Kunstenbeleid en culturele diversiteit: een onmogelijke combinatie?
Marjo van Schaik
Hoofdstuk 1 Inleiding Op de valreep van de vorige eeuw, in november 1999, verscheen er een rapport van Trevor Davis over de staat van de stad Amsterdam als ‘creative city’. In dit rapport spreekt hij zijn verbazing uit over het gebrek aan kennis en belangstelling voor de culturele diversiteit van de Amsterdamse bevolking bij de gevestigde kunsten instellingen. De kunstinstellingen lijken zich niet bewust van het feit dat op dat moment bijna 50% van de jongeren in Amsterdam allochtoon is. Aan culturele diversiteit wordt eigenlijk nauwelijks aandacht besteed, behalve in het kader van het door de rijksoverheid opgelegde beleid ter stimulering van publieksverbreding. Nog geen twee maanden later schrijft Paul Scheffer in het NRC het artikel ‘Het Multiculturele Drama’ waarin hij het dan heersende klimaat van ‘gemakzuchtig multiculturalisme”aan de kaak stelt. Beide publicaties brengen veel discussie te weeg , de eerste lokaal binnen het Amsterdamse kunstencircuit, de ander landelijk onder politieke leiders en de ‘heersende intellectuele elite’. Tien jaar later is er in die multiculturele samenleving veel veranderd: er hebben ingrijpende gebeurtenissen plaatsgevonden, het debat heeft een aantal jaren de politieke en beleidsagenda’s bepaald, er zijn wetten aangenomen, instellingen en nieuwe partijen opgericht, de eerste ‘allochtonen’ burgemeester is benoemd en verder weg, maar wel van grote symbolische betekenis: de VS hebben een ‘ zwarte’ president. Er is in Amsterdam voortgang geboekt als het gaat om sociale cohesie, maar de problemen rond de schooluitval, achterstand van met name de Turkse en Marokkaanse jongeren zijn nog lang niet onder controle. De segregatie van scholen neemt eerder toe dan af, en onder het mom van vrijheid van meningsuiting lijkt discriminatie en racisme opeens weer openlijk toegestaan. Kortom er is veel bereikt, én er is ook veel niet bereikt. Een conclusie van niks dus. Ware het niet dat er ondertussen iets heel anders is gebeurd: onder druk niet alleen van het binnenlandse multiculturele debat, maar zeker ook van de toenemende globalisering heeft er een verschuiving plaatsgevonden van invalshoek. Waarbij eind vorige eeuw het integratie beleid in essentie nog werd gekenmerkt door de na‐oorlogse ideeën over een wereld zonder grenzen met gelijke kansen voor iedereen, terug te voeren tot de verworven idealen uit de Franse revolutie, vrijheid, gelijkheid en broederschap, is de afgelopen jaren de kern verschoven naar het vraagstuk over de nationale identiteit. Wat is die, hoe verhoudt die zich tot de anderen, wie zijn die anderen eigenlijk en wat betekent dat? Het gaat over zelfbewustzijn en over geborgenheid, veiligheid. De notie van één ideale super structuur, verankerd in het na‐oorlogse structuralisme begint ook in het publieke debat plaats te maken voor post modernistisch denken, of misschien zelfs post‐postmodern denken, waarbij termen als glocalisatie en hybride cultuur hun intrede doen.
Nu zou je verwachten dat de kunstensector op dit terrein ook volop in beweging is geweest. Het zijn immers de kunstenaars, de creatieven die horen tot de koplopers van de samenleving, die nieuwe bruggen slaan, andere werelden en gezichtspunten laten zien, wars van de bestaande conventies? Er zijn inderdaad ook spraakmakende theaterstukken opgevoerd, nieuwe makers hebben grote podia betreden, nieuwe dansvormen trekken publiek. Echter, de kunstsector in Amsterdam is ondertussen nagenoeg hetzelfde gebleven. De geplande gebouwen en projecten uit 1999 in het kader van culturele diversiteit zijn niet of slechts gedeeltelijk gerealiseerd, er zijn nauwelijks meer cultureel diverse instellingen of structurele projecten, de cultuur participatie van de niet‐westerse allochtonen is niet toegenomen. Ondanks dat het kunstenbeleid van de gemeente toenemend aandacht heeft besteed aan dit onderwerp en het vanuit de rijksoverheid al langer dwingend voorgeschreven wordt. Hoe komt dat? Waarom spelen de kunstinstellingen in Amsterdam op dit vlak maar zo’n kleine rol? Welke factoren zijn hierbij van belang? Kan kunst een rol spelen bij culturele integratie en zo ja welke? Wat moet er gebeuren om dit te realiseren? Welke rol kan de stedelijke infrastructuur hierbij spelen? Dat zijn de vragen die de aanleiding vormden voor dit onderzoek. Om te kunnen komen tot een betekenisvolle analyse is het mijns inziens van belang het spectrum te vergroten. Op dit moment lijkt er een soort patstelling te zijn tussen verschillende standpunten, waarbij de overheid, de kunstenaar, de bestaande machts‐ en netwerkstructuren en het economisch belang de hoofdactoren zijn. Grofweg beschouwd zijn er drie clusters van attitudes te herkennen: je bent ‘voor’ culturele diversiteit, alles moet daarvoor wijken, bestaande machtstructuren moeten plaatsmaken voor nieuwe netwerken, bestaande gezichtspunten en ideeën over kwaliteit en belang moet opengebroken worden. De opvatting hiertegenover is dat kwaliteit centraal staat, kunst om de kunst en iedereen, inclusief de allochtone bevolking die goed genoeg is, kan participeren. De gedachte dat de bestaande netwerken of kwaliteitscriteria gedomineerd worden door West‐ Europees denken wordt verworpen als irrelevant argument: kwaliteit verheft zich per se boven dit soort trivia. De derde groep voelt zich wel aangesproken, misschien zelfs schuldig, per slot is deze achterstand het gevolg van de diaspora, waar onze voorouders een grote rol in hebben gehad. Tegelijkertijd kunnen we er ook niet echt iets aan doen, het korte termijn eigen belang gaat voor. Fascinerend is ondertussen dat er geen oog lijkt te zijn voor de realiteit die een snel veranderende bevolkingssamenstelling laat zien. De realiteit is onontkoombaar, maar het is net alsof het liever (nog) niet gezien wordt. Bij onderhandelingstechnieken is het in dit soort situaties een beproefde methode om elementen toe te voegen waardoor er nieuwe mogelijkheden ontstaan. Dit zou in deze kwestie een uitweg kunnen bieden en mijn eerste impuls was dan ook om op zoek te gaan naar wetenschappelijke publicaties over omgaan met culturele verschillen, openbreken van
machtsstructuren, de sociale geografische context, de betekenis van kunst in de samenleving, over de gedrags‐ psychologische context, en de sociologische achtergrond van behoefte en vermogen tot determineren en integreren van culturele identiteiten van verschillende bevolkingsgroepen. Een open blik vanuit verschillende disciplines kan wellicht inzichten opleveren die de huidige patstelling kunnen open breken. Het gevaar van deze benadering is, dat alles met alles samenhangt en er daardoor gebrek aan focus ontstaat. Tegelijkertijd laat de praktijk van de afgelopen jaren zien dat de benadering vanuit het vertrouwde kader geen perspectief op verandering biedt. Meer relevant lijkt dan ook de vraag of er, indachtig Lacan, in die chaos van al die verschillende invloeden, samenhangen en betekenissen een structuur gevonden kan worden, die helpt om betekenis en richting te geven. Daarbij lijkt het logisch om te beginnen met het schetsen van de mijns inziens relevante context. Mijn eigen context In januari 2006 begon ik een nieuwe baan als zakelijk leider van ZO! Cultuur Zuidoost. Een net nieuw opgerichte stichting in Amsterdam Zuidoost met mooie idealen en een spannende opdracht: er zou een groot nieuw theatercomplex gebouwd worden naar model van de arts centra in de VS, waarbij het de bedoeling was dat de bewoners van de buurt er zich zouden thuis voelen en herkennen. In de voorbereidende beleidstukken werd gesproken over “een cultureel epicentrum met een voorbeeldfunctie die de landsgrenzen ver overschrijdt” en ook werd het “een buurthuis op wereldniveau” genoemd. Het moest gaan om “meer dan alleen een podium”, er zou “onderlinge kruisbestuiving” plaatsvinden met community outreach programma’s en het creëren van “entry points”. Succesfactor was “ownership”. Aansluitend op de publicaties uit die tijd was de basisgedachte dat cultuur fungeert als motor van economische ontwikkeling. Daarbij werd ingezet op een publiek private samenwerking. Een inspirerende ambitie, zeker in een tijd waarin de theaters en podia voor professionele podiumkunstenaars in Amsterdam zich niet of nauwelijks bereid tonen om zich open te stellen voor andere invalshoeken, gezichtspunten of kleuren. Na mijn ervaring bij Het Muziektheater bood dit een ideale uitgangspositie. Als bezoeker en tevens manager in het bedrijfsleven, had ik een romantisch ideaal gekoesterd van de theaterwereld. Het was altijd mijn droom geweest om in deze wereld te mogen werken, maar mijn jaren als zakelijk directeur bij Het Muziektheater hadden echter niet die voldoening gebracht die ik zocht. In dit prachtige theater, met deze fantastische voorstellingen zou ik een weelde van inspiratie, creativiteit en gepassioneerdheid vinden. De mythe van het kunstenaarschap had zich volledig meester van mij gemaakt. De teleurstelling was dan ook groot toen bleek dat er binnen deze grote organisatie vooral veel semi ambtenaren werkten en er maar weinig ruimte was voor creativiteit. Sterker nog, zelfs
minder dan in het bedrijfsleven, waarbij de druk om te scoren telkens weer het zoeken naar andere en nieuwe invalshoeken oplevert. Ik vond er wel veel passie, voor kwaliteit, voor muziek, opera, dans, én veel frustratie bij het personeel over ontbrekende erkenning. Vanuit commercieel perspectief was het gebrek aan respect voor de “klant” opvallend : er heerste een enorme arrogantie ten opzichte van het publiek en een nog grotere arrogantie ten opzichte van het “niet‐publiek” . Geen enkele vorm van waardering voor vaste klanten, geen interesse in het vinden van nieuwe klantgroepen, anders dan degene die bij voorbaat al precies in het profiel passen. Ook geen volgsysteem voor klanten die niet meer terugkomen, zelfs niet als ze jaren “vaste” klant zijn geweest. Het wenkend perspectief van cultureel ondernemerschap (Giep Hagoort) was hier nog niet doorgedrongen. Tegelijkertijd werd in dit gebouw een ander sprookjeswereld in stand gehouden: de wereld waarin voornamelijk hoogopgeleide witte mensen leven. Ondanks een ruimhartig toegangsprijzenbeleid waardoor het ook voor de minder hoge inkomens mogelijk zou moeten zijn de voorstellingen te bezoeken. Ondanks educatie voorstellingen en gast programmering met dansgezelschappen uit de hele wereld. Uiteraard heeft dat met een veelheid aan factoren te maken,variërend van de hoogdrempeligheid van het aanbod tot en met de kleur van het personeel. Het klopt misschien voor opera en dans, maar het klopte niet meer voor mij. Ik miste het derde spoor van Giep Hagoort: de multiculturele context1 . Geheel passend in de geest van dat moment wilde ik graag iets betekenen, een bijdrage leveren die verder reikte dan mijn eigen kleine wereld. Het kunsten plan 2005‐2008 van staatssecretaris Medy van der Laan heette “Het verschil maken” en ondanks dat ik me op geen enkele wijze verwant met haar of haar gedachtengoed voelde, was het wel een slogan die mij raakte. Opgevoed vanuit een christelijke moraal met een opdracht ten aanzien van de gemeenschappelijke orde en met een neohumanistische ethiek op grond waarvan telkens de vraag centraal staat hoe verhoud ik mij tot mij zelf en tot anderen. En ook geraakt door de zoektocht naar aansluiting op hoger bewustzijn. In ieder geval waren afzijdigheid en ultieme zelfbeschikking na de dood van Roel, gedurende 20 jaar mijn partner, geen optie meer. Ik besluit niet langer toeschouwer te zijn en beschermd door het witte en veilige marmer naar de buitenwereld te kijken, maar er in te stappen, deel uit te gaan maken van een andere wereld, de wereld die ik als de werkelijke wereld beschouw, waarin ook andere mensen wonen. In de hoop daar te vinden wat ik zoek: passie, betrokkenheid, creativiteit. 1
Art Management, Giep hagoort, 2005
