verschenen in L.P. Grijp, e.a., Een muziekgeschiedenis der Nederlanden, Amsterdam University Press – Salomé, Amsterdam 2001, pp. 596-604 (incl. Illustraties)
Brussel, 24 november 1924: De eerste nationale radio-uitzending van België gaat ‘op antenne’ De openbare omroep en de productie en verspreiding van kunstmuziek in België en Nederland
Kristin Van den Buys en Philomeen Lelieveldt “Zangers vrezen dat ze hun stem zullen kwijtraken en violisten dat hun viool zal barsten”, zo omschreef ingenieur Braillard de argwaan bij de musici aan de vooravond van de eerste nationale Belgische radio-uitzending in 1924, die onder zijn verantwoordelijkheid plaats had. Die eerste uitzendingen werden dan ook als iets zeer uitzonderlijks ervaren. De radio was in die beginjaren wat de televisie enkele decennia later zou worden: een toestel in het midden van de huiskamer met het hele gezin eromheen. Dank zij de radio (en voorheen reeds de grammofoon) hoefde men zich niet meer te verplaatsen voor een concert: de muziek klonk gewoon in de huiskamer. Hierdoor was klassieke muziek geen privilege meer van de burgerij en de aristocratie zoals in de negentiende eeuw, maar er een ingrijpend democratiseringsproces ingezet. De omroep heeft dus van in het begin, zowel in België als in Nederland, een cruciale plaats in het cultuur- en muziekleven ingenomen. In België stuurden radio-amateurs in 1914 voor de eerste keer klassieke concerten de ether in. De zender stond in het Koninklijk Paleis van Laken bij Brussel. Elke zaterdagavond werd er een concert uitgezonden. Op bevel van de koning werd de hele installatie onbruikbaar gemaakt aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. Pas tien jaar later, op 24 november 1924, ging voor de eerste keer een nationale radiozender ‘op antenne’. Het was de Franstalige zender Radio Bruxelles, later omgevormd tot Radio Belgique. Radio Bruxelles was een pure muziekzender. Omdat de uitzending van grammofoonplaten pas mogelijk werd vanaf 1931, betekende dit dat de musici live speelden. De muziek werd verzorgd door het Orchestre de la Station, dat aanvankelijk slechts uit drie musici bestond. Het voerde vooral licht-klassieke muziek uit, meestal in arrangementen. Van een Nederlandstalige zender was pas sprake vanaf 6 oktober 1929. De muziekdienst van deze Katholieke Vlaamse Radio werd geleid door Arthur Meulemans, die het orkest dirigeerde en de programmering verzorgde. Dankzij de omroepwet van 18 juni 1930 de oprichting mogelijk van het Belgisch Nationaal Instituut voor de Radio Omroep/Institut National de la Radiodiffusion, kortweg NIR/INR., dat de orkesten, installaties, het personeel en administratief bestand van Radio Belgique en de Katholieke Vlaamse Radio overnam. De structuur was typisch Belgisch: één overkoepelend bestuur met twee zenders, het Nederlandstalige NIR en het Franstalige INR. Tot pakweg 1960 was het NIR het meest vooraanstaande muziekproductiehuis in Vlaanderen met de grootste financiële en artistieke middelen. Later zouden de budgetten voor de muziekproducties slinken en de uitzendingen meer inspelen om op de commerciële platenmarkt en het aanbod van het openbaar opera- en concertleven. Bij de oprichting van het NIR/INR in 1930 koos de regering bewust voor één nationale zender die gefinancierd en gecontroleerd werd door de staat. De reden lag voor de hand: men besefte dat radio een krachtig en invloedrijk medium kon worden. De verschillende politieke partijen kregen beperkte zendtijd en waren vertegenwoordigd in de beheersstructuur. De belangrijkste opdracht van het NIR/INR was de verspreiding van ‘objectief en neutraal’ nieuws. Op die manier vormde de radio een tegenwicht voor de geschreven pers, die toen sterk verzuild was. Het radionieuws, het ‘gesproken dagblad’ zoals het toen heette, zou nog zeer lang in Vlaanderen het aureool bezitten van ‘ongenaakbaarheid’. 1
