscultuur • Laagdrempeligheid van de opvang • Grenzen • Verantwoordelijkheid • Mensen definiëren Dilemma’s bij de casus • Regie door de cliënt of door de medewerker? Sturing of zelfsturing? • Doel cliënt versus doel organisatie? • Eigen vrijheid van de cliënt versus eigen verantwoordelijkheid? • Klantgericht of aanbodgericht? • Beschermen of confronteren?
6 Laagdrempelige opvang in de praktijik: casussen
59
Casus 2 Situatie Cliënt B is uit het ziekenhuis ontslagen. Hij blijkt een crimineel verleden te hebben. Hij eist veel aandacht en lijdt aan wisselende stemmingen: een gedragspatroon dat varieert tussen zielig, dwingend en grappig. ‘Hij is gewond en heeft medische hulp nodig. Hij staat bij ons voor de deur. We bellen om een eventuele opvang elders te vinden, blijkbaar kent men hem en weigert men opname. Zijn verleden speelt een rol.’ De cliënt blijkt geregeld te worden opgevangen en hij wordt al snel geschorst vanwege wangedrag. ‘Mijn collega’s verschillen van mening over een heropname in onze organisatie. Sommigen weigeren op grond van hun voorkennis. Ik ken de cliënt niet en zie hem op de stoep zitten voor de deur. Hij is gewond. Ik geef hem wat soep en koffie.’ ‘De mening van de collega’s is dat deze man het veelplegerstraject in moet.’ ‘Inmiddels is de schorsing uitgezeten en hij staat er weer. Wat moet ik doen?’ Interpretatie van de situatie Volgens de groep krijgt deze man geen reële kansen meer. Verder worden er vraagtekens geplaatst bij de mogelijkheden van deze cliënt. Doelen De groep noemt een aantal instellingsdoelen: iemand in het gareel houden, iemand een woonplek aanbieden, iemand moet zich houden aan de regels van de instelling. Als cliëntgericht doel wordt genoemd: de cliënt moet zijn eigen verantwoordelijkheid nemen voor deze situatie. Werkwijze Deze cliënt moet begeleid worden. In de begeleiding moet meer aandacht komen voor de basale taken: het opvanghuis bezoeken, het aanvragen van een gesprek, het stellen van een hulpvraag.
60
Over de drempel
De cliënt moet als het ware ‘bij het handje genomen worden’. Hierbij zijn volgens de groep confronteren en stimuleren de belang rijkste vaardigheden. Afloop De cliënt is uiteindelijk wel ontvangen in de instelling en hij veroorzaakt verder geen problemen. Hij slaapt bij de ggz en is overdag aanwezig in de ontmoetingsruimte. Inzichten Uit de casus blijkt dat ongeloof met betrekking tot de mogelijkheden van een cliënt erg bepalend kan zijn voor de verdere hulpverlening. Er zijn duidelijk grenzen aan de kansen die iemand krijgt. Medemenselijkheid wint het niet altijd van de instellingsbelangen. Nieuwe vragen De vragen richtten zich voornamelijk op de interventies en daarbij vooral op het stimuleren. Hoever kun je gaan in het stimuleren en wat doe je als je grip verliest? Hoe stimuleer je de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt? En een ethische vraag: mag het instellingsbelang het winnen van de medemenselijkheid? Kernthema’s bij de casus • Kansen bieden/krijgen • ‘Willen’ van de medewerker • Hoe begeleiden? • Grenzen • Machteloosheid • Grip verliezen • Medemenselijkheid Dilemma’s bij de casus • Medemenselijkheid versus instellingsbelang? • Sturing of zelfsturing?
6 Laagdrempelige opvang in de praktijik: casussen
61
• • • • • •
Redden of laten ervaren? Zorgen voor of zorgen dat? Medische hulp, ondanks de situatie? Eigen initiatief versus instellingsregels? Manipuleren of dwingen of dreigen? Voorkennis gewenst ja/nee?
Casus 3 Situatie Bewoner C woont al twee jaar op de afdeling. Hij is grotendeels ‘onzichtbaar’ voor de medewerkers en medecliënten. Hij komt amper van zijn kamer af. ‘Sinds anderhalve maand ben ik zijn begeleider en ik ben daarmee onder andere verantwoordelijk voor een nieuwe woonplek. C heeft contact met een reïntegratiebureau en verwacht via hen aan werk te komen. Hij weigert zich bij het uitzendbureau in te schrijven. Voor het vinden van een woning heeft hij alle hoop gevestigd op de projectcoördinator van de afdeling. Zelf onderneemt hij geen pogingen om een woonruimte te vinden.’ ‘Kortom, C is erg passief en geeft alles uit handen. Hij geeft aan niets van mijn begeleiding te verwachten. Zijn passieve, gelaten houding (gecombineerd met zijn racistische uitlatingen) werken mij erg op de zenuwen. Ik heb veel moeite om zijn begeleiding op te pakken.’ ‘Hoe moet ik hiermee omgaan?’ Interpretatie van de situatie In deze casus herkent de groep de irritatie van de begeleider. Verder wordt aangegeven dat de irritatie ontstaat omdat passiviteit van een cliënt over het algemeen niet geaccepteerd wordt door de opvangmedewerker. Doelen Volgens de groep is het centrale doel: het verkrijgen van contact. Zonder contact is er verder geen mogelijkheid om te werken met deze cliënt.
62
Over de drempel
Werkwijze De groep somt verschillende mogelijkheden op: opvoeren van de druk, afkappen van de racistische verhalen, stimuleren tot activiteiten en de cliënt steeds keuzes blijven aanbieden. Een belangrijke opmerking is dat directieve interventies, zoals hierboven opgesomd, het contact met een cliënt ook kunnen afbreken. In sommige gevallen hoeft het contact met de cliënt niet taakgericht te zijn: een partijtje voetbal of een tafelspelletje kunnen belangrijke contactmomenten betekenen die voorwaarde zijn voor de meer formele gesprekken. Afloop De hulpverlener bouwt het contact met zijn cliënt geleidelijk weer op. Hij stopt met de directieve vorm van begeleiden en richt zich meer op de informele contactmomenten, zoals samen biljarten. De cliënt sluit zich minder af voor adviezen en uiteindelijk is er een basis gevormd om verder te gaan met het vervolgtraject. Inzichten Het is voor de groep duidelijk dat passief gedrag bij de cliënt niet getolereerd wordt. Passiviteit roept vaak irritaties op bij de hulpverlener. Deze irritaties kunnen te maken hebben met de tijdelijkheid van een verblijf in de instelling. De druk om te interveniëren wordt verhoogd. Nieuwe vragen Hoe kun je omgaan met passiviteit? Wat houdt manipulatief gedrag van de cliënt in stand? Kernthema’s bij deze casus • Passiviteit van een cliënt • Mate en aard van interventies • Vertrouwensrelatie met een cliënt • Irritatie
6 Laagdrempelige opvang in de praktijik: casussen
63
Dilemma’s bij deze casus • Persoon versus professional? • Ruimte bieden of kort houden? • Accepteren of veroordelen?
Casus 4 Situatie ‘D is weer helemaal “D”, dat wil zeggen: hij roept me na een conflict bij zich. Hij wil praten over zijn lichaam dat weer eens enorm pijn doet. Bij het doorvragen geeft hij aan dat hij steeds pijn heeft aan zijn “hoofd”. We voeren een lang gesprek en ik wijs hem erop dat hij steeds weer klaagt over dezelfde pijnen. Ik heb hem uit gelegd, als hij over zijn jeugd praat, dat de jeugdperiode een belangrijk onderdeel is van zijn totale ontwikkeling. Ik leg hem uit dat hij zichzelf “straft” met hetzelfde waarmee zijn ouders hem toen ook straften.’ ‘Op dat moment speelt ook de strijd van zijn begeleider. De belangrijkste vraag die ik me stel is: hoe krijg ik hem naar de ggz?’ ‘Het is me uiteindelijk gelukt om hem meer inzicht te geven in het feit dat hij in therapie moet gaan.’ Interpretatie van de situatie De groep vindt dat de begeleider/hulpverlener de situatie goed kan inschatten. Uit het verhaal blijkt dat de cliënt een psychische stoornis heeft. De cliënt geeft signalen die de hulpverlener op een goede manier ‘ontcijfert’. Doelen Doelen van de werker/instelling: een bezoek brengen aan de arts en de cliënt inzicht geven in zijn eigen gedragspatroon. Mogelijk doel van de cliënt: vragen om aandacht.
64
Over de drempel
Werkwijze De cliënt wordt geconfronteerd met het inzicht van de hulpverlener: het huidig gedrag van de cliënt wordt bepaald door ouderlijke patronen uit het verleden. De hulpverlener werkt vanuit hypothesen. Volgens de groep ‘psychologiseert’ de begeleider. Afloop De aanpak blijkt succesvol: de cliënt neemt contact op met de ggz. Inzichten Blijkbaar hoef je geen psychiater te zijn om te kunnen werken met je eigen hypothesen. Het is essentieel dat je over een dosis mensenkennis beschikt en dat je lang genoeg de tijd neemt om met iemand te praten. Deze confrontatietechniek is succesvol, het doel is bereikt. Verder wordt ook gesteld dat het merendeel van de doelgroep bestaat uit mensen met een psychische stoornis. Nieuwe vragen De vragen uit de groep hebben vooral te maken met de techniek van het confronteren. In hoeverre mag je werken met je eigen hypothesen? Mag je zomaar psychologiseren? Verder kwam de vraag op: is de begeleider voldoende methodisch geschoold om met psychologische problemen om te gaan? Kernthema’s bij deze casus • ‘Doorzien’ van gedrag en houding van de cliënt • Stellen van hypothesen • Psychologische en psychiatrische problematiek van de doelgroep Dilemma’s bij deze casus • Ruimte voor gesprek versus tijdsdruk? • Inzicht van de cliënt verwachten of sturen?
6 Laagdrempelige opvang in de praktijik: casussen
65
Psychologiseren of ‘gezond verstand’? Eigen (mensen)kennis gebruiken?