Het plan voor ZO! cultuur Zuidoost leek, vanuit mijn perspectief en ervaring, een ideaal plaatje: het was opgesteld door een combinatie van witte en gekleurde mensen, financiers en creatieven, door professionals en betrokkenen, ambtenaren en politici. Er was een voorstudie uitgevoerd, er was politiek draagvlak, ambitie, gemeenschappelijk belang, een artistiek leider en een belangrijk deel van het geld. Het was ook “smart”en had zelfs een “swot analyse”. Kortom het voldeed aan alle eisen die ik op dat moment stelde en waarvan ik dacht dat ze relevant waren. Het enige wat ik niet goed kon inschatten was de kwaliteit van de artistieke en creatieve processen en die van het artistiek leiderschap. Juist op dit punt zou dit project onderscheidend moeten worden van andere initiatieven in Nederland tot nu toe. Het artistieke eindresultaat zou tot stand komen door kruisbestuiving, cross disciplinaire samenwerking, interculturele uitwisseling in een hybride vorm. Termen die overal terug keren als een soort toverformule nu alle ideaal modellen uit de voorgaande decennia langzamerhand hun kracht hebben verloren. Ondanks dat ik in het begin niet kan overzien of dat succesvol kan zijn, spreekt de gedachte mij aan. Ik heb dan net bij de Academia Vitae een leergang gevolgd, waarin de moderne filosofische orde, de postmoderniteit en de nieuwe modellen van Sloterdijk, Boomkens en andere hedendaagse filosofen zijn behandeld. Bovendien sluit deze wijze van denken aan bij mijn eigen wijze van leven met een openheid naar de ander, terwijl ik tegelijkertijd mijn eigen identiteit her ontdek. Al snel bleek dat dit plan misschien ook wel weer gebaseerd was op een jaren zeventig ideaal waar Bas Heijne over schrijft in zijn essay Onredelijkheid 2, met een voorkeur voor het andere boven de eigen identiteit, terwijl tegelijkertijd die anderen hun eigenheid moeten bewaren. Alles in het kader tegen het racisme, maar ook vanuit een veilig soort afstand waarbij “the strange,unassimilated ‘Other’ held at arm’s lenght could be experienced as an exotic treat without touching the core of people’s lifestyles.”3 Ik las het beleidsplan opnieuw en begon steeds meer vragen te stellen. Nu niet zozeer over de wijze waarop het werd uitgewerkt, het proces, de structuur, maar veel meer over de grond gedachte waarop dit project was gebaseerd. Klopten de aannames wel? De context van ZO! cultuur Zuidoost De eerste notities over het realiseren van een eigen theater voor Amsterdam Zuidoost dateren uit begin jaren negentig. Alle stedenbouwkundige vernieuwende inzichten ten spijt, heeft het in de jaren zeventig gerealiseerde concept van de Bijlmer, niet het gewenste resultaat en is Amsterdam Zuidoost in plaats van de gedroomde “groene buitenwijk” van Amsterdam aan het verworden tot een “no‐ go‐area”. Het indertijd zo moderne idee van de functionele stad met een strikte scheiding 2 3
Bas Heijne ,2007 p32 ev Wood & Landry, 2008, p 11
tussen wonen, werken en recreatie zorgde ervoor dat sommige delen van de Bijlmer veranderden in verlaten spookbuurten. Er is een veelheid aan problemen, waarbij ook de infrastructuur een rol speelt. De problemen op dit vlak worden niet alleen veroorzaakt door de functionele scheiding en het ontbreken van diversiteit in woningaanbod, maar ook door het achterblijven van het voorzieningenniveau. Alle goede bedoelingen ten spijt, maar veel van de geplande voorzieningen in de verschillende flats zijn nooit gerealiseerd en in grotere centrale ontmoetingsplekken was niet voorzien. Begin jaren negentig wordt een grootscheepse vernieuwingsoperatie ingezet. Politici, ambtenaren en het bedrijfsleven vinden elkaar in een gezamenlijk belang om het gebied aan te pakken. Er worden ingrijpende besluiten genomen en serieuze investeringsplannen gemaakt. De vernieuwing moet niet alleen een ander soort bewoners aantrekken, een beter leefklimaat en meer werkgelegenheid realiseren, ook wordt besloten dat de culturele functie moet worden versterkt. Hier wordt het multiculturele karakter, dat in andere opzichten juist wordt aangewezen als belangrijke oorzaak voor de problemen van de wijk, juist als een voordeel gezien: het “eigene” van de Bijlmer met zijn culturele diversiteit, het multiculturele karakter biedt in dit opzicht mogelijkheden om iets bijzonders te realiseren. Hier wordt de opgave aan gekoppeld om mensen uit verschillende culturen op een open en verdraagzame manier met elkaar te laten samenleven. Kunst krijgt dan de taak om bruggen tussen mensen te slaan en mensen met elkaar te verbinden. 4 Daaruit volgt dat het nieuw op te richten culturele uitgaanscentrum de lokale kunstenaars wil faciliteren en de bewoners actief wil betrekken. Over deze principes is iedereen het verrassend snel eens, maar het blijkt vervolgens ingewikkeld een goede locatie te vinden. In diezelfde tijd wordt besloten om het gebied van de Amsterdamse Poort uit te laten groeien tot centrumgebied en stedelijke ontmoetingsruimte voor het stadsdeel. Naast horeca en een bioscoopcomplex lijkt het dan ook logisch om daar ruimte te maken voor een uitgaanscentrum. Het gebied wordt in twee delen gehakt door de metro en treinlijn. Aan de ene kant van het spoor wonen de mensen, zijn er diverse kleine winkelcentra en één grotere, de Amsterdamse Poort. Aan de andere kant staan de kantoren en is het voetbalstadion de Arena. Het zijn twee verschillende werelden, die elkaar niet ontmoeten of (willen) kennen. Gezien de beschikbare ruimte en de plannen in het kader van de stedelijke vernieuwing lijkt het logisch dit uitgaanscentrum te bouwen aan de kant van de Arena aan de grote boulevard. Vanuit de doelstelling om te komen tot een cultureel centrum die een relatie heeft met de bewoners is het logischer om een theater te bouwen aan de andere kant. Toch wordt uiteindelijk voor de eerste optie gekozen: besloten wordt tot de bouw van een groot uitgaans‐ en winkelcentrum onder de naam GETZ. Onderdeel van dit centrum wordt het cultuurcluster, dat de eerder geformuleerde doelstelling als cultureel uitgaanscentrum voor en door de bewoners gaat realiseren, 4
Een nieuw podium 1994 Projektburo Vernieuwing Bijlmermeer
min of meer volgens het zgn “Lincoln‐centre model” uit New York. Er komt een theaterzaal, een muziekzaal, studio’s en oefenruimtes en een tentoonstellingsruimte. Als dan in 2004 eindelijk alle benodigde besluiten op gemeenteraadsniveau zijn genomen, richten drie verschillende bestaande culturele instellingen te weten Cosmic (nu MC, multicultureel theatergezelschap), Paradiso(poppodium in het centrum van de stad) en Imagine IC (beeldverhalen van immigranten) samen de stichting ZO! cultuur Zuidoost op. Imagine IC wordt verantwoordelijk voor de tentoonstellingsruimte. Cosmic en Paradiso spelen een belangrijke rol bij de theater en muziek programmering. De nieuw opgerichte stichting ZO! moet de spil worden in dit alles: ZO! wordt verantwoordelijk voor programmering, exploitatie en beheer van het cultuurcluster. Daarnaast moet ZO!, vooruitlopend op de realisatie van de bouw alvast werken aan programmering, publieksopbouw en draagvlak. In 2004 wordt de organisatie opgezet,als ik begin 2006 aantreed zijn er financiële en personele problemen. Die worden overwonnen, maar uiteindelijk komt het project twee jaar later alsnog op zijspoor te staan, waar het nu wacht op betere tijden. Waarom lukt het niet (of nog niet) om de doelstellingen van ZO! te realiseren?Was het pech? Waren het verkeerde mensen? Of was er iets anders aan de hand? Wat waren de aannames, die van belang waren voor het slagen van het project en kloppen die aannames nog? Het concept van ZO! cultuur Zuidoost is gebaseerd op een aantal veronderstellingen: 1. behoefte bij bevolking aan een cultureel centrum om elkaar te ontmoeten 2. behoefte aan empowerment en aan ontwikkeling van talent 3. behoefte bij bestaande verwante instellingen tot onderlinge samenwerking 4. ontstaan van kruisbestuiving tussen verschillende culturen en expertises door samenwerking Aanvankelijk waren deze veronderstellingen voor mij vanzelfsprekend, maar dit veranderde na een aantal maanden. Als het waar is dat er behoefte is om elkaar te ontmoeten, waarom is het dan zo moeilijk om de bedoelde bevolkingsgroepen te bereiken? Waarom gaan de Surinamers wel naar Kwakoe en de Ghanezen naar de optocht van de Ghanese koningen maar al die bevolkingsgroepen niet naar jongerenpodium BO!, multiculti filmprogramma Cinemix , spoken word programma Palabras of de tentoonstellingen van Imagine IC? Waarom is er zo veel tegenwerking van de verschillende omliggende instellingen? Waarom programmeren No Limit en Swazoom in dezelfde week een zelfde soort programma, en willen niet echt samen werken? Als er zoveel talent is, waarom programmeren we dan allemaal dezelfde talenten? Waarom hebben we zoveel moeite om talenten te vinden die “ontwikkeld willen worden”? De vraag die zich opdrong is of de behoefte van deze verschillende bevolkingsgroepen wel voldoende is onderzocht. Het antwoord op de problemen in de
wijk is gezocht in voor de westerse witte Europeaan vanzelfsprekendheden, maar kloppen die ook voor andere culturen? De grondslag van het project werd gevormd door een aantal constateringen met bijbehorende conclusies:
•
Amsterdam Zuidoost heeft circa 85.00 inwoners
•
Er komen dagelijks nog eens circa 40.000 mensen bij om er te werken
•
het is dus een stad
•
een stad zonder centrum en zonder plekken om culturele kracht en veelkleurigheid tot uitdrukking te brengen
•
culturele uitingen doen als eerste de grenzen tussen culturen vervagen
•
dus er moet een podium komen
Constateringen en conclusies die logisch voor mij leken. Er liggen aannames in besloten over de wijze waarop mensen hun identiteit willen tonen, zich verbonden willen voelen, zich willen uiten. Maar ook over hun ambities, hun idealen: het streven naar topkwaliteit, om als talent uiteindelijk op het grote podium te mogen optreden. Onderlinge kruisbestuiving betekent dat je elkaar inspireert en laat inspireren, dat je een deel van je eigen identiteit overeind houdt , maar ook iets van de ander overneemt. Over de betekenis van creativiteit voor bewoners en voor de stad. En over de vorming van netwerk en machtsstructuren. Het lijkt op een ontwikkelingsproject uit de jaren `70, een combinatie van het verheffingsideaal van die jaren met een soort superstructuur als einddoel en de postmodernistische erkenning van de essentie van de individuele maar onderling verbonden mens die het best tot zijn recht komt in een hybride structuur. Deze tweeslachtigheid sluit goed aan bij de heersende opvattingen over multiculturaliteit op dat moment. Het moet gefaciliteerd worden, er moeten kaders geschapen worden en daarbinnen moet de kwaliteit zichzelf bewijzen. Maar het loopt spaak: het lukt niet om de kaders te scheppen, de besluitvorming over de bouw wordt telkens uitgesteld, en het lukt niet om de kwaliteit te realiseren. Er is wel politiek draagvlak, maar dit vertaalt zich niet in nodige financiële keuzes. De genoemde aannames zijn terug te voeren tot vraagstukken op het terrein van verschillende vakgebieden. Allereerst is er een aantal vragen te stellen over het belang van een groot kunsten centrum, in relatie tot de bevolkingopbouw, de structuur van het gebied en tot de omgeving. Dat is een vraag die relateert aan de infrastructuur en welke voorzieningen die moet hebben om te leiden
tot een gevoel van samenhang en onderliggende verbondenheid. Is een theater daarvoor een geëigend medium? En zo ja, hoe moet dit er dan uitzien, welke functies moet het hebben wil het inderdaad in zo’n gebied ook een wezenlijke bijdrage leveren? Er lijkt een brede consensus te zijn dat de creatieve industrie, waaronder de traditionele kunstinstellingen worden begrepen, een belangrijke impuls voor een stad vormen. In Amsterdam wordt Richard Florida veelvuldig geciteerd om het belang van het belang van alle culturele instellingen, projecten en creatieve bedrijvigheid aan te tonen. Het gaat hierbij in eerste instantie om een indirect economisch belang: creativiteit schept een klimaat waar mensen graag wonen en werken. Daarnaast schept het een klimaat van openheid en tolerantie. Kunst en cultuur kunnen een belangrijke rol spelen in het verkrijgen van een eigen identiteit van een gebied, het verleent de bewoners een gevoel van trots en ook verantwoordelijkheid is de gedachte. Aan de andere kant wordt de creatieve klasse gevormd door hoog opgeleide kenniswerkers en is ook de cultuurconsument hoog opgeleid. De bewoners van Zuidoost daarentegen zijn laag opgeleid, de werkeloosheid is hoog, armoede is een serieus probleem. Als je al denkt dat de piramide van Maslow hierop past dan is het de vraag of er in voldoende mate voldaan is aan de basis behoeften van fysieke overleving, veiligheid en groepsbinding, om toe te kunnen komen aan de twee toplagen, prestatie/status en individuele ontplooiing. Bovendien zijn er talrijke onderzoeken die twijfels hebben bij de geldigheid van deze piramide voor niet West –Europese en West‐Amerikaanse bewoners. Er ontstaat steeds meer consensus over de idee dat de genoemde onderlagen universeel zijn voor alle mensen, maar er is nog veel discussie over de toplagen. Duidelijk lijkt in ieder geval dat voor Surinamers en Antillianen de sociale structuur, het netwerk en de positie daarbinnen veel belangrijker zijn dan de individuele prestatie. In hoeverre spelen dit soort factoren een rol, kan en moet hier rekening mee worden gehouden? In het stadsdeelbeleid liggen cultuur en welzijn dicht bij elkaar: er is een “stepping stone” traject uitgezet, waarbij de eerste stap gevormd wordt door welzijnscentra, de volgende door buurtcentra met een cultuur functie en het eindigt bij de grote nieuwe muziekhal, de Dome, waar zo’n 10.000 bezoekers terecht kunnen. De gedachte is dat in al die gebouwen de bewoners van Zuidoost zich thuis moeten voelen en dat dit kan worden gerealiseerd door onderling samen te werken aan doorstroming en talentontwikkeling. De accommodaties op het gebied van welzijn zijn al aanwezig, de buurtcentra worden opgeknapt, maar er is geen enkele voorziening voor bijeenkomsten, feesten, voorstellingen van groepen groter dan 100, 150 mensen en kleiner dan 5000 (capaciteit van de Heineken Music Hall). Juist in Zuidoost lijkt daar wel een grote behoefte aan te zijn. Er is een groot informeel circuit van feesten, dansvoorstellingen die nu wordt gehouden in verafgelegen loodsen, parkeergarages of congrescentra. Kwantitatieve gegevens zijn hiervan niet of nauwelijks van bekend.