De muziek, die hoofdzakelijk live werd gebracht, beschouwde men aanvankelijk als ‘opvulling’ en ‘entertainment’. Midden jaren dertig veranderde dit beleid. Gesteund door de politiek en met als groot voorbeeld de Engelse BBC, vond het omroeppersoneel dat de radio ook een educatieve functie had: hij moest bijdragen tot de ‘culturele verheffing van het volk’. De eerste stap was de oprichting in 1935 van het Groot Symfonisch Orkest dat onder leiding kwam te staan van Franz André (1893-1975). Voor België was dit een primeur. Terwijl omringende landen konden bogen op een orkestcultuur die terugging tot ver in de negentiende eeuw, was het Groot Symfonisch Orkest van het NIR/INR het eerste permanente symfonische beroepsorkest van België. De tweede stap werd gezet in 1936, met de komst van musicoloog Paul Collaer (1892-1989). Als een verlicht despoot rationaliseerde en centraliseerde hij het programmatiebeleid. Collaer kon over vijf orkesten en twee koren beschikken, elk met een eigen repertoire. Voor de klassieke muziek was er behalve het Groot Symfonisch Orkest ook het Radio Orkest. Collaer vond dat radio-instituten niet alleen moesten fungeren als ‘muziekmusea’ waarin de hele muziekgeschiedenis aan bod kwam, maar ook als ‘laboratoria voor de studie van hedendaagse muziek’. Het Groot Symfonisch orkest verzorgde verscheidene wereldpremières van zowel buitenlandse als Belgische componisten. En als er ergens in het buitenland een belangrijk werk in première ging, volgde kort daarna de Belgische ‘creatie’ in Brussel. Deze vooruitstrevende programmering samen met de kwalitatief hoogstaande uitvoeringen van het Groot Symfonisch Orkest maakten het NIR/INR in het buitenland bekend als spil van het Europese modernisme. Hoewel Collaer meer oor had voor de buitenlandse dan voor de Belgische componisten, is de invloed van het NIR/INR op de Belgische symfonische muziek niet te onderschatten. Daarnaast wilde Collaer de luisteraars laten kennismaken met de oude muziek van voor 1750 en met volksmuziek. Ook op dat vlak heeft hij baanbrekend werk verricht. Het NIR/INR beschikte over nog een belangrijke troef. In 1938 werd de nieuwbouw van Joseph Diongre aan het Flageyplein in Brussel in gebruik genomen, toen het modernste radiogebouw ter wereld. De studio’s hadden een uitstekende akoestiek en waren uitgerust met de modernste apparatuur. De grootste studio, studio 4, fungeerde ook als concertzaal. Hoeveel luisteraars er vlak voor de Tweede Wereldoorlog waren, is nu moeilijk in te schatten. Het jaarverslag van 1939 meldt wel dat er in België niet minder dan één miljoen radiotoestellen in gebruik waren. Tijdens de bezetting kwam de omroep onder Duits gezag. Over de programmering van die zender is weinig bekend maar vast staat wel dat de moderne muziek, net zoals in NaziDuitsland, niet aan bod kwam. De orkesten werkten gewoon door. Op 5 september 1945 startten de uitzendingen van het NIR opnieuw. Paul Collaer en dirigent Franz André namen hun oude posities weer in. Veel werken van Belgische componisten gingen in première door het Groot Symfonisch Orkest, dat zijn internationale reputatie bevestigd zag door uitnodigingen van de grote muziekfestivals in Europa. In 1960 werd het NIR/INR omgevormd tot de Nederlandstalige BRT (Belgische Radio en Televisie) en de Franstalige RTB. Beide zenders werden als resultaat van de staatshervorming in dat jaar verzelfstandigd. Ook de structuur van de radio veranderde en stilaan werd de lichte muziek van de ernstige gescheiden. In 1962 startte het ‘derde programma’, de culturele zender van de BRT, met aandacht voor klassieke muziek maar ook voor toneel, literatuur, wetenschappen en kunst. Tot eind 1977 stond het Groot Symfonisch Orkest ter beschikking van zowel de BRT als de RTB, wat tot heel wat spanningen leidde. Uiteindelijk bleek een splitsing van het orkest de enig mogelijke oplossing. Geleidelijk aan veranderde de rol van de omroep in het culturele leven van Vlaanderen. Men legde steeds minder de nadruk op eigen producties. De redenen hiervoor zijn uiteenlopend. Om te beginnen was er het financiële aspect. Ruw geschat beschikte BRT III, dat in 1990 omgedoopt werd tot Radio 3, maar over eentiende van het budget van de
2