Casus 5 Situatie ‘De politie belt met het verzoek: “Wil je bewoner E naar het politiebureau sturen? Als E langskomt, zal hij voor een aantal dagen vastgehouden worden.” Wat doe ik: Vraag ik E om naar het bureau te gaan? Vertel ik hem dat hij dan vastgehouden zal worden? Zal ik de boodschap helemaal niet doorspelen?’ Interpretatie van de situatie In de beleving van de woonbegeleider ontstaat een tweestrijd: volgt hij de instructie op van de agent of beschermt hij zijn cliënt? Doelen In deze casus spelen volgens de groep twee doelen: het doel van de politie is de cliënt te straffen, het doel van de woonbegeleider is het scheppen van duidelijkheid voor de cliënt en hem een omgeving bieden waarin hij zich thuis voelt. Werkwijze De groep stelt unaniem de techniek van het confronteren voor. Enerzijds is dat het confronteren van de cliënt met het nieuws van de agent en anderzijds is dat ook het confronteren van de agent met het feit dat je de cliënt niet wilt informeren. Je speelt open kaart naar beide partijen. Afloop De cliënt heeft zich uiteindelijk op verzoek van de woonbegeleider gemeld bij de politie. Hij is een aantal dagen vastgehouden.
66
Over de drempel
Inzichten Er is volgens de groep sprake van een kloof tussen theorie en praktijk: veel maatschappelijke normen zijn te streng voor deze doelgroep (‘Van een kale kip kun je niet plukken’). Het algemene sociale kader en de manier waarop men in onze maatschappij denkt en oordeelt, richt zich op de ‘doorsnee’ burger. Een wetsovertreding van een dakloze wordt met dezelfde maatstaven gemeten en hij wordt op dezelfde manier strafrechtelijk behandeld. Nieuwe vragen De centrale vraag van de groep is: Hoe kijk je vanuit je eigen socialisatie naar deze mensen? Kernthema’s bij deze casus • Rol ten opzichte van de politie • Doelen vanuit de verschillende partijen/invalshoeken • Open kaart spelen naar meerdere partijen • Rolconflicten Dilemma’s bij deze casus • Verlengstuk van de politie ja/nee? • Moraliseren of begrip tonen? • Verantwoordelijkheid overnemen of laten? • Maatschappelijke normen versus normen van de doelgroep? • Eigen socialisatie en die van de cliënt?
Casus 6 Situatie F, 19 jaar oud, is negen weken geleden weggelopen uit het ouderlijk huis. Hij beweert ‘grote problemen’ te hebben met zijn vader die hem vroeger mishandelde. Hij verblijft zeven weken in X in de nachtopvang. Hij kan daar echter niet blijven omdat hij niet afkomstig is uit de regio.
6 Laagdrempelige opvang in de praktijik: casussen
67
‘We worden gebeld, net voor de kerst, voor een crisisopvang. Dat kan. Ondanks het feit dat de crisis na drie dagen natuurlijk niet over is, willen we hem opnemen.’ ‘Dan blijkt uit een gesprek dat twee weken later plaatsvindt ( een verlaat gesprek vanwege de kerstvakantie) dat hij ook niet uit de regio Utrecht afkomstig is. Omdat hij al meer dan twee weken bij ons zit, willen we hem echter ook niet zomaar op straat zetten.’ ‘Wat moeten we doen?’ NB: F zegt niets te weten over de regiogebondenheid en de verwijzer heeft bij de telefonische aanmelding gezegd dat hij wel Utrechter is. Interpretatie van de situatie Als eerste bedenking geeft de groep aan dat het niet eenvoudig is om een crisisopvang te regelen. Het is vaak schipperen tussen de regels binnenshuis en de regels op landelijk niveau. Bovendien is er ook steeds de vraag wat er na een crisisopvang met de cliënt dient te gebeuren. Doel Als doel van de cliënt wordt genoemd: het verkrijgen van onderdak. Het doel van de instelling is: de cliënt centraal stellen. Werkwijze De groep twijfelt over een bepaald standpunt: in deze situatie is het bieden van duidelijkheid voor de cliënt erg belangrijk, maar betekent het bieden van duidelijkheid ook open communiceren over het opnamebeleid? Sommigen zijn voorstander van een totaal open communicatie, maar anderen stellen dat beleidsthema’s niet geschikt zijn om met de cliënt te bespreken. Afloop De cliënt blijft uiteindelijk ingeschreven in Utrecht. Hij is niet op de hoogte van het opnamebeleid.
68
Over de drempel
Inzichten In sommige gevallen is het beter om bepaalde informatie achter te houden voor de cliënt. Een cliënt kan vaak overspoeld raken door allerlei regels en dit komt hem niet altijd ten goede. Nieuwe vragen De vragen zijn verschillend van aard: Wat is een crisis? Moet een cliënt weten wat de opnameprocedures zijn, ook landelijk, of projecteer ik mijn eigen behoefte aan duidelijkheid? Kernthema’s bij deze casus • Het specifieke van een crisisopvang • Regels overschrijden • Wanneer is een crisis een crisis? Dilemma’s bij deze casus • Regels strak of soepel? • Goedgelovig of wantrouwend zijn? • Alles melden of filteren? • Eigen belang versus cliëntbelang?
6 Laagdrempelige opvang in de praktijik: casussen
69
Deel II Woonbegeleiding
7 Functie van de woonbegeleider
In dit hoofdstuk lichten we de functie van woonbegeleider toe vanuit verschillende perspectieven. Allereerst beschrijven we de functie zoals die in de CAO is geformuleerd. Daarna komen verschillende theorieën aan bod. Vervolgens bespreken we de ervaringen van verschillende woonbegeleiders met betrekking tot hun functie. Tot slot beschrijven we de kern van woonbegeleiding zoals deze naar voren komt in het nieuw te ontwikkelen profiel van woonbegeleider binnen het kader van profielbeschrijvingen in functies van zorg en welzijn.
7.1 De CAO De CAO Welzijn dient als uitgangspunt voor de functiebeschrijvingen binnen de maatschappelijke opvang. Als algemene kenmerken van de functie van woonbegeleider worden genoemd: • De woonbegeleider is werkzaam in instellingen voor de primaire (al dan niet vervangende) woon- en leefsituatie, zoals dak- en thuislozenopvang, diverse (crisis)opvangcentra, instellingen voor begeleid wonen en sociale pensions. • De woonbegeleider is verantwoordelijk voor het begeleiden van cliënten ten aanzien van financiële, administratieve en sociaal-emotionele aspecten, opdat cliënten zelfstandig een huishouding leren voeren. • De woonbegeleider begeleidt zowel cliënten in thuissituaties als in vervangende woonomgevingen. Hij krijgt hierbij regelmatig te maken met complicerende factoren. Indien de begeleiding in de thuissituatie plaatsvindt, heeft de woonbegeleider zeer beperkte terugvalmogelijkheden (Deloitte &Touche, 2007).
7 Functie van de woonbegeleider
73
Het doel van de functie wordt omschreven als ‘de zelfredzaamheid van cliënten verhogen en hen begeleiden naar het zo zelfstandig mogelijk voeren van een huishouding’ (Deloitte & Touche, 2003). Vervolgens is er in de functiebeschrijving veel aandacht voor de omschrijving van de manier van werken. Een grote hoeveelheid taken en verantwoordelijkheden valt onder de volgende vier hoofdtaken of aandachtsgebieden: 1. inventariseren van hulpvragen; 2. opstellen van een woonbegeleidingsplan; 3. uitvoeren van het woonbegeleidingsplan; 4. optimaliseren van de dienstverlening. Het kennisniveau van deze functie wordt beschreven als: • hbo werk- en denkniveau; • kennis van sociaalwetenschappelijke theorieën over menselijk gedrag, socialisatie en systeemtheorieën; • kennis van en inzicht in relevante methodieken; • kennis van de sociale kaart; • kennis van maatschappelijke ontwikkelingen en problematiek; • kennis van de specifieke problematieken en mogelijkheden van de cliënten. In de CAO wordt woonbegeleiding beschreven als een hbo-functie. In de praktijk zijn er woonbegeleiders op mbo-niveau. Verschillende organisaties binnen de Utrechtse maatschappelijke opvang hebben daarom ook een differentiatie aangebracht in het taken- en uitvoeringspakket van de woonbegeleider. Zij spreken van ondersteunende woonbegeleiders (junior, medior, senior en specialist) en activerende woonbegeleiders (junior, medior en senior), elk gekoppeld aan bepaalde taken en verantwoordelijkheden in relatie tot de salariëring. Daardoor is er een onderscheid zichtbaar tussen mbo- en hbo-functies.
74
Over de drempel
7.2 De theorie In Binnenshuis, Buitenshuis plaatsen Wilken en Van Rooijen (2001) ambulante woonbegeleiding naast psychiatrische thuiszorg en casemanagement. Ambulante woonbegeleiding is daarbij het meest gericht op begeleiding in tegenstelling tot behandeling en coördinatie van zorg. De activiteiten van de ambulant woonbegeleider worden omschre ven als begeleiding, bescherming, bekwaming, bemiddeling en belangenbehartiging. Wilken en Van Rooijen noemen vier karakteristieken die betrekking hebben op het werk van de ambulant woonbegeleider: 1. Woonbegeleiding is persoonlijk: de begeleiding vindt plaats in de leefsituatie van de cliënt en er is sprake van een een-opeenrelatie. 2. De woonbegeleider hanteert een informele werkwijze: de begeleider is meer ondersteuner en helper dan hulpverlener. 3. De woonbegeleider is een dienstverlener. 4. De woonbegeleider heeft geen haast: woonbegeleiding vindt plaats in een langdurig tijdsperspectief en wordt niet gehinderd door tijdsdruk. De rollen en taken die hieruit voortkomen, worden dan als volgt omschreven: • bieden van ondersteuning in de thuissituatie; • vervullen van de rol van vertrouwenspersoon; • signaleren van eventuele veranderingen in de psychische conditie van cliënten; • fungeren als brug naar andere hulp- en dienstverleners en de maatschappij. Van den Berg (2002) schetst in In huiselijke sfeer vier karakteri stieken waarin de woonbegeleider zich onderscheidt van andere hulpverleners. Het gaat om: 1. de solistische positie van de werker; 2. grensbewaking; 3. arbeidsomstandigheden; 4. breed georiënteerd zijn.
