F o t o S p a a r n e s t a d Ph o t o / T o m F l a n a g a n
Kun je je moedertaal ooit vergeten? Wat gebeurt er in ons hoofd als we een taal leren? Dat probeert RUG-taalkundige Monika Schmid in kaart te brengen. Op een onconventionele manier: ze meet oogbewegingen en hersengolven van Nederlandse en Duitse emigranten in Canada en de VS.
Foto boven: Emigrantengezin Hut, dertien kinderen, arriveert in 1947met de S.S. Veendam in Amerika
S
traks, in de vakantie, wordt het ons allemaal weer pijnlijk duidelijk. Als we bij een Frans bakkertje stamelend onze bestelling doen. Als we een boer op een Griekse landweg willen vragen waar die ruïne ligt – en maar blíjven bladeren in ons Hoe & Wat in het Grieks. Toen we met poppen en lego speelden, ging het ons moeiteloos af. Maar nu, nu we afgestudeerd en geleerd zijn, is het leren van een nieuwe taal bijna ondoenlijk. Welke rol onze leeftijd daarbij speelt en wat dat eigenlijk is, ons taalvermogen, dat vraagt Rosalind Franklin Fellow Monika Schmid zich dagelijks af. Een taal leren, is dat net zoiets als leren fietsen of leren schaken? Een vaardigheid als zoveel andere vaardigheden?
1 2 > b r o e r s t r a a t 5 > juli 2 0 1 0
Of hebben we er een heel bijzonder aangeboren vermogen voor, zijn onze hersenen op een of andere manier ‘voorgeprogrammeerd’? Dat te weten is de heilige graal voor veel taalkundigen en hersenonderzoekers. Vooral de manier waarop kinderen taal aanleren – van eenwoordzinnen tot complexe taalconstructies – wordt internationaal intensief bestudeerd. Maar willen we echt inzicht krijgen in ons taalvermogen, zegt Monika Schmid, dan moeten we ook het omgekeerde bestuderen: Hoe vergeten we onze taal? Schmid promoveerde op het onderwerp en verrichtte in Amsterdam en Groningen baanbrekend onderzoek op dit terrein. Begin dit jaar kreeg ze van het NWO een prestigieuze Vici-beurs toegekend waarmee zij voor de komende vijf jaar STELLING >
‘If there is fifty-fifty chance that things can go wrong, in nine
‘Willen we echt inzicht krijgen in ons taalvermogen, dan moeten we ook bestuderen hoe we onze taal vergeten’
‘Een groen appel’ Schmid is niet zozeer geïnteresseerd in de woordenschat van de emigranten. Dat die na verloop van tijd afneemt, zegt volgens haar niet zoveel. De beheersing van de grammatica, de juiste volgorde van de woorden in de zin, vindt ze des te interessanter. Met een EEG-scanner, een hoofdkap met elektrodes erin, meet Schmid de hersenactiviteit als proefpersonen luisteren naar correcte en incorrecte zinnen. Als er geen ‘schrikreactie’ wordt waargenomen bij een zin als ‘Peter gaf mij een groen appel’, dan wijst dat erop dat er iets is veranderd in de hersenen. In een ander experiment worden oogbewegingen van emigranten gemeten. Schmid: ‘Stel, op je computerscherm staan plaatjes van een appel en een boek en je krijgt de opdracht op de appel te klikken. Mensen die dagelijks gewend zijn hun moedertaal te spreken, weten al wanneer ze “de” of “het” horen op welk plaatje ze moeten klikken. Hun ogen schieten direct naar het goede plaatje. De vraag is of emigranten dat onderscheid ook nog kunnen maken of dat hun hersenen zich hebben aangepast aan het Engels, dat alleen het bepaalde lidwoord “the” kent.’ Op deze manier wil Schmid in kaart brengen hoe onze moedertaal zich in onze hersenen nestelt. Reageren de emigranten precies zoals niet-geëmigreerde Nederlanders zouden reageren, dan is dat een aanwijzing dat er zoiets bestaat als een taalgevoelige periode. De hersenen zijn in de jeugd op één taal ingericht; later geleerde talen komen daar als het ware ‘bovenop’. De andere mogelijkheid is dat de nieuwe taal de plaats van de moedertaal volledig overneemt en dat de moedertaal ondergeschikt raakt. Dat zou erop wijzen dat er geen specifieke taalgevoelige periode bestaat, maar dat taal leren een kwestie is van ‘entrenchment’: door veelvuldig gebruik raakt er een ‘taalspoor’ ingesleten in de hersenen, waar maar moeilijk van af te wijken valt. Bij mensen die lang in het buitenland wonen en die consequent de nieuwe taal gebruiken, raakt een nieuw taalspoor ingesleten – waar steeds moeilijker van af te wijken valt. Dat er op dit vlak nog maar weinig onderzoek is gedaan, is niet verwonderlijk: het is erg lastig om voldoende deelnemers te vinden om stevig onderbouwde conclusies te trekken. De emigranten moeten hun nieuwe taal minstens vijftien jaar spreken, maar mogen ook niet te oud zijn en ze mogen geen herseninfarct hebben gehad. Want vertraagde of verstoorde hersenfuncties vertekenen de onderzoeksout of ten cases they will go wrong.’ >
resultaten. Zo zijn er nog tal van eisen; het belangrijkste criterium is nog wel de leeftijd waarop de deelnemers aan het onderzoek zijn geëmigreerd. Schmid wil namelijk een vergelijking maken tussen mensen die als kind en mensen die als (jong)volwassene emigreerden. Schmid: ‘Want áls er zoiets bestaat als een taalgevoelige periode, dan eindigt die ergens tussen de negen en twaalf jaar, zo blijkt uit eerder onderzoek.’
Foto jeroen van kooten
een eigen onderzoeksgroep kan formeren. In Canada en de VS gaat ze nu onderzoeken in hoeverre en op wat voor manier Nederlandse en Duitse emigranten hun moedertaal verleerd zijn.
Asielzoekers Niet voor niets werd Monika Schmid door de RUG binnengehaald met een Rosalind Franklin-fellowship voor vrouwelijke toponderzoekers. Het is aan haar te danken dat er een internationale onderzoekstraditie ontstaat op het gebied van taalverlies. Schmid, bescheiden: ‘Eerder promoveerden er her en der wel mensen op het onderwerp, maar er was geen continuïteit. Als senior onderzoeker kan ik voor continuïteit zorgen en kan ik helpen het onderzoek naar een hoger niveau te brengen.’ En dat is hoog nodig, vindt ze. Niet alleen omdat het taalvermogen zo’n interessante en mysterieuze menselijke capaciteit is en inzichten erin het taalonderwijs zouden kunnen verbeteren. Het onderzoek heeft ook politieke implicaties. Op basis van volstrekt ondeugdelijk onderzoek naar taalbeheersing weigert de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) sommige asielzoekers de toegang tot de Nederlandse asielprocedure, legt Schmid uit. ‘Een “deskundige” beweert dan dat iemand liegt over de regio waar hij vandaan zou komen omdat hij zijn vermeende moedertaal niet goed genoeg beheerst. En dat zonder enig idee hoe je dat wel of niet beheersen van een taal kan aantonen. Ik vind dat we ons daartegen moeten verzetten.’
Alzheimer Inzicht in taalverlies en tweetaligheid kan misschien nog veel meer deuren openen. Zo laat recent onderzoek zien dat sommige niet-talige hersenfuncties van kinderen sneller ontwikkelen als ze tweetalig worden opgevoed en dat tweetaligen op latere leeftijd minder last hebben van Alzheimer en andere verouderingsziekten van de hersenen. Met medische beeldvormende techniek als PET- en MRI-scanners vallen hersenfuncties nauwkeurig te onderzoeken, legt Schmid uit. Maar waar medische technologie vooral geschikt is om momentopnames te maken, biedt de taalkunde inzicht in langlopende processen in de hersenen, zoals aan- en afleren van taal. Dus schaamt u zich niet als u staat te stamelen bij dat Franse bakkertje, deze zomer. Bedenkt u dan vooral dat zich in uw hoofd héél interessante processen afspelen.
