Kunnen adoptiekinderen een inhaalslag maken op korte en lange termijn ontwikkelingsgebieden? Inhaalslag hypotheses verder onderzocht
Sujatha Malou Geenevasen
Universiteit van Amsterdam Afdeling Psychologie Bachelorthese Klinische Ontwikkelingspsychologie Naam: Sujatha Malou Geenevasen College kaartnummer: 5661994 Begeleider: Maurits van der Molen Aantal woorden: 10.558
Samenvatting Het Inhaalslag Model van Van Ijzendoorn en Juffer (2006) biedt een overzichtelijk schema om adoptieonderzoek onder te scharen. Tevens bevat dit Model hypotheses omtrent de invloed van adoptie op de ontwikkeling van kinderen. Zo wordt gesteld dat adoptiekinderen een inhaalslag maken (dwz een achterstand hebben die later verdwijnt) op het gebied van fysieke groei, hechting en cognitieve ontwikkeling. Van Ijzendoorn en Juffer stellen verder dat adoptiekinderen meer probleemgedrag vertonen, maar niet verschillen van niet-geadopteerden wat betreft zelfwaardering. In dit literatuuronderzoek werden deze hypotheses uit het Inhaalslag Model van Van Ijzendoorn en Juffer (2006) onderzocht. Recent onderzoek bood voor het merendeel steun voor de hypotheses van het model. Kanttekeningen van het huidige Inhaalslag Model en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek worden genoemd.
2
Inhoudsopgave
1. Inleiding
4
2. De invloed van adoptie op fysieke groei, hechting en cognitie
9
Fysieke groei
10
Hechting
12
Cognitie
17
3. De invloed van adoptie op zelfwaardering en gedragsproblemen
Probleemgedrag
21
Zelfwaardering
25
4. Discussie
29
5. Literatuurlijst
36
3
21
Kunnen adoptiekinderen een inhaalslag maken op korte en lange termijn ontwikkelingsgebieden? Sinds de adoptiewet in Nederland van kracht werd, zijn er 50 jaar later in Nederland meer dan 60.000 kinderen geadopteerd (Ministerie van Justitie, 2006). Tweederde hiervan is van internationale afkomst. Het betreft dus grote getalen kinderen in Nederland. Een reden om over te gaan tot adoptie kan onvruchtbaarheid zijn, of men adopteert met het idee een kind een beter leven te bieden. Adoptie wordt ook wel de ‘vriendelijkheid van vreemden’ genoemd (Boswell, 1988, aangehaald door Van Ijzendoorn & Juffer, 2006). Wanneer geadopteerd wordt vanuit de overtuiging dat het kind en het gezin hierbij gebaat zullen zijn, is het van belang te onderzoeken of adoptie daadwerkelijk een goede interventie is. Palacios en Brodzinsky (2010) menen drie onderzoekstrends te herkennen in het gedane onderzoek naar adoptie. Zij noemen als eerste onderzoek dat zich richt op het risico van adoptie door de verschillen tussen geadopteerden en nietgeadopteerden in de mate van aanpassing te onderzoeken. De tweede onderzoekstrend die Palacios en Brodzinsky herkennen is onderzoek naar het herstel van adoptiekinderen terwijl zij op jonge leeftijd barre omstandigheden hebben meegemaakt, met andere woorden: de veerkracht van (adoptie)kinderen. Tot slot noemen Palacios en Brodzinsky de onderzoekstrend van onderzoek waarin specifieker wordt gekeken naar de biologische, psychosociale en contextuele factoren en processen die invloed kunnen hebben op de mate van aanpassing op geadopteerde kinderen. Palacios en Brodzinsky stellen dat het belangrijk is te realiseren dat de oude trends niet uitsterven wanneer een nieuwe onderzoekstrend de kop op steekt. De vragen van de nieuwe trend domineren het onderzoeksveld voor een bepaalde periode, totdat weer nieuwere vragen beantwoord dienen te worden. Hierdoor kunnen de trends overlappen. Het “inhaalslag model” van Juffer en van Ijzendoorn (2006, zie Figuur 1) combineert deze drie invalshoeken door een kapstok te bieden met verschillende punten in de ontwikkeling waarop (adoptie)kinderen kunnen worden onderzocht. Het model stelt geen causaal verband vast, het betreft verschillende aspecten rondom het adoptieproces waarnaar onderzoek verricht is/wordt. Het model van Juffer en Van Ijzendoorn is bijzonder, omdat dit een duidelijk en bruikbaar model is, waaronder zowel reeds gedaan onderzoek, als toekomstig onderzoek geschaard kan worden. 4
Dit zal bijdragen aan de effectiviteit en generaliseerbaarheid van de vele verschillende onderzoeken omtrent adoptie. Wanneer een recent onderzoek duidelijk geplaatst kan worden in het model (dat wil zeggen: op welke onderdelen worden in dit onderzoek effecten/samenhang onderzocht?) biedt dit niet alleen structuur en helderheid wat betreft het onderzoek zelf, maar zal dit ook helpen om de resultaten in een groter geheel te kunnen plaatsen. Zo zal sneller duidelijk worden wat er in het onderzoeksgebied naar adoptiekinderen reeds onderzocht is, welke resultaten gevonden zijn en of deze elkaar tegenspreken, en op welke gebieden nog onderzoek mist. Ook biedt het model van Van Ijzendoorn en Juffer een duidelijk overzicht voor verschillende interactie effecten die onderzocht kunnen worden.
Het doel van deze these is om het Inhaalslag Model van Van Ijzendoorn en Juffer (2006) en de bijbehorende hypotheses te onderzoeken aan de hand van recenter onderzoek. Eerst dienen de verschillende aspecten uit het Inhaalslag Model die in deze paper aan de orde zullen komen, verduidelijkt te worden. In deze paper zullen de aspecten fysieke groei, hechting, cognitie, probleemgedrag en zelfwaardering besproken worden aan de hand van recent onderzoek. 5
Van Ijzendoorn en Juffer (2006) stellen drie ontwikkelingsgebieden voor. Op deze gebieden is, zo stellen zij, op (relatief) korte termijn een verbetering te meten bij geadopteerde kinderen. Daarom hebben Van Ijzendoorn en Juffer deze ontwikkelingsuitdagingen “inhaalslag gebieden” genoemd. Dat de eerste uitdaging bij adoptiekinderen uit achtergestelde omgevingen fysieke groei is, zal geen verrassing zijn. Fysieke groei is immers de basis voor elke psychologische ontwikkeling (Wachs, 2000). Door slechte voeding en pedagogische verwaarlozing in de jonge kinderjaren lopen adoptiekinderen wellicht een groter risico op een groeiachterstand. De lange termijn effecten van ondervoeding op jonge leeftijd kunnen onder andere bestaan uit een achterstand in de groei van het hoofd, een groeiachterstand van de hersenen, lagere intelligentie en lagere schoolresultaten (Grantham-McGregor & Fernald, 1997; Ivanovic, 1996; zoals aangehaald door Ivanovic, Leiva, Pérez, Olivares, Díaz, Urrutia et al., 2004). De tweede ontwikkelingsuitdaging is het ontwikkelen van onvoorwaardelijk vertrouwen in de beschikbaarheid en steun van een belangrijke ander, ook wel bekend als hechting. Gehechtheid is de neiging van een kind om bij angst, vermoeidheid, spanning of ziekte de nabijheid van een vertrouwd persoon op te zoeken (Bowlby, 1984, aangehaald door Out & Bakermans-Kranenburg, 2006). Out en Bakermans (2006) stellen dat de kans dat een kind zijn kindertijd overleeft het grootst is wanneer hij in een situatie van nood de nabijheid van een vertrouwde volwassene opzoekt. Deze volwassene zal het kind in bescherming nemen, voeden en warm houden. Een gehechtheidsrelatie met een beschermende soortgenoot vergroot de overlevingskans en een repertoire aan gehechtheidsgedrag (zoals huilen, zich vastklampen, volgen en zuigen) is genetisch verankerd. Gesteld wordt dat de kinder-ouderrelatie de eerste belangrijke band vormt, en dat het type hechting waarvan bij deze eerste band sprake is effect heeft op alle toekomstige relaties (Kamphuis & Emmelkamp, 2008). Wanneer deze band niet gevormd wordt, zal dit een nadelige invloed hebben op de kwaliteit van toekomstige relaties die gevormd moeten worden. Van Ijzendoorn & Juffer stellen tot slot dat er een derde ontwikkelingsgebied is waarin adoptiekinderen risico lopen op een achterstand. Dit is de cognitieve ontwikkeling (Van Ijzendoorn & Juffer, 2006), hetgeen onder andere bestaat uit het ontwikkelen van aandacht, leren, geheugen, redeneren, taal en concepten 6
(Goswami, 2008). Er zijn meerdere mogelijke oorzaken aan te wijzen voor een verhoogde risico op een achterstand in cognitieve ontwikkeling bij adoptiekinderen. De institutionalisering kan samenhangen met een verhoogd risico op een cognitieve achterstand: afhankelijk van het type instituut en de kwaliteit van het instituut kunnen adoptiekinderen in de eerste levensjaren opgroeien in een omgeving zonder persoonlijke aandacht, met strenge dagelijkse routines en zonder voldoende cognitieve en linguistieke stimulatie (Nelson, Zeanah, Fox, Marshall, Smyke & Guthrie, 2007). Sommige adoptiekinderen vertonen een ontwikkelingsachterstand doordat zij zijn opgegroeid in een instituut met gebrek aan stimulatie (Van Ijzendoorn & Juffer, 2006). Gebrek aan cognitieve stimulatie en wellicht in combinatie met slechte voeding, zorgen ervoor dat adoptiekinderen een verhoogde kans hebben om een achterstand op te lopen in hun cognitieve ontwikkeling. Het Inhaalslag Model van Van Ijzendoorn en Juffer bevat ook twee gebieden die vooral op langere termijn meetbaar zijn, namelijk de zelfwaardering en gedragsproblemen. Zelfwaardering verwijst naar de mate waarin iemand zichzelf als waardevol beschouwt (Van Ijzendoorn & Juffer, 2006). De geschiedenis van mishandeling en van opgroeien met weinig persoonlijke aandacht, die sommige adoptiekinderen hebben, zorgen voor mogelijke moeilijkheden in het ontwikkelen van zelfwaardering bij adoptiekinderen, aldus Van Ijzendoorn en Juffer. Verder zou het idee opgegeven te zijn door de mensen die in eerste instantie het meest om je zouden moeten geven, een grote impact kunnen hebben op de zelfwaardering van een adoptiekind. Ook het gevoel ‘anders te zijn’ dan leeftijdsgenoten of andere gezinsleden zou invloed kunnen hebben op de zelfwaardering van adoptiekinderen. Er zijn nog vele andere mogelijke oorzaken te bedenken voor een verhoogd risico op lager zelfvertrouwen bij adoptiekinderen; bijvoorbeeld het feit dat zij gemiddeld genomen kleiner van postuur zijn dan hun niet-geadopteerde leeftijdsgenoten, of het feit dat zij (in geval van internationale adoptie) opgroeien in een andere cultuur met een afwijkend uiterlijk. Een lage mate van zelfwaardering hangt sterk samen met zowel het vertonen van internaliserend probleemgedrag (Dekovic, 1999) als met externaliserend probleemgedrag (Donnellan, Trzesniewski, Robins, Moffitt & Caspi, 2005). Er is veel onderzoek gedaan naar de mate van aanpassing bij adoptiekinderen (Palacios en Brodzinsky, 2010), met name met het oog op het vertonen van 7
probleemgedrag. Ook hier zijn weer vele interacties mogelijk, waarbij adoptiekinderen een verhoogd aantal risicofactoren hebben ten opzichte van nietgeadopteerde leeftijdsgenoten. Enkele van deze interacties zijn reeds genoemd, zoals de invloed van een lage zelfwaardering op probleemgedrag. Verder hebben adoptiekinderen meer kans om in hun eerste levensjaren geconfronteerd te worden met barre opgroeiomstandigheden. Dit gecombineerd met slechte voeding kan leiden tot cognitieve achterstand, wat kan leiden tot schooluitval, wat kan leiden tot probleemgedrag. In geval van internationale adoptie kan het afwijkende uiterlijk van een adoptiekind ervoor zorgen dat het kind niet geaccepteerd wordt door leeftijdsgenootjes, hetgeen weer invloed kan hebben op de zelfwaardering. Er zijn vele andere mogelijke interacties denkbaar. Het Inhaalslag Model van Van Ijzendoorn en Juffer (2006) kan gebruikt worden als kapstok om recenter onderzoek op het gebied van adoptie onder te scharen. Maar Van Ijzendoorn en Juffer nemen ook een stelling in. Zij stellen dat adoptiekinderen op de drie ontwikkelingsgebieden een inhaalslag maken, hetgeen ertoe heeft geleid dat zij deze drie gebieden “Inhaalslag gebieden” hebben genoemd. Gesteld wordt dat adoptiekinderen bij aankomst in hun adoptiegezin een achterstand hebben ten opzichte van hun niet-geadopteerde leeftijdsgenoten, maar dat zij een inhaalslag maken, waardoor ze uiteindelijk op hetzelfde niveau terecht komen als hun huidige niet-geadopteerde leeftijdsgenoten. Dit literatuuronderzoek betreft dan ook in eerste instantie onderzoek dat zich richt op adoptiekinderen vergeleken met hun niet-geadopteerde leeftijdsgenoten uit het land waarin beide groepen kinderen opgroeien. Uit het Inhaalslag Model van Van Ijzendoorn en Juffer zijn de volgende hypothesen te deduceren:
1a. Adoptiekinderen hebben ten tijde van de adoptie een achterstand ten opzichte van niet-adoptiekinderen op fysieke groei. 1b. Adoptiekinderen hebben na verloop van tijd geen achterstand meer ten opzichte van niet-adoptiekinderen op fysieke groei. 2a. Adoptiekinderen hebben ten tijde van de adoptie een grotere kans om als ‘onveilig gehecht’ geclassificeerd te worden dan niet-adoptiekinderen. 8
2b. Adoptiekinderen hebben na verloop van tijd geen grotere kans meer om als ‘onveilig gehecht’ te worden geclassificieerd dan niet-adoptiekinderen. 3a . Adoptiekinderen hebben ten tijde van de adoptie een achterstand ten opzichte van niet-adoptiekinderen op cognitieve ontwikkeling. 3b. Adoptiekinderen hebben na verloop van tijd geen achterstand meer ten opzichte van niet-adoptiekinderen op cognitieve ontwikkeling.