7 Functie van de woonbegeleider
75
De solistische positie komt tot uiting doordat veel woonbegeleidingsprojecten kleinschalig zijn. Daardoor staat de woonbegeleider er vaak alleen voor, wat het werk eenzaam en ook zwaar kan maken. Daarnaast is het gevaar aanwezig dat anderen weinig zicht hebben op wat de woonbegeleider doet. De positie van het vaak alleen werken in combinatie met een langdurig contact met de cliënt maakt ook dat het lastig kan zijn om grenzen af te bakenen. Lukt het om als woonbegeleider voldoende afstand te houden? Juist in de maatschappelijke opvang is de grens tussen enerzijds professional en anderzijds maatje soms lastig te hanteren. Als derde karakteristiek spreekt Van den Berg over de niet altijd zo ideale werkomstandigheden van de woonbegeleider. Hij spreekt dan van hoge werkdruk en onregelmatig en vaak versnipperd werk. De laatste karakteristiek is het breed georiënteerd zijn van de woonbegeleiders: het is een relatief nieuwe werksoort die andere eisen en vaardigheden vraagt. Een woonbegeleider moet veel samenwerken met andere (externe) partners. Van den Berg spreekt van de woonbegeleider als ‘een manusje-van-alles, die op een flexibele, creatieve en pragmatische manier overal bijspringt waar de situatie dat verlangt’. Als het gaat om de attitude van de woonbegeleider benadrukt hij met name het alledaagse en gewone. In navolging van Wilken e.a. (1994) spreekt hij van ‘gewoon doen als professioneel aspect’. Daarbij spreekt Van den Berg over de zelfonthulling van de werker in relatie tot de cliënt waarbij de werker ook een persoonlijke inkleuring geeft aan zijn werkzaamheden. De woonbegeleider als maatje. In Woonbegeleiding (Oppel-Verkade & Hautvast-Haaksma, 2003), een studieboek gericht op het mbo, valt op dat er vooral gesproken wordt over de woonbegeleider als functie in de leefgroep. Daarbij is er een overlap met de functie die ook aangeduid wordt als groepsleider. De functie van ambulant woonbegeleider komt minder aan bod. Wanneer er wel over gesproken wordt, gaat het over het trainen en aanleren van woonvaardigheden, zelfverzorgingsvaardigheden en administratieve, financiële, huishoudelijke en sociale vaardigheden. Daarnaast gaat het ook om vrijetijdsbesteding en netwerkontwikkeling. 76
Over de drempel
7.3 De praktijk Bij de vraag aan woonbegeleiders binnen de maatschappelijke opvang naar wat zij als de kerntaken van hun werk beschouwen, komt een keur van activiteiten aan bod waarin de volgende rangschikking aangebracht kan worden: Methodische begeleiding In kaart brengen van problematieken en het maken van begeleidingsplannen wordt genoemd daar waar het gaat om methodisch werken. Het begrip methodisch werken wordt daarbij niet gehanteerd, maar men werkt wel volgens een plan. Niemand doet zomaar iets! De doelstelling die daarbij gehanteerd wordt, is dat men wil dat de cliënt weer aanknopingspunten vindt om zijn leven zelf vorm en inhoud te geven, of zoals een woonbegeleider noemde: ‘Het gaat om empowerment, de ander weer bij zijn kracht brengen.’ Praktische begeleiding Hier gaat het veel om zaken die snel geassocieerd worden met woonbegeleiding, zoals voorkomen dat iemand dakloos wordt, samen het huis op orde brengen, leren omgaan met financiën, daginvulling regelen, doorverwijzen naar andere instellingen enzovoort. Sociale begeleiding Bij woonbegeleiding gaat het ook om een scala van activiteiten die te maken hebben met het winnen van vertrouwen – het er zijn voor de ander – en om vaardigheden die de cliënt nodig heeft om zelfstandig te kunnen functioneren op sociaal-emotioneel gebied. Te denken valt hierbij aan het leren ontwikkelen van sociale vaardigheden en het ontwikkelen van een netwerk waarbij je als woonbegeleider uiteindelijk overbodig wordt. Woonbegeleiding richt zich op mensen die begeleiding nodig hebben om zelfstandig in hun huis te (kunnen blijven) wonen. Het heeft een preventieve functie met als doel dat mensen niet dakloos zullen worden.
7 Functie van de woonbegeleider
77
Daarnaast gaat het bij woonbegeleiding binnen maatschappelijke opvang vaak om ex-daklozen die moeten leren weer zelfstandig of met anderen te leven. Binnen de vrouwenopvang staat het leren opkomen voor zichzelf centraal, zodat vrouwen meer grip krijgen op hun eigen leven.
7.4 Slot Een specifiek profiel voor de woonbegeleider in de maatschappelijke opvang bestaat niet. Wel zijn er allerlei raakvlakken en overeenkomsten tussen ervaringen van uitvoerend werkers enerzijds en theorieën anderzijds. Het nieuw te ontwikkelen profiel van woonbegeleider in het kader van de beroepenstructuur zorg en welzijn (dat wordt uitgevoerd door het Platform Kwalificatiebeleid Zorg en Welzijn) heeft niet alleen betrekking op de maatschappelijke opvang, maar op woonbegeleiders in het algemeen. Het Platform ziet als kerntaak ‘het verhogen van de zelfredzaamheid van cliënten, gericht op het zo zelfstandig mogelijk voeren van een huishouden in de thuissituatie’ (Liefhebber, 2006). Daarnaast richt het zich niet alleen op individuele begeleiding, maar ook op groepsbegeleiding. De kerntaak, het verhogen van de zelfredzaamheid, staat centraal. In het genoemde profiel van woonbegeleider worden veertien kerntaken beschreven die over het algemeen sterk overeenkomen met de beschrijvingen van woonbegeleiders zelf en met de theorie die in paragraaf 7.2 aan de orde kwam. Ook wordt een aantal competenties genoemd die geclusterd zijn rondom de thema’s communiceren en contact, vraaggericht werken, ondersteunen en stimuleren van de cliënt, aanpassingsvermogen en inlevingsvermogen, samenwerken en afstemmen, professionaliteit, kwaliteit en beroepsontwikkeling. In hoofdstuk 8 werken we dit verder uit.
78
Over de drempel
8 Positionering van woonbegeleiding
8.1 Woonbegeleiding in relatie tot casemanagement Net als woonbegeleiding is ook casemanagement een containerbegrip geworden. Het duikt onder andere op in de betekenis van zorgcoördinator, zorgconsulent, trajectbegeleider en zorgmakelaar. Casemanagement is te omschrijven als een hulpverleningsmethode waarin voor en met de hulpvrager, of met vertegenwoordigers, uit diens sociale netwerk een op de individuele hulpvrager toegesneden pakket van verschillende soorten zorg, hulp en diensten samengesteld wordt. Strikt genomen gaat het hierbij dus om het samenstellen van een zorgpakket waarbij de casemanager zorgt voor een goede afstemming. De verwarring met woonbegeleiding is aanwezig wanneer casemanagement ruim wordt geïnterpreteerd en de casemanager ook praktische en uitvoerende taken op zich neemt. Wilken en van Rooijen (2001) merken hierover op: ‘Casemana gement in engere zin, waarbij de hulpverlener alleen een taak heeft als coördinator, is duidelijk te onderscheiden van ambulante woonbegeleiding waarbij de begeleider ook uitvoerende taken verricht. Maar als de casemanager een ruimere rol bekleedt, dan wordt het onderscheid vager. Op zich is dat geen probleem, maar het wordt lastiger als een cliënt zowel een casemanager als een ambulante woonbegeleider heeft. Beiden zullen dan tot goede afspraken over de onderlinge taakverdeling moeten komen.’ Van Riet en Wouters (2003) beschrijven in hun boek Casemana gement vijf basisfuncties van de casemanager: assessment, planning, linking, monitoring en evaluating, waarbij het achtereenvolgens gaat om:
8 Positionering van woonbegelediding
79
1. Vaststellen van behoeften en vragen van de hulpvrager. 2. Systematisch voorbereiden en op elkaar afstemmen van beslissingen die gericht zijn op het realiseren van de einddoelen. 3. Leggen van een verbinding (link) tussen alle deelnemers aan de hulpverlening. 4. Volgen en bewaken van het plan. 5. Evalueren van het hulpverleningsplan, de gevolgde werkwijze en de tevredenheid van de cliënt. Wat hierbij opvalt, is dat het bij casemanagement gaat om een totaalpakket van activiteiten en plannen die rondom de hulpvrager zijn georganiseerd. Dit in tegenstelling tot woonbegeleiding, dat zich in de uitoefening dient te richten op vragen met betrekking tot de woonsituatie. Het is dan op zijn minst verwarrend dat Van den Berg (1997) de vijf functies van casemanagement beschrijft voor de zorgcoördinerende rol van de woonbegeleider. Het is dan ook niet verwonderlijk dat woonbegeleiders aangeven zich soms ook casemanager te voelen. De verwarring in functie en taken heeft ermee te maken dat woonbegeleiders binnen de maatschappelijke opvang werken met hulpvragers met vaak meervoudige en complexe problematiek op het gebied van huisvesting, psychiatrie, alcohol en drugs. Rondom de betrokken hulpvrager zijn meerdere hulpverleners actief en is er veelal geen casemanager aanwezig om deze zorg samen met de hulpvrager op elkaar af te stemmen. Woonbegeleiders zijn geneigd in het gat te springen omdat zij dicht bij de hulpvrager staan.