Kerncijfers Stadsdeel Zuidoost, 2005-2009 Zuidoost 1 januari
eenheid
totale bevolking
abs.
w.o. vrouwen
Amsterdam
2005
2008
2009
2009
80550
78922
80490
756347
%
50,8
51,2
51,1
50,8
0- 3 jaar
%
5,5
5,4
5,5
5,0
4- 7 jaar
%
5,4
5,4
5,2
4,2
Leeftijdsgroepen
8-12 jaar
%
6,4
6,2
6,3
4,7
13-17 jaar
%
7,0
6,6
6,3
4,5
18-24 jaar
%
10,8
10,9
11,0
10,1
25-29 jaar
%
7,3
7,2
7,6
9,5
30-39 jaar
%
15,6
14,6
14,3
18,2
40-49 jaar
%
17,8
16,7
16,1
15,7
50-64 jaar
%
15,7
18,3
18,9
17,0
65 jaar e.o.
%
8,4
8,7
8,8
11,1
niet-westerse allochtonen
%
62,1
63,4
63,6
34,7
westerse allochtonen
%
8,4
8,2
8,4
14,8
Autochtonen
%
Huishoudens
abs.
werkloosheid 1)
%
10,6
8,9
9,7
7,0
werkloosheid niet-westerse allochtonen 1)
%
.
11,0
12,5
13,3
potentiële beroepsbevolking 2)
abs.
57644
56624
57838
553675
29,5
28,4
28,0
50,5
40381
39682
40640
414309
1) Niet-werkende werkzoekenden (NWW) als % van de (niet-westerse allochtone) bevolking van 15-64 jaar. 2) Bevolking van 15-64 jaar. 3) 2009 voorlopige cijfers.
Een eigen gebouw zou aan deze activiteiten dan ook een plek kunnen geven en daarmee een bijdrage leveren aan de trots van de bewoners op het eigen gebied. De redenering is dat er genoeg mensen wonen en dat deze mensen cultureel actief genoeg zijn om een eigen groot kunstencomplex te rechtvaardigen. Nader onderzoek zou moeten uitwijzen of vanuit de grotere stedelijke context deze redenering staande gehouden kan worden. Ontstaat er door het simpele gegeven van een hoeveelheid bewoners afkomstig uit verschillende doelgroepen ook de behoefte aan een stadshart, met allerlei publieke functies? Is het belangrijk dat er een cultureel ontmoetingscentrum is uit overwegingen van sociale cohesie en veiligheid? Op basis van de recente cijfers lijkt dat niet zomaar waar. De ingrepen op het gebied van woningbouw en afbraak en daarmee voor een het veranderen van het bewonersprofiel lijken een belangrijke verbetering op dit vlak te weeg te hebben gebracht. Zijn er andere sociaal geografische argumenten op basis waarvan de bouw van een dergelijk centrum verdedigd kan worden?
Sociale cohesie toegenomen
Uit De Staat van de Stad Amsterdam V blijkt dat Amsterdammers de sociale omgang iets verbeterd vinden in de afgelopen jaren: de sociale cohesie is iets groter, de beoordeling van betrokkenheid van bewoners is iets positiever en de beoordeling van de omgang tussen groepen is iets verbeterd.4 De sociale cohesie is in de periode 2000 tot 2008 toegenomen van 5,4 tot 6,0. De maat voor sociale cohesie is opgebouwd uit antwoorden op de volgende stellingen: • de mensen in deze buurt kennen elkaar nauwelijks, • ik heb veel contact met mijn directe buren, • ik woon in een (gezellige) buurt waar veel saamhorigheid is, • de mensen in deze buurt gaan op een prettige manier met elkaar om. Vooral in Bos en Lommer (van 4,1 naar 5,5) en in Zuidoost (van 5,0 naar 6,2) is de ervaren sociale cohesie toegenomen. Bos en Lommer blijft daarmee wel het stadsdeel met de laagste score, Zuidoost is van een lage score naar een gemiddelde score gegaan. Andere stadsdelen waar bewoners weinig sociale cohesie ervaren zijn Osdorp en Slotervaart (beide 5,6). De ervaren cohesie is het hoogst in Oud‐Zuid (6,4) en Centrum (6,3).
Gemiddelde score op sociale cohesie in de buurt per stadsdeel, 2000‐2008 2000 2002 2004 2006 2008 200 2002 2004 00stadsdeel 2000 2002 2004 2006 2008 A Centrum 6,3 5,9 6,1 5,9 6,3 C Westerpark 5,8 5,8 6,0 6,3 6,1 D Oud‐West 5,7 5,1 5,5 6,2 6,0 G Zeeburg 5,5 5,3 5,4 5,4 6,1 H Bos en Lommer 4,1 5,1 5,1 5,4 5,5 J De Baarsjes 5,0 5,4 5,7 5,4 5,7 N Amsterdam‐Noord 5,4 5,8 5,9 5,9 5,9 P Geuzenveld‐Slotermeer 5,4 5,1 5,6 5,3 5,8 Q Osdorp 5,4 5,6 5,7 5,4 5,6 R Slotervaart 5,4 5,5 5,9 5,3 5,6 T Zuidoost 5,0 5,0 5,2 5,7 6,2 U Oost‐Watergraafsmeer 5,2 5,8 6,1 5,8 6,1 V Oud‐Zuid 5,8 5,8 6,1 6,1 6,4 W Zuideramstel 5,6 5,8 5,8 5,8 5,9 Amsterdam 5,4 5,6 5,8 5,8 6,0 1) Hoe hoger de score, des te meer sociale cohesie. bron: O+S/De Staat van de Stad Amsterdam V
Dan is er de vraag in hoeverre al die verschillende bevolkingsgroepen behoefte hebben aan talent ontwikkeling, waardoor ze op een groot podium komen te staan. In de culturen van herkomst van vele bewoners bestaat geen verschil tussen amateur en professionele kunst, maar gaan de cultuuruitingen terug op een sociale noodzaak, soms vermengd met een religieuze overtuiging. Het gaat er niet om wie er het beste of het mooiste zingt of danst, maar om het feit dat iedereen zingt en danst. Is kunst, muziek , dans iets wat de Surinamers, Antillianen, Ghanezen als individu of groep naar een topniveau willen brengen om daarmee alle grote podia van de wereld te bespelen: is dat de ambitie die past bij de bevolkingsgroepen?. Is er de wens om de eigen bijeenkomsten en feesten
te delen met anderen? Is er de behoefte om de eigen culturele identiteit te vermengen met meerdere andere, terwijl ze al horen tot een minderheidsgroepen in Nederland? Is het reëel te veronderstellen dat cultuur een brug kan slaan tussen mensen afkomstig uit verschillende bevolkingsgroepen? Bevolking naar herkomstgroepering, 1 januari 2009
Cultuur diversiteit in de rest van de stad In het rapport van Davis wordt een aantal veelbelovende projecten en bijbehorende succesfactoren benoemd. Tien jaar later bestaat het grootste van deze projecten niet meer. De aandachtspunten van Davis zijn allemaal onverminderd actueel. Het aantal cultureel diverse initiatieven dat structureel subsidie aanvraagt is de afgelopen 10 jaar fors toegenomen, maar het is niet bekend of er ook werkelijk sprake is van een toename. Een groot deel van deze activiteiten spelen zich af buiten het bekende “formele”circuit. Dit werd tien jaar geleden door Davis al geconstateerd, wordt in de cultuurmonitor van 2006 vastgesteld en er is geen reden om te veronderstellen dat het nu anders is. Veel ‘cultuur diverse’ activiteiten worden niet opgenomen in de “officiële” programma overzichten, Uitkrant, uitlijsten, websites en lokale kranten. Dit komt doordat een belangrijk deel hiervan zich afspeelt in de privé of semi‐privé sfeer, maar ook doordat het wordt gekenmerkt als amateur kunst of activiteit voor een besloten kring. Voor de Turkse en Marokkaanse doelgroep is het zelfs vrijwel de
het enige soort van culturele activiteit waar ze aan meedoen en naar toe gaan. Ondertussen blijft daardoor een deel van de expressie van de aanwezige culturen in de stad onzichtbaar en telt letterlijk niet mee. Opvallend is ondertussen de grote hoeveelheid aan allerlei losse, incidentele projecten op het gebied van talentontwikkeling, meestal op buurthuisniveau. De verschillende stadsdelen met hun eigen geldstromen en machtstructuren werken versnippering in dit kader in de hand. Het publieksbereik onder de verschillende allochtonen bevolkingsgroepen is de afgelopen jaren nauwelijks gestegen. De actieve cultuurparticipatie van de allochtone doelgroep ligt nog steeds ver onder het Amsterdamse gemiddelde. Het meest recente overzicht van de staat van Amsterdam uit 2008 geeft wat dit betreft een weinig bemoedigend beeld. Als we kijken naar de Amsterdammers in de wijken buiten de ring, waar het grootste deel van die “veelkleurige” bevolking woont, blijkt dat de cultuurparticipatie van deze groep laag is. In Amsterdam Zuidoost komt alleen de participatie op het gebied van dans er enigszins beter uit. Interessant is om uit te zoeken op welke wijze de bewoners van Amsterdam Zuidoost participeert in welke dans. Vermoedelijk gaat het hier om de traditioneel Caribische salsa en meringue dans, die door de Surinaamse en Antilliaanse, maar ook Ghanese bewonersgroep enthousiast beoefend wordt. Maar meer nog roepen deze cijfers vragen op over het uitblijven van realisering van alle plannen van begin jaren 2000. De nieuwe culturele trekpleisters in Amsterdam Zuidoost: het mega bioscoopcomplex en de Heineken Music Hall trekken langzaamaan wel meer bewoners uit Amsterdam Zuidoost, maar in absolute en in relatieve aantallen blijft het bezoek van de bewoners van Zuidoost zelf achter . Dat was niet wat de vernieuwers eind jaren negentig voor ogen hadden. Ook in West, waar de vernieuwing van podium Meervaart en podium Mozaiek is gerealiseerd, lijken geen significante wijzigingen zichtbaar; wellicht dat een diepgaandere studie hierover meer inzichten oplevert. De betrokken ambtenaar van stadsdeel Zuidoost geeft aan dat zij deze cijfers niet herkent en wijst dit toe aan de criteria: bewoners in Zuidoost zingen, dansen en musiceren veel, maar niet op openbare plekken.