Over wat zij ‘lange termijn consequenties’ noemen, nemen Van Ijzendoorn en Juffer de volgende standpunten in:
4. Adoptiekinderen hebben na verloop van tijd een iets vergrote kans ten opzichte van niet-adoptiekinderen op het vertonen van probleemgedrag. 5. Adoptiekinderen hebben op latere leeftijd geen achterstand ten opzichte van nietadoptiekinderen op zelfwaardering.
In dit literatuuronderzoek worden de hypotheses van het Inhaalslag Model van Van Ijzendoorn en Juffer getest aan de hand van recent onderzoek. Dit wordt eerst gedaan aan de hand van onderzoeken die adoptiekinderen vergelijken met nietadoptiekinderen op de drie ‘inhaalslag-factoren’ van Van Ijzendoorn & Juffer (2006), namelijk op fysieke groei, hechting en cognitieve ontwikkeling. Vervolgens wordt gekeken of de invloed van adoptie op wat Van Ijzendoorn en Juffer als “lange termijn consequenties” hebben gekenmerkt, namelijk het probleemgedrag en de zelfwaardering, teruggevonden wordt in recent onderzoek. Tot slot worden de merites en kanttekeningen van het model van Van Ijzendoorn & Juffer besproken.
De invloed van adoptie op fysieke groei, hechting en cognitie Zoals al eerder genoemd, stellen Van Ijzendoorn en Juffer drie ‘inhaalslag’ gebieden voor. Op deze drie gebieden, namelijk fysieke groei, hechting en cognitie, zouden adoptiekinderen vanaf de adoptie hun achterstand op niet-adoptieleeftijdsgenoten in gaan halen. Van Ijzendoorn en Juffer stellen dat adoptiekinderen hierin soms zelfs hun niet-geadopteerde leeftijdsgenoten inhalen. In deze paragraaf zal onderzocht worden of de hypothetische “inhaalslag” van adoptiekinderen, voorgesteld door van Ijzendoorn en Juffer, ondersteund wordt door recent onderzoek. Deze paragraaf 9
concentreert zich daarom op de drie voorgestelde gebieden: fysieke groei, hechting en cognitieve ontwikkeling. Hebben adoptiekinderen op deze drie aspecten inderdaad een achterstand ten tijde van de adoptie? En verdwijnt deze achterstand naarmate tijd na de adoptie vordert?
Groei De eerste ontwikkelingsuitdaging bij adoptiekinderen uit achtergestelde omgevingen is fysieke groei. Fysieke groei is bij adoptiekinderen niet vanzelfsprekend, aangezien zij een geschiedenis van slechte voeding en verwaarlozing kunnen hebben meegemaakt in de jonge kinderjaren. Hierdoor lopen adoptiekinderen wellicht een groter risico om een groeiachterstand op te lopen. De mogelijke schadelijke effecten van een vroege groeiachterstand zijn onder andere groeiachterstand in de hersenen, lagere intelligentie en lagere schoolresultaten (Grantham-McGregor & Fernald, 1997; Ivanovic, 1996; aangehaald door Ivanovic et al., 2004). Institutionele zorg lijkt een dramatisch negatief effect te hebben op fysieke groei, hetgeen het duidelijkst terug te zien is in de ontwikkeling van lengte (Van Ijzendoorn & Juffer, 2006, p.1233). Daarom wordt dit gebied onderzocht aan de hand van recent onderzoek dat gericht is op de lengte van adoptiekinderen. De eerste vraag is of adoptiekinderen inderdaad bij aankomst een achterstand hebben qua lengte ten opzichte van hun nietgeadopteerde leeftijdsgenoten. Vervolgens rijst de vraag of deze achterstand verdwijnt naar mate de tijd na adoptie vordert. Het onderzoek van Cohen, Lojkasek, Zadeh, Pugliese & Kiefer (2008) heeft onder andere deze twee vragen onderzocht. Zij onderzochten 70 adoptiemeisjes (land van herkomst China) die varieerden in leeftijd van 8 tot 21 maanden oud bij aankomst in Canada. Hun adoptieouders werd gevraagd mee te doen aan dit onderzoek via hun adoptiebemiddelaars. De adoptiekinderen werden onderzocht binnen 6 weken na aankomst in Canada, om een baseline vast te stellen. Hermetingen vonden plaats 6, 12 en 24 maanden na de adoptieplaatsing. De controlegroep (N = 43) bestond uit niet-geadopteerde Canadese meisjes van dezelfde leeftijd, wiens ouders gereageerd hadden op een advertentie om deel te nemen aan dit onderzoek. Om de interne validiteit te bewaken, is erop gelet dat de meisjes uit de controlegroep dezelfde leeftijd hadden als de adoptiekinderen. Ook hadden de ouders uit beide groepen dezelfde educatieve achtergrond. Gevonden 10
werd dat de adoptiekinderen kleiner waren bij aankomst dan niet-adoptiekinderen. Bij de drie vervolgmetingen bleek dat adoptiekinderen, ondanks dat ze gemiddeld kleiner waren dan de niet-adoptiekinderen, relatief even snel groeiden als de Canadese niet-adoptiekinderen. Uiteindelijk zaten de adoptiekinderen in het 50ste percentiel voor lengte, gebaseerd op de Noord Amerikaanse norm voor groei (Centers for disease control and prevention, 2000, aangehaald door Cohen et al, 2008). In dit onderzoek zijn Chinese adoptiekinderen vergeleken met Canadese nietadoptiekinderen. Daarom is een kanttekening die gemaakt kan worden bij dit onderzoek dat het verschil in lengte bij de eerste meting ook zou kunnen komen door prenatale omgevings- of raciale verschillen. Zo zou het kunnen zijn dat deze Chinese moeders meer schadelijke gewoontes hadden tijdens de zwangerschap dan de Canadese moeders. Aangetoond is dat schadelijke gewoontes zoals roken, alcohol drinken en drugs gebruik tijdens de zwangerschap invloed hebben op de fysieke groei van kinderen (Jacobson, Jacobson, Sokol, Martier, Ager & Shankaran, 1994). Het is echter niet aannemelijk dat er van dit verschil sprake is geweest in dit onderzoek. Aangetoond is namelijk dat chinese adoptiekinderen minder kans hebben op prenatale risicofactoren zoals alcohol misbruik, omdat zij worden opgegeven vanwege het een-kind-per-gezin-beleid (Johnson, 2004, zoals aangehaald in Van Dries, Juffer, Van Ijzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2010). Toch zou vervolgonderzoek gegevens van de prenatale omgeving moeten meenemen en zou vervolgonderzoek een derde onderzoeksgroep kunnen gebruiken met leeftijdsgenoten uit het land van herkomst. Op die manier wordt rekening gehouden met culturele en raciale verschillen. Ook zouden de lengtes van de adoptiekinderen afgezet kunnen worden tegen de norm voor groei van het land van afkomst. Wellicht zou dan blijken dat adoptiekinderen geen groeiachterstand hebben, maar dat alle kinderen uit dat specifieke land van herkomst gemiddeld kleiner zijn dan kinderen uit het specifieke adoptieland. Voor nu zal er onder voorbehoud geconcludeerd kunnen worden dat recent onderzoek aantoont dat adoptiekinderen bij aankomst inderdaad kleiner zijn dan hun niet geadopteerde leeftijdsgenoten. Of het hier gaat om een groeiachterstand of gewoon een verschil in lengte is vooralsnog onduidelijk. Verder kan geconcludeerd worden dat adoptiekinderen na adoptie met dezelfde snelheid groeien als niet geadopteerde. Uiteindelijk zaten de adoptiekinderen in het 50ste percentiel voor 11
lengte, gebaseerd op de Noord Amerikaanse norm voor groei (Centers for disease control and prevention, 2000, aangehaald door Cohen et al, 2008), wat indiceert dat adoptiekinderen gemiddeld niet veel kleiner zijn dan niet-adoptie leeftijdsgenootjes. Dit is van belang omdat er onderzoek is waarin adoptiekinderen zichzelf evalueren als te kort en hier ontevreden mee zijn (Berg-Kelly & Erikson, 1997; aangehaald door Mul, Oostdijk & Drop, 2002), en dat de kortere lengte van adoptiekinderen kan samenhangen met lagere zelfwaardering (Oostdijk, Rikken, Schreuder, Otten, Odink, Rouwe et al. 1996, aangehaald door van Ijzendoorn & Juffer, 2006). Later in deze paper wordt verder ingegaan op de zelfwaardering van adoptiekinderen.