8.2 Woonbegeleiding in relatie tot bemoeizorg Bemoeizorg heeft betrekking op de categorie hulpvragers die ook wel als probleemkluwenklanten of mensen met meervoudige en complexe problematiek worden aangeduid. Veel mensen die gebruik maken van het aanbod van woonbegeleiders binnen de maatschappelijke opvang hebben vaak problemen op meerdere
80
Over de drempel
levensterreinen. Daar ligt een overeenkomst met de cliënten van de bemoeizorg. In gesprekken merken woonbegeleiders op dat hier voor hen een spanningsveld ligt. De vraag dient zich daarbij aan hoe vrijblijvend men kan zijn in het contact met de ander wanneer die bijvoorbeeld dreigt het huis uitgezet te worden. Bemoeizorg en woonbegeleiding lijken ook een overeenkomst te hebben wanneer het gaat om het dwingende karakter van de begeleiding. Bij bemoeizorg ligt dit redelijk voor de hand. Bij woonbegeleiding is er sprake van een dwingend karakter in de begeleiding wanneer de cliënt in een huis van de instelling woont. De cliënt is dan vaak verplicht om begeleid te worden bij zijn wonen. Van vrijblijvendheid in begeleiding is dan geen sprake. Hier ligt het onderscheid dat eerder is genoemd tussen begeleid wonen en ambulant wonen. Hier wordt zichtbaar dat begeleid wonen en ambulante woonbegeleiding soms door elkaar heen lopen. In tabel 8.1 wordt de verantwoordelijkheidsdimensie van de cliënt aangegeven en als gevolg daarvan ook die van de hulpverlener. Taken en verantwoordelijkheden van de woonbegeleider zijn niet in zijn geheel te plaatsen binnen één kader van deze benaderingstypen. Daarvoor zijn cliënten te verschillend. Mogelijk zullen woonbegeleiders zich herkennen in de directieve benadering waarbij natuurlijk ook zaken aan bod komen als het bieden van veiligheid, tonen van begrip enzovoort. Anderzijds zal er soms ook gewerkt worden met impliciete doelen en worden er grenzen gesteld. Een voorbeeld hiervan is uithuiszetting.
8 Positionering van woonbegelediding
81
Tabel 8.1 Verantwoordelijkheidsdimensie van cliënt en hulpverlener (Van den Berg, 1997) Non-directief
Directief
Bemoeizorg
Voorwaardelijke hulpverlening
Gedwongen hulpverlening
Spiegelen
Een standpunt innemen
Impliciete doelen nastreven
Voorwaarden stellen
Met stemverheffing iets afdwingen
Parafraseren
Twijfels uitspreken
Weerstand overwinnen
Contract opstellen
Kaders aangeven
Reflecteren
Selectieve aandacht geven
Onderwerpen opnieuw aanbieden
Grenzen stellen
Partner sommeren te komen
Respecteren
Overtuigen
Onverwacht op bezoek komen
Dreigen
Keuzemogelijkheden suggereren
Begrip tonen
Adviseren
Controleren
Consequenties formuleren
Eisen dat de cliënt iets doet
Veiligheid bieden
Negeren
Zich opdringen
Een ‘deal’ sluiten
Normen stellen
Vertrouwen geven
Confronteren
Ongevraagd bemiddelen
Voor-wathoort-wat principe
Bepaalde gunsten intrekken
Empathisch invoelen
Andere instanties inschakelen
Cliënt voor het blok zetten Cliënt uit huis zetten
Tabel 8.1 geeft ook een overzicht van non-directieve naar steeds meer directieve benaderingswijzen, gekoppeld aan verschillende houdingen, vaardigheden en interventies. Het zijn indicaties dat bij een bepaalde benadering ook bepaalde interventies of handelingen gebruikt zullen worden.
82
Over de drempel
9 Benodigde kwaliteiten en competenties van de woonbegeleider 9.1 Competenties en beroep In dit hoofdstuk komen competenties van de woonbegeleider aan bod zoals deze gehanteerd worden in het profiel dat is ontwikkeld door NIZW Beroepsontwikkeling in het kader van het project Beroepenstructuur (Liefhebber, 2006). Vervolgens zetten we deze naast de ervaringen zoals die in de beroepspraktijk van de woonbegeleiders worden beleefd. In de beroepenstructuur worden een aantal competenties genoemd voor woonbegeleiders. In kader 9.1 is te lezen dat deze competenties zijn verdeeld in generieke en specifieke competenties. Generieke competenties zijn die competenties die in meer of mindere mate in elk beroep of functie binnen zorg en welzijn noodzakelijk zijn. Deze generieke competenties zijn ondergebracht in zes thema’s. Specifieke competenties of vakcompetenties bepalen in sterke mate de identiteit van de beroepsgroep en hebben betrekking op de beoogde doelgroep, de beroepscontext en de benodigde vakkennis en de toe te passen methoden en technieken van de beroepskracht. Kader 9.1 Competenties van de woonbegeleider (Liefhebber, 2006)
Generieke competenties Contactueel en communicatief • De woonbegeleider is in staat om een vertrouwensband met de cliënt op te bouwen zodat de cliënt zich veilig en op zijn gemak voelt.
9 Benodigde kwaliteiten en competenties van de woonbegeleider
83
Vraag- en oplossingsgericht • De woonbegeleider is in staat om in dialoog met de cliënt en cliëntsysteem de hulpvraag in beeld te brengen waardoor hij het begeleidingsplan kan afstemmen op de vraag van de cliënt. Doel- en resultaatgericht • De woonbegeleider is in staat het werk goed te plannen en te organiseren zodat de cliënt, collega’s en derden weten wat zij kunnen verwachten. • De woonbegeleider is in staat om in het geval van conflicterende meningen beslissingen te nemen waardoor kwesties opgelost worden en alle betrokkenen weten waar zij aan toe zijn. • De woonbegeleider is in staat om de beschikbare middelen en mogelijkheden optimaal in te zetten, waardoor voor de cliënt een maximaal resultaat kan worden bereikt. • De woonbegeleider is in staat samen te werken en af te stemmen met beroepskrachten binnen en buiten de eigen organisatie, zodat de cliënt op het juiste moment en op de juiste plek passende ondersteuning krijgt Ondernemend en innovatief • De woonbegeleider is in staat om initiatief te tonen en te denken in mogelijkheden, waardoor kansen worden gezien en benut. Inzichtelijk en verantwoord • De woonbegeleider is in staat zich schriftelijk helder uit te drukken waardoor het begeleidingsplan duidelijk, controleerbaar en overdraagbaar is voor anderen. Professioneel en kwaliteitsgericht • De woonbegeleider is in staat de grenzen van zijn bekwaamheid en verantwoordelijkheid te kennen zodat de kwaliteit van de hulpverlening verantwoord is.
84
Over de drempel
• De woonbegeleider is in staat om mee te werken aan de kwaliteitsverbetering van de organisatie, waardoor de cliënt kan rekenen op een maximale kwaliteit van zorgen dienstverlening. • De woonbegeleider is in staat om op adequate wijze zijn eigen deskundigheid te bevorderen waardoor hij zich gedurende zijn loopbaan blijft ontwikkelen. • De woonbegeleider is in staat zijn eigen arbeidsomstandigheden te bewaken en te beïnvloeden, zodat hij goed kan functioneren, plezier in zijn werk houdt en zich blijft ontwikkelen. Specifieke competenties voor woonbegeleiders • De woonbegeleider is in staat om op verschillende niveaus te communiceren, waardoor hij kan aansluiten bij het begripsniveau, de communicatiemogelijkheden en de beleving van de cliënt. • De woonbegeleider is in staat randvoorwaarden te scheppen, waardoor de cliënt een optimale woon- en leefsituatie heeft en zoveel mogelijk zelfstandig kan functioneren. • De woonbegeleider is in staat om het gedrag van de cliënt te observeren en verandering in gezondheid, gedrag, vermogens en behoeften te signaleren, waardor hij het begeleidingsplan steeds kan aanpassen aan de actuele situatie van de cliënt. • De woonbegeleider is in staat zijn benadering en omgang steeds aan te passen aan uiteenlopende cliëntengroepen, zodat hij kan anticiperen op verschillend gedrag en een omgeving realiseert waarin de cliënt het beste functioneert. • De woonbegeleider is in staat de cliënt te ondersteunen op verschillende leefgebieden, zoals huishouden, persoonlijke verzorging en het realiseren van werk, scholing en vrijetijdsbesteding, waardoor de cliënt de kans krijgt zich te ontwikkelen en zich zo optimaal als mogelijk kan redden en handhaven. 9 Benodigde kwaliteiten en competenties van de woonbegeleider
85
• De woonbegeleider is in staat om bij obstakels en teleurstellende resultaten continuïteit in de zorgverlening te laten plaatsvinden zodat de cliënt, ook in moeilijke tijden, kan rekenen op ondersteuning van de woonbegeleider. • De woonbegeleider is in staat de cliënt de motiveren en te stimuleren (zo veel als mogelijk) zelfstandig te leven en verantwoordelijkheid te dragen, waardoor de cliënt een grotere mate van zelfstandigheid kan bereiken. • De woonbegeleider is in staat om op actieve wijze contacten te leggen met relevante personen en organisaties en deze ook te onderhouden, zodat hij in het belang van de cliënt beschikt over een goed netwerk. • De woonbegeleider is in staat op vastberaden en constructieve wijze om te gaan met onverwachte en crisissituaties, waardor situaties niet escaleren. In deze competentiebeschrijving valt sterk op dat ze allemaal gericht zijn op de competentievergroting van de cliënt om een zo goed mogelijk zelfstandig leven te leiden. Wat heeft hij/zij nodig om dit te kunnen. Het specifieke van deze competenties is dat ze gericht zijn op begeleiding van het dagelijks leven van de cliënt in de hier en nu situatie. Nadrukkelijk wordt er niet gesproken van therapeutische competenties die gericht zijn op het psychisch en/of psychiatrisch welbevinden van de cliënt. Wel wordt er uitgebreid aandacht besteed aan het goed kunnen samenwerken en afstemmen met andere disciplines. Dit lijkt van belang met het oog op netwerkontwikkeling en doorverwijzen daar waar nodig.
9.2 Competenties en opleiding In advertenties wordt vrijwel altijd een hbo-opleiding gevraagd. Ook de functiebeschrijving in de CAO geeft aan dat woonbegeleiding een hbo-functie is (zie ook bijgaande voorbeeldadvertentie).