Bevolking niet westerse allochtonen naar stadsdelen, 1 januari 2009
Als gevolg van het rijksoverheidsbeleid op het gebied van cultuur educatie is wel het bezoek van jongeren aan voorstellingen en musea toegenomen5. Het gaat hierbij om bezoek georganiseerd vanuit en gefinancierd door de scholen. De gevestigde kunstinstellingen in de stad besteden voornamelijk op projectmatige, incidentele basis, aandacht aan multiculturaliteit, veelal gestuurd vanuit subsidie overwegingen. Ooit was er binnen het Overleg Amsterdamse Theaterdirecteuren een Platvorm Allochtonen Theaters, opgericht in de Van der Ploeg jaren. Ergens in 2005/2006 stierf dit een stille dood, vanwege gebrek aan resultaat en interesse. Sandra Kieke heeft in opdracht van Netwerk CS een onderzoek uitgevoerd waaruit blijkt dat culturele instellingen noch op personeelsgebied, noch op het vlak van programmering, marketing en publiciteit daadwerkelijk structurele stappen ondernemen. Wel is er een veelheid aan incidentele projecten, de één meer succesvol dan de ander, maar die leiden vrijwel nooit tot structurele inbedding in de organisatie. Kieke wijst hiervoor verschillende factoren aan, waarbij het gebrek aan gevoelde noodzaak bij de directie dominant is. Het ontbreekt aan betrokkenheid, wil en passie om dit onderwerp werkelijk aan te pakken. Een belangrijk aangevoerd 5
Cultuurmonitor 2006
argument is vaak het begrip kwaliteit: multicultureel zou gelijk staan aan minder kwaliteit. Er lijkt volgens Kieke een verondersteld superioriteitsdenken te zijn bij de culturele instellingen. De reden om toch projecten uit te voren is vaak terug te voeren op uitvoeren van beleid: het mislukken van projecten wordt aangegrepen om het “ongelijk” van dit beleid aan te tonen. 6 De context van het kunstenbeleid in Amsterdam In 1999 werd op initiatief van de toenmalige wethouder van cultuur Trevor Davis7 uitgenodigd om een reflectie te geven op de staat van Amsterdam als cultuurstad. Dit rapport heeft een belangrijke rol gespeeld in de speerpunten van het kunstenbeleid in de daarop volgende jaren en in het openbare debat. Wat mij nu, 10 jaar later bij herlezing schokt, is hoe fragmentarisch het vervolg is geweest. De aandacht is hoofdzakelijk gericht op het beleid om jonge kunstenaars een goede plek te bieden, waarmee Davis een belangrijke stimulans heeft gegeven aan het broedplaatsen beleid van het afgelopen decennium. In het rapport besteed Davis minstens zoveel aandacht aan de diversiteit aan culturen in de stad en aan het feit dat het culturele aanbod dat niet weerspiegelt. Hij spreekt zijn verbazing uit over het gebrek aan kennis en belangstelling voor de multiculturele samenstelling en constateert dat de aandacht, als die er al is, enkel uitgaat naar publieksvergroting. De multiculturele bevolking wordt eerder gezien als een bedreiging van de status quo, als een lastig onderwerp, en zeker niet als een mogelijke bron van inspiratie. Davis vraagt zicht af hoe dit kan en hoe deze gesloten houding zich verhoudt tot het open Amsterdam uit de jaren 60/70. Hij legt een verband tussen de babyboom generatie die indertijd wellicht veel omver heeft geworpen maar nu aan de macht blijft en niet in staat is tot vernieuwing en een andere blik. Ook geeft hij een eerste analyse van factoren die een rol spelen bij het slagen van projecten waarbij culturele integratie één van de uitgangspunten is. Het is verbijsterend om te constateren hoe weinig er in dit opzicht de afgelopen tien jaar is veranderd. In de geïnstitutionaliseerde Amsterdamse kunstensector lijkt de multiculturele samenleving nog steeds nauwelijks deel uit te maken van de “”geleefde werkelijkheid”8. Vrijwel alle aandachtspunten van toen zijn nog steeds actueel. Alleen is er een groot verschil: toen waren er veel plannen die een perspectief leken te bieden voor verdere ontwikkeling , maar veel van die plannen zijn niet waargemaakt. Op het gebied van infrastructuur is de zozeer bedoelde en verwachte belofte in de Bijlmer is nog maar voor een heel klein deel ingelost. Misschien is het wel tijd voor een ander soort plannen en het heroverwegen van een aantal vanzelfsprekend lijkende aannames. 6
Spin‐off van diversiteitprojecten in de culturele sector, S. Kieke, 2007 Comments on a city of culture, Trevor Davis 1999 8 Scheffer, 1999 7
Het beleid ten aanzien van culturele diversiteit in het kunstenbeleid heeft zich de afgelopen decennia bewogen langs twee richtingen: 1. een politiek maatschappelijke overweging ‐ evenredige participatie voor alle bevolkingsgroepen, bevorderen van maatschappelijke integratie/cohesie door middel van kunst en cultuur 2. artistieke nieuwsgierigheid naar andere kunstvormen, waarmee kunst zich verjongt en vernieuwt Het was van eind jaren '90 de toenmalige staatssecretaris voor cultuur Van der Ploeg, die het onderwerp culturele diversiteit stevig op de agenda zette met zijn beleidsnotitie Ruim baan voor culturele diversiteit (1999), opgevolgd door zijn Cultuurnota (2001‐2004): Cultuur als confrontatie. Hij wil de diversiteit in het kunst‐ en cultuuraanbod vergroten en bepleit met name een grotere rol voor jongeren en culturele minderheden. Hij voert maatregelen in met een economische prikkel
voor de bestaande instellingen om actief andere publieksgroepen te werven. Ook worden er regelingen voorgesteld om talentontwikkeling te stimuleren en te komen tot een betere vertegenwoordiging van verschillende bevolkingsgroepen tot culturele instellingen, gezelschappen, adviescommissies en fondsbesturen. De artistieke benadering zet het kwaliteitsaspect centraal. Het moet gaan om de kwaliteit van de kunst en kunst heeft in zichzelf : ‘De kunsten, met name de vrije kunsten, nemen binnen de cultuur een min of meer autonome positie in. Kunst heeft een (diepere) betekenis of effect, zowel op de waarnemer, als, in een groter verhaal, op de cultuur. Kunst biedt reflectie of commentaar op de werkelijkheid. Daardoor prikkelt zij, zet aan tot denken, confronteert, daagt uit, behaagt of ontroert. Dat hoeft niet altijd leuk, mooi of prettig te zijn, en evenmin vertrouwd. Kunst is voor iedereen en niet vraag gestuurd. Zij zit aan de grens van cultuur, schopt er tegenaan, verlegt die grens en vernieuwt; zij vitaliseert de cultuur en haar deelnemers. Zonder kunst dreigt cultuur slechts vraaggericht te worden. Dan blijven folklore en commercieel vermaak over. Het is van wezenlijk belang dat cultuurproducenten hun creativiteit naar eigen inzicht kunnen ontwikkelen en presenteren. Kunst bloeit slechts in vrijheid, zonder dat kunstenaars een maatschappelijke opdracht hoeven te vervullen. De intrinsieke waarde van kunst is voor ons een gegeven.’ Lange termijn visie Cultuur 2015, Gemeenteraad van Amsterdam, 18 juni 2003. De houding van de politiek is dubbelzinnig: van de ene kant proberen de achtereen volgende wethouders cultuur a ‐politiek te houden: Aan de andere kant worden er duidelijke aanwijzingen gegeven over de hoofdrichtingen waarlangs deze kwaliteit zich moet begeven. In het kunstenplan
2001‐2004, “Allianties”, worden vrijwel alle aanbevelingen van Davis overgenomen als speerpunten, waaronder dus ook culturele diversiteit. De doelstellingen zijn: “meer gesubsidieerde instellingen en projecten die een cultureel divers karakter hebben dan de diversiteit in kunst en cultuur bevorderen”en “strategische discussie over diversiteit in kunst en cultuur”. In het volgende kunstenplan, “Amsterdam creatieve stad”, wordt gesproken van een veranderende rol van kunst en cultuur en wordt cultuur een rol toegedicht als vervanger “van traditionele verbanden zoals familie, afkomst en beroepsgroep en wordt mede bepaler van de identiteit en saamhorigheid van en tussen groepen mensen”. Cultuur wordt ook instrumenteel aan “niet‐culturele”doelstellingen; cultureel beleid wordt “systematisch in verbinding gebracht met economisch, sociaal en ruimtelijke beleid”. Dit leidt tot gebruik van termen als aandeelhouderschap en creatieve ondernemerschap, waarbij diversiteit een vanzelfsprekend onderdeel is en niet als zodanig apart wordt aangemerkt. In de hoofdlijnen nota Kunst en cultuur 2009‐2012 worden vier ambities genoemd: talentontwikkeling, laboratorium, wereldklasse en prachtstad. Er wordt expliciet benoemd dat de culturele pluriformiteit beter moet worden herkend. Daarmee lijkt er op beleidsniveau in Amsterdam een stille verschuiving gaande van de focus in eerste instantie op verbreding van publieksbereik naar cultuurparticipatie en beoefening door “alle Amsterdammers”. Het weer kerend punt van discussie is of de politiek de kunstwereld met maatschappelijke doelstellingen en opdrachten mag opzadelen, door voorwaarden te stellen bij subsidiëring. In deze discussie wordt snel de conclusie getrokken dat eisen van (evenredig) participatie niet (altijd) stroken met die van artistieke kwaliteit. Ook ontstaat er een sfeer waarin podia en andere culturele organisaties die er niet in slagen om een cultureel divers publiek te bereiken of een ander programma te presenteren, zich verschuilen achter het kwaliteitscriterium. In ieder geval ontstaat er met enige regelmaat verwarring over de argumenten of motivatie van waaruit zij culturele diversiteit willen vergroten. De Amsterdamse Kunstraad spreekt zich hierover duidelijk uit en stelt in verschillende bewoordingen telkens weer de voorwaardenstellende kunstenplansystematiek aan de kaak: “Legitimering van de subsidies wordt niet langer gezocht in wat het gezelschap, de accommodaties, de culturele instellingen zo uniek maakt, het inhoudelijke profiel, maar in de mate waarin beleidsvervulling wordt geboden. De doelstellingen van de overheid worden geïnternaliseerd. Niet het maken van voorstellingen en tentoonstellingen, de keuze van repertoire en speelstijl, de nagestreefde inhoudelijke samenhang worden over het voetlicht gebracht, maar de achterliggende cijfers. Die cijfers lijken een subsidiegrondslag op te leveren. Aantallen, leeftijden, samenstelling van het publiek, inspanningen gericht op een efficiënt of
nóg efficiënter werken, media‐aandacht ‐ dat zijn de parameters.” 9 Meer specifiek kraakt de Kunstraad de houding ten opzichte van culturele diversiteit. In 1996 spreekt de Kunstraad in dit kader van “lippendienst” . Maar ook de overheid zelf lijkt culturele diversiteit meer met de mond dan in de praktijk te belijden: uit recent onderzoek uitgevoerd door Berenschot10 blijkt dat 1,3% van het totale budget wordt besteed aan nieuwe initiatieven en instellingen. Ongeveer 3% van het totaal beschikbare structurele subsidie bedrag gaat naar cultureel diverse instellingen. Er worden wel steeds meer aanvragen ingediend door cultureel diverse instellingen, die overigens relatief kleine bedragen vragen, maar ze worden niet gehonoreerd. Lagroupe constateert in een quickscan uitgevoerd in 2008 opdracht van wethouder C. Gehrels dat “ Een relatief groot potentieel aan ‘cultureel diverse plannen’ niet wordt gehonoreerd met structurele subsidie. De achtergrond hiervan is onbekend en leent zich voor nader onderzoek.”11 Interessant is in dit kader de demografische samenstelling van de Amsterdamse bevolking naar herkomst. Het aandeel van niet‐westerse allochtonen over de afgelopen tien jaar is gemiddeld 32 %, en staat nu op 34,7% waarbij het aandeel van jongeren 51% is. Bevolking naar herkomstgroepering, 1 januari 2005-2009
2005
2006
2007
2008
2009
index 2005=100
Surinamers
70446
69645
68878
68813
68761
98
Antillianen
11523
11360
11290
11440
11559
100
Turken
37943
38337
38565
38913
39654
105
Marokkanen
64370
65426
66256
67153
68099
106
herkomstgroepering
overige niet-westerse allochtonen
70049
70401
71269
72175
74686
107
totaal niet-westerse allochtonen 1)
254331
255169
256258
258494
262759
103
westerse allochtonen
104723
105112
104742
107422
111640
107
Autochtonen
383897
382746
382104
381374
381948
99
Totaal
742951
743027
743104
747290
756347
102 bron: O+S
1) Niet-westerse allochtonen = Surinamers, Antillianen, Turken, Marokkanen en overige niet-westerse allochtonen.