muziekdienst van het voormalige NIR/INR. De televisie die in 1953 was gestart, slorpte steeds meer geld op van de totale overheidssubsidie. Een tweede reden is dat het aanbod van de commerciële platenmarkt steeds groter en interessanter werd. De behoefte aan eigen muziekensembles werd daardoor zo klein dat de VRT, de Vlaamse Radio en Televisie (de nieuwe benaming sinds 1990), in 1998 zelfs zijn symfonieorkest en kamerkoor afstootte. Een derde reden is dat de overheid subsidies ging verstrekken aan ensembles en organisaties die compositie-opdrachten aan Belgische componisten geven. Voordien was alleen het NIR/INR kapitaalkrachtig genoeg om dit te realiseren. In 2000 was minder dan vijf procent van de zendtijd bij Radio 3 nog voorbehouden aan eigen producties. De zender stelt zich vooral receptief op. De nadruk ligt meer op een kritische selectie uit het commerciële platenaanbod en uit het nationale en internationale concertleven. Bovendien streefde men onder druk van de luistercijferssteeds meer naar een ‘toegankelijke’ cultuurzender. In Nederland begon de omroep, net als in België en andere landen, met de activiteiten van een groot aantal radiozendamateurs. Een professional was de ingenieur Hanso Henricus Schotanus à Steringa Idzerda, eigenaar van een radiobedrijfje. Via zijn zelfgebouwde zender in Den Haag zond hij op 6 november 1919 voor het eerst een Soirée musicale de ether in. Tot 1924 verzorgde hij regelmatig muziekuitzendingen. De Hilversumsche Draadlooze Omroep (HDO), die in 1924 werd opgericht, had zijn wortels in een vereniging van radioamateurs. Meestal werden salonorkesten, jazzbands of kamermuziekensembles ingeschakeld, maar op 30 maart 1924 trad het Concertgebouworkest voor het eerst voor de HDO-radio op. Dit concert werd dermate enthousiast ontvangen dat de concerten van dit toen al wereldvermaarde orkest vanaf 8 januari 1925 wekelijks te beluisteren waren. De HDO had ambities om uit te groeien tot dé nationale omroep van Nederland. Via de Algemeene Nederlandsche ontwikkelde hij zich in 1928 tot de Algemeene Vereeniging Radio Omroep (AVRO), die het neutrale karakter hoog in het vaandel had geschreven, maar zijn hoop dat deze omroep een centrale rol in het omroepbestel zou krijgen al spoedig moest laten varen. In 1923 had zich bij de minister van Waterstaat namelijk een groot aantal gegadigden gemeld om eveneens in aanmerking te komen voor een zendmachtiging. Onder hen bevonden zich organisaties die de zendtijd op de radio vanuit een levensbeschouwelijke of maatschappelijke visie wilden vullen en in dit medium een goed middel zagen om de eigen achterban te bereiken. In 1924 werd de christelijke radiovereniging opgericht (NCRV), in 1925 de socialistische (VARA), en in 1926 de katholieke (KRO) en de Vrijzinnige Protestantse Radio Omroep (VPRO). Deze omroepen tezamen bereikten op 1 januari 1930 volgens een schatting van de PTT ongeveer 140.000 luisteraars. Een jaar later waren het er al 430.000. Met uitzondering van VPRO en NCRV investeerden de omroepen veel geld in eigen orkesten. Programma-overzichten laten zien dat de zendtijd van KRO, VARA en AVRO in 1935 voor ongeveer zestig procent gevuld werd met populaire muziek en voor vijftien procent met klassieke muziek. De AVRO – niet gebonden door levensbeschouwelijke principes- kon goed inspelen op de vraag naar populair amusement en daardoor uitgroeien tot de grootste omroep in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog; daarentegen lag populaire muziek bij de KRO, de VARA, de NCRV in de beginjaren veel gevoeliger. De VARA en de KRO probeerden populaire en serieuze muziek naast elkaar te programmeren in de hoop de luisteraar te kunnen opvoeden tot het genieten van goede - lees serieuze - muziek. Bij de KRO volgde men een meer pragmatische koers en poogde men kunst en amusement zo met elkaar af te wisselen dat het artistieke peil van de omroep hoog werd gehouden en tegelijkertijd aan de ‘talrijke vrienden van louter muzikaal amusement’ tegemoet werd gekomen. Bij de NCRV overheerste klassieke kamermuziek en werd het christelijke karakter vormgegeven in de orgelconcerten en optredens van christelijke zangverenigingen.