86
Over de drempel
De Utrechtse organisaties binnen de maatschappelijke opvang hebben echter een onderscheid gemaakt in functies van woonbegeleiding zoals aangegeven op pagina 74. In de praktijk zijn woonbegeleiders zowel mbo- als hbo-opgeleid, hoewel de CAO alleen een hbo-omschrijving kent van de functie van woonbegeleider. Hierbij ligt sterk de nadruk op eigen verantwoordelijkheden die de woonbegeleider draagt in de uitvoering van zijn taken. Het spreekt voor zich dat ook een mbo-opgeleide verantwoordelijk is voor zijn eigen werkzaamheden. Het verschil is echter de keuzevrijheid die er bestaat tussen gestandaardiseerde werkzaamheden en een zogenoemde vrije handelingsruimte. Ook het profiel van de functie woonbegeleider maakt dit onderscheid tussen een woonbegeleider op laag, gemiddeld en hoog niveau. De zelfstandigheid in het werk van woonbegeleiders komt tot uiting in het feit dat zij veelal niet werken onder verantwoordelijkheid van een psychiater, psycholoog enzovoort (zoals dat wel het geval is in bijvoorbeeld de ggz). Stichting Onderdak heeft een vacature voor een Woonbegeleider circa 28 uur per week voor de woonvoorziening Boven Water De woonbegeleider vervult een begeleidingsfunctie voor individuele cliënten en een beheersfunctie in de bewonersgroep als geheel. De woonbegeleider wordt ondersteund door en legt verantwoording af aan zijn manager. Taken en verantwoordelijkheden van de woonbegeleider zijn: – Een veilige en gezonde woonsituatie realiseren, het bevorderen van een goede leefsituatie binnen de voorziening, bewaken van huisregels, voorkomen en oplossen van crisissituaties. – Ondersteuning bieden ten aanzien van wonen en bemiddelen bij vervolghuisvesting (oriëntatie, mogelijkheden, inschrijving). – Ondersteuning bieden bij de opbouw van een sociaal netwerk; adviserende, stimulerende en informerende rol op het gebied van tijdsbesteding, werk, sociale contacten enzovoort. – Ondersteuning bieden bij budgetteren, bemiddelen bij schulden, beheren van gelden enzovoort.
9 Benodigde kwaliteiten en competenties van de woonbegeleider
87
– Regelen van zaken die de terugkeer naar en continuïteit in de woonsituatie waarborgen. – Psychosociale begeleiding bieden en voorwaarden scheppen om zo zelfstandig mogelijk te kunnen functioneren, zorg dragen voor en organiseren van de voortzetting van de begeleiding. – Begeleiding bieden in het omgaan met maatschappelijke organisaties; signalerende en adviserende rol ten aanzien van het aangaan van eventuele hulpverleningscontacten. – Aanmeldingen verwerken, intakegesprekken voeren, informatie en voorlichting geven, problematiek inventariseren. – Toezien op en zorg dragen voor het adequaat opstellen en uitvoeren van een begeleidings- en nazorgplan. Tot de bevoegdheden van de woonbegeleider behoren: – (Externe) contacten leggen die direct uit de functie voortvloeien. – Begeleidingsproblemen of knelpunten met de coördinator bespreken in extern overleg en in teamoverleg, werkbegeleiding of anderszins. – Initiatief nemen tot voortgangsgesprekken met bewoners; in overleg met bewoner(s) initiatief nemen tot bijstellen begeleidingsplan. – Adviseren in keuzemogelijkheden van bewoners. – Schorsen als bewoners daar aanleiding toe geven (zie regels daaromtrent). – Gelden beheren en financiële afspraken maken volgens de geldende afspraken. Van de woonbegeleider verwachten wij: – Een relevante hbo-opleiding. – Aantoonbare affiniteit en werkervaring met dak- en thuislozen. – Enthousiasme voor een jonge organisatie en een flexibele, collegiale instelling. – Vorm en inhoud kunnen geven aan de doelstelling van de voorziening. – Initiatief, verantwoordelijkheidsgevoel en een zelfstandige werkhouding. – Conflictsituaties niet uit de weg gaan, ermee om kunnen gaan. – Schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid (computer kunnen gebruiken). – Levenservaring. – Wonend in de omgeving. – Bereidheid om op onregelmatige tijden te werken (flexibele diensten tijdens werkdagen en in het weekend tot uiterlijk 22.00 uur ‘s avonds). – Cijfermatig inzicht. – Methodische ervaring.
88
Over de drempel
Het beroependomeinprofiel Sociaal Pedagogisch Werk (Hens & Geomini,1996) maakt onderscheid in de beroepsuitoefening en komt daarbij tot vijf niveaus. De beschrijving van deze niveaus is tot stand gekomen aan de hand van drie criteria: 1 Verantwoordelijkheid Verantwoordelijkheid is de mate waarin beroepsbeoefenaren aanspreekbaar zijn op hun beroepsmatig handelen en de gevolgen daarvan voor het beroepsmatig handelen van anderen. 2 Complexiteit Complexiteit is de mate waarin beroepsmatige handelingen zijn gebaseerd op de toepassing van routinematige en standaardprocedures (zie ook tabel 9.1). Daarmee ontstaat een beeld van de vaardigheid om problemen op te lossen en van de creativiteit die van beroepsbeoefenaren in verschillende situaties wordt verwacht. 3 Transfer Transfer is de mate waarin kennis en beroepsvaardigheden in andere beroepsmatige situaties toegepast kunnen worden. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen: • contextgebonden kennis en vaardigheden: deze zijn toepasbaar in een relatief beperkt aantal specifieke situaties; • beroepsspecifieke kennis en vaardigheden: deze zijn toepasbaar in uiteenlopende situaties; • beroepsonafhankelijk kennis en vaardigheden: deze zijn toepasbaar in veel, sterk uiteenlopende en ‘overstijgende’ situaties. Tabel 9.1 Complexiteit van de beroepsuitoefening
Complexiteit
Routines
Standaardprocedures
-------------------
----------------------------
Combinatie van standaardprocedures
Nieuwe procedures
Beroepsuitoefening SPW 2
9 Benodigde kwaliteiten en competenties van de woonbegeleider
89
Complexiteit
SPW 3
Routines
--------
SPW 4
Standaardprocedures
Combinatie van standaardprocedures
----------------------------
-----------
---------------
SPH (niveau 5)
Nieuwe procedures
---------------------
----------
---------------------
-------------------
Uitvoerig komt de functie van woonbegeleider aan bod in het opleidingscurriculum van de opleiding tot sociaal pedagogisch werker niveau 4. Dit niveau wordt in de praktijk vaak verwacht van mbo-opgeleide woonbegeleiders. Binnen het mbo-onderwijs wordt gesproken over de kwalificatie ‘eindtermen’ en niet over competenties. Een van de twee uitstroomrichtingen van SPW 4 is Woonbegeleiding waarbij de volgende eindtermen gehanteerd worden: 1. De deelnemer kan een bijdrage leveren aan het opstellen van een ondersteuningsplan vanuit de hulpvraag van een cliënt. 2. De deelnemer kan methodische woonbegeleiding geven, gericht op een cliënt(groep). 3. De deelnemer kan in de (woon)begeleiding integratie en afstemming stimuleren. 4. De deelnemer kan in de (woon)begeleiding planmatig de groep als middel gebruiken. 5. De deelnemer kan begeleiding geven aan een cliënt(groep) in onderscheiden situaties. 6. De deelnemer kan een cliënt(groep) begeleiden bij preventieactiviteiten. 7. De deelnemer kan cliëntsystemen begeleiden. 8. De deelnemer kan bij een uithuisplaatsing of bij een verwijzing begeleiding geven aan een cliënt en/of een cliëntsysteem. 9. De deelnemer kan een cliënt(groep) ambulante ondersteuning verlenen. 10. De deelnemer kan een bijdrage leveren aan het verder ontwikkelen van het werkgebied van de woonbegeleider.
90
Over de drempel
Al deze eindtermen zijn cliëntgebonden met uitzondering van de laatste eindterm, die gericht is op het verder ontwikkelen van het beroep van woonbegeleider. In vergelijking met het beroepsprofiel van woonbegeleider zoals hierboven beschreven, valt op dat de organisatiegebonden taken die betrekking hebben op kwaliteitsverbetering en kwaliteitsontwikkeling hierin niet voorkomen. De opleidingen binnen het Hoger Sociaal Agogisch Onderwijs zijn opgebouwd uit drie segmenten, te weten: 1. Werken met cliënten: hulp- en dienstverlening, agogische dienstverlening, behandeling. 2. Werken in en vanuit de organisatie: daarbij gaat het niet alleen om samenwerken met collega’s, maar ook om bijdragen te leveren aan de ontwikkeling van de organisatie, zoals beleidsontwikkeling en kwaliteitszorg. 3. Werken aan professionaliteit: dit richt zich zowel op het ontwikkelen van de eigen professionaliteit als op de verdere ontwikkeling en professionalisering van het beroep (HBO Raad, 2004).
9.3 Competenties en praktijk Op de vraag aan woonbegeleiders wat zij nodig hebben om hun beroep goed uit te kunnen oefenen, noemen ze onderstaande punten. Een woonbegeleider moet: • zelfstandig kunnen werken en kunnen beslissen; • een begeleidingstraject kunnen uitzetten; • kennis hebben van hulpverleningstechnieken; • goed kunnen samenwerken; • kennis hebben van de sociale kaart; • kennis en inzicht hebben van psychopathologie; • flexibel zijn en humor hebben; • goed grenzen kunnen aangeven; • de ander kunnen motiveren; • een lange adem en veel incasseringsvermogen hebben; • creatief zijn.