9
inleiding Amsterdamse Kunstraad bij Adviezen ter voorbereiding van het A’damse Kunstenplan 2009‐2012 onderzoek in opdracht van kunsten ’92 ihkv Uitmartkdebat augustus 2009 11 Quickscan: Culturele diversiteit in de Amsterdamse cultuursector, Lagroupe 2008 10
Ondertussen wordt duidelijk dat de podiumkunst accommodaties in de jaren 2005‐2015 toenemen met een publiekscapaciteit van 45%. Op basis van het gemiddelde beroepsprofiel , de verwachte groeiontwikkeling van dit deel van de bevolking is een prognose gemaakt dat het aantal bezoekers zal toenemen tot 12%. Die vraagontwikkeling blijft duidelijk achter bij het aanbod. Echter de groeipotentie neemt duidelijk toe, als de niet‐westerse allochtonen een zelfde bezoekersfrequentie zouden hebben als autochtonen. 12 Transnationale Kunst in de wijken Terwijl de gevestigde kunstenwereld, ook wel aangeduid als kunstreservaat13, moeite heeft zich te verhouden tot de veranderende bevolkingssamenstelling van de stad, ligt dit voor de individuele kunstenaars anders. Daar is een zeer divers beeld te zien, afhankelijk niet alleen van disciplines maar ook van persoonlijke factoren. Er zijn kunstenaars van naam die geïnspireerd, raken, denken iets te kunnen leren van nieuwe of andere kunstpraktijken, kunstenaars die telkens weer op zoek zijn om letterlijk de grenzen te verleggen. Er zijn ook “nieuwe” kunstenaars die denken iets te kunnen leren van de gevestigde orde. Op individueel niveau vindt er dan ook uitwisseling plaats, zoals die vermoedelijk altijd heeft plaatsgevonden. Het verschil is alleen dat die uitwisseling en die nieuwe stromingen niet of nauwelijks door dringen tot de gevestigde orde. In het eerdergenoemde onderzoek van Lagroup worden 63 “cultuur diverse cultuurinstellingen” genoemd, die over een periode van 12 jaar structurele subsidie hebben aangevraagd bij de Gemeente Amsterdam en voor het grootste deel werden afgewezen. Op stadsdeel ‐ en wijkniveau lijkt er meer ruimte voor initiatieven. Het door velen verguisde stadsdelensysteem, dat versnippering in de hand werkt en daardoor juist ook op het gebied van kunst en cultuur soms onmogelijke drempels opbouwt, lijkt tegelijkertijd wel ruimte te bieden voor diversiteit. In de wijken wordt de noodzaak van sociale cohesie duidelijk gevoeld en het lokale bestuur is er dan ook veel aangelegen om de sociale cohesie te versterken. Kunst is één van de middelen daarbij. Het rapport van de Adviesraad Diversiteit en Integratie houdt een pleidooi voor investeren in het creatieve talent van nieuwe Amsterdammers in de wijken én “om het internationale cultuurbeleid te herijken en versterken met een transnationale component.” 14 Er zijn verschillende zeer geslaagde wijkinitiatieven, waar soms ook bekende kunstenaars aan deelnemen. Deze initiatieven krijgen alleen niet de erkenning die nodig is om tot de grote podia of instellingen te komen, juist omdat ze zich inde wijk afspelen en daarmee snel het predicaat mee krijgen van “underground”. Dat betekent dat het wel spannend is, maar daarmee is nog niet gezegd of het voldoet aan de kwalitatieve norm van de gevestigde orde. Interessant is 12
SEO, 2008 Donkers, 2007 14 Advies Raad Diversiteit en Integratie, 2007 13
daarbij dat deze projecten vaak wel aansluiting weten te vinden bij internationale projecten. Het lokale vindt het globale, maar niet het regionale of nationale niveau. Meer aandacht hiervoor zou een ander perspectief kunnen bieden voor bevordering van de culturele diversiteit in de kunstensector . Conclusie De afgelopen jaren is het kunstenbeleid in toenemende mate een richting gaan aangeven ten aanzien van culturele diversiteit. De demografische en stedelijke ontwikkeling geeft ook aan dat er alle reden voor is. Deze ontwikkelingen lijken echter niet terug te vinden in de praktijk: subsidiegelden, publieksaantallen, programma’s : er gebeurt wel iets, maar te weinig om het terug te kunnen zien in de verschillende statische gegevens. In debatten en onderzoeksrapporten worden allerlei mogelijke oorzaken genoemd: •
De houding van de gevestigde orde in de kunstenwereld die voor een belangrijk deel wordt bepaald door de babyboom generatie waar Davis het ook over heeft. De niet‐ westerse allochtonen maken geen of onvoldoende deel uit van het bestaande machts‐ en netwerkkader en komen daardoor niet verder.
•
De overheid die een inconsequente positie inneemt: enerzijds stelt het steeds meer eisen aan culturele instellingen om in aanmerking te komen voor subsidie, anderzijds schept het onvoldoende mogelijkheden voor nieuwe initiatieven.
•
Het ligt aan de cultureel diverse instellingen en kunstenaars die simpelweg niet goed genoeg zijn, en niet voldoen aan de gestelde kwaliteitscriteria: het ontbreekt aan talent.
•
Er is onvoldoende noodzaak om te komen tot een werkelijke verandering. Tot nu toe blijft het aanbod groot genoeg en de vraag is weliswaar licht aan het afnemen, maar vooralsnog voldoende.
•
Kunst is nu eenmaal een bijzondere sector die zich niet laat regeren door economische of andere “gewone” principes.
In allerlei bewoordingen zijn hier nog vele argumenten aan toe te voegen, maar in essentie voegt dat niet veel toe. Een deel van deze argumenten zijn identiek voor het multiculturele debat in de samenleving als geheel. De babyboomers, het netwerk, de rol van de overheid, zijn allemaal fatoren die op ieder gebied van de samenleving een rol spelen. Het mystieke ongrijpbare kwaliteitscriterium, het ondefinieerbare creatieve van de kunst en de kunstenaar maakt echter dat de rol van de kunsten in deze ontwikkeling een andere rol speelt. Het creatieve aspect van de kunsten, het vernieuwende inzicht, de andere blik zou openheid, ruimte en begrip moeten creëren voor het andere. Het stimuleren van expressie, kan een bijdrage leveren in
het tot stand brengen van balans tussen culturen. Kunst kan een brug slaan tussen verschillende ideeën, opvattingen, mensen en dus ook tussen bevolkingsgroepen van verschillende afkomst met hun eigen talen, geloven en creatieve uitingen. Dit is de “uidaging voor cultuur en zeker voor kunst: het aanleveren van nieuwe expressievormen, nieuwe referenties waarop eigenheid kan worden gebouwd én het afbreken en deconstrueren van bestaande identiteiten.”15Het gaat hierbij dan om de eigen identiteit in relatie tot de identiteit van de ander(en). Daarmee zijn we beland in het hart van de multiculturele debat.
15
Corijn, 2008?
Hoofdstuk 2 Inleiding Kunst als brug tussen bevolkingsgroepen van verschillende afkomst met hun eigen talen, geloven en creatieve uitingen: daaruit spreekt de wens om verschillende culturen met elkaar in verbinding te brengen. Het doet geen uitspraken over de mate van verbinding of over het gewenste eindresultaat. Verbinding als ware het communicerende vaten, waarbij de ene cultuur de andere binnendringt en vice versa? Of is de ene cultuur dominanter dan de ander en is het eenrichtingsverkeer? Moet er een oorspronkelijke cultuur behouden blijven, en zo ja, wat is die dan eigenlijk? In de kunstensector wordt deze discussie niet gevoerd en lijkt er een open houding te bestaan ten aanzien van alles wat anders is en iedereen die anders denkt. Kunst als veilige haven, als stootkussen waarin we elkaar vinden in een gemeenschappelijke kunst en cultuur16. Deze gedachte sluit aan bij het na‐oorlogse ideaal, waarbij algemene verbroedering zou uitstijgen boven culturele eigenheid. De oorlog had de gevaren laten zien van een te grote en vastomlijnde eigen groepsidentiteit, die onherroepelijk tot uitsluiting van het andere leidt. Op alle niveaus van de samenleving vonden verschuivingen plaats. Geloof en de daarbij behorende netwerk en groepsstructuren verdwenen, de nationale identiteit verschoof naar de achtergrond ten behoeve van de Europese eenwording en wereldburgerschap. Er ontstond een ideaal van een multiculturele samenleving, waarin verschillende culturen met elkaar samenleven in een gemeenschappelijke relatie en tegelijkertijd met behoud van de eigenheid. In de jaren negentig kwam dit onder druk te staan, onder invloed van een andere economische situatie, nieuwe communicatie middelen, een andere samenstelling van de bevolking en een andere wereld orde. In Nederland was Bolkestein één van de eersten die de bestaande schijnbare consensus over een multiculturele maatschappij openlijk ter discussie stelde. Daarmee verschuift hij het publieke debat van de vraag “hoe gaan we om met culturele diversiteit?”naar de vraag “willen we een multiculturele samenleving?” en “Hoe ziet de actuele werkelijkheid eruit en wat is de gewenste werkelijkheid?” . Waar sommigen teruggrijpen op een oud, romantisch ideaal, het bekende “vroeger was alles beter” , kiezen anderen juist voor een nieuwe wereldorde. Een reflectie op het multiculturele debat in Nederland van de afgelopen tien jaar kan eigenlijk niet anders dan beginnen bij “het” essay van Paul Scheffer17, of misschien iets eerder bij Bolkestein18, of nog eerder bij de na‐oorlogse periode van ver‐ en ontzuiling, of nog veel verder terug tot aan de 17e eeuw, waarin de nieuwe Republiek actief deelnam aan wat ook wel de “First wave of globalisation” 16
Heijne 2007 Scheffer 2000 18 Bolkestein, 1992 17
wordt genoemd 19. Het is een onderwerp, waarbij het vrijwel onmogelijk lijkt om het eenvoudig te houden. Alles lijkt met alles samen te hangen, er is een groot verschil tussen de nagestreefde idealen, en de ervaren werkelijkheid is ook niet hetzelfde. Er spelen verschillende grote thema’s een rol, er worden willekeurige verbanden gelegd en de discussie wordt veelal gevoerd vanuit de casuïstiek. In alle opzichten een “gewoon” politiek onderwerp dus, ware het niet dat de toon van het discours ongekend fel is, zelfs voor Nederlandse begrippen. Het onderwerp heeft een sterke emotionele beladenheid, die effect heeft op alle lagen van de bevolkingen en leidt tot een soort tweespalt in de linkse intellectuele ‘elite’. De ontwikkelingen in bevolkingssamenstelling zetten zich ondertussen gewoon door , maar beleidsmatig is er geen richting meer: het minderhedenbeleid, waarin naast integratie ook ruimte was voor eigenheid volgens het vertrouwde zuilenmodel, is verlaten. Er wordt gezocht naar een nieuwe lijn, waarin nationalisme en waarden ethiek een prominente plaats krijgen, maar dat lijkt te leiden tot een soort provincialisme dat zich slecht verhoudt tot de toenemende globalisering. De cijfers Wie de dagelijkse columns van Theo Holman in Het Parool leest, de publicaties van Scheffer cs, het onlangs verschenen boek “Het bange Nederland” met de openingszin ” Nederland is in de greep van angst”20, de vele opmerkelijk uitspraken van Wilders volgt, kortom wie het dagelijkse leven in Nederland volgt in de media, krijgt een beeld van de Nederlandse samenleving, waarin angst de leidende factor is. Er is angst voor moslims en angst voor terrorisme, angst voor alles wat anders, angst voor verlies van de eigen identiteit volgens de schrijvers. In de inleiding van Duyvendak’s boek wordt kort aandacht besteed aan de cijfers van het Sociaal en Cultureel Planbureau, ‐waar ik ook uit put ‐ , en waaruit blijkt dat de cijfers deze stelling niet onderbouwen. De schrijvers erkennen dit, maar vervolgen voorts het betoog dat deze cijfers weliswaar geruststellend zijn, maar dat “angst een prominent thema is in het debat” . Han Entzinger zegt in een recensie in het NRC hierover dat “hun essay aan overtuigingskracht zou hebben gewonnen als de auteurs de geborneerde kleinburgerlijkheid die zij signaleren met wat meer bewijsvoering en ook met iets meer nuance te lijf waren gegaan”. 21 Cijfers zijn natuurlijk manipulatief bewijsmateriaal: het maakt nogal uit welke gegevens je waarmee vergelijkt, wat je wilt vinden en hoe je de cijfers gebruikt. Toch wil ik wat cijfers tonen om een achtergrond te schetsen waartegen de verschillende verhalen kunnen worden geplaatst.