Hechting De tweede ontwikkelingsuitdaging van het Inhaalslag Model is het ontwikkelen van vertrouwen in een ander, ook wel bekend als hechting. Bowlby’s ethologischevolutionaire theorie over hechting stelt dat het vormen van een gehechtheidsband met een moederfiguur een sterke evolutionaire basis heeft en daarom aangeboren is in onder andere mensen (Bowlby, 1969, aangehaald door Ainsworth, 1979). De kans dat een kind zijn kindertijd overleeft is het grootst wanneer hij in een situatie van nood de nabijheid van een vertrouwde volwassene opzoekt (Out & BakermansKranenburg, 2006). Deze volwassene zal het kind in bescherming nemen, voeden en warm houden. Een gehechtheidsrelatie met een beschermende soortgenoot vergroot de overlevingskans en een repertoire aan gehechtheidsgedrag (zoals huilen, zich vastklampen, volgen en zuigen) is genetisch verankerd. Gesteld wordt dat de kinderouderrelatie de eerste belangrijke band vormt, en dat het type hechting waarvan bij deze eerste band sprake is effect heeft op toekomstige relaties (Kamphuis & Emmelkamp, 2008). Op basis van de Vreemde Situatie Test stelde Ainsworth verschillende types hechting vast. Deze Vreemde Situatie Test houdt in dat moeder en kind zich in een onbekende ruimte bevinden, terwijl het kind met speelgoed speelt. Vervolgens komt er een vreemde de kamer binnen die een gesprek aan gaat met moeder. Moeder verlaat de kamer. De vreemde probeert het kind indien dit overstuur is te troosten. Moeder komt terug en troost het kind (LaFreniere, 2000). De vier types hechting bestaan uit vier verschillende basispatronen van hechtingsgedrag die terug te zien zijn in de reactie van het kind tijdens de Vreemde Situatie Test. Het eerste type 12
hechting is veilige hechting. Ainsworth stelt dat deze kinderen makkelijk te scheiden zijn van hun moeder, vriendelijk blijven naar zowel moeder als naar de vreemde, en bij eventueel verdriet tijdens de scheiding zijn zij daarna makkelijk te troosten bij de hereniging (LaFreniere, 2000). Deze kinderen zullen zich later op zelfverzekerde en flexibele wijze opstellen naar zichzelf en naar anderen (Kamphuis & Emmelkamp, 2008). De andere drie types betreffen onveilige hechting. Het tweede type is afwijzende hechting. Deze kinderen hebben moeite gescheiden te worden van hun moeder en tonen een hoge mate van angst en stress wanneer hun moeder de kamer verlaat. Deze kinderen kunnen, terwijl ze contact zoeken met de moeder tijdens de hereniging, ook enorm boos op haar zijn en laten zich moeilijk troosten (LaFreniere). Het derde type is vermijdende hechting. Deze kinderen nemen makkelijk afscheid van hun moeder, kunnen vriendelijk zijn tegenover de vreemde, maar zullen hun moeder actief vermijden, wanneer zij overstuur zijn. Deze kinderen tonen weinig voorkeur voor de verzorger (LaFreniere). Het vierde type hechting is de gedesorganiseerde hechting. Kamphuis en Emmelkamp (2008) stellen dat gedesorganiseerde hechting ontstaat door de continue dreiging van verlating of pijn, of van verwaarlozing door de hechtingsfiguur. Deze kinderen kunnen intens verdrietig zijn tijdens de scheiding met moeder, maar zij vertonen tegenstrijdig gedrag tijdens de hereniging (LaFreniere). Zo kunnen zij wel contact zoeken met de ouder, maar dit doen met een depressieve gezichtsuitdrukking, of ze kunnen in vreemde rigide houdingen ‘bevriezen’. Adoptiekinderen lopen een vergroot risico om geen goede gehechtheidsrelatie te vormen met een primaire verzorger. Meerdere factoren dragen hieraan bij. Ongeveer 80 procent van de kinderen die international geadopteerd worden, is in verschillende typen instituten opgenomen tijdens hun eerste levensjaar, waarbij zij bloot worden gesteld aan verschillende verzorgers (Johnson, 2002). Hierdoor voldoet hun opvoedsituatie niet aan de eis van een centrale verzorgingspersoon, een van de voorwaarden voor het vormen van een gehechtheidsrelatie, waardoor zij meer moeite zouden kunnen hebben met het zich veilig hechten aan een centrale verzorgingspersoon (Dalen, 2007). In het geval dat het adoptiekind tot de tijd van de adoptie bij de biologische ouders verblijft, is het denkbaar dat deze ouders minder sensitief en responsief zijn, waardoor de vorming van hechting verstoord wordt. Sensitief ouderschap houdt in dat de verzorger op consequente en adequate manier 13
reageert op de signalen van het kind. Aangetoond is dat sensitief ouderschap het vormen van een gehechtheidsrelatie bevordert (Ainsworth, 1979). Zelfs wanneer het kind in de tijd voor de adoptie wel een gehechtheidsrelatie heeft opgebouwd met een verzorger, zal deze in de meeste gevallen verbroken moeten worden wanneer de adoptie plaatsvindt. Door deze opgroeiomstandigheden lopen adoptiekinderen meer risico geen veilige gehechtheidsrelatie te vormen met een verzorger. Allereerst wordt onderzocht of recent onderzoek steun biedt aan de hypothese dat adoptiekinderen naar mate de tijd na adoptie vordert een even grote kans hebben om als ‘onveilig gehecht’ te worden geclassificeerd als niet-adoptiekinderen. Verder wordt onderzocht of adoptiekinderen ten tijde van de adoptie een grotere kans hebben om als ‘onveilig gehecht’ te worden geclassificeerd. Een recent experimenteel onderzoek naar hechting en adoptie is dat van Bruce, Tarullo en Gunnar (2009). Zij onderzochten onder andere de invloed van adoptie op hechting door 6 tot 7 jarige kinderen (N=120) te onderzoeken. Deze kinderen waren onder te verdelen in drie groepen: een groep adoptiekinderen die was opgegroeid met institutionele zorg, een groep adoptiekinderen die was opgegroeid in de pleegzorg en een groep niet-adoptiekinderen. Beide adoptiegroepen bestonden uit kinderen die internationaal geadopteerd waren en nu in Amerika woonden. Zij hadden minstens 70 procent van hun leven voorafgaande aan de adoptie doorgebracht in respectievelijk weeshuizen of pleegzorg. Alle adoptiekinderen maakten ten tijde van het onderzoek minstens 3 jaar deel uit van hun adoptiegezin. De niet-adoptiekinderen werden opgevoed door hun biologische familie in Amerika. Hechting werd onderzocht door de ouders een semigestructureerd interview, speciaal ontwikkeld voor onderzoek met post geïnstitutionaliseerde kinderen (O’Connor et al, 1999, aangehaald door Bruce et al. 2009), af te nemen. Hierin werd onder andere gevraagd in welke mate het kind troost zocht bij de ouders in geval van pijn of verdriet. Ook werd gevraagd voorbeelden te geven van een dergelijk situatie. Vervolgens werden deze antwoorden op een driepunt-schaal gescoord, waarbij de hoogste score inhield dat het kind consistent en specifiek op de ouders rekende voor geruststelling. Er werd geen verschil gevonden tussen de mate van gehechtheid bij adoptiekinderen en bij niet-adoptiekinderen, wat indiceert dat adoptiekinderen (net als niet-adoptiekinderen) bij hun ouders geruststelling zochten en gehechtheidsgedrag vertoonden. Op basis van dit 14
onderzoek zou geconcludeerd kunnen worden dat adoptiekinderen niet verschillen van niet-adoptiekinderen wat betreft hechting. Aangezien er geen meting plaats heeft gevonden ten tijde van de adoptie, kan er nog niet gesproken worden van een inhaalslag. Deze voormeting is op het gebied van hechting lastig, omdat beargumenteerd zou kunnen worden dat kinderen tijd in het gezin nodig hebben om een gehechtheidsrelatie aan te gaan. Toch zou vervolgonderzoek naar hechting bij adoptiekinderen gebruik moeten maken van meerdere meettijdstippen. Zo kan allereerst vastgesteld worden of adoptiekinderen op voorhand verschillen van nietadoptiekinderen wat betreft hechting. Ten tweede kan vastgesteld worden of er verandering plaatsvindt in de classificatie van gehechtheid naar mate de tijd na adoptie vordert. Bruce, Tarullo en Gunnar (2009) concluderen dat adoptiekinderen niet verschillen van niet-adoptiekinderen op hechting. Er is echter een aantal methodologische kritiekpunten op hun onderzoek te noemen. Allereerst gaat het hier om door ouders gerapporteerd gedrag, terwijl zelfrapportage niet altijd betrouwbaar is. Het is denkbaar dat adoptieouders meer geneigd zullen zijn tot ofwel positief denken, ofwel sociaal wenselijk antwoorden. Vervolgonderzoek zal met meerdere verschillende methoden de mate van gehechtheid kunnen onderzoeken voor betrouwbaardere resultaten. Een andere kanttekening bij dit onderzoek is dat de meeste adoptiekinderen uit landen zoals China en Noord-Korea kwamen. Dit zijn beide landen die bekend staan om hun relatief gezonde adoptiekinderen, goede zorgsystemen en opvang voor potentiële adoptiekinderen. Chinese adoptiekinderen zijn vaak jonger ten tijde van de adoptie (Cohen et al, 2008) en hebben minder kans op prenatale risicofactoren zoals alcohol misbruik, omdat zij worden opgegeven vanwege het een-kind-per-gezin-beleid (Johnson, 2004, zoals aangehaald in Van Dries et al., 2010). Hierdoor is het mogelijk dat de kinderen in dit onderzoek positievere resultaten hebben dan andere kinderen met een minder optimale voorgeschiedenis. In de meta-analyse van Juffer en Van Ijzendoorn (2009) zijn, door 270 studies te analyseren, ook kinderen met een minder optimale voorgeschiedenis meegenomen. Zij hebben door middel van een grote meta-analyse onder andere de invloed van adoptie op type hechting onderzocht. Hierbij werd onderscheid gemaakt tussen de vier reedsgenoemde hechtingstypes. Juffer en Van Ijzendoorn vergeleken adoptiekinderen met niet-adoptiekinderen en concludeerden dat 31 procent van de 15
adoptiekinderen gedesorganiseerde gehechtheid vertoonden, terwijl maar 15 procent van de niet-adoptiekinderen als gedesorganiseerd gehecht geclassificeerd werd. Zoals al eerder genoemd is het lastig om bij gehechtheid een baseline vast te stellen in verband met de tijd die nodig is om een relatie op te bouwen met verzorgers. Om toch te kunnen onderzoeken of er sprake was van een inhaalslag hebben Juffer en Van Ijzendoorn (2009) daarom onderzoek geanalyseerd waarin adoptiekinderen vergeleken werden met kinderen die achter zijn gebleven in het land van herkomst. Gevonden werd dat adoptiekinderen het vergeleken met de achterblijver veel beter doen. Zo werd 71 procent van de ‘achterblijvers’ als onveilig gehecht geclassificeerd in vergelijking met 31 procent van de geadopteerde kinderen. Geconcludeerd kan worden dat een hoger percentage adoptiekinderen als gedesorganiseerd gehecht geclassificeerd wordt dan hun nietadoptieleeftijdsgenootjes (Juffer & Van Ijzendoorn, 2009). Door kinderen die achter zijn gebleven in het land van herkomst als vergelijkingsgroep te gebruiken, kon een baseline worden vastgesteld voor de adoptiekinderen. Het percentage kinderen dat gedesorganiseerd gehecht was, was groter voor achtergebleven kinderen, dan voor de geadopteerde kinderen. Ten opzichte van de achtergebleven leeftijdsgenootjes zijn adoptiekinderen dus in een groot voordeel wat betreft hechting. Dit is een indicatie dat een bovengemiddeld percentage adoptiekinderen wellicht (net als hun achtergebleven leeftijdsgenootjes) in eerste instantie geclassificeerd wordt als onveilig gehecht, maar dat naarmate de tijd vordert na adoptie dit percentage kleiner wordt. In het door ons aangehaalde onderzoek van Bruce, Tarulla & Gunnar (2009) werd geen verschil gevonden op hechting tussen adoptiekinderen en nietadoptiekinderen op 6-7 jarige leeftijd. Ook dit is een indicatie dat adoptiekinderen na verloop van tijd niet verschillen van niet-adoptiekinderen wat betreft type hechting. Hier moet echter rekening gehouden worden met het feit dat in het onderzoek van Bruce et al (2009) hechting gemeten werd door rapportage van de ouders, waardoor deze resultaten gekleurd kunnen zijn. Ook werden in dat onderzoek adoptiekinderen onderzocht uit landen waarvan bekend is dat zij goede zorgsystemen hebben, hetgeen de resultaten positief beïnvloed kan hebben. Bruce et al. (2009) hebben echter geen gebruik gemaakt van een voormeting of een baseline. Zo is onduidelijk of de adoptiekinderen op voorhand al verschilden van de niet-geadopteerde kinderen qua hechting. Het is dus mogelijk dat de kinderen die geadopteerd werden op 16
voorhand verschilden van de kinderen die achterbleven, waardoor de resultaten van het genoemde onderzoek gekleurd kunnen zijn. Onderzoek waarin aangetoond werd dat zelfs willekeurig geplaatst worden in een gezin een gunstig effect heeft op de (cognitieve) ontwikkeling van het kind is dat van Nelson, Zeanah, Fox, Marshall, Smyke en Guthrie (2007) waar later verder op in zal worden gegaan. Het is onduidelijk of dit effect ook gevonden wordt voor hechting. Vooralsnog kan geconcludeerd worden dat adoptiekinderen in vergelijking met achterblijvers (hun baseline) minder kans hebben om als onveilig gehecht te worden geclassificeerd. Dit is een indicatie dat de interventie van adoptie een positieve invloed heeft op het type hechting. Hierdoor kan er met voorzichtigheid worden gesproken van een mogelijke inhaalslag op het gebied van hechting.