9 Benodigde kwaliteiten en competenties van de woonbegeleider
91
In deze beschrijving is een driedeling af te leiden die terug te voeren is op kennis, houding en vaardigheden. Het valt daarbij op dat woonbegeleiders eerder spreken van specifieke vaardigheden die nodig zijn om het werk uit te voeren dan dat zij spreken van specifieke kennis van methodieken, sociale kaart enzovoort. De beschrijving van de woonbegeleiders laat veel overeenkomsten zien met de functiebeschrijving in de CAO zoals deze is weergegeven in paragraaf 7.1. Ook is er overeenkomst met de tekst in advertenties (zie paragraaf 9.2). Evenals in de eindtermen van SPW 4 is ook hier geen sprake van organisatiegebonden werkzaamheden die betrekking hebben op organisatie, kwaliteits- en beleidsontwikkeling. Verder hebben de beschrijvingen vanuit de praktijk veel overeenkomst met de theorie en de CAO. Wat als extra aandachtspunt genoemd wordt in de beschrijving van de woonbegeleiders is het hebben van een lange adem, humor, incasseringsvermogen en creativiteit. Daarom is het ook goed om hier extra aandacht te besteden aan het begrip bejegening. Deels heeft dat ook te maken met wat genoemd wordt onder het aspect houding. Hieronder worden belangrijke attitudes en gedragingen van de woonbegeleider verstaan. De vraag speelt echter of er juist bij maatschappelijke opvang nog meer zaken van belang zijn als het gaat over de omgang met de cliënt. Veel cliënten van de maatschappelijke opvang hebben al een heel circuit achter de rug van begeleiders/hulpverleners enzovoort in eerdere situaties en zitten niet weer te wachten op een nieuw traject waarin zij moeten veranderen. Zij willen niet iemand op afstand, maar iemand die met hen mee wil denken. Dit sluit aan bij Baart (2001) wanneer hij spreekt van het meebewegen in het milieu en in het ritme van de cliënt. Van werkers in de maatschappelijke opvang vraagt dat veel beweging en soms een lange adem. De leefwereld en de werkelijkheid van de cliënt is veelal totaal anders en vraagt veel invoelingsvermogen en inlevingsvermogen. In Bejegening in de zorg (Bosch, 2003) vraagt de auteur wanneer hij spreek over een goede manier van bejegening: ‘Wie ben je en wat vraag je van mij opdat jij je goed voelt en je kunt ontplooien conform jouw mogelijkheden?’
92
Over de drempel
10 Woonbegeleiding in de praktijk: casuïstiek
Evenals hoofdstuk 6 bieden we ook dit hoofdstuk casuïstiek vanuit de praktijk. Daarbij zijn een aantal vragen gesteld ter verwerking. De cases kunnen ook uitgewerkt worden volgens de methode van het handelingsonderzoek.
Casus 1 Wim is 60 jaar. Hij is gescheiden en hij is vader van twee kinderen. Hij was ruim tien jaar dakloos, van 1984 tot 1995. Sinds enkele jaren woont hij in een flat in de Amsterdamse Bijlmer. Wim is onherkenbaar veranderd. Hij lijkt in het geheel niet meer op de magere man met lange haren en baard die meestal verward en niet aanspreekbaar was. Hij omschrijft zichzelf in die tijd als een verdoolde ridder: psychisch ziek, bij tijd en wijle veel drinkend. In de tien jaar dat hij zwierf, probeerde Wim verschillende keren onderdak te vinden in internaten voor daklozen. In het eerste internaat werd hij na een paar maanden geschorst met de mededeling dat hij er nooit meer terug hoefde te komen. Wim is een kritische geest, een weerspannig man: ‘Ik had kritiek op het reilen en zeilen. Toen kreeg ik te horen: “Je houdt je maar rustig. Als het je hier niet bevalt dan is daar de deur.’’’ In het tweede en derde internaat werd de situatie eveneens onhoudbaar en volgde schorsing. Zo deed Wim in zijn rondgang door het land nog een paar internaten aan, maar zijn reputatie was toen al gevestigd: ‘Ik meldde me aan in het internaat in Den Haag. Ze vroegen: “Bent u hier wel eens eerder geweest?” Ik zei: “Ja, korte tijd in HVO De Veste en
10 Woonbegeleiding in de praktijk: casussen
93
nog een paar andere.” Ik moest op de gang wachten en zij belden De Veste. Die zeiden: “Hij is ongeschikt voor opname.” Dus toen kon ik het in Den Haag ook vergeten.’ Wim werd daarna in geen enkel internaat meer toegelaten, hij was min of meer opgegeven. Inmiddels vervuilde hij steeds meer. Vanwege zijn verfomfaaide uiterlijk en verwarde gedrag kon hij nu ook in sommige passantenverblijven niet meer terecht. Maar zijn wens om zich ergens te vestigen bleef. ‘Ik heb nog een tijdje in een pension gezeten in Maastricht. Maar daar werden al mijn spullen gestolen door van die rare snuiters waar je je kamer mee moest delen. Als je er wat van zei, kon je een dreun krijgen.’ Uiteindelijk vond Wim voor langere tijd onderdak in een evangelische opvang. Daar werd hij onder handen genomen: haar geknipt, baard eraf, toonbare kledij. Na een jaar eindigde ook daar het verblijf met een conflict. Wim probeerde het weer eens bij een internaat: ‘Het rare was, toen ze me ergens anders helemaal hadden opgekalefaterd, toen kon ik wel in een internaat terecht. Ik heb jaren onder bruggen en in parken moeten slapen. En nu kon het ineens wel.’ In het internaat werd Wim in contact gebracht met de RIAGG. Hij kreeg de juiste medicatie, had minder last van wanen en werd steeds beter aanspreekbaar. Nu hield hij het in het internaat wel vol. Na twee jaar kwam hij in aanmerking voor een begeleid-wonen-project en nog een jaar later stond hij op de nominatie voor een eigen woning. Hoewel hij het zelfstandig wonen het eerste jaar zwaar vond en verschillende malen op het punt stond om er de brui aan te geven, gaat het nu goed. Hij zoekt geen contact meer met daklozen en komt niet meer in de dagopvang. Het solitaire leven valt hem echter zeer zwaar. Hij heeft een kat genomen om de ergste eenzaamheid te verdrijven. Onlangs heeft Wim een hobby opgepakt: hij heeft zich bekwaamd in computers en beschikt over een faxnummer en een e-mailadres. Een baan zit er niet meer in. Daarvoor is hij te oud. Bovendien is hij door gezondheidsklachten aan huis gekluisterd: ‘Ik loop slecht. Ik heb pas zo’n elektrisch wagentje besteld. Ik heb artritis. Dat komt van het buiten slapen, van het vocht en de kou.’ Van zijn WAO-uitkering blijft na aftrek van zijn
94
Over de drempel
vaste lasten en schuldaflossingsverplichtingen amper voldoende over om van te leven. Het contact met zijn kinderen is nog niet hersteld. Het is zijn diepe wens dat de hereniging met hen nog eens zal plaatsvinden. Vragen en opdrachten naar aanleiding van casus 1 • Wim lijkt zijn leven aardig op de rails te hebben. Vind je dat hij in deze fase nog begeleiding nodig heeft van een woonbegeleider? Bespreek dit met elkaar. • Zo nee, waarom niet? • Zo ja, op welke terreinen heb je hem als woonbegeleider dan iets te bieden? Hoe doe je dat? Maak je daarbij ook gebruik van andere disciplines?
Casus 2 Kees is een man van rond de 60 jaar. Hij is twee keer getrouwd geweest. Beide vrouwen zijn op jonge leeftijd overleden. Na de dood van zijn laatste vrouw woonde hij tot zijn 55e jaar op zichzelf in Velsen. Dit ging niet zonder problemen; hij raakte aan de drank en werd depressief. Hij kreeg rugklachten en belandde in de WAO. Kees liet andere mensen in zijn huis wonen (daklozen). Dit gaf veel problemen in de buurt: er was overlast van lawaai en vervuiling. Ook kwam hij in financiële problemen omdat hij anderen geld leende. Regelmatig gaf hij hen zijn bankpas met zijn pincode. Vaak werd zijn hele rekening leeggehaald. Op last van de woningbouwvereniging is Kees twee keer verhuisd vanwege overlast in de buurt. Omdat zijn situatie niet verbeterde, werd hij uit huis gezet en werd er een plaats geregeld in een sociaal pension. Kees woont nu op een afdeling beschermd/begeleid wonen. Het is een groot pand met plaats voor elf mensen. Zijn geld wordt beheerd; een keer per week krijgt hij leefgeld. Vaak is dat echter op dezelfde dag weer op omdat hij het uitleent aan zijn vrienden. Kees wil niet zeggen aan wie hij zijn geld geeft.
10 Woonbegeleiding in de praktijk: casussen
95
Een ander probleem is dat zijn vrienden bij slecht weer een beroep op hem doen om bij hem op de kamer te slapen. Dit bezorgt veel overlast in het pension. Hij is hier vaak op aangesproken, maar ondanks allerlei maatregelen is dat probleem nog niet opgelost. Kees is bang om weggestuurd te worden uit de opvang. Hij vraagt steeds om te mogen blijven. Buiten de medebewoners in het pension en wat mensen in de buurt kent hij niemand. Vragen en opdrachten naar aanleiding van casus 2 • Wat zie je als de kern van de problematiek van Kees zoals deze zich heeft ontwikkeld? • Op welke manier had voorkomen kunnen worden dat Kees in het circuit van de maatschappelijke opvang terechtkwam? • Welke rol is daarbij weggelegd voor de woonbegeleider? Beschrijf die rol en geef daarbij aan met welke andere organisaties en/of disciplines er afstemming zou moeten plaatsvinden. • Maak een plan van aanpak aan de hand van de kern van de problematiek van Kees en naar aanleiding van de inventarisatie met wie je zou samen gaan werken, zodat Kees uit het circuit van de maatschappelijke opvang had kunnen blijven. • Hoe zou je omgaan met de situatie van Kees zoals deze voordoet in het pension?
Casus 3 Alfred is een jongen van 21 jaar en is als baby vanuit Suriname naar Nederland gekomen. Van kinds af aan zat hij al in internaten en hij is dus bekend met de hulpverlening. Al vanaf de intake via de telefoon blijkt dat hij een rappe prater is. Hij stelt de zaken rooskleuriger voor dan ze in werkelijkheid zijn. Ook tijdens het gesprek op kantoor is dit het geval, maar toch wordt besloten hem aan te nemen. Al vanaf het eerste begin is Alfred erg onzichtbaar. Hij komt alleen als hij zijn leefgeld nodig heeft.