19
Lechner 2008, p.36 Duyvendak e.a. 2008 21 Entzinger, 2008 20
Allereerst is er de demografische samenstelling van de Nederlandse bevolking. De Nederlandse bevolking kent, met 0,5% per jaar, in internationaal verband een gematigde groei. Deze groei komt vooral voort uit natuurlijke aanwas. De groei door netto migratie is gering. Uit onderstaand figuur blijkt dat de afgelopen tien jaar het aandeel van allochtonen is toegenomen van 16 % tot 20% en deze toename wordt voornamelijk veroorzaakt door niet‐westerse allochtonen. Opvallend is dat er sinds een paar jaar ook sprake is van remigratie met name door Turken en Marokkanen. Nederlanders van niet westerse herkomst zijn vooral in de stedelijke gebieden geconcentreerd. In de sterk verstedelijkte gebieden, waar 20% van de bevolking woont, is ruim een op de vier inwoners van niet westerse herkomst. In de drie grote steden is dit een op de drie inwoners.
Nederland was in 1997 de op een na best presterende economie in Europa (na Denemarken) en zal dat naar verwachting ook in 2009 zijn (na Ierland). Het nationale inkomen is in de jaren 1997‐2008 met gemiddeld 2,5% per jaar toegenomen, maar de kredietcrisis zorgt voor een terugval, vermoedelijk naar het niveau van 2006. Huishoudens delen daarbij in de loop der tijd steeds minder in het nationale inkomen, ten gunste van bedrijven en de overheid. De leefsituatie is tussen 1997 en 2008 met 5% verbeterd met name voor ouderen, de laagste inkomensgroepen en mensen in de stedelijke gebieden. Deze verbetering geldt niet voor jongeren. Nederland had in 2008 de laagste score op de zogenoemde misère index. Zowel de werkloosheid als de inflatie en het begrotingstekort van de overheid behoorden tot de laagste in Europa. De vijf belangrijkste maatschappelijke problemen die de Nederlandse bevolking onderscheidt, zijn in volgorde van belangrijkheid: samenleven en omgangsvormen, inkomen en economie, politiek en
bestuur, criminaliteit en veiligheid, en immigratie en integratie. Hoog op de politieke agenda van burgers staan sociale zekerheid, een stabiele economie, vrijheid van meningsuiting, misdaadbestrijding en ordehandhaving. De meeste problemen (20%) hebben betrekking op samenleven, normen en waarden. Hieronder vallen onder meer omgangsvormen, korte lontjes en individualisering. Deze onderwerpen worden ook door de grootste groep respondenten genoemd (41%). Overigens wordt samenleven wel als probleem beschouwd, maar niet als politieke prioriteit. Het is immers maar de vraag in hoeverre de overheid invloed kan uitoefenen op de omgangsvormen. Desondanks is Sire nu met een campagne gestart “Pas op, aardig”, waarbij dan weer interessant is dat weliswaar Nederlanders vinden dat we niet aardig genoeg voor elkaar zijn, maar tegelijkertijd aardige mensen wantrouwen. In de publieke opinie zijn de belangrijkste doelstellingen voor de regering het op peil houden van de sociale zekerheid en het handhaven van een stabiele economie (in 2009 genoemd door 53% van de Nederlanders). Daarna worden het beschermen van de vrijheid van meningsuiting (51%), de strijd tegen de misdaad (50%) en ordehandhaving (45%) genoemd. De niet onaanzienlijke groep Nederlanders die tevreden is met hun eigen leven maar de politiek wantrouwt, is nauwelijks te classificeren naar sociaaldemografische kenmerken. Er is de afgelopen jaren iets meer tolerantie ten opzichte van minderheden en eveneens denkt men iets soepeler over het afgeven van verblijfsvergunningen. Tegenover ongeveer de helft van de Nederlanders in 1998, is in 2009 39% van mening dat er te veel allochtonen in Nederland wonen. Ook heeft men minder moeite met allochtonen als buren; van bijna de helft die tien jaar geleden aangaf daar moeite mee te hebben, is dit, via een opleving in het roerige jaar 2002 naar 57%, in 2009 gezakt naar een derde. Opvattingen over integratie van allochtonen, bevolking van 15 jaar en ouder, naar etnische groep, 2006 (in procenten) Turken Marokk. Surinamers Antill. autocht. allochtonen moeten Nederlands lerena
96
95
98
98
99
allochtonen moeten hun eigen cultuur en gewoonten loslatena
9
7
13
15
22
de meeste allochtonen doen te weinig om in Nederland te integrerenb
39
24
44
43
41
a Percentage ‘(zeer) mee eens’. b Percentage ‘de meeste te weinig’.
Bron: Dagevos en Gijsberts (2007: 288)
Net als de autochtone bevolking zijn ook bijna alle allochtone groepen van mening dat allochtonen de Nederlandse taal moeten leren. Hier heerst dus grote overeenstemming over tussen de verschillende groepen. Met de stelling dat allochtonen hun eigen cultuur en taal moeten loslaten, is echter slechts gemiddeld 10% van de allochtonen het eens, onder wie Marokkanen het minst. Echter, ook onder autochtonen is slechts een minderheid van 22% het met deze stelling eens. De eigen cultuur en gewoonten loslaten blijkt van een geheel andere orde te zijn dan de Nederlandse taal leren. Op de vraag of de meeste allochtonen genoeg doen om in Nederland te integreren, antwoorden Surinamers en Antillianen – zelfs net iets meer nog dan de autochtonen – dat dit niet het geval is. Ook onder de Turkse groep is een grote minderheid van mening dat dit niet het geval is. Wederom zien we dat de Marokkaanse groep het minst streng is. Nederland kent van oudsher veel religieuze stromingen. De institutionele tellingen geven aan dat 44% van de bevolking op dit moment uit christenen bestaat. Moslims vormen met ongeveer 825.000 aanhangers een bevolkingsgroep van ongeveer 5%. In totaal zo’n 2%‐3% maakt deel uit van de overige grote religies met ongeveer 99.000 hindoes, 170.000 boeddhisten en 43.000 joden. Tot slot de veiligheid: het aantal mensen dat zich wel eens onveilig voelt, is vanaf 1999 jaarlijks is afgenomen. De bezorgdheid over de veiligheid is echter, na een jarenlange daling, weer toegenomen. De totaalcijfers op het gebied van criminaliteit laten een daling zien, maar die wordt met name veroorzaakt door een afname van vermogensdelicten. De geweldsdelicten door minderjarige allochtonen nemen echter toe en juist deze delicten hebben een grote impact hebben op de veiligheidsbeleving van de individuele burgers en worden door de media uitvoerig besproken.
Bovenstaande cijfers zijn gebaseerd op het rapport De Staat der Nederlanden uit 2009 dat wordt uitgebracht door het Sociaal Cultureel Planbureau en gekozen op basis van hun belang in de discussie. Religie en veiligheid zijn belangrijke thema’s die met name in de media breed uit worden gemeten. Overigens heeft de economische situatie een invloed op onderwerpen als tolerantie ten aanzien van minderheden. Nu het economisch tij is gekenterd is het de vraag hoe deze cijfers zich ontwikkelen. In de VS lijkt er sprake van een toenemende discriminatie. Dat is in Nederland (nog) niet aan de orde. Toon Wat opvalt en door vrijwel iedereen wordt benoemd, is de emotionele toon van het debat. Volgens de terminologie is het zelfs de vraag of hier nog sprake is van een debat of, of dat het, geïnspireerd op de Griekse traditie, lange redevoeringen betreft, die geen tegenspraak dulden. Het interessante is dat de betogen het gevoel oproepen dat er iets niet klopt, maar er ligt niet een eenduidige analyse en antithese. Nog al eens wordt gewerkt met majorpremissen van twijfelachtige status, maar de stelligheid waarmee ze worden geponeerd maakt dat het lijkt alsof het, zoals echte majorpremissen betaamt, onaantastbare waarheden betreft. Wilders staat er om bekend dat hij helemaal niet in debat gaat, ook niet als hij daartoe wordt uitgedaagd of verzocht. Tweede Kamerleden ergeren zich daar uiteraard aan, maar lijken ook onmachtig hier krachtig op het reageren, waardoor het inmiddels geaccepteerd lijkt. Van Rooy stelt dat “iets dierbaars is ontnomen en daaruit is een melancholisch zuur ontstaan dat alles van waarde (vrijheid, de idee van vooruitgang, veiligheid, solidariteit, een rationeel godsdienstgevoel) heeft aangevreten. De zogenaamd verzuurde mens wil in de eerste plaats iets verdedigen, maar hij vindt de juiste toon niet: als hij toch zijn mening uitdrukt doet hij dat vaak op een onbeholpen wijze en met de hoon van de elite op de achtergrond”. 22 De toon wordt meteen verexcuseerd en de oorzaak ervan buiten zichzelf gelegd. Bovendien wordt ook de schuldige aangewezen. Zoals Sjoerd de Jong aan het begin van zijn boek “Een wereld van verschil” formuleert “elke tijd heeft een paar favoriete zwarte schapen”23. Nu is dat de intellectuele elite, die “slappe knieën” heeft , de relativist die de ernst niet onder ogen ziet van de bedreigingen die op ons afkomen. Het lastige van de toonzetting is dat er daardoor weinig ruimte is voor nuancering of andere gezichtspunten. Dit wordt niet alleen veroorzaakt doordat ‘tegen”gedrag nu eenmaal per definitie “tegen” gedrag oproept (Leary), maar ook doordat het geschetste beeld naar het persoonlijke niveau wordt getild. Het wijzen naar schuldigen en het ruim baan maken voor slachtoffer denken brengt een sterke emotionele component in, die misschien begrijpelijk is in een snel veranderende samenleving, maar zoals Heijne stelt “de vraag is hoeveel begrip je ervoor moet 22 23
idem, p. 19 de Jong, 2008
hebben”24. Ruud Koopmans zegt naar aanleiding van het eerdergenoemde boek van Duyvendak ”Wie politici en opiniemakers die een andere opvatting over integratie hebben, uitmaakt voor ‘volksmenners’ of énge nationalisten’ en ze in verband brengt met ‘Blut und Boden’ verspeelt elk krediet om zich over de toon van het debat op te winden.”25 Tillie meent dat de harde toon het gevolg is van het verminderen van het sociaal kapitaal als gevolg van de toenemende etnische diversiteit. Hij stelt dat Nederland een ‘low trust’ land is geworden en verwijst hierbij naar Putnam ’s stelling dat een toenemende etnische diversiteit leidt tot grotere sociale afstand26. Wood & Landry zeggen hierover dat uit onderzoek blijkt dat etnische diversiteit weliswaar neigt te leiden tot meer frictie, conflicten en communicatie problemen, maar als er goed mee om wordt gegaan, ook leidt tot creatievere en effectievere resultaten.27 In het multiculturele vraagstuk in Nederland is de communicatie echter zodanig ontspoort dat het de mogelijkheid tot een echt debat blokkeert en het zicht ontneemt op andere perspectieven. Eind jaren negentig, begin 2000 was deze harde confronterende taal wellicht nodig om de discussie open te breken, en het is natuurlijk nog steeds verleidelijk, om in de geest van Nietzsche en Foucault28 dezelfde taal en stijl te gebruiken om een groter effect bewerkstelligen. Toch ben ik geneigd, om in lijn met Entzinger te pleiten voor een andere toon en openheid van blik: er spelen zoveel verschillende factoren een rol, die zo met elkaar samenhangen dat het ontdekken van een patroon in deze chaos al een opdracht op zich is, zonder allerlei emotionele en persoonlijke toevoegingen. De oorzaak van deze toon behoeft mijns inziens nader onderzoek. Ideaalbeelden Toen Bolkestein het multiculturele ideaal ter discussie stelde kreeg dit vanuit Nederland nog betrekkelijk weinig serieuze aandacht. Dit hing nauw samen met de liberale invalshoek die hij koos. Hij “claimt” als liberaal de beginselen van scheiding van kerk en staat, vrijheid van meningsuiting, verdraagzaamheid en non‐discriminatie die aan de basis liggen van onze huidige samenleving. Hij stelt dat het hier om basiswaarden gaat die niet onderhandelbaar zijn en stelt dat de Islam zich niet verhoudt tot deze basiswaarden. Integratie met behoud van eigen identiteit is dan ook niet houdbaar, er is voor de immigrant geen andere keuze dan de integratie in de Nederlandse samenleving. Bij het vrije ideaal van een liberale westerse democratie hoort volgens hem weliswaar een cultuur van verdraagzaamheid en neutraliteit maar er zijn problemen die van burgers en 24
Heijne, 2008 Koopmans, 2008 26 Tillie, 2009 27 Wood & Landry, 2008 28 Downing,2008, p14 25