Cognitie Het derde ontwikkelingsgebied waarin adoptiekinderen risico lopen op een achterstand is de cognitieve ontwikkeling (Van Ijzendoorn & Juffer, 2006). Cognitieve ontwikkeling bestaat onder andere uit het ontwikkelen van aandacht, leren, geheugen, redeneren, taal en concepten (Goswami, 2008). Er wordt gedacht dat cognitieve ontwikkeling met veel zaken samenhangt, waaronder het uiteindelijke inkomen, toekomstig schoolfunctioneren, criminaliteit, tienerouderschap, roken en depressie (Feinstein & Bynner, 2004). Eerst wordt antwoord gegeven op de vraag of adoptiekinderen bij aankomst inderdaad (zoals in het net aangehaalde onderzoek van Bruce, Tarullo en Gunner, 2009) een achterstand hebben wat betreft cognitieve ontwikkeling. Vervolgens rijst de vraag of deze achterstand verkleind wordt naarmate de tijd na adoptie vordert. Als eerste wordt het reeds genoemde onderzoek van Cohen et al. (2008) besproken. Hier werd ook, met behulp van de Mental Development Index (MDI) van de Bayley Scales of Infant Development II, het cognitieve functioneren onderzocht van de Chinese adoptiemeisjes in vergelijking met de Canadese niet-adoptiemeisjes. Deze MDI evalueert meerdere cognitieve vaardigheden, zoals sensorische en perceptuele vaardigheden, discriminatie en response; verwerven van objectconstantheid; leren door middel van geheugen en probleem oplossende vaardigheden, vocaliseren en het begin van verbale communicatie; basis voor abstract denken, habituatie, complexe taal, en wiskunde concept formatie (Bayley 17
Scales of Infant Development, z.j.). Gevonden werd dat adoptiekinderen bij aankomst bij het adoptiegezin lager scoorden op de MDI dan de niet-adoptiekinderen. Belangrijk hierbij is dat voor de eerste meting bij de adoptiekinderen de examinator de opdrachten uitbeeldde, om de invloed van een mogelijke taalbarrière te beperken. Het gevonden verschil in cognitief functioneren bij de eerste meting kan dus niet verklaard worden door een verschil in taalvaardigheden. Geconcludeerd kan worden dat adoptiekinderen bij aankomst inderdaad een achterstand hebben op cognitieve ontwikkeling. Op de tweede meting (6 maanden na de adoptie) zaten de adoptiekinderen echter al op een gemiddelde cognitieve score. Gedurende het twee jaar durende onderzoek ontwikkelden de cognitieve vaardigheden van de adoptiekinderen sneller dan die van niet-adoptiekinderen. Geconcludeerd kan worden dat adoptiekinderen op cognitief gebied dus inderdaad een inhaalslag kunnen maken. Cognitieve vaardigheden hangen nauw samen met taalvaardigheden, aldus Cohen et al. (2008). Daarom hebben zij in hun onderzoek vanaf de +6-maandenmeting de receptieve en expressieve taalontwikkeling gemeten, aan de hand van de Preschool Language Scale-3. Deze psychologische test kan gebruikt worden bij kinderen van 0 tot 6 jaar oud, waarbij auditorisch begrip, verbale vaardigheden en articulatie onderzocht dienen te worden (Preschool Language Scale-3, z.j.). De kinderen waren toen ongeveer 18 maanden oud. Receptieve taalontwikkeling kan gezien worden als het begrijpen van taal, terwijl expressieve taalontwikkeling het zelf praten inhoudt (Van Hell, 2002). Zes maanden na de adoptie was het niveau van de adoptiekinderen al gelijk aan dat van de niet-adoptiekinderen wat betreft receptieve taalvaardigheid. Adoptiekinderen waren alleen slechter in expressieve taalvaardigheid dan niet-adoptiekinderen. Deze expressieve taalvaardigheid ontwikkelt zich trager bij adoptiekinderen, ook al komen ze uiteindelijk op een gemiddeld niveau uit. Ondanks dat adoptiekinderen op expressieve taalvaardigheid binnen de gestandaardiseerde norm scoren, scoorden ze lager dan hun nietgeadopteerde leeftijdsgenootjes. Het is denkbaar dat de kinderen die laag (maar binnen het gemiddelde) scoorden op latere leeftijd moeilijkheden zullen krijgen om bij het niveau van hun leeftijdsgenootjes te blijven. Vervolgonderzoek zou kinderen ook in hun vroege schooljaren kunnen blijven volgen om de langdurige effecten te onderzoeken van deze kleine taalachterstand. 18
Geconcludeerd moet worden dat adoptiekinderen inderdaad een lager cognitief niveau hebben bij aankomst dan niet-adoptiekinderen. Dit verschil kan niet verklaard worden door een mogelijke taalbarrière. Ook is aangetoond dat adoptiekinderen een inhaalslag maken wat betreft cognitieve ontwikkeling en al binnen 6 maanden op een gemiddelde cognitieve score zitten. De gevonden kleine taalachterstand in expressief taalgebruik is niet verrassend, gezien het feit dat deze adoptiekinderen uit niet-taalstimulerende omgevingen kwamen, zoals weeshuizen. Verder is de prenatale invloed van blootstelling aan een andere moedertaal ook niet te onderschatten (DeCasper & Spence, 1986). Kinderen van 2 dagen oud tonen al een voorkeur voor het luisteren naar hun moedertaal (Moon, Cooper & Fifer, 1993). Wanneer bedacht wordt dat bij dit onderzoek alle adoptiekinderen internationaal geadopteerd werden (van China naar Amerika) en de Chinese en Amerikaanse taal aanzienlijk fonetisch van elkaar verschillen is het daarom verrassend dat de receptieve taalvaardigheid binnen 6 maanden al gelijk is aan niet-adoptiekinderen. Deze inhaalslag op het gebied van receptieve taalvaardigheid is hoopgevend, omdat receptieve vaardigheid geassocieerd wordt met latere cognitieve vaardigheden (Cohen et al, 2008). Mogelijke kritiek bij deze positieve conclusies is dat het mogelijk is dat kinderen die geadopteerd worden een voordeel bezitten ten opzichte van de kinderen die achterblijven. Zo zouden deze kinderen bijvoorbeeld extraver kunnen zijn, een makkelijker temperament kunnen hebben of een aantrekkelijker uiterlijk. Dit voordeel zou dan kunnen zorgen voor een vertekend beeld wat betreft de positieve invloed van adoptie als interventie. Een uniek onderzoek hiernaar is dat van Nelson, Zeanah, Fox, Marshall, Smyke en Guthrie (2007), wat het enige onderzoek op dit gebied is waarbij gebruik is gemaakt van willekeurige plaatsing van proefpersonen. Onderzocht werd of de ‘bias’ van het geadopteerde kind weggehaald kon worden, wanneer kinderen willekeurig verdeeld werden over twee groepen: een groep kinderen die geplaatst werd bij een gezin en een groep kinderen die geplaatst werd in institutionele zorg. Deze twee groepen werden vergeleken met een controlegroep niet-geadopteerde leeftijdsgenoten. Gevonden werd dat de groep kinderen die willekeurig geplaatst was bij een gezin grote cognitieve vooruitgangen maakte in vergelijking met de kinderen die in institutionele zorg verbleven. Hierdoor kan geconcludeerd worden dat kinderen die opgenomen worden in een gezin een 19
enorme cognitieve inhaalslag maken ten opzichte van ‘achterblijvers’. Dit geldt zelfs wanneer er voor de voordelen die een geadopteerd kind wellicht mee heeft gecontroleerd wordt.
Uit de bovenstaande resultaten blijkt dat recent onderzoek de inhaalslag hypotheses van Van Ijzendoorn en Juffer (2006) deels bevestigen. De hypotheses omtrent fysieke groei van Van Ijzendoorn & Juffer worden deels ondersteund: adoptiekinderen zijn inderdaad ten tijde van de adoptie kleiner van stuk dan nietadoptiekinderen. Hierbij kan nog niet worden gesproken van een groeiachterstand, omdat vooralsnog onduidelijk is of raciale of culturele aspecten hier geen rol in spelen. Ondanks het feit dat adoptiekinderen kleiner zijn ten tijde van de adoptie, komen zij uiteindelijk uit op een gemiddelde lengte. Dit is een indicatie dat adoptiekinderen inderdaad een inhaalslag maken wat betreft lengte, of in ieder geval na verloop van tijd niet meer onderdoen aan niet-adoptiekinderen. De hypotheses omtrent hechting zijn door recenter onderzoek bevestigd. Adoptiekinderen hebben in vergelijking met achterblijvers minder kans om als onveilig gehecht te worden geclassificeerd. Bij gebrek aan een andere vorm van baseline is dit een indicatie dat adoptiekinderen ten tijde van adoptie dus inderdaad een grotere kans hebben om als onveilig gehecht geclassificeerd te worden. Aangezien de adoptiekinderen in vergelijking met de achterblijvers een minder grote kans hadden om als onveilig gehecht geclassificeerd te worden, is dit een indicatie dat de adoptie een positief effect heeft gehad op de hechting. Ook is aangetoond dat op 6 jarige leeftijd, 3 jaar na de adoptie een even groot percentage adoptiekinderen als niet-adoptiekinderen veilig gehecht is. Dit is een indicatie dat de interventie van adoptie een positieve invloed heeft op het type hechting. Hierdoor wordt er voorzichtig van een mogelijke inhaalslag gesproken op het gebied van hechting. De hypotheses omtrent cognitie zijn door recenter onderzoek bevestigd. Adoptiekinderen hebben inderdaad een lager cognitief niveau ten tijde van de adoptie dan niet-adoptiekinderen. Dit verschil kan niet verklaard worden door een mogelijke taalbarrière. Ook is aangetoond dat adoptiekinderen een inhaalslag maken wat betreft cognitieve ontwikkeling en al binnen 6 maanden op een gemiddelde cognitieve score zitten. Tot slot is gebleken dat deze verbetering ook plaats vindt wanneer kinderen willekeurig geplaatst worden bij een gezin. 20
De invloed van adoptie op zelfwaardering en gedragsproblemen De voorgaande onderzoeken bespraken de drie ontwikkelingsgebieden die vrij kort na de adoptie gemeten kunnen worden. Van die gebieden wordt verwacht dat zij invloed zullen hebben op het uiteindelijke gedrag en welzijn van de adoptiekinderen. Daarom wordt er in deze paragraaf gekeken naar de invloed van adoptie op gedragproblemen en op de zelfwaardering.