96
Over de drempel
De begeleidingsgesprekken verlopen moeizaam als hij er tenminste is en van de gemaakte afspraken komt meestal niets terecht. Ook zijn inkomen is een groot probleem: de baantjes die hij krijgt kan hij nooit lang volhouden en dat levert een onregelmatige geldstroom op. Dit heeft tot gevolg dat zijn schuldsanering niet van de grond komt. Een uitkering wil hij niet. Alles lijkt bij hem in het teken van geld verdienen te staan en alles moet daarvoor wijken. Het is moeilijk aan Alfred uit te leggen dat problemen stap voor stap aangepakt moeten worden. Ook als zijn schuldhulpverlener aan het gesprek deelneemt, praat je als tegen een muur. Dan komt er een telefoontje van het AMC in Amsterdam: Alfred heeft daar een aantal afspraken gemist en ze willen hem opnieuw uitnodigen. Het blijkt dat hij een zeldzame huidaandoening heeft waardoor hij veel in ziekenhuizen gelegen heeft. Als kind werd hij hier veel mee gepest en dat bezorgde hem een enorm wantrouwen naar mensen. Dit leidde ertoe dat hij anderen zo weinig mogelijk vertelde wat tegen hem gebruikt kon worden, maar wat er ook voor gezorgd heeft dat hij niet kreeg wat hij nodig had. Vragen en opdrachten naar aanleiding van casus 3 • Breng met elkaar in kaart welke gebieden de aandacht vragen met betrekking tot de begeleiding van Alfred. • Vind je dat er andere disciplines (beroepsgroepen) bij betrokken moeten zijn? Zo ja, welke? • Welke rol zie je voor jezelf in het geheel weggelegd als woonbegeleider?
Casus 4 Chantal is 23 jaar. Zij heeft een zoontje van bijna 4 jaar en woont in een vrouwenopvanghuis. Daarvoor woonde zij bij haar tante. Chantal is de oudste uit het gezin. Haar ouders zijn gescheiden. Jongere zussen van haar wonen in pleeggezinnen. Beide ouders hebben een andere partner.
10 Woonbegeleiding in de praktijk: casussen
97
Chantal begint in het eerste gesprek over haar verleden. Zij vertelt hoe het eraan toeging in haar ouderlijk huis. Haar moeder lag altijd op bed en daar begreep ze niets van. Ze dacht dat moeder verslaafd was aan medicijnen. Moeder had nooit aandacht voor haar kinderen. Vandaar dat al haar kinderen nu ook niet bij haar zijn. Chantal heeft weinig begrip voor haar moeder. Tijdens het tweede gesprek maakt de begeleider met haar een genogram en legt uit dat een genogram belangrijk kan zijn om een goed overzicht te krijgen van je leven. Chantal vindt dit wel interessant. Bij het maken van het genogram komt bij Chantal veel naar boven. Zij kan bijna niet stoppen met haar verhaal over haar verleden en wat er allemaal gebeurd is. De begeleider vertelt haar dat zij zich hierdoor misschien niet zo goed kan gaan voelen, maar dat het erbij hoort en dat ze daar niet van moet schrikken. Chantal geeft aan dat ze wel naar een ggz-instelling wil en zegt dat ze zelf een verwijsbriefje gaat halen bij de huisarts. Als de begeleider een paar weken later vraagt of ze een verwijsbriefje heeft gehaald, zegt ze dat ze er vanaf ziet omdat ze van een vriendin een tip heeft gekregen hoe ze haar verleden op een andere manier een plek kan geven. Ze voelt zich nu goed. Een maand later voelt ze zich weer verschrikkelijk. Ze zit in een dip en weet zich geen raad met haar gevoel. De vraag is nu hoe en op welke manier de woonbegeleider verder moet met de begeleiding. Vragen en opdrachten naar aanleiding van casus 4 • Waar vind je taken liggen voor de woonbegeleider van Chantal? • Maak een plan van aanpak hoe je in deze situatie aan het werk gaat. Verklaar daarbij steeds waarom je bepaalde keuzes maakt. Gebruik de uitgangspunten en theorieën die er zijn over woonbegeleiding.
98
Over de drempel
Literatuur
Baart, A. (2001, tweede druk). Een theorie van de presentie. Utrecht: Lemma. Baart, A. & Steketee, M. (2003). Wat aandachtige nabijheid vermag. Over professionaliteit en present-zijn in complexe situaties. www.presentie.nl. Bassant, J. & Roos, S. de (red.) (2000). Methoden voor sociaal-pedagogisch hulpverleners. Bussum: Coutinho. Berg, R. van den (1997). In huiselijke sfeer. Methodiek van de woonbegeleiding. Utrecht: NIZW. Berghe, G. van den & Berghe, J. van den (2006). Hoe werkt het zorgcoördinatieteam Stad Utrecht. Methodiek en werkwijze van Zorgcoördinatie en Bemoeizorg. Utrecht: Altrecht Geestelijke Gezondheidszorg/Ypsilon/Centrum Maliebaan. Bosch, E. (2003). Bejegening in de zorg. Respectvol omgaan met cliënten. Soest: Nelissen. Brinkman, F. (2004). Presentie in de praktijk. Een verkenning in de maatschappelijke opvang. Utrecht: NIZW. Deloitte & Touche, Human Capital Group (2007). CAO Welzijn: het nieuwe functie/loongebouw. www.hrservicecenter.nl Doorn, L. van (2005). Leven op straat, ontstaan, continuering en beëindiging van dakloosheid. Bussum: Coutinho. Doorn, L. van, Heineke, D. & Leeuwen, P. van (2002). De maatschappelijke opvang in beweging. Huidige en te verwachten ontwikkelingen in vraag en aanbod. Utrecht: NIZW. Drost, A. & Berta, N. (2003). Opzet Handelingsonderzoek. Utrecht: ROC Midden Nederland. Gieles, F. & Visser, J. (1988). Methodiek ontwikkelen voor praktijk en opleiding, verslag van het project Fondsvorming Leefsituatiewerk. Utrecht: Stichting Samenwerking Jeugdhulpverlening. Gras, H. (2001). Hoe werkt het zorgcoördinatieteam Utrecht? Methodiek en werkwijze van zorgcoördinatie en bemoeizorg. Utrecht: Altrecht GGZ/Centrum Maliebaan. HBO Raad (2004). PAD, profilering agogisch domein. Den Haag: HBO Raad. Literatuur
99
Hens, H. & Geomini, M. (1996). SPW beroependomeinprofiel. Utrecht: NIZW. Interdepartementale Werkgroep (2003). De opvang verstopt. Interdepartementaal Beleids Onderzoek 2002-2003. Den Haag: Ministerie van VWS. Kal, D. (2002). Radicale aansluiting; over de presentiebenadering en de geestelijke gezondheidszorg. ‘s-Hertogenbosch: Actioma. Leeuwen, P. van & Heineke, D. (2003). Adviesdocument begeleid wonen Passade. Utrecht: NIZW. Leeuwen, P. van & Heineke, D. (2004). Het 8-fasenmodel. Planmatig werken in de maatschappelijke opvang. Utrecht: NIZW. Leeuwen, P. van (2005). Leefgebiedenwijzer 8-fasenmodel. Utrecht: NIZW. Liefhebber, S. (2006). Profiel Woonbegeleider. Utrecht: NIZW Beroepsontwikkeling. Lingsma, K. & Scholten, M. (2001). Coachen op competentieontwikkeling. Soest: Nelissen. Manschot, H. (2003). Als een vriend. Sociale Interventie, 2. Mol, R. & Neutel, A. (2005, tweede druk). De straat als thuis; het Catharijnehuis. Utrecht: Lemma. Oppel-Verkade, M. & Hautvast-Haaksma, H. (Red.) (2003). Woonbegeleiding. Baarn: Nijgh Versluys. Riet, N. van & Wouters, H. (2003). Casemanagement. Assen: Van Gorcum. Rijk + 4 grote steden: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht (2006). Plan van aanpak Maatschappelijke Opvang. ‘s Gravenhage: Ministerie van VWS. Schriever, B. (2004). Thuiskomen; Werkboek over woonbegeleiding in de maatschappelijke opvang. Utrecht: Expertisecentrum Maatschappelijke Zorg en Sociaal Beleid/Hogeschool Utrecht. Wilken, J.P., Kaiser, L. & Hollander, D. den (1994). Wonen en Rehabilitatie. Utrecht: Uitgeverij SWP. Wilken, J.P. & Hollander, D. den (1999). Psychosociale Rehabilitatie, een integrale benadering. Utrecht: Uitgeverij SWP. Wilken, J.P. & Rooijen, S van (2001). Binnenshuis, buitenshuis. Een handreiking voor het bieden van begeleiding in en rond de thuissituatie van mensen met psychosociale beperkingen. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Wolf, J.L.R.M. (2002). Een kwestie van uitburgering. Amsterdam: Uitgeverij SWP. 100
Over de drempel
Bijlage: Methode van handelingsonderzoek Handelingsonderzoek (Drost & Berta, 2003) biedt de medewerker de mogelijkheid om op een systematische manier inzicht te krijgen in zijn manier van handelen en houding in relatie tot de cliënt(en). Het kan ook helpen om vooraf de juiste aanpak te kiezen en om deze achteraf te evalueren en vast te stellen of er eventuele andere interventiemogelijkheden zijn. Handelingsonderzoek versterkt hiermee het planmatig denken vooraf (voorafaanpak) en het leren van ervaringen achteraf (achteraf-aanpak). Hiervoor worden zeven stappen doorlopen; bij de vooraf-aanpak zijn dat de eerste drie en bij de achteraf-aanpak alle zeven. De medewerker kan dit alleen doen, maar ook gezamenlijk met collega’s. Dit laatste bevordert het leereffect in het team en de intercollegiale ondersteuning. De stappen kunnen zowel bij de vooraf-aanpak als bij de achterafaanpak zowel mondeling als schriftelijk weergegeven worden. De werker kiest dat wat het beste bij hem past, of dat wat het beste past bij waarvoor het gebruikt wordt (bijvoorbeeld: leren om kort en kernachtig situaties en handelwijzen te beschrijven of anderen goed willen informeren). De methode telt zeven stappen: 1. Situatie en interpretatie 2. Doelen 3. Werkwijze 4. Afloop en interpretatie 5. Achteraf 6. Inzichten 7. Nieuwe vragen
Bijlage: Methode van handelingsonderzoek
101
We beschrijven nu de werkwijze bij iedere stap. (In hoofdstuk 6 staan een aantal volgens handelingsonderzoek uitgewerkte cases uit de laagdrempelige opvang in Utrecht.) 1 Situatie en interpretatie De werker maakt dagelijks leuke en al dan niet moeilijke praktijksituaties mee. De wijze waarop hij daarmee omgaat, hangt in sterke mate af van de interactie tussen de werker en de cliënt(en), maar ook van zijn eigen referentiekader. Eerdere ervaringen en opgedane kennis zullen in sterke mate medebepalend zijn voor de wijze waarop de werker die situatie bekijkt, ze vervolgens invult en daarna handelt. Bij deze stap beschrijft de werker een actuele praktijksituatie zo feitelijk mogelijk. Daarnaast geeft hij zijn eigen interpretaties en de achterliggende gedachten en motieven voor het (toekomstig) handelen in deze situatie. Deze motieven kunnen in tegenspraak zijn met bijvoorbeeld de begeleidingsdoelen. Het zichtbaar maken van de mate van subjectiviteit en objectiviteit (beleving en werkelijkheid) is hierin een belangrijke activiteit. 2 Doelen Bewust en onbewust spelen doelen altijd op de achtergrond mee. Met welk doel handel je zo? Wat wil je bereiken in deze situatie? Waar ben je op uit? Daarnaast kunnen een aantal doelen aan bod komen: je doelen als functionaris, je achterliggende persoonlijke doelen, doelen volgens het behandelingsplan, team- en organisatiedoelen; dit alles met betrekking tot de cliënt in die gekozen praktijksituatie. Al deze elementen leveren een bijdrage aan het waarom van het handelen van de werker. Er ontstaat een helder en consequent beeld, of er lopen meerdere aspecten door elkaar heen met als gevolg verwarring en onduidelijkheid. Dit laatste vraagt om ordening en keuze(s). 3 Werkwijze Deze stap richt zich op hoe er wordt gehandeld en hoe de werkwijze wordt. Wat ga je zeggen? Wat niet? Hoe sta je erbij?