3
De grotere omroeporkesten hadden ieder maximaal veertig musici in dienst en brachten een divers repertoire. Zij waren derhalve niet geschikt voor het uitvoeren van grote symfonische werken. Daarvoor zochten de omroepen contact met symfonie-orkesten, waarvan zij via lijnuitzendingen vanuit de Nederlandse concertzalen de programma’s uitzonden. Het symfonische repertoire op de radio weerspiegelde aldus tot op zekere hoogte het concertleven in Nederland. Met het gereedkomen eind jaren dertig van grote concertstudios bij AVRO, KRO en NCRV kreeg het symfonische repertoire in Hilversum zelf meer ruimte. Zo trad bijvoorbeeld het Concertgebouworkest tussen 1937 en 1940 maar liefst 42 maal op vanuit AVRO’s studio 1, die vijfhonderd bezoekers kon bevatten. Tijdens de bezetting werden de omroepverenigingen opgeheven en het personeel ondergebracht bij de genazificeerde Nederlandsche Omroep, een rijksinstelling. Er werden enkele amusementsorkesten opgericht en een symfonieorkest met circa tachtig musici. De bezetter oefende sterke invloed uit op de personele invulling en het repertoire van deze ensembles. Evenals elders in het land werden Joodse musici ontslagen en werd muziek verboden die was geschreven door componisten van joodse afkomst of uit landen waarmee de bezetter op gespannen voet stond, terwijl het spelen van Nederlandse muziek juist aangemoedigd werd. Na de oorlog was er vooral onder het omroeppersoneel veel steun voor de vorming van een nationale omroep, maar de verzuilde krachten onder een groot aantal bestuurders bleken sterker. De oude omroepverenigingen zouden hun werkzaamheden vanaf 1947 weer hervatten. Toch werd een aantal belangrijke veranderingen doorgevoerd. Zo werd op 15 januari 1947 de Nederlandse Radio Unie (NRU) opgericht, waarbij de hoorspelkern, de fonotheek, muziekbibliotheek, technische dienst en de vijf in 1945 opgerichte radio-orkesten en het Groot Omroep Koor werden ondergebracht. In 1969 werd de NRU omgedoopt tot NOS (Nederlandse Omroep Stichting). De omroepensembles vonden in de jaren veertig en vijftig een thuis in de grotere concertstudio’s van de verschillende omroepen. In toenemende mate werden ook zogenaamde buitenconcerten verzorgd. Het Radio Filharmonisch Orkest werkte bijvoorbeeld vanaf 1951 samen met het Holland Festival en verzorgde tussen 1970 en 1983 geregeld de begeleidingen voor de Nederlandse Operastichting. Deze buitenconcerten in concertzalen met een goede akoestiek en een groot belangstellend publiek waren buitengewoon belangrijk voor de verdere muzikale ontwikkeling van de orkesten. Bovendien bleek het noodzakelijk om goede gastdirigenten en solisten meer te kunnen bieden dan louter een enkel studio-optreden. De ontwikkeling van technische opnamefaciliteiten in verschillende concertzalen liep parallel met de organisatie door de omroepen van eigen concertseries. Met name de VARA matinee op de vrije zaterdag (vanaf 1961) vanuit het Concertgebouw in Amsterdam en de Bijzondere muziekproducties van de KRO in de jaren tachtig vanuit Muziekcentrum Vredenburg in Utrecht kenden een groot aantal artistieke hoogtepunten. Alle omroepen onderkenden de voortrekkersrol van de radio-orkesten, die zich uitte in een relatief grote aandacht voor het Nederlandse repertoire, eigentijdse muziek, werken van onbekende componisten en muziekwedstrijden voor aanstormend talent. Hoewel de omroepensembles met de groeiende populariteit van de televisie vaker voor dat medium gingen optreden, blijft de radio tot op de dag van vandaag de hoofdafnemer van het orkestenapparaat. Tussen 1945 en 1975 werden de klassieke programma¹s uitgezonden via de algemene kanalen Hilversum 1 en 2. In 1975 werd - na een krachtige lobby van de Stichting Nederland Muziek- een categorale radiozender opgericht voor klassieke muziek, Hilversum 4 geheten (sinds 1985 Radio 4). Alle klassieke muziekprogramma¹s werden gebundeld en waren nu voor de luisteraar makkelijk te vinden. De hoop dat met deze gezamenlijke zender ook een gezamenlijk muziekbeleid gestalte zou krijgen, vervloog echter al gauw. Iedere omroep had zijn eigen visie op de inzet van deze omroeporkesten en de
4