El e n a W i e d e r h o l d, W i s kun d e e n N at uu r w e t e n s ch a p p e n , 1 0 m e i 2 0 1 0
Monika Schmid (Stuttgart, 1967) studeerde Engels aan de Heinrich Heine Universität te Düsseldorf, waar zij in 2000 ook promoveerde. Haar onderzoek richt zich op taalverlies bij migranten en de ontwikkeling van tweetalige taalvaardigheid. Na enige jaren onderzoek bij de VU in Amsterdam werd zij in 2007 benoemd tot Rosalind Franklin Fellow aan de RUG. Begin 2010 sleepte zij een NWO Vicisubsidie in de wacht van 1.500.000 euro.
TE K ST > ralph aarnout
> 13
De wekker Wakker worden van een wekker, koffie bij het ontbijt en ’s avonds een glas wijn om weer in te slapen. Allemaal proberen we onze biologische klok te slim af te zijn. Maar hoe werkt die klok eigenlijk? Chronobioloog Martha Merrow doet er onderzoek naar. TEKST > R A L P H A A R N O U T F OTO > S T I J N T J E D E O L D E
14 > b r o e r s t r a a t 5 > o k t o b e r 2 0 0 8
in jezelf Z
e komt terug uit de keuken met een teleurstellende mededeling: de koffie is op. De ochtend is al een eindje op streek, samen met haar collega’s heeft ze inmiddels de nodige cafeïne achter de kiezen. In de onderzoeksgroep van hoogleraar Martha Merrow onderzóeken ze niet alleen de chronobiologie, ze zijn er ook zelf met huid en haar aan overgeleverd. Net als iedereen, trouwens. Merrow: ‘Iedereen is ervaringsdeskundige. Als je wakker wordt van de wekker en ’s ochtends moeilijk op gang kunt komen, bijvoorbeeld. Of als je bij de overgang van wintertijd naar zomertijd een poosje uit je doen bent. Of als je aan de andere kant van de wereld met een jetlag uit een vliegtuig stapt. Je eigen dagritme loopt dan niet synchroon met het dagritme van je omgeving.’
tamarindeboom elke vierentwintig uur eenzelfde beweging doormaakten, en dat zelfs de groeisnelheid van de boom aan een dagelijks ritme onderhevig is. In de achttiende eeuw stelde de Franse onderzoeker Jean-Jacques d’Ortous de Mairan enkele fundamentele chronobiologische vragen. Merrow: ‘Hij stelde vast dat de bladeren van zijn mimosaplant óók bewogen als de plant in een donkere kast stond. Uit de losse pols schreef hij een paar vragen op over de biologische klok van zijn mimosa. Inmiddels hebben belangrijke tijdschriften als Nature en Science volop aandacht voor chronobiologie, en is er grote concurrentie in het onderzoeksveld. Maar in wezen worstelen we nog met dezelfde vragen als De Mairan in de achttiende eeuw. Die Fransman had echt een ongelofelijk scherpe blik.’
Schimmels, wormen, gisten
Ritmische organen
Met koffie, wekkers en vliegtuigen heeft Merrows werk echter weinig te maken, zo blijkt bij een rondleiding door haar chronobiologische laboratorium in het Biologisch Centrum in Haren. Er staan proefopstellingen met schimmels in buizen, gisten in grote potten en er worden, onder streng gecontroleerde omstandigheden, DNA-gel, menselijke weefselkweken en microscopisch kleine wormpjes bestudeerd. Merrow neemt een set buizen waarin de schimmel Neurospora crassa groeit en wijst op de patronen in groeiactiviteit. ‘Normaal gesproken vormt deze schimmel elke vierentwintig uur sporen. Zo plant hij zichzelf voort. Maar als hij geen signalen van buitenaf krijgt, dus geen verschillen in licht en donker en geen verschillen in temperatuur “ervaart”, zoals hier onder laboratoriumcondities, dan duurt die cyclus geen vierentwintig, maar tweeëntwintig uur.’ De schimmel heeft dus normaal gesproken een enorm ochtendhumeur? Merrow lacht: ‘De vergelijking tussen schimmels en mensen is helemaal niet raar. De menselijke biologische klok werkt in wezen net zo als de biologische klok van een schimmel.’ Dat er zoiets bestaat als een biologische klok, is al lange tijd bekend. De oude Grieken hadden al in de gaten dat de bladeren van de
Sinds de opkomst van het genetisch onderzoek is de chronobiologie in een stroomversnelling geraakt. Inmiddels zijn er enkele ‘klokgenen’ ontdekt: genen die invloed hebben op het interne, biologische ritme van levende materie. Bij planten, dieren en mensen spelen verschillende genen een rol, zo blijkt. Maar de processen die ze in werking stellen, zijn zeer verwant. Merrow: ‘De rol van een van die biochemische processen, fosforylatie, is inmiddels redelijk in kaart gebracht. Maar welke andere processen binnen in de cel bepalen de biologische klok? Daar proberen we achter te komen. Ook willen we weten hoe het kan dat de ene cel ’s nachts actief is en de andere overdag. En hoe die verschillende cellen hun ritmes op elkaar afstemmen. Want daar lijkt het op: dat a lle menselijke organen in een gezamenlijk ritme functioneren. Maar hoe komt dat tot stand? Dat is nog een grote vraag.’ Beter inzicht in de werking van onze biologische klok leidt tot beter inzicht in onze gezondheid en ons welzijn. Als bij de toediening van medicijnen rekening wordt gehouden met de biologische klok, die bijvoorbeeld ook de celdelingssnelheid van gezonde cellen en kankercellen bepaalt, zou chemotherapie veel minder bijwerkingen kunnen opleveren, zo laat recent
STELLING >
‘Een goede dokter moet niet bot, maar scherp zijn.’
‘Haast niemand laat zich meer wekken door de zon’
Frans onderzoek zien. In recent Amerikaans onderzoek werd het klokgen in de lever van laboratoriummuizen uitgeschakeld. Hun lever raakte van slag en de beestjes werden doodziek. Een duidelijke aanwijzing voor het cruciale belang van klokgenen.
Scholen beginnen te vroeg Maar ook op een veel praktischer, eenvoudiger niveau zou aandacht voor de biologische klok veel voordelen kunnen opleveren. Zeker in een samenleving waarin permanente bereikbaarheid en inzetbaarheid steeds normaler worden, waarin vrijwel niemand zich meer laat wekken door de zon. Merrow: ‘We moeten meer aandacht besteden aan onze biologische klok. Een mooi voorbeeld zijn middelbare scholieren, die kampen op grote schaal met een social jetlag. Op latere leeftijd zorgt de biologische klok ervoor dat je ’s ochtends redelijk gemakkelijk uit bed kunt komen, maar jongeren hebben het daar een stuk moeilijker mee. Dat komt niet alleen doordat ze vaak tot diep in de nacht in de disco staan, maar ook door de ontwikkeling die hun biologische klok doormaakt. De meeste jongeren zijn extreme avondmensen. Middelbare scholen zouden daarom beter wat later in de ochtend kunnen beginnen en wat langer doorgaan. Dat past beter bij het natuurlijke dagritme van de meeste jongeren.’ Een nog groter voordeel zou het opleveren, als het verschil tussen zomer- en wintertijd zou worden afgeschaft. De bedoeling ervan – meer van het daglicht profiteren – is uitstekend, maar de uitwerking is ronduit negatief, meent Merrow. ‘In de wintertijd loopt de menselijke biologische klok synchroon met de dageraad: mensen worden wakker als de zon opkomt. Zodra de zomertijd ingaat, raakt dat patroon verstoord, zo blijkt uit ons onderzoek. Sommige mensen hebben weken nodig om aan de zomertijd gewend te raken. Mishandeling van de biologische klok, dat is het!’ > Geïnteresseerd in de werking van je eigen biologische klok? Vul de enquête op www.euclock.org in.
> Pat r i c i a S ta s s e n > m e d i s c h e w e t e n s c h a pp e n > 1 0 s e p t e m b e r 2 0 0 8
> 15
Robots laten samenwerken als vogels in een zwerm Robots die in zwermen gasleidingen controleren of in groepjes dijken in kaart brengen. Het klinkt als toekomstmuziek, maar aan de RUG wordt er hard aan gewerkt. Hoe zorg je dat robots en andere elektromechanische systemen intelligent en efficiënt op elkaar reageren? Hoe een zwerm vogels opstijgt, een serie duikvluchten maakt en als één geheel weer neerstrijkt. Of hoe een school vissen zich als één sierlijk wezen door het water beweegt. Het zijn niet alleen prachtige verschijnselen om naar te kijken, ze zijn ook wetenschappelijk zeer interessant. En niet alleen voor biologen die fundamentele processen in de natuur willen doorgronden. Ook de vakgroep Discrete technologie en productie automatisering (DTPA) van de RUG houdt zich bezig met zwermgedrag. Inspiratiebron Het is een specialisme met veelbelovende vooruitzichten: swarm robotics. Dijken bewaken, gasleidingen controleren, inspectie van gebouwen, distributie van gas en elektriciteit, onbemande ruimtemissies – in de toekomst zal voor deze en tal van andere toepassingen meer en meer gebruik worden gemaakt van interacterende robots. De technische prestaties vormen een uitdaging op zich. Maar de manier waarop robots met elkaar communiceren en gezamenlijk tot intelligente besluiten komen, is zeker niet minder belangrijk. Zwermgedrag in de natuur is hierbij een belangrijke inspiratiebron. Zonder hoofdvis Veel geautomatiseerde processen zijn nu nog gebaseerd op een hiërarchische structuur. Informatie komt uit vele verschillende hoeken samen op één punt, een “commandocentrum”, waar alle besluiten genomen worden. Maar écht complexe processen zijn daarmee niet te beheersen, legt hoogleraar Jacquelien Scherpen uit. “Vergelijk het met een school vissen die door één hoofdvis aangestuurd zou worden. Als de school te groot is, kan die nooit goed reageren op haar omgeving en wordt uit elkaar gedreven. Met een netwerk van robots of sensoren is het hetzelfde. Aansturing moet niet vanuit één centraal punt komen, maar ontstaan in wisselwerking tussen een beperkt aantal robots, die vervolgens de rest van het netwerk beïnvloeden.” Zo zuining mogelijk Scherpen en haar medewerkers bouwen zelf niet of nauwelijks aan grijparmen en laserogen; dat laten ze over aan collega-instituten in onder meer Delft en Twente. Zelf richten ze zich op de intelligentie van en de communicatie tussen de robots. Complexiteitsreductie is daarbij het sleutelwoord: robots moeten zo weinig mogelijk informatie aan elkaar overdragen en zo efficiënt en zuinig mogelijk samenwerken. Waar sommige andere instituten kiezen voor een “datagebaseerde methode”, en hun robots zoveel mogelijk informatie over hun omgeving laten aftasten, wil Scherpen ze zoveel mogelijk laten werken op basis van fysische modellen van onder meer de mechanica. Kinderschoenen Bestond de groep van Scherpen bij haar aanstelling in 2007 nog uit één hoogleraar en vier promovendi, inmiddels is zij uitgegroeid tot achttien leden, waaronder twee universitair docenten met een tenure track-aanstelling. Scherpen: “Ons vakgebied staat nog in de kinderschoenen, maar er is al enorm veel belangstelling voor. Van de kustbewaking en de zorg tot de ruimtevaart: de mogelijkheden voor samenwerking zijn legio. Een belangrijk doel voor ons, is om gecontroleerd te groeien en een duidelijk herkenbare, goed ingebedde positie in te nemen tussen disciplines als de toegepaste wiskunde en technische natuurkunde.” Tekst: Ralph Aarnout. Verschenen in RUG Outline, 2010
Filosofisch veldwerk in achterstandswijken Hoe werkt democratie precies? RUG-filosoof Martin van Hees kreeg subsidie van het NWO om dat te onderzoeken. Hij trekt achterstandswijken in, om debatten te organiseren. Het voldoet niet aan het beeld dat de gemiddelde Nederlander van filosofie heeft: met een batterij camera’s een achterstandswijk in trekken, om daar mensen te interviewen. Toch is dat wat RUG-filosoof prof. dr. Martin van Hees de komende jaren gaat doen. Samen met collega’s uit Amsterdam, Tilburg en Stanford gaat hij zo onderzoeken hoe democratie functioneert. Het NWO kende hiervoor een subsidie toe van 515.000 euro. Van Hees: “Het idee dat een filosoof zich opsluit in een ivoren toren en alleen maar moeilijk voor zich uitkijkt, is hopeloos verouderd. Filosofen zoeken steeds meer aansluiting bij andere vakgebieden. Hier in Groningen is dat zeker het geval; interdisciplinariteit is een wezenlijk deel van het profiel van onze filosofische faculteit.” Doelstelling van het onderzoek is uit te vinden hoe deliberatieprocessen verlopen. Oftewel: te onderzoeken wat democratie nou écht is. Van Hees: “De klassieke opvatting van democratie is: mensen met verschillende voorkeuren komen bij elkaar, nemen een besluit dat die voorkeuren zo goed mogelijk moet weerspiegelen, en gaan weer uit elkaar. Maar dat is een te beperkte benadering. Mensen nemen niet alleen een beslissing op basis van vooraf gegeven voorkeuren, die voorkeuren worden deels ook gevormd door het democratisch proces.” Op dit ‘deliberatieve model’ is het onderzoek gebaseerd. Van Hees: “Er is al wel een heleboel theorievorming op dit gebied, en er zijn ook zijn er empirische studies. Maar een verbinding is er nog niet. Die willen wij tot stand brengen.” Voor het onderzoek worden twee grootschalige debatten georganiseerd, in twee wijken van de “Vogelaarlijst”. Aan ieder debat nemen zo’n honderd personen deel – van jongeren en langdurig werkelozen tot wijkagenten en opbouwwerkers. Voor, tijdens en na de debatten worden de standpunten van alle deelnemers geanalyseerd. Onderwerp van gesprek wordt het thema veiligheid. Van Hees: “Het blijkt dat juist bij dat thema grote verschillen bestaan tussen feiten en perceptie. Een van de dingen die we willen onderzoeken, is hoe die perceptie beïnvloed wordt. Maakt het bijvoorbeeld iets uit of je feiten in verhalende vorm presenteert, of in meer algemene, statistische termen? En hoe kun je ervoor zorgen dat de deelnemers zich meer betrokken voelen bij de uitkomst van een debat, ook als het uiteindelijke besluit niet strookt met hun eigen standpunt? Zo moet duidelijk worden welke aspecten meningsvorming beïnvloeden.” De gebruikte methode is ontwikkeld aan Stanford, vanuit Tilburg en Amsterdam leveren bestuurskundigen, logici en wiskundigen bijdragen aan het onderzoek. Theorievorming over de dynamica van deliberatieprocessen en het empirisch onderzoek moeten elkaar wederzijds gaan stimuleren. Van Hees: “Onderzoekers uit de betrokken vakgebieden nemen al wel kennis van elkaars werk. Maar een intensieve samenwerking als deze is zeer vernieuwend.” Zo geeft de samenwerking precies die impuls aan het onderzoek naar democratie die het NWO voor ogen staat. Geen overbodige luxe, vindt Van Hees, in een tijd waarin de vraag naar het democratisch gehalte van nationale én internationale politieke besluitvorming steeds luider klinkt. (Ralph Aarnout)