Gedragsproblemen Er is veel onderzoek gedaan naar de mate van aanpassing bij adoptiekinderen, in het bijzonder naar het vertonen van probleemgedrag. Kinderen die voor adoptie geinstitutionaliseerd zijn, lopen een groter risico om probleemgedrag te vertonen dan niet-geadopteerde kinderen (MacLean, 2003; Rutter al, 2007; aangehaald door Merz & McCall, 2010). De instituten bieden een psychosociaal arme omgeving, waarin frequent gewisseld wordt tussen verzorgers, verzorgers voor meerdere kinderen tegelijk verantwoordelijk zijn, en waarbij gebrek aan sensitieve opvoeding een grote rol speelt. Deze factoren dragen mogelijk bij aan het gevonden verhoogde risico op probleemgedrag bij adoptiekinderen (Hodges & Tizard 1989; Sonuga-Barke et al. 2008; Tizard & Hodges 1978; zoals aangehaald door Merz & McCall). Door de hoge eisen die gesteld worden aan adoptieouders van tegenwoordig, kan gesteld worden dat adoptiekinderen vaak terecht komen in een gezin met een hoge sociaaleconomische status. Hierdoor zouden zij ook beschermende factoren tegen gedragsproblematiek kunnen hebben. De vraag rijst of adoptiekinderen na verloop van tijd inderdaad een iets verhoogde kans hebben ten opzichte van nietadoptiekinderen op het vertonen van probleemgedrag. Een belangrijk onderzoek naar adoptiekinderen en gedragsproblemen is dat van Brand en Brinich (1999). Dit onderzoek is niet recent, maar wordt ook niet vermeld in het artikel van Van Ijzendoorn & Juffer (2006). Gezien de implicaties voor het interpreteren van recente resultaten wordt dit onderzoek hier toch genoemd. In het onderzoek van Brand en Brinich (1999) werd onderzocht of adoptiekinderen een grotere kans hebben om emotionele problemen en/of gedragsproblemen te ontwikkelen en om hulpverlening te krijgen dan niet-adoptiekinderen. Hiervoor gebruikten de onderzoekers het National Health Interview Survey (NHIS). Dit is een 21
zorgvragenlijst dat Amerikaanse inwoners elk jaar in moeten vullen en dit onderzoek heeft gebruik gemaakt van deze data. De 188 adoptiekinderen en 10766 nietadoptiekinderen waren tussen de 5 en 17 jaar oud. Onder andere werd gevraagd of de kinderen gedragsproblemen vertoonden met behulp van de Behavior Problem Index (BPI). De BPI bestaat uit 28 items die gebaseerd zijn op de Child Behavioral Checklist (CBCL) en andere schalen (Zill, 1985a, aangehaald door Brand & Brinich, 1999) waarvan is aangetoond dat zij duidelijk onderscheid maken tussen kinderen die klinische behandeling hadden gehad en kinderen die dat niet had gehad. Verder kwamen in de items de meer voorkomende gedragsproblemen in kinderen en adolescenten aan bod. De resultaten toonden aan dat adoptiekinderen van 5 tot 17 jaar significant hoger scoorden op de BPI dan niet-geadopteerde kinderen. Verhulst et al (1990a, zoals aangehaald door Brand & Brinich) suggereerden dat de gedragsproblemen die toegewezen worden aan de geadopteerde status van adoptiekinderen eigenlijk alleen terug te vinden zijn in een klein aantal casussen. Wanneer de scores van deze ‘uitbijters’ meegenomen worden in analyses, verhogen zij de gemiddelde scores voor probleemgedrag. Hierdoor komt uit de resultaten niet naar voren dat het overgrote merendeel van de adoptiekinderen dezelfde hoeveelheid gedragsproblemen vertoont als niet-adoptiekinderen (Verhulst et al, 1990a, aangehaald door Brand & Brinich, 1999). Wanneer Brand & Brinich de ‘uitbijters’ uit hun studie (n = 13) niet meenamen in hun analyses, bleek er inderdaad geen significant verschil meer te zijn tussen de BPI score van de adoptiekinderen en die van de niet-adoptiekinderen. Dit is een indicatie dat adoptiekinderen gemiddeld genomen inderdaad een klein verhoogd risico hebben op het vertonen van probleemgedrag in vergelijking met niet-adoptiekinderen, maar dit gevonden verschil wordt veroorzaakt door extreme gevallen bij adoptiekinderen. Een ander onderzoek waaruit hetzelfde ‘uitbijter-effect’ naar voren kwam bij jongens van basisschoolleeftijd, is dat van Howard, Smith en Ryan (2004). Hier werden gezinnen uit verschillende types adoptiegroepen (binnenlandse adoptie, internationale adoptie, pleegzorg adoptie) vergeleken met gezinnen uit een nietadoptiegroep. De pleegzorg adoptiegroep was samengesteld aan de hand van een groep gezinnen die Adoption Assistence kregen van het Illionois Department of Children and Family Services. De niet-adoptiegroep bestond uit buurtbewoners van de gezinnen uit de pleegzorg adoptiegroep. Binnenlandse en internationale 22
adoptiegezinnen werden gecontacteerd door Adoptive Families Today, een grote steunorganisatie voor adoptiegezinnen in Chicago. Deze gezinnen werd onder andere gevraagd de Behavior Problem Index (BPI) in te vullen met betrekking tot hun kind. Het resultaat was dat de ouders van adoptiekinderen meer gedragsproblemen rapporteerden dan de ouders van niet-adoptiekinderen. Zo hadden kinderen uit de groep met internationale adoptiekinderen een 2,4 keer zo grote kans om in het bovenste kwartiel van de BPI te scoren dan de niet-geadopteerde kinderen. Maar de grootste risicogroep was de groep met voormalige pleegkinderen. Zij hadden zelfs een 3,4 keer zo grote kans om in het bovenste kwartiel van de BPI te scoren in vergelijking met niet-adoptiekinderen. Deze twee onderzoeken ondersteunen de hypothese van Van Ijzendoorn en Juffer (2006) dat adoptiekinderen een iets verhoogd risico hebben op het vertonen van probleemgedrag dan niet-adoptiekinderen. Deze onderzoeken bevestigen ook de hypothese van Verhulst et al (1990a, aangehaald door Brand & Brinich) dat de gevonden verschillen tussen adoptiekinderen en niet-adoptiekinderen voortkomen uit een klein aantal uitbijters, dat veroorzaakt kan worden door de verschillende achtergronden van adoptiekinderen. Een recenter onderzoek dat aantoonde dat adoptieouders hun kinderen meer gedragsproblemen toeschrijven is dat van Rosnati, Montirosso en Barni (2008). Aan dit onderzoek deden 186 adoptiekoppels en 195 biologische ouders uit Noord-Italië mee. De adoptieouders waren gecontacteerd via het adoptienetwerk, biologische ouders via basisscholen. Kinderen die al in contact waren (geweest) met zorg in verband met mentale en/of fysieke problemen werden buitengesloten uit de studie. Ouders vulden de Child Behavior Checklist (CBCL) in over hun kind dat tussen de 7 en 11 jaar oud was. Vaders en moeders vulden de lijst apart van elkaar in. Het resultaat was dat de adoptieouders meer totale en externaliserende problemen toeschreven aan hun adoptiekind dan biologische ouders aan hun kinderen, ook al was dit effect klein. Geconcludeerd kan worden dat in verschillend onderzoek gevonden wordt dat adoptiekinderen meer gerapporteerde gedragsproblemen hebben dan niet-geadopteerde kinderen. Hierbij is in sommige gevallen aangetoond dat dit gevonden verschil verklaard kan worden door een klein aantal uitschieters bij de groep adoptiekinderen. Het is denkbaar dat karakteristieken van adoptieouders ervoor zorgen dat ze eerder geneigd zijn probleemgedrag te constateren, of om deze 23
als ernstiger in te schatten. Zo stelt Ingersoll (1997) dat adoptieouders door hun hogere sociaaleconomische status en opleiding eerder problemen kunnen identificeren en dankzij hun hogere inkomen ook eerder hulp in kunnen schakelen. Verder wordt gesuggereerd dat adoptieouders makkelijker gebruik zullen maken van psychologische hlpverlening, omdat zij door het adoptieproces hier reeds mee in aanraking zijn gekomen (Ingersoll, 1997). Ook kan het zo zijn dat adoptiekinderen door eventuele traumatiserende ervaringen voor de adoptie daadwerkelijk meer gedragsproblemen vertonen. Een onderzoek wat gebruik maakt van zelfrapportage van adoptiekinderen is het onderzoek van Miller, Fan, Grotevant, Christensen, Coyl en van Dulmen (2000). Zij wilden onderzoeken of de uitbijters het verschil in probleemgedrag tussen adoptiekinderen en niet-adoptiekinderen compleet zouden verklaren. Zij hebben in hun onderzoek voor gedragsproblemen gecontroleerd, zodat er geen verschil meer zou horen te zijn in het percentage kinderen dat psychologische hulpverlening krijgt of heeft gekregen. Geadopteerde kinderen werden vergeleken met nietgeadopteerde kinderen aan de hand van een zelf in te vullen vragenlijst (selfadministered questionnaire; SAQ) van de National Longitudinal Study of Adolescent Health (Add Health) en een interview. De Add Health, een grootschalig Amerikaans onderzoek naar sociale en gezinsinvloeden op het gedrag van adolescenten, is uitgedeeld op scholen en thuis. Hierin werd gevraagd naar adoptiestatus, verschillend probleemgedrag waaronder schoolproblemen en emotionele stress, en de geschiedenis van psychologische hulpverlening. Het interview werd deels bij het kind thuis gehouden door een interviewer. Het andere deel van het interview bestond uit een interview op de computer, waarbij het kind de vraag hoorde in een audio opname, waarna hij het antwoord in kon typen. Ook in het interview werd gevraagd naar adoptiestatus en de geschiedenis van psychologische hulpverlening. Het resultaat van de SAQ was dat adoptiekinderen zichzelf significant hoger scoorden op probleemgedrag dan dat niet-adoptiekinderen zichzelf scoorden. Logischerwijs voorspelde het vertonen van probleemgedrag of kinderen psychologische hulpverlening hadden gehad. Echter, wanneer er in de analyse gecontroleerd werd voor het vertonen van probleemgedrag, hadden adoptiekinderen alsnog een twee keer zo grote kans om psychologische hulpverlening te krijgen dan nietadoptiekinderen. Hieruit valt te concluderen dat adoptiekinderen zelf meer 24
probleemgedrag aangeven te vertonen dan niet-adoptiekinderen. Verrassend genoeg hadden adoptiekinderen ongeacht het wel of niet vertonen van probleemgedrag een twee keer zo grote kans om psychologische hulpverlening te hebben gehad. Dit komt overeen met het onderzoek van Howard et al. (2004), waar ook bleek dat adoptiekinderen een twee keer zo grote kans hadden dan nietadoptiekinderen om hulperlening te hebben gehad. Zoals eerder genoemd is dit wellicht te verklaren door de karakteristieken van adoptieouders die ervoor zorgen dat zij eerder hulp inschakelen (Ingersoll, 1997). Geconcludeerd kan worden dat de hypothese dat adoptiekinderen als een groep een kleine verhoogde kans hebben om probleemgedrag te vertonen bevestigd is. Verschillende onderzoeken wijzen een klein groepje uitbijters aan als oorzaak voor dit gevonden verschil in probleemgedrag (Brand & Brinich, 1999; Howard, Smith & Ryan, 2004). Ook Rosnati, Montirosso en Barni (2008) ontdekten aan de hand van ouderrapportages dat adoptiekinderen meer gedragsproblemen vertonen dan niet adoptiekinderen. Dit onderzoek heeft echter gebruik gemaakt van ouderrapportages en daarbij kan afgevraagd worden of dit de meest betrouwbare methode is. Aangetoond is dat adoptieouders op diverse fronten verschillen van nietadoptieouders (Rosnati et al, 2008). Dit zou hun rapportages kunnen beinvloeden. Toch toonde ook het reeds aangehaalde onderzoek van Miller et al (2000) aan dat adoptiekinderen zelf ook meer gedragsproblemen rapporteerden. Bij deze methode is er geen sprake van een bias van ouders. Geconcludeerd kan worden dat adoptiekinderen inderdaad een klein verhoogde kans hebben om probleemgedrag te vertonen. Hierbij zijn verschillende mogelijke verklaringen gegeven voor dit gevonden verschil: uitbijters & karakteristieken van adoptieouders. Het vertonen van probleemgedrag hangt sterk samen met een lage mate van zelfwaardering (Dekovic, 1999; Donnellan, Trzesniewski, Robins, Moffitt & Caspi, 2005). Daarom zal er nu gekeken worden naar de zelfwaardering van adoptiekinderen.