102
Over de drempel
Hoe houd je contact? Ga je het contact uit de weg? Hoe reageer je (ook non-verbaal)? Alle elementen die betrekking hebben op de werkwijze worden zo concreet mogelijk onder woorden gebracht. Het (beoogde) handelen geeft een mooi planmatig beeld, of er blijken inconsequente of onduidelijke wendingen in te zitten.
4 Afloop en interpretatie Hier gaat het om de feitelijke afloop, direct nadat een situatie is afgehandeld. Hoe is die situatie toen feitelijk afgelopen? Hoe heb je deze feitelijke afloop geïnterpreteerd? Juist de vraag om feitelijkheid in combinatie met eigen interpretaties kunnen (onbewuste) motieven voor het handelen inzichtelijk maken voor de werker zelf en voor anderen. Ook kan er een spanningsveld zijn: misschien is er objectief gezien sprake van een goede afloop, maar hou je zelf een ontevreden gevoel. Dit kan te maken hebben met bijvoorbeeld een verschil tussen persoonlijke en instellings- of cliëntdoelen of met het verschil tussen beleving en werkelijkheid. 5 Achteraf Dit is vooral een evaluatieve stap. Hoe kijk je er achteraf tegenaan? Wat zijn je bevindingen? Dit moment kan een paar uur later zijn, maar ook pas na een dag of een week. Achteraf wordt mogelijk weer anders tegen de situatie aangekeken dan op het moment zelf. Er is meer afstand genomen en de eigen rol kan wat genuanceerder worden bezien. Bij deze stap komen alle rationele en irrationele argumenten voor het handelen en de houding daarbij aan bod. Het gaat hierbij nadrukkelijk niet om goed of fout! Het gaat om te leren door terug te kijken. 6 Inzichten Hier gaat het erom dat je doorkrijgt hoe je hebt gehandeld en met welke methodische uitgangspunten. Wat zijn daarin je valkuilen en je kwaliteiten? Wat ging goed en wat niet? Waar heeft dat mee te maken?
Bijlage: Methode van handelingsonderzoek
103
Bij deze stap kan ook gebruik gemaakt worden van als/danconstructies. Bijvoorbeeld: ‘Als ik zo ... handel, dan werkt het goed en heeft het effect. Maar als ik zo ... handel, dan lukt het niet of gebeurt er (meestal) dit of dat.’ Deze stap maakt inzichtelijk wat werkt en wat niet, of wat misschien eens geprobeerd moet worden.
7 Nieuwe vragen Als laatste stap wordt aandacht besteed aan vragen en aspecten die nog uitgezocht moeten worden. Wat heb je tijdens deze analyse ontdekt? Wat moet je eerst nog verder uitzoeken alvorens verder te gaan? Waarover heb je nieuwe vragen? Hierna kan de eerste stap in een volgende, nieuwe situatie weer beginnen, waarbij specifieker gekeken wordt naar ‘verbetering van handelen’. Elk handelen kan op deze wijze inzichtelijk gemaakt en besproken worden en het kan helpen om werkwijzen overdraagbaar te maken. Zo wordt het een cyclus van plannen, uitvoeren, terugkijken, inzichten verkrijgen, opnieuw plannen en uitvoeren. Schema Aan het eind van deze bijlage is een schema opgenomen dat gebruikt kan worden om de zeven stappen door te lopen. Ieder vakje kan via steekwoorden worden ingevuld. Zo ontstaat een kort en bondig overzicht van het plan vooraf of het beeld achteraf. Dit invullen kost weinig tijd en is daarom goed uitvoerbaar. In de praktijk zal blijken dat niet in alle gevallen het schema strikt per stap hoeft te worden ingevuld. Soms geven mensen er de voorkeur aan om iets samen te voegen. Het schema is geen keurslijf, maar een hulpmiddel. Bij een situatiebespreking met collega’s, vooraf of achteraf, kan begonnen worden met het kort toelichten van deze steekwoorden. Bespreking Door gezamenlijk met een team of in kleine groepen op een opleiding dit model uit te werken, ontstaat meer bewustzijn over de eigen handelwijze. Wederzijdse samenwerking en ondersteuning is erg belangrijk, stimulerend en effectief.
104
Over de drempel
Het werk doet iemand niet alleen en daarmee staat zijn handelen niet op zichzelf. Collega’s nemen elkaars werk over en gezamenlijk wordt naar een doel toegewerkt, ook al is men regelmatig alleen aan het werk. Juist door overleg in een team of leergroep ontstaat een dieper gesprek dat leidt tot versterking van: • methodische inzichten; • het verwoorden van methodisch handelen; • methodiekoverdracht; • gemeenschappelijke taal; • analyse en reflectie. Uiteraard vraagt dit om een aantal sociale en communicatieve vaardigheden van betrokkenen. Thema’s en dilemma’s Er is nog een manier om verdere verdieping aan te brengen in dit handelingsonderzoek. Dat kan door bij de verschillende stappen afzonderlijk of bij de situatie in zijn geheel thema’s en dilemma’s te benoemen. Thema’s geven in een of enkele woorden weer wat er in essentie bij een stap speelt. Denk bijvoorbeeld aan omgaan met regels, macht, angst, waarden en normen, instellingsbeleid. Dilemma’s geven altijd een lastige keuze aan, bijvoorbeeld: loslaten of sturen, afstand of nabijheid, ingrijpen of afwachten, regels strak of soepel hanteren. Het gesprek in een groep over je eigen houding en handelen is niet alleen rationeel, maar ook sociaal en emotioneel. Het kan mensen kwetsbaar maken of op een andere manier bedreigend zijn. Dat vraagt om zorgvuldigheid, om steeds voor ogen te houden dat het om leren gaat van alle deelnemers. Praten in de ik-vorm maakt het gesprek persoonlijker.
Bijlage: Methode van handelingsonderzoek
105
In het schema kunnen achteraf onder ‘Kernwoorden’ kort thema’s en dilemma’s benoemd worden. Het bespreken daarvan helpt als het ware om het geheel naar een hoger plan te brengen, om afstand te nemen. Dat maakt het mogelijk om op een ander niveau te leren: Hoe ga je om met macht? Hoe speelt dat in onze organisatie? Wat vind je daarbij lastig? Maar ook: Welke keuzes maken anderen? Waardoor laten zij zich leiden? Wat zegt het instellingsbeleid daar wel of niet over? Vaak zijn de uitkomsten van deze gesprekken weer bruikbaar in nieuwe situaties. Maar ze kunnen ook duidelijk maken waar leerpunten liggen voor de medewerker, voor het team of zelfs de organisatie. Toepassing van handelingsonderzoek kan dus in positieve zin heel verstrekkend zijn.
106
Over de drempel
SCHEMA ZEVENSTAPPENPLAN Titel praktijksituatie
Naam medewerker
Kernwoorden
Situatie en interpretatie
Doelen
Werkwijze
Afloop en interpretatie
Achteraf
Inzichten
Nieuwe vragen
Bron: Gieles & Visser, 1988
Bijlage: Methode van handelingsonderzoek
107
Colofon
Over de drempel Laagdrempelige opvang en ambulante woonbegeleiding in de daken thuislozenzorg Bram Schriever ISBN 978 90 6665 860 8 NUR 875
Bureauredactie Lisette Blokland Tekstredactie Jan Tils Afbeelding omslag © Darla Hallmark (BigStockPhoto.com) Vormgeving Merel van Dam, Uitgeverij SWP Uitgever Paul Roosenstein Voor informatie over overige uitgaven van Uitgeverij SWP: Postbus 257, 1000 AG Amsterdam Telefoon: (020) 330 72 00 Fax: (020) 330 80 40 E-mail:
[email protected] Internet: www.swpbook.com