bestuurders een grotere mate van betrokkenheid vragen dan zij gewend zijn. Zijn betoog wordt in eerste instantie dan ook vooral gehoord als een pleidooi voor een liberale samenleving met een terughoudende maar ook duidelijke grenzen stellende overheid. Het essay van Paul Scheffer maakte een andere reactie los. Er was natuurlijk een verschil in timing: begin 2000, zag de wereld er substantieel anders uit dan in 1992, met een grote impuls aan globalisering door de nieuwe communicatie en media, maar ook een dreigend economisch perspectief. De druk op aanscherping van het asielbeleid was groot, “Nederland is vol” was een steeds meer gehoorde en hardop uitgesproken kreet. In intellectuelen kringen was het een onderwerp dat eigenlijk niet echt veel beroering veroorzaakte omdat er een onaantastbaarheid leek te zijn rond het ideaal van Nederland als open en humanitair land. Het was ondenkbaar dat de idee van een open flexibel land serieus ter discussie gesteld zou worden. Als iets gold als “De” identiteit van Nederland dan was het dat wel. Koninginnedag, voetbal en nieuwe maatjes ten spijt, de veelgeprezen tolerantie en openheid kende toch iedereen? Tegelijkertijd werd er mondjesmaat ook steeds meer bekend over de situatie in de asielzoekerscentra, waardoor het de vraag was of Nederland wel zo humanitair was. De beelden die getoond werden op tv over vluchtelingenkampen in landen aan den andere kant van de wereld wekten steevast medelijden op, maar men was zich er niet of nauwelijks van bewust dat de situatie in de Nederlandse asielzoekerscentra niet bepaald rooskleurig genoemd kon worden. Zeker niet voor diegenen die jarenlang verbleven in deze centra om dan alsnog uitgezet te worden. Erger voor de Nederlandse eigenwaarde was dat Nederland daardoor internationaal het imago van onkreukbaarheid op het gebied van naleving van de fundamentele rechten van de mens kwijtraakte. Voor de politieke en de intellectuele elite, in zoverre die al zo apart aan te duiden is, bestonden deze problemen wel, maar niet zoals Scheffer dat noemt als een “geleefde werkelijkheid” . De belangrijkste reden waarom het artikel van Paul Scheffer zoveel los maakte en zelfs leidde tot een debat in de Tweede Kamer, lag ongetwijfeld in het feit dat hij beschouwd werd als een linkse intellectueel. Juist hij stelde nu dit vanzelfsprekende ideaal van de eigen achterban zo openlijk ter discussie. Behalve een waarschuwing over de omvang van de problemen is zijn artikel een aanklacht tegen de optimistische visie van de voorstanders van het multiculturele ideaal. Integratie met behoud van eigen identiteit mondt volgens hem vooral uit in segregatie en achterstand. Onder de oppervlakte van het openbare leven drijft een zee van verhalen over de botsing van culturen, die niet of nauwelijks worden gehoord. Terwijl volgens Scheffer "het kaartenhuis van de multiculturele samenleving” ineenstort, volharden de theoretici van het multiculturalisme en de verantwoordelijke bestuurders in een houding van onbegrip. Zij lijken, zo meent hij, niet werkelijk geïnteresseerd te zijn in wat zich in de grote steden van Nederland afspeelt. “De cultuur van het gedogen, die nu op haar grenzen stuit, gaat hand in hand met een zelfbeeld dat
onwaarachtig is. Nodig is een afscheid van de kosmopolitische illusie waarin velen zich wentelen. De wegwerpende manier waarop in Nederland is omgesprongen met nationaal besef werkt namelijk niet uitnodigend. De politieke bovenlaag die vroeger over een duidelijke beschavingsmissie beschikte, twijfelt aan zichzelf en verliest meer en meer zijn greep op de maatschappelijke werkelijkheid.”29 Volgens Scheffer kan alleen een land dat zichzelf kent deelnemen aan transnationale contexten en voordeel hebben van globalisatie. Dit wordt de opmaat van een periode waarin de wortels van het bestaan van de Nederlandse samenleving worden uitgegraven. Het leidt tot een soort van herijking van de eigen identiteit, een toetsing van de belangrijkste waarden en normen om vervolgens te komen tot een houding ten opzichte van de buitenwereld. Belangrijk aspect is daarbij dat die herijking plaatsvindt door terug te grijpen op het verleden, in een soort retroactieve projectie van een gepercipieerd ideaal. Bolkestein verwijst naar de Verlichting, er wordt veel aandacht besteed aan de succesvolle Gouden Eeuw, boeken over de nationale geschiedenis raken populair, Balkenende roept op tot een debat over waarden en normen. Het ideale beeld van Nederland is het beeld van een progressieve vrije staat die ruimte heeft voor individuele creativiteit en tegelijkertijd oog voor het gemeenschappelijk belang. Dit tolerante beeld maakte in de jaren zeventig Nederland tot een romantische ideaal voor vele creatieven, terwijl het gebaseerd was op een economische pragmatiek. Het gaf ruimte aan ondernemers in de 17e eeuw en het gaf ruimte aan de economische welvaart in de na‐oorlogse jaren. Het gaf in de hoogtij dagen van het postmodernisme alle ruimte aan het individu om zichzelf te ontwikkelen. Aan de jaren Tachtig wordt gerefereerd als het “Ik”tijdperk, een periode waarin de creatieve en ondernemende geest zich volop kunnen ontplooien en er ruimte was voor een groeiende notie van wereldburgerschap. Volgens sommige sociologen is juist deze steeds sterker wordende globalisering de oorzaak voor een steeds sterkere behoefte aan bevestiging van de eigen identiteit. Uiteindelijk speelt voor de meeste mensen het leven zich af binnen een straal van 50 kilometer. 30 Hieraan lijkt de visie ten grondslag te liggen dat individualisering en moderniseringsprocessen leiden tot corrosie van de solidariteit. Komter laat zien dat er tegelijkertijd ook een andere blik mogelijk is waarbij er als gevolg van deze processen nieuwe vormen van solidariteit ontstaan31. De pleidooien van Bolkestein en Scheffer zijn mede daarom zo lastig te verteren omdat deze zagen aan de wortels van die tolerante identiteit terwijl ze tegelijkertijd een appel doen op hernieuwde aandacht voor de nationale eigenwaarde. Daarmee wordt een andere identiteit neergezet die de groep als entiteit , en dus met uitsluiting van anderen, introduceert. Het 29
Scheffer, 2000 Verbrugge, 2007 31 Komter, 2000 30
één op één koppelen van islam aan het multiculturele ideaal is noodzakelijk vanuit dat standpunt: immers een appel op een strikter “zero‐tolerance”beleid ten aanzien van minderheden strookt niet met de nationale identiteit gebaseerd op tolerantie en openheid. Dat kan alleen als diezelfde minderheid er waarden en normen op nahoudt die niet stroken met onze basis identiteit. Hier wordt dan ook veel aandacht aan besteed en leidt tot discussies waarbij telkens terug gegrepen wordt op de grondrechten en basisprincipes van onze rechtstaat, of het nu gaat om het vrijheid van onderwijs, de scheiding kerk en staat, de vrijheid van meningsuiting. De discussie gaat in deze jaren dan ook niet of nauwelijks over de integratie van de Surinamers en Antillianen , terwijl deze in de steden de grootste immigrantengroep vormen, maar richt zich op de overwegend moslim immigranten uit de gastarbeiders tijd en de latere asielzoekers. Er doet zich hier een grote ongemakkelijkheid voor: in het koloniale verleden rust niet alleen de tolerantie als nationale trots, maar ook de zware last van de diaspora waarin, ten tijde van diezelfde 17e eeuw, de Nederlanders een grote rol hebben gespeeld. Ten aanzien van deze groep immigranten is er dan ook een dubbele houding: een opkomende historische schuldbesef, en tegelijkertijd een immer aanwezig superioriteitsgevoel dat op een pragmatische wijze wordt opgelost vanuit het gelijkheidsstreven waarin iedereen in onze liberale democratie ook gelijke kansen krijgt. Het is aan het individu die kans te grijpen. Ook hier geldt: diegenen die zich niet aan onze waarden kunnen houden, moeten weg of weggehouden worden: dit speelt met name ten aanzien van de Antilliaanse jongeren, die een groot aandeel van de geweldsdelicten op hun rekening hebben staan. Interessante complicatie is dat de Antillen vooralsnog onderdeel uitmaken van Nederland en er dus niet zomaar grond is om voor deze groep de grenzen te sluiten. Het historisch besef en de notie van schuld spelen een belangrijke rol in dit deel van het multiculturele verhaal. Afhankelijk van de tijd en het perspectief wordt cultuurrelativisme omarmt of verworpen, terwijl het ten aanzien van de Islam gelovigen cultuurrelativisme veelal wordt afgewezen. Het essay van Scheffer riep heftige reacties op, alhoewel de groep waar hij juist zijn pijlen op richtte de regerende politici en de intellectuele elite aanvankelijk nog sussend en relativerend reageerde. De dan verantwoordelijke minister Van Boxtel zegt in een debat daags na het verschijnen van het essay: “Ik deel de zorgen over taalachterstand en werkloosheid. Maar het gevoel van onmacht en hopeloosheid deel ik niet.” Hij reageert op de inhoud, maar niet op de emotie. Dat kan dan ook nog, alhoewel hij tijdens het volgende debat in de Tweede Kamer wordt opgeroepen tot meer daadkracht en een meer agressieve houding. De mondiale en landelijke gebeurtenissen van de jaren erna hebben een belangrijke impact op de discussie. De beroemde vraag van de Amerikanen na de aanslag op de Twin Towers in 2001 “Why do they hate us?” vindt zijn weerslag ook in Nederland en
wakkert de roep om een sterker bewustzijn van de eigen identiteit aan. Scheffer en Bolkestein staan tegen die tijd allang niet meer alleen en vinden medestanders onder schrijvers, journalisten, beleidsmakers en politici. De meest spraakmakende politici in dit kader zijn achtereenvolgens Pim Fortuyn, die in sprong op de behoefte aan hernieuwde eigenwaarde, Ayaan Hirsi Ali, die de Islam met de bijbehorende waarden hoog op de agenda zette, Rita Verdonk, onder wier bewind het asielzoekersbeleid zo vergaand werd verscherpt dat er in 2005 & 2006 nagenoeg geen verzoeken meer werden ingediend en de nu steeds populairder wordende Wilders die voortborduurt op de lijn van Fortuyn en Ayaan Hirsi Ali. Op borden tijdens een demonstratie pro Wilders staan leuzen als”Onze vrijheid ritueel geslacht”, “Vrijheid ja, islamisering nee”, “linkse elite + islam = dictatuur” . Na het onverwachte succes van Fortuyn hebben de regerende partijen geen andere keus dan serieus aandacht te besteden aan de onderwerpen die ter tafel worden gebracht. Ondanks het populistische taalgebruik, ondanks het ontbreken van een integrale visie op hoe het dan wel moet, is het duidelijk dat de Nederlandse bevolking erg gevoelig is voor deze problematiek en de manier waarop deze te berde wordt gebracht. Sterker nog, ook als deze boodschap wordt gebracht door figuren als Fortuyn, Ayaan en Van Gogh, die geen van drieën een natuurlijke verwantschap hebben met hun doelgroep en de “gemiddelde” Nederlander. Of juist doordat deze mensen niet makkelijk weg te zetten zijn en een relatieve buitenstaander zijn, precies waar het gaat om het multiculturele erfgoed van de jaren voor de eeuwwisseling. Wat, door de grote focus op de islam, onduidelijk blijft, is wat het uiteindelijke ideaal is. Het is duidelijk dat de Nederlandse identiteit de norm is en dat er van iedere immigrant aanpassing wordt gevraagd aan die norm, maar wat houdt die norm in? De taal spreken is dat genoeg? Geen aanspraak maken op de algemene middelen, economisch onafhankelijk zijn of in gelijke mate als de autochtoon? Een eigen voedingswijze mag dat wel? Bestaat er zoiets als de Nederlandse keuken? Op welk niveau wordt het belang van de individuele vrijheid groter en wanneer telt de grote gemene deler? Hoe verhoudt zich deze normering zich tot het liberale ideaal? Zijn in dit opzicht verschillend culturen gelijk, of is er sprake van superioriteit van de één ten opzichte van de ander en ligt er inderdaad fascistisch gedachtegoed aan ten grondslag? Hebben we het over de ouderwetse “melting pot “ , over de moderne “fruitbowl” of allemaal terug naar het land van herkomst? Geert Mak zegt hierover “Het voortdurend problematiseren en ter discussie stellen van de aanwezigheid van minderheden zoals nu in Nederland plaatsvindt, is [..], niet zelden de voorfase van discriminatie en soms zelfs geweld. Dat proces wordt versterkt als zulk racistisch gedachtegoed als het ware uit de extremistische hoek ontsnapt en een stempel krijgt van ‘normaliteit’. Bijvoorbeeld doordat de gevestigde media zulke ideeën als een ‘normale’ politieke richting presenteren. Of, nog ernstiger, doordat gevestigde politieke partijen en de vakbeweging zich voor coalities met zulke extremistische