solisten en dirigenten waarmee de orkesten zouden moeten werken. Dat deze regelmatig op gespannen voet stond met het artistieke beleid van de omroeporkesten laat zich raden. Begin jaren negentig kwamen de luistercijfers onder druk te staan. Radio 4 raakte in een felle strijd om de luisteraar verwikkeld met pas opgerichte, deels commerciële klassieke zenders zoals Concertradio (1991-2000), Classic Fm (opgericht in 1994) en de Concertzender (1983). In die periode werden bovendien grootscheepse bezuinigingen aangekondigd op het orkestenapparaat - in 1992 beschikte het Muziekcentrum van de Nederlandse omroep over het duurste orkestenapparaat in Europa (53miljoen gulden per jaar). Druk vanuit de overheid leidde tot een betere onderlinge afstemming van het beleid van de acht publieke omroepen en de orkesten. In 1998 werd een verdergaande herprofilering van de zender doorgevoerd door het aantal presentatoren en de hoeveelheid gesproken woord sterk te reduceren, zodat Radio 4 meer als één gezicht naar buiten kon treden en meer tijd voor klinkende muziek beschikbaar kwam. De keerzijde daarvan was dat de voorlichting aan het publiek, een belangrijk element waarin Radio 4 zich onderscheidde van commerciële zenders, sterk is afgenomen. Maar als sterke punten bleven overeind de kwalitatief hoogwaardige omroepensembles en de grote hoeveelheid registraties van concerten uit binnen- en buitenland. Daarmee verwierf Radio 4 een onmisbare plek, niet alleen in de huiskamer en auto, maar ook in de Nederlandse concertzalen. Vergelijking van de rol die de openbare omroep in Nederland en België gespeeld heeft in het muziekleven levert heel wat overeenkomsten op, maar toch ook belangrijke verschillen. Die hebben ongetwijfeld te maken met de verschillende structuur waarin de omroepen in beide landen gevat zijn. In België bezit de staat het monopolie over de enige openbare omroep die het land rijk is. Zolang de overheid dit medium benut voor cultuurspreiding gaan er krachtige impulsen van uit; naarmate luistercijfers en rendabiliteit belangrijker worden geacht slinkt de culturele impact van de openbare radio echter. Dit verklaart waarom de Belgische radioomroep sinds de jaren ‘30 met een groot aantal uitstekende eigen ensembles pionierswerk verrichtte op het vlak van contemporaine klassieke muziek, en ook waarom ze die voortrekkersrol door afschaffing van de eigen ensembles de laatste decennia geleidelijk uit handen heeft gegeven. In Nederland krijgt de openbare omroep gestalte via autonome zendgemachtigde verenigingen die de verschillende ideologische gezindten van het land weerspiegelen. In tegenstelling tot België leidde dit voor de Tweede Wereldoorlog niet tot eigen symfonische orkesten. Na 1945 ontstonden echter steeds meer radio-orkesten, zodat de Nederlandse omroep in staat bleef haar culturele opdracht niet enkel via concertregistraties te vervullen, maar ook door middel van talrijke eigen producties. Literatuur: Een goede sociologische studie is Jean-Claude Burgelman, Omroep en politiek, Brussel 1990, over de wisselwerking tussen de naoorlogse partijpolitieke machtsstrategieën (1940-1960) en de omroep in België. Tot een breder publiek richten zich de BRT-brochure van Greta Boon, De omroep, radio en televisie in Nederlandstalig België, Brussel 1984, en Wilfried Bertels, Die dingen behoren allemaal tot het verleden: Geschiedenis van de omroep in België, Brussel 1972. In Robert Wangermée, Paul Collaer: Correspondance avec des amis musiciens, Luik 1996, is een hoofdstuk gewijd aan de periode waarin Collaer muziekdirecteur was van het NIR. Het standaardwerk over de Nederlandse omroepgeschiedenis is Huub Wijfjes e.a., Omroep in Nederland: Vijfenzeventig jaar medium en maatschappij, 1919-1994, Zwolle 1994, met een nadruk op organisatorische en politieke verwikkelingen rondom de omroep. In C.M. Abrahamse en C.Cabout, Hilversum en de omroep, Hilversum 1994, komt de muziek aan bod in artikelen door Jan J. van Herpen, Heinz Joosten, Theodore van Houten, Jan W.
5
Vos en Kees Cabout. De beleidsnotitie Een muziekcentrum in en voor de omroep, NOS, Hilversum 1983, geeft inzicht in de standpunten over de rol van de orkesten in het omroepenlandschap van de jaren zestig en zeventig. B.H. van Lambalgen, Lekker gespeeld: Het menselijke en muzikale gezicht van een temperamentvol orkest, Amsterdam 1995, is een jubileumboek van het Radio Filharmonische Orkest. Een persoonlijk getint verslag van het muziekbeleid van de omroepen in de jaren 1968 tot 1980 is te lezen in De autobiografie van Piet Heuwekemeijer, vijftig jaar symfonieorkest, Amsterdam 2000. Zie verder M. van der Meer en H.Nottrot, De Matinee op de vrije zaterdag 1961-1993, Amsterdam 1994.Over de populaire muziekprogrammering van de omroep schreef Ad Maatjens: “Hilversum, zomer 1936, De VARA verzoekt The Ramblers om