Zelfwaardering De laatste ‘lange termijn consequentie’ van het Inhaalslag Model van Van Ijzendoorn en Juffer (2006) is de zelfwaardering van adoptiekinderen. Dit is voor zowel de adoptieouders als de adoptiekinderen van groot belang, aangezien zelfwaardering een groot onderdeel is van welzijn (Storsbergen, Juffer, van Son & ’t Hart, 2010). 25
Door het gevoel een buitenbeentje te zijn, of niet in de cultuur te passen waarin men is geadopteerd, kan de zelfwaardering van adoptiekinderen laag zijn (Basow, Lilley, Bookwala & McGillicuddy-DeLisi, 2008). Dit valt te onderzoeken door adoptiekinderen met immigranten uit het land van herkomst te vergelijken. Doordat adoptiekinderen wellicht niet het gevoel hebben te horen bij de cultuur waarin zij zijn geadopteerd, kunnen zij het gevoel missen deel uit te maken van een etnische groep. De etnische identiteit refereert naar of iemand zelfconcept gebaseerd is op kennis en het gevoel deel uit te maken van een etnische groep (Sellers et al, 1997, aangehaald door Lee, Yun, Yoo & Nelson, 2010). Aangezien het merendeel van de adopties dat plaatsvindt internationale adoptie is, is het denkbaar dat etnische identiteit invloed heeft op het welzijn van deze adoptiekinderen. Allereerst wordt het onderzoek van Lee, Yun, Yoo en Nelson (2010) besproken. Zij onderzochten de etnische identiteit en het welzijn van 107 studenten. Een groep bestond uit Koreaanse adoptiekinderen en de controlegroepen bestonden uit in Amerika geboren Koreanen en Koreaanse immigranten die op jonge leeftijd naar Amerika waren verhuisd. De proefpersonen waren zowel mannen (n=43) als vrouwen (n=60) en waren tussen de 18 en 24 jaar oud. Proefpersonen kregen 5 dollar voor deelname aan deze studie. Proefpersonen vulden onder andere de Multigroup Ethnic Identity Measure (MEIM) en de Satisfaction With Life Scale (SWLS) in. De aangepaste MEIM is een vragenlijst bestaande uit 11 items die etnische identiteit meet. De SWLS is een vragenlijst van 5 items die meten hoe tevreden iemand is met zijn leven, in andere woorden de mate van welzijn. Een voorbeeld item is “Als ik mijn leven opnieuw zou kunnen leven, zou ik vrijwel niets veranderen”. Proefpersonen konden op een schaal van 1 tot 7 aangeven in hoeverre ze het eens waren met de stelling. Het resultaat was dat de adoptiekinderen weliswaar lager scoorden op de etnische identiteit vragenlijst, maar toch even hoog scoorden op welzijn als de niet-geadopteerde Koreanen. De onderzoekers stellen dat dit een indicatie is dat adoptiekinderen wellicht een derde etnische identiteit maken, namelijk dat van “geadopteerde Koreaan”, in plaats van alleen “Amerikaan” of alleen “Koreaan”. Geconcludeerd kan worden dat Koreaanse adoptiekinderen in hun studententijd eenzelfde mate van welzijn ervaren als hun niet-adoptie leeftijdsgenoten. Hier moet bij vermeld worden dat dit onderzoek zich enkel richtte op welzijn. Hoewel de mate van welzijn en de zelfwaardering sterk samenhangen (Storsbergen, Juffer, van Son & ’t Hart, 2010), is 26
het van belang om het volgende onderzoek te bespreken. Hierbij is niet alleen het welzijn gemeten, maar ook de mate van zelfwaardering bij adoptiekinderen. In het onderzoek van Storsbergen, Juffer, van Son & ’t Hart (2010) werd het onder andere de zelfwaardering onderzocht van 53 volwassenen die door Nederlandse ouders geadopteerd waren vanuit Griekenland. Van deze 53 proefpersonen waren 30 man en 23 vrouw (M = 29 jaar). Contact met de proefpersonen werd gelegd via het adoptiebureau, de toenmalige opvangorganisatie in Griekenland, via advertenties in de krant en via al reeds geworven proefpersonen. Ook hier werd de SWLS afgenomen om mate van welzijn te meten. Met de vertaalde Rosenberg Self-Esteem Scale werd de zelfwaardering, attitudes en gevoelens ten opzichte van jezelf gemeten. Het resultaat was dat het merendeel van de geadopteerde volwassen gemiddeld scoorden op welzijn. Geen verschil werd gevonden met een normatieve populatie steekproef van Nederlandse nietgeadopteerde volwassenen (Arrindell et all, 1999, aangehaald door Storsbergen et al). Wederom werd dus gevonden dat adoptiekinderen dezelfde mate van welzijn ervaren als hun niet-geadopteerde leeftijdsgenoten. Op het gebied van zelfwaardering werd geen verschil gevonden tussen de geadopteerde volwassenen en een normatieve populatie steekproef van Nederlandse niet-geadopteerde volwassenen (De Ridder & Kerssens, 2003, aangehaald door Storsbergen et al). Geconcludeerd uit deze studie zou kunnen worden dat adoptiekinderen niet alleen dezelfde mate van welzijn ervaren als niet geadopteerde leeftijdsgenoten, maar dat zij ook dezelfde mate van zelfwaardering hebben. Er zijn echter kanttekeningen te plaatsen bij dit onderzoek. Storsbergen et al (2010) hebben geadopteerde volwassenen onderzocht die in Griekenland in een Metera opvangtehuis hebben gezeten. Deze opvanghuizen richtten zich door speciaal op de door Bowbly’s hechtingstheorie geinspireerde zorg (Storsbergen et al., 2010). Hierdoor is de kans dat deze geadopteerde volwassenen in hun jonge jeugd emotionele of fysieke verwaarlozing hebben meegemaakt klein. Ook waren deze proefpersonen relatief jong toen ze geadopteerd werden (M = 9 maanden). Het is mogelijk dat ze daarom een positievere uitkomst hebben wat betreft lange termijn consequenties dan adoptiekinderen die tijd door hebben gebracht in minder voorspoedige omstandigheden, of adoptiekinderen die ouder waren ten tijde van de adoptie. Ook gaat het in dit onderzoek om geadopteerden uit Griekenland die naar Nederland 27
werden gehaald. Het is mogelijk dat deze geadopteerden qua uiterlijk niet veel afweken van hun niet-geadopteerde leeftijdsgenoten. Dit is een belangrijke kanttekening, omdat juist het het gevoel een buitenbeentje te zijn, of niet in de cultuur te passen waarin men is geadopteerd de zelfwaardering van geadopteerden negatief kan beinvloeden (Basow, Lilley, Bookwala & McGillicuddy-DeLisi, 2008). Geconcludeerd kan worden dat geadopteerde studenten weliswaar een lagere ethische identiteitsvorming hebben dan niet-geadopteerde studenten van hetzelfde ras. Echter ervaren zij wel dezelfde mate van welzijn en zelfwaardering als hun nietgeadopteerde leeftijdsgenoten, zowel in hun studententijd, als op dertigjarige leeftijd. Gedacht wordt dat geadopteerde kinderen een derde identiteitsbeeld hebben aangemaakt. Verder kan met voorzichtigheid geconcludeerd dat de hypothese van Van Ijzendoorn en Juffer (2006) bevestigd wordt: Adoptiekinderen hebben op latere leeftijd geen achterstand ten opzichte van niet-adoptiekinderen op zelfwaardering, al dient bij dit onderzoek rekening te worden gehouden met de reedsgenoemde kanttekeningen.
Geconcludeerd kan worden dat de hypotheses van Van Ijzendoorn en Juffer (2006) wat betreft probleemgedrag en zelfwaardering bij adoptiekinderen bevestigd zijn. Aangetoond is dat adoptiekinderen als groep een kleine vergrote kans om probleemgedrag te vertonen. Toch functioneert het overgrote merendeel van adoptiekinderen goed. Gesuggereerd is dat de kleine gevonden verschillen wellicht deels komen door uitbijters met extreem hoge probleemscores. Wanneer deze kleine groep verwijderd werd uit analyses, bleef het gevonden verschil niet in alle gevallen bestaan. Verder is het mogelijk dat onderzoek dat gebruik maakt van ouderrapportages wellicht een bias met zich meedraagt. Karakteristieken van adoptieouders verschillen van die van biologische ouders en zouden op deze manier het onderzoek kunnen beinvloeden. Wellicht zijn adoptieouders door hun hogere opleiding en ervaringen met de hulpverlening vanuit het adoptieproces eerder geneigd om hulp te zoeken voor hun kind. Dit zou verklaren waarom adoptiekinderen (ongeacht de mate van probleemgedrag) een twee keer zo hoge kans hebben om in aanraking te komen met psychologische hulpverlening. Verder kan geconcludeerd worden dat, in overeenkomst met de hypothese van Van Ijzendoorn en Juffer, adoptiekinderen dezelfde mate van welzijn ervaren en net zoveel zelfwaardering 28
hebben als niet-adoptiekinderen, zowel op 20 jarige, als op 30 jarige leeftijd.