bewegingen openstellen alsof ze binnen de ‘normale’ democratische orde vallen.”32 Dat dit kan gebeuren lijkt te maken met de Catch 22 situatie waarin de eerst aangewezen groep om protest aan te tekenen ‐ de intellectuelen, politici, journalisten en schrijvers‐ lijkt te verkeren: hardop kritisch zijn staat op één lijn met die culturele elite die het multiculturele ideaal hoog houdt, die niet weet wat er speelt onder ‘het volk’, de ogen sluit voor de Islam realiteit en die daarmee op een bepaalde manier medeverantwoordelijk is voor de moord op Van Gogh. Misschien dat hierin ook een verklaring ligt waarom de kunstensector zo opvallend stil is met betrekking tot dit onderwerp. Angst om in het kamp van de liberalen en populisten terecht te komen, maar ook bang om weg gezet te worden als laffe relativist. Tegenover deze werkelijkheid en een geschetst ideaal dat terug grijpt op oude waarden staan ook andere ideeën en idealen. In de landelijke politiek komt dit nauwelijks aan de orde. De gevestigde partijen proberen een zo pragmatisch mogelijke houding in te nemen en al te principiële discussie te omzeilen. Dat geldt overigens niet alleen voor dit onderwerp, maar geldt voor de hele regerings‐stijl van alle Balkenende kabinetten. In Amsterdam wordt onder leiding van de burgemeester Job Cohen echter vasthoudend voortgegaan op de “oude” koers: een open tolerante stad, waar ruimte is voor iedereen. Cohen zet telkens weer in op de dialoog, op ruimte maken voor verschillen. Hij toont zich hierin een volgeling van Gorashi die zegt dat integratie vraagt om de wil om zich in de ander te verplaatsen, de ander ruimte te geven, maar ook ruimte, stilte om dit op zich in te laten werken. Basis voor succesvolle integratie is dan een behoefte, noodzaak en daarop volgend de wil enerzijds en de capaciteit tot veranderen anderzijds. 33 Cohen staat daarmee model voor een zelfbewuste, kosmopolitische elite die weigert culturele verschillen te confronteren en die weinig waardering heeft voor het ontwikkelen van een positieve, nationale identiteit. Hem treft ondertussen niet het verwijt dat hij de ogen sluit voor de ontwrichtende effecten die deze houding heeft op de Nederlandse samenleving, maar wel dat zijn aanpak veel te soft is, kopjes thee drinken bij de Imam niet helpt en “de boel bij elkaar houden” niet genoeg is. De afgelopen jaren heeft hij zich gesteund geweten in de eerste plaats door het zittende college en de raad, maar ook door een groep schrijvers, intellectuelen en kunstenaars. Anders dan de aanhangers van het “Scheffer”ideaal, is deze groep niet zo duidelijk hoorbaar en zichtbaar. Dit hangt wellicht voor een deel samen met de eerdergenoemde Catch 22 situatie, waarin ze zijn gemanoeuvreerd. Anderzijds hebben ze zich er ook in laten manoeuvreren. Melkert zegt hierover in een interview in het NRC 8 jaar na zijn verkiezing debacle34 dat het nog steeds onbegrijpelijk is hoe iedere nuance, maar ook iedere werkelijkheid en 32
Mak, 2009 Ghorashi, 2006 34 Melkert, NRC weekend editie 23/24 jan 2010 33
waarheid uit het oog verloren werd in die tijd en ziet een samenhang met de snelheid van de grote gebeurtenissen achterelkaar die op een of andere manier het zicht op de werkelijkheid ontnamen ook bij de intellectuelen. De afgelopen tijd lijkt er meer ruimte te ontstaan, ook in de landelijke media voor andere en genuanceerde geluiden en lijkt de ergste polarisering voorbij, maar het is nog te vroeg om te kunnen zien of er ook echt sprake is van een kentering van het tij. In zijn Cleveringalezing35 zette Cohen uiteen dat de maatschappij onder invloed staat van ‘middelpuntvliedende krachten’ te weten: individualisering, democratisering, globalisering, privatisering en secularisatie. Elk van die ontwikkelingen heeft positieve gevolgen, maar ondermijnt tevens het idee van een gemeenschap en tezamen hebben ze geleid tot vervreemding van burgers. Het is dus niet alleen de migratie of de islam die problemen veroorzaakt. En niet alleen de nieuwkomers hebben een gebrekkige binding met de samenleving, maar ook autochtonen. Er moet een nieuwe vorm van verbondenheid komen. Cohen vindt die in burgerschap. Burgerschap is 'vertrouwen in elkaar als burgers van dezelfde gemeenschap'. Dat vertrouwen moet zich ook uitstrekken naar het bestuur, de rechtspraak en de ondernemers. Onderdeel is respect voor anderen en het opnieuw leren omgaan met verschillen. Daarbij hoort volgens Cohen ook dat het soms wenselijk is een negatieve reactie op gedrag van anderen te onderdrukken als daarmee een hoger doel gediend wordt. Dat doel is, uiteraard, cohesie. Er moet niet gepoogd worden iedereen in het keurslijf van een Nederlandse mono‐identiteit te persen. Vrijheid moet inhouden dat iedereen een eigen invulling aan de Nederlandse identiteit kan geven. Een moderne samenleving kan niet anders dan divers zijn. De aanzet tot meer verbondenheid moet van de overheid komen, omdat niemand anders die geeft. Daarbij moet natuurlijk iedereen met elkaar in gesprek blijven: het beroemde kopje thee. Cohen ziet nog een kracht met samenbindende werking: religie. Hij bestrijdt het idee dat iedereen seculier zal worden. Voor migranten is geloof misschien wel de beste manier om te integreren. De overheid zal ook een verhouding met religie moeten aangaan. Die overheid moet seculier zijn, want alleen die kan de ruimte bieden voor diversiteit, ook voor diverse religies. De scheiding van kerk en staat voldoet prima, maar moet niet te strak worden uitgelegd. Cohen streeft naar een 'inclusieve' identiteit, maar erkent ook dat dit problematisch is. Iedere groep bestaat bij de gratie dat er anderen zijn die er niet bij horen, die worden buitengesloten. Er zullen altijd vreemden zijn. Cohen begint als het ware bij sociale cohesie om daarmee te bewerkstelligen dat er een ideale samenleving ontstaat. Die samenleving houdt ergens het midden tussen de “melting pot” en de 35
Cohen, 2002
“fruitbowl”: iedereen moet zijn eigen identiteit en cultuur kunnen behouden, maar zich ook aan passen indien dat in het belang is van de gemeenschap. Lechner 36concludeert in zijn boek dat Nederland een gemeenschap was van gemeenschappen en is veranderd in een natie van individuen. Door het benadrukken van het burgerschap en gemeenschapszin lijkt Cohen terug te willen keren naar de “oude“ situatie. Ook dit beeld, net als het beeld van Scheffer cs, is geïnspireerd op een terugwerkend geconstrueerd ideaal, alleen levert deze reconstructie een ander beeld op zowel van de vroegere werkelijkheid als de huidige. Dit heeft niet alleen te maken met de manier van kijken maar ook waar naar gezocht wordt. In Cohen’s benadering schuilt een zekere pragmatiek, maar aan de basis lijkt ook een principiële grondhouding waarbij hij zich een voorstander toont van het cultuurrelativisme in een samenleving, waarin het op lokaal niveau prettig wonen is en er een open verbinding is met de rest van de wereld. Het jaren zeventig en tachtig ideaal, waarbij hij hooguit wat strenger is ten aanzien van de wijze waarop de minderheid zich zo nodig moet aanpassen aan de meerderheid. Het begrip burgerschap is in dit beeld belangrijk. Op het eerste gezicht lijkt deze benadering alle ruimte te geven die nodig is om ook alle creatieve en ondernemende geesten te inspireren. Door de nadruk op burgerschap en aanpassen aan de meerderheid, ontstaat er echter een sfeer van vertrutting, die eerder beperkend dan verruimend is. Dit leidt er ook toe dat de identiteit discussie in Amsterdam minder aandacht heeft. Overigens zou dit ook kunnen samenhangen met de sterk gevoelde aparte status van Amsterdam. Het blijkt dat de in Amsterdam wonende Marokkanen en Turken zich wel Amsterdammer voelen, maar niet Nederlander. Diverse overzichten laten zien dat Amsterdam de afgelopen tien jaar op het gebied van sociale cohesie grote stappen heeft gemaakt ook in bekende probleemwijken als Zuidoost. Gemiddelde score op sociale cohesie in de buurt per stadsdeel
stadsdeel
2000
2002
2004 2006
2008
A Centrum
6,3
5,9
6,1
5,9
6,3
C Westerpark
5,8
5,8
6,0
6,3
6,1
D Oud‐West
5,7
5,1
5,5
6,2
6,0
G Zeeburg
5,5
5,3
5,4
5,4
6,1
H Bos en Lommer
4,1
5,1
5,1
5,4
5,5
J De Baarsjes
5,0
5,4
5,7
5,4
5,7
36
Lechner, 2008
N Amsterdam‐Noord
5,4
5,8
5,9
5,9
5,9
P Geuzenveld‐Slotermeer
5,4
5,1
5,6
5,3
5,8
Q Osdorp
5,4
5,6
5,7
5,4
5,6
R Slotervaart
5,4
5,5
5,9
5,3
5,6
T Zuidoost
5,0
5,0
5,2
5,7
6,2
U Oost‐Watergraafsmeer
5,2
5,8
6,1
5,8
6,1
V Oud‐Zuid
5,8
5,8
6,1
6,1
6,4
W Zuideramstel
5,6
5,8
5,8
5,8
5,9
Amsterdam
5,4
5,6
5,8
5,8
6,0
bron: O+S/De Staat van de Stad
1) Hoe hoger de score, des te meer sociale cohesie.
Amsterdam V
Op een aantal punten komt de aanpak van Cohen overeen met het beleid dat wordt beschreven bijvoorbeeld door Guidikova37 in een recent artikel als onderdeel van Agenda 21 for Culture. In dat artikel grijpt zij onder andere terug op het eerder aangehaalde boek van Wood & Landry, die een groot belang hechten aan en een positief beeld hebben over de mogelijkheden die interculturaliteit biedt. Guidikova zegt hierover:” In other words, rather than ignoring diversity (as with guest‐worker approaches), denying diversity (as with assimilationist approaches), or overemphasising diversity and thereby reinforcing walls between culturally distinct groups (as with multiculturalism), interculturalism is about explicitly recognising the value of diversity while doing everything possible to increase interaction, mixing and hybridisation between cultural communities. Most importantly, perhaps, interculturality is about requiring a degree of introspection, flexibility and change on behalf of the host population, an integration effort which goes in two directions. It is also about understanding the importance of symbolism and discourse in creating a feeling of acceptance, belonging and trust – all too often cities focus on providing material care and assistance to migrants in need while omitting to deal with the symbolism of acceptance/rejection, identity and change.” Zij noemt vervolgens sterk leiderschap en een open debat in de media over het ontstaan van een andere identiteit, een groter “wij” als belangrijke factoren. Een interculturele stad ontstaat volgens haar alleen uit een gedeelde visie en gezamenlijke inspanningen van alle betrokkenen en belanghebbenden. Waar Cohen duidelijk stelling neemt ten aanzien van het belang van het ruimte 37 Guidikova, 2009
maken voor verschillende culturen, ziet hij daarbij voor zichzelf als leider een bescheiden rol, samengevat in de beroemde woorden “de boel bij elkaar houden”. Conclusie De geschetste ideaalbeelden komen ieder voort uit overtuigingen ten aanzien van de gewenste werkelijkheid en de ervaren werkelijkheid. Er liggen andere standpunten aan ten grondslag over cultuurrelativisme en de postmoderniteit. Er liggen aannames in besloten ten aanzien van bijvoorbeeld de vanzelfsprekendheid van het bestaan van grondrechten, de democratie als regeringsvorm en het bestaan van universele behoeften theorieën. Deze grondrechten, idealen en principes zijn op veel punten met elkaar strijdig en daar leidt het multiculturele debat onder. Opvallend is dat de kunstensector, ondanks dat er in Amsterdam wel ruimte voor lijkt te zijn, geen rol van betekenis speelt in deze ontwikkelingen. De in het voorjaar van 2009 door de wethouder van cultuur aangestelde kunstintendant stelt dat we in Amsterdam te hard dromen en constateert “Te vaak echter wordt het dromen over de toekomst aangegrepen om niet te handelen in het heden. Veel tijd en geld wordt gespendeerd aan luchtkastelen en nieuwe, peperdure projecten. Realiseerbare visies en bestaande infrastructuren moeten hierbij soms het onderspit delven.”38 Ik denk dat meer doen in het heden niet volstaat als er niet tevens wordt gekeken naar de aard en het doel van het handelen. Er is een meer diepgaandere analyse nodig om te kunnen begrijpen waarom de kunstensector zich zo passief en weinig daadkrachtig toont, niet alleen in het realiseren van dromen, maar ook in het omgaan met de multiculturele realiteit.
38
Demeester, 2010