Discussie Het doel van dit literatuuroverzicht was om het Inhaalslag Model van Van Ijzendoorn & Juffer (2006) en de bijbehorende hypothesen te testen. Uit de besproken onderzoeken komt naar voren dat recent onderzoek deels ondersteuning biedt voor de hypothetische inhaalslag van adoptiekinderen. Gebleken dat adoptiekinderen inderdaad kleiner zijn ten tijde van de adoptie dan hun niet-geadopteerde leeftijdsgenoten. Het is echter vooralsnog onduidelijk of het hier om een groeiachterstand gaat, omdat deze adoptiekinderen vergeleken zijn met westerse leeftijdsgenoten uit een ander land. Mogelijk gaat het hier om raciale verschillen in lengte en kan van een achterstand niet gesproken worden. Toch is er ten tijde van adoptie een verschil in lengte. Gevonden is dat adoptiekinderen met dezelfde snelheid groeiden als niet-geadopteerde kinderen en dat hun lengte uiteindelijk rond het landelijke gemiddelde lag. Dit suggereert dat adoptiekinderen wellicht kleiner beginnen dan niet-adoptiekinderen, maar uiteindelijk een gemiddelde lengte bereiken. Vervolgonderzoek moet aantonen wat de mogelijke oorzaken zijn voor dit initiële verschil in lengte. Wat betreft de hechting werd gevonden dat adoptiekinderen in vergelijking met niet-geadopteerde leeftijdsgenoten een grotere kans hadden om als gedesorganiseerd gehecht te worden geclassificeerd. Wanneer zij echter vergeleken werden met achterblijvers, wat in dit geval gezien wordt als de baseline van de adoptiekinderen, hebben zij minder kans om als onveilig gehecht te worden geclassificeerd. Dit is mogelijk bewijs dat adoptie een positief effect kan hebben op het gebied van hechting. Er kan van een ‘beginmeting’ bij hechting geen sprake zijn, omdat adoptiekinderen tijd in het gezin nodig hebben om een band op te bouwen met hun verzorgers. Toch zouden onderzoekers zouden zich moeten verdiepen in de mogelijkheden om verandering in hechting vast te leggen. Wellicht is het mogelijk om de hechting met de biologische moeder vast te leggen, of met de verzorgers in het weeshuis. Of wellicht kunnen adoptiekinderen vergeleken worden met hun achtergebleven brusjes (broertjes en zusjes) op hechtingstijl. Een kanttekening die valt te maken bij dit literatuuronderzoek, is dat voor het begrip ‘hechting’ bepaalde definites gebruikt zijn. Deze definities refereren naar aangeboren gedrag en een 29
gevoelsmatige band van vertrouwen. Er is ook onderzoek dat zich richt op de biogenetische aspecten van hechting (Carter, 1998). Wanneer onderzoek vanuit dat perspectief gedaan wordt, zal in de toekomst ook antwoord kunnen worden gegeven op de vraag of adoptiekinderen op neurobiologisch niveau niet toch een achterstand hebben op hun niet-geadopteerde leeftijdsgenoten, omdat zij niet door een bloedverwant worden verzorgd. Ook op het gebied van cognitieve ontwikkeling laten adoptiekinderen een vooruitgang zien. Aangetoond is dat zij ten tijde van de adoptie inderdaad een achterstand hebben op cognitief gebied, maar dat zij deze achterstand binnen twee jaar in kunnen halen. In een uniek onderzoek met willekeurige indeling is aangetoond dat het geplaatst worden in een gezin samenhangt met een grotere vooruitgang op cogntitief gebied dan geplaatst worden in een instituut (Nelson, Zeanah, Fox, Marshall, Smyke en Guthrie (2007). De gevonden resultaten gaan om de ‘korte termijn gevolgen’ van adoptie, waaruit gebleken is dat adoptiekinderen soms al vanaf het eerste halfjaar na de adoptie een verbetering laten zien op deze constructen. Wat betreft gebieden waarop adoptie volgens Van Ijzendoorn en Juffer lange termijn consequenties heeft, namelijk probleemgedrag en zelfwaardering, is gebleken dat adoptiekinderen inderdaad een kleine verhoogde kans hebben om probleemgedrag te vertonen. Deze verhoogde kans werd in meerdere onderzoeken verklaard door een klein aantal uitbijters. Ook de karakteristieken van adoptieouders zorgen wellicht voor snellere hulpinschakeling, waardoor adoptiekinderen overgerepresenteerd worden in de hulpverlening omtrent probleemgedrag. Het overgrote merendeel van adoptiekinderen vertoont geen probleemgedrag en is goed aangepast. Vervolgonderzoek zou kunnen aantonen of de mate waarop adoptiekinderen scoren wat betreft de Inhaalslag factoren van Van Ijzendoorn en Juffer samenhangt met de op langere termijn meetbare gebieden van probleemgedrag en zelfwaardering. Verder is aangetoond dat adoptiekinderen net zoveel zelfwaardering hebben als niet-adoptiekinderen. Deze resultaten zijn in lijn met de stellingen van Van Ijzendoorn en Juffer (2006). De eerste kanttekening die gemaakt dient te worden, betreft de drie ontwikkelingsgebieden van Van Ijzendoorn en Juffer. Zij stellen dat “het Inhaalslag Model de meest belangrijke ontwikkelingsuitdagingen van Sroufe (1979) omvat” (Van Ijzendoorn & Juffer, 2006, p. 1229). In het desbetreffende artikel van Sroufe is echter 30
geen duidelijke beargumentatie te vinden waarom uitgerekend voor deze drie gebieden gekozen moet worden. Sterker nog: Sroufe stelt dat het nuttig is om ontwikkeling te zien als iets wat betstaat uit een reeks uitdagingen. “Men hoeft voor deze uitdagingen niet eenmalig te slagen, waarnaar ze nooit meer geconfronteerd zullen worden met deze taken. Het zijn levenslange psychologische issues.” (Sroufe, 1979, p 834). Echter worden vervolgens niet de drie ontwikkelinguitdagingen van Van Ijzendoorn en Juffer genoemd, maar (behalve hechting) compleet andere ontwikkelingsuitdagingen. Zo wordt het volgende overzicht weergegeven:
Figuur 2. Issues in early development. Sroufe, 1979.
Hieruit blijkt dat Sroufe (1979) geen duidelijke theoretische basis biedt voor de drie inhaalslaggebieden van Van Ijzendoorn en Juffer. Indien dit model in de toekomst gebruikt zal worden als kapstok om adoptieonderzoek onder te scharen, dienen Van Ijzendoorn en Juffer met een solide theoretische achtergrond te komen voor hun model. Ondanks de hoge gezichtsvaliditeit van het model, zal er zowel beargumenteerd moeten worden waarom er voor deze drie, op korte termijn te meten gebieden is gekozen, alsmede waarom andere gebieden er niet in zijn opgenomen. Zo is er in het huidige Inhaalslag Model geen plaats voor de sociaal-emotionele ontwikkeling. Het zou beter zijn wanneer het ontwikkelingsgebied van hechting vervangen zou worden door de sociaal-emotionele ontwikkeling. Op deze manier kan hieronder hechting worden geschaard, maar wordt er ook ruimte gecreerd voor andere relevante onderwerpen zoals temperament en emotieregulatie. 31
Een gerelateerde kanttekening is dat Van Ijzendoorn en Juffer in hun Model geen verklaring bieden voor de inhaalslag van adoptiekinderen. Gesteld wordt dat deze inhaalslag (deels) gemaakt wordt, zonder hier een theoretische verklaring voor te bieden. Mijns inziens is hun inhaalslag gebaseerd op de veerkrachttheorie omtrent adoptiekinderen. Veerkracht is het in staat zijn om veranderingen en tegenslagen te doorstaan zonder catastrophische veranderingen in het systeem (Holling, 1973; aangehaald door Levin, Barrett, Aniyar, Baumol, Bliss, Bolin et al., 1998). In het geval van adoptiekinderen houdt dit in dat zij (ondanks een moeilijke start en mogelijke achterstanden) flexibel blijven, zich goed aan kunnen passen aan nieuwe omstandigheden en na deze moeilijkheden alsnog groei en ontwikkeling laten zien. Van Ijzendoorn en Juffer dienen hun model en hun hypotheses nog te voorzien van deze theoretische verklaring. Dat zou het model een stuk sterker maken. Ondanks het gebrek aan duidelijke theoretische achtergronden heeft het Inhaalslag Model van Van Ijzendoorn en Juffer mijns inziens voordelen voor het onderzoeksgebied van adoptie. Het model is bruikbaar en helder, waardoor reeds gedaan onderzoek en toekomstig onderzoek een duidelijke plaats krijgt in het grotere geheel. Dit zal bijdragen aan de effectiviteit en generaliseerbaarheid van de vele verschillende onderzoeken omtrent adoptie. Bij nieuw onderzoek zal duidelijk aan kunnen worden gegeven welk onderdeel van het model onderzocht is en naar welke aspecten en/of interacties is gekeken. Dit biedt niet alleen structuur en helderheid wat betreft het onderzoek zelf, maar zal dit ook helpen om de resultaten in een groter geheel te kunnen plaatsen. Toch zal het model verder ontwikkeld moeten worden, waarbij de verschillende constructen een duidelijke theoretische verantwoording hebben. Er is een aantal kanttekeningen te noemen omtrent onderzoek naar adoptie. In dit literatuuroverzicht is gebleken dat adoptiekinderen na een inhaalperiode niet of nauwelijks onderdoen aan niet-geadopteerde leeftijdsgenoten. Mogelijke kritiek bij dit soort conclusies is dat het mogelijk is dat kinderen die geadopteerd worden een voordeel bezitten ten opzichte van de kinderen die achterblijven. Zo zouden deze kinderen bijvoorbeeld extraver kunnen zijn, een makkelijker temperament kunnen hebben of een aantrekkelijker uiterlijk. Dit voordeel zou dan kunnen zorgen voor een vertekend beeld wat betreft de positieve invloed van adoptie als interventie. Het reedsgenoemde onderzoek hiernaar van Nelson et al. (2007) heeft aangetoond dat 32
ook zonder deze ‘bias’ opgenomen worden in een vast gezin een positieve invloed heeft op de cognitieve ontwikkeling. Toekomstig onderzoek zou op eenzelfde wijze kunnen onderzoeken of hetzelfde effect gevonden wordt voor andere ontwikkelingsgebieden. Op deze manier kan de ‘bias’ van het adoptiekind weggenomen worden en kan worden gekeken naar enkel de invloed van adoptie als interventie. Een andere kanttekening bij onderzoek naar adoptie is de vergelijkingsgroep. Voor onderzoek naar adoptie wordt vaak gebruik gemaakt van de vergelijking tussen geadopteerde kinderen en hun niet-geadopteerde leeftijdsgenoten. Afgevraagd kan worden of het de meest optimale vergelijkingsgroepen zijn, omdat er in deze opzet veel andere factoren mee kunnen spelen. Bruce, Tarullo en Gunnar (2009) stellen dat ondanks het feit dat het belangrijk is om vergelijkingsgroepen te hebben in onderzoek naar adoptiekinderen, de meest relevantie vergelijkingsgroep afhangt van de onderzoeksvraag. Elke vergelijkingsgroep heeft zo zijn eigen voor- en nadelen. In het geval van adoptiekinderen vergelijken met hun niet-geadopteerde leeftijdsgenoten uit het huidige land is het mogelijk dat deze twee groepen significant van elkaar verschillen op genetische achtergrond, familie indeling, (adoptie)ouderkarakteristieken, sociale economische status, enzovoorts. Als groep zijn adoptiekinderen namelijk niet random (Juffer & Van Ijzendoorn, 2009). Ook valt te denken aan de relevantie van andere soorten controlegroepen, zoals adoptiekinderen vergeleken met niet-adoptiekinderen uit het land van herkomst, of vergeleken met ‘achterblijvers’ uit het weeshuis, adoptiekinderen versus hun nietgeadopteerde biologische brusjes of adoptiekinderen vergeleken met hun adoptiebrusjes die opgroeien in hetzelfde gezin. Desondanks is er in deze paper, doordat daar nog te weinig ander onderzoek beschikbaar is, gebruik gemaakt van de vergelijking tussen adoptiekinderen en hun niet-geadopteerde leeftijdsgenootjes uit het land waar beide groepen nu opgroeien. Toekomstige onderzoekers zullen zich in ieder geval moeten afvragen welke vergelijkingsgroep voor welke vraagstelling het meest relevant is. Een andere kanttekening is dat in de meeste studies naar de invloed van adoptie het concept van ‘adoptie’ een breed begrip is. Hieronder vallen kinderen die op zeer jonge leeftijd zijn afgestaan door hun biologische ouders, jonge kinderen uit het buitenland, kinderen van alle leeftijd uit het publieke kinderbeschermingssysteem 33
en kinderen geadopteerd door een stiefouder (Howard et al, 2004). Hierdoor kan het lastig zijn om resultaten uit verschillende onderzoeken samen te voegen, omdat het door de verschillen in adoptie wellicht tot grote heterogeniteit in de onderzoeksgroep leidt. Ook is dit een mogelijke verklaring voor de soms hardnekkige tegenstrijdige resultaten die gevonden worden in onderzoek naar adoptie. Inmiddels wordt de literatuur naar de verschillende typen adoptie en institutionalisering met de dag uitgebreider. Veel onderzoek richt zich op de verschillende tussen adoptiekinderen die voor hun adoptie tijdelijk in een weeshuis zijn opgevangen en adoptiekinderen die tijdelijk in een pleeggezin zijn opgevangen (Smyke, Dumitrescu & Zeanah, 2002; Bruce, Tarullo & Gunnar ,2009; Miller, Comfort & Tirella, 2010; Van den Dries, Juffer, van Ijzendoorn, & Bakermans-Kranenburg, 2010). Dankzij deze ontwikkeling zal er in de toekomst specifieker onderscheid kunnen worden gemaakt naar de factoren die kunnen leiden tot verhoogde risico’s voor adoptiekinderen. Tot slot dient ook vermeld te worden dat adoptiekinderen en adoptieouders geen random groep zijn. Vervolgonderzoek dient rekening te houden met verschil in karakteristieken van (adoptie)ouders, verschil in gezinsamenstelling, sociaaleconomische status, enzovoorts. Zo is gevonden dat in onderzoek de ouders van adoptiekinderen als groep gemiddeld ouder zijn dan de ouders van nietadoptiekinderen. Ook waren zij langer getrouwd, verschilden zij van sociaaleconomische status en hadden adoptieouders significant minder andere kinderen (Rosnati et al, 2008). Ook karakteristieken van het adoptiekind zijn zonder twijfel heel relevant, zoals leeftijd bij adoptie, sekse, ras, land van herkomst, institutionalisering, prenatale geschiedenis, genetische factoren, temperament, enzovoorts, maar deze onderzoeksgebieden vallen buiten het bereik van deze these. Adoptiekinderen worden vaak geassocieerd met probleemgedrag en moeilijkheden. Dit literatuuroverzicht heeft aangetoond dat adoptiekinderen een noemenswaardige inhaalslag maken ten opzichte van hun leeftijdsgenootjes, en al helemaal in vergelijking met hun achtergebleven leeftijdsgenootjes. Het is wonderbaarlijk dat kinderen uit zulke barre omstandigheden kunnen opbloeien door de succesvolle interventie die adoptie heet. De positieve kanten van deze interventie verdienen in de toekomst dan ook nog meer aandacht van onderzoekers. Dit literatuuroverzicht heeft een model geboden waaronder toekomstig onderzoek geschaard kan worden. Dit model zal in de toekomst uitgebreid en geperfectioneerd 34
moeten worden, om vervolgens overzicht en helderheid te bieden in het onderzoeksgebied naar adoptie.
35
Literatuurlijst Ainsworth, M.D.S. (1979). Infant-Mother attachment. American Psychologist, 34(10), 932-937.
Bayley Scales of Infant Development (z.j.). Encyclopedia of children’s health. Opgehaald 1 juni 2010 van http://www.healthofchildren.com/B/Bayley-Scales-ofInfant-Development.html.
Basow, S.A., Lilley, E., Bookwala, J., & McGillicuddy-DeLisi, A. (2008). Identity development and psychological well-being in korean-born adoptees in the U.S. American Journal of Orthopsychiatry, 78 (4), 473-480.
Brand, A. E., & Brinich, P. M. (1999). Behavior problems and mental health contacts in adopted, foster and nonadopted children. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 40(8) 1221 – 1229.
Bruce, J., Tarullo, A., & Gunnar, M.R. (2009). Disinhibited social behavior among internationally adopted children. Development and Psychopathology, 21, 157-171.
Carter, C.S. (1998). Neuroendocrine perspective on social attachment and love. Psychoneuroendocrinology, 23(8), 779-818.
Cohen, N.J., Lojkasek, M., Yaghoub Zadeh, Z., Pugliese, M., & Kiefer, H., (2008). Children adopted from China: A longitudinal study of their growth and development. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 458- 468.
Dalen, M., (2007). Logro educativo en la adopción internacional. Anuario de Psicologia, 2, 199-208
DeCasper, A. & Spence, M.J. (1986). Prenatal Maternal Speech Influences. Newborns’ perception of speech sounds. Infant Behavior and Development, 9, 133150. 36
Decovic, M. (1999). Risk and protective factors in the development of problem behavior during adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 28(6), 667-685.
Donnellan, M.B., Trzesniewski, K.H., Robins, R.W., Moffitt, T.E., & Caspi, A. (2005). Low self-esteem is related to aggression, antisocial behavior, and delinquency. Psychological Science, 16(4), 328-335.
Feinstein, L. & Bynner, J. (2004). The importance of cognitive development in middle childhood for adulthood socioeconomic status, mental health and problem behavior. Child Development, 75(5), 1329-1339.
Goswami, U. (2008). Cognitive development. The learning brain. New York: Psychology Press.
Howard, J.A., Livingston Smith, S., & Ryan, S.D. (2004). A comparative study of child welfare adoptions with other types of adopted children and birth children. Adoption Quarterly, 7 (3). 1-30.
Ingersoll, B.D. (1997). Psychiatric disorders among adopted children. Adoption Quarterly. 1(1), 57-73.
Ivanovic, D. M., Leiva, B. P., Perez, H. T., Olivares, M. G.,Diaz, N. S., Urrutia, M. S. C., et al. (2004). Head size and intelligence, learning, nutritional status and brain development. Neuropsychologia, 42(8), 1118 – 1131.
Jacobson, J.L., Jacobson, S.W., Sokol, R.J., Martier, S.S., Ager, J.W., & Shankaran, S. (1994). Effects of alcohol use, smoking, and illicit drug use on fetal growth in black infants. The journal of pediatrics,134(5), 757-764.
Johnson, D.E. (2002). Adoption and the effect on children’s development. Early human development, 68, 39-54.
Juffer, F., & van Ijzendoorn, M.H., (2009). De onbetwistbare inhaalslag van 37
adoptiekinderen. Kind en Adolescent, 1, 16-23.
Kamphuis, J.H. , & Emmelkamp, P.M.G. (2008). Persoonlijkheidsstoornissen. In Vandereycken, W., Hoogduin, C.A.L., & Emmelkamp, P.M.G. (Eds). Handboek psychopathologie deel 1. Bohn Stafleu van Loghum.
LaFreniere, P.J. (2000). Emotional development. A biosocial perspective. Londen: Wadsworth.
Lee, R.M., Yun, A.B., Yoo, H.C., & Nelson, K.P. (2010). Comparing the etnic identity and well being of adopted Korean Americans with immigrant/U.S.-born Korean Americans and Korean international students. Adoption Quarterly, 13, 2-17.
Levin, S., Barrett, S., Aniyar, S., Baumol, W., Bliss, C., Bolin, B., Dasgupta, P., Ehrlich, P., Folke, C., Gren, I.M., Holling, C.S., Jansson, A.M., Jansson, B.O., Mäler, K.G., Martin, D., Perrings, C. & Sheshinski, E. (1998). Resilience in natural and socio-economic systems. Environment and Development Economics, 3, 222–35.
Merz, E.C., & McCall, R.B. (2010). Behavior problems in hchildren adopted from psychosocially depriving institutions. Journal of Abnormal Children’s Psychology, 38, 459-470.
Miller, L., Chan, W., Comfort, K., & Tirella, L. (2010). Health of children adopted from Guatemala: comparison of orphanage and foster care. Pediatrics, 155, 710-717.
Ministerie van Justitie (2006). Opgehaald 1 mei 2010 van http://rechtennieuws.nl/12249/vijftig-jaar-adoptiewet-in-nederland.html
Moon, C., Cooper, R.P., & Fifer, W.P. (1993). Two-day-olds prefer their native language. Infant Behavior and Development, 16, 495–500.
Mul, D., Oostdijk, W., & Drop, S.L.S. (2002). Early puberty in girls. Clinical Endocrinology & Metabolism, 16(1), 153-163. 38
Nelson C.A., Zeanah, C.H., Fox, N.A., Marshall, P.J., Smyke, A.T., & Guthrie, D. (2007) Cognitive recovery in socially deprived young children: the bucharest early intervention project. Science, 318(5858), 1937-1940.
Out, D., & Bakermans-Kranenburg, M. (2006). Genen en omgeving bij gehechtheid: Relevantie van de gedragsgenetica voor de pedagogiek. Pedagogiek, 26(2), 210230.
Palacios, J. & Brodzinsky, D. (2010). Adoption research: Trends, topics, outcomes. International Journal of Behavioral Development, 34(3), 270-284. Preschool Language Scale-3 (z.j.). Wrong Diagnosis. Opgehaald 7 juni 2010 van http://www.wrongdiagnosis.com/test/preschool_language_scale_3.htm.
Rosnati, R., Montirosso, R., & Barni, D. (2008) Behavioral and emotional problems among Italianinternational adoptees and non-adopted children: Father’s and mother’s reports, Journal of Family Psychology, 22, 541-549.
Smyke, A.T., Dumitrescu, A., & Zeanah, C.H., (2002). Attachment disturbances in young children. I: the continuum of caretaking casualty. Child Adolescence Psychiatry, 41(8), 972-981.
Storsbergen, H.E., Juffer, F., van Son, M.J.M, & ’t Hart, H.(2010). Internationally adopted adults who did not suffer severe early deprivation: The role of appraisal of adoption. Children and Youth Services Review, 32, 191-197.
Van den Dries, L., Juffer, F., van Ijzendoorn, M.H., & Bakermans-Kranenburg, M.J., (2010). Infants physical and cognitive development after international adoption from foster care or institutions in China. Journal of Developmental & Behavioral Pediatrics, 31(2), 144-150.
Van Hell, J.G. (2002). Taalontwikkeling en taalstoornissen: een introductie. In De Klerk, A., Strauss, D.E.M, & Torremans, T. (Eds) Taalontwikkeling en 39
Taalstoornissen. Theorie, diagnostiek en behandeling. (pp 11 - 16) Apeldoorn; Garant.
Van IJzendoorn, M.H., & Juffer, F. (2005). Adoption is a successful natural intervention enhancing adopted children’s IQ and school performance. Current Directions in Psychological Science, 14, 326–330.
van IJzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2006). The Emanuel Miller Memorial Lecture 2006: Adoption as intervention. Meta-analytic evidence for massive catch-up and plasticity in physical, socio-emotional and cognitive development. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 1228–1245.
Wachs, T.D. (2000). Nutritional deficits and behavioural development. International Journal of Behavioral Development, 24, 435–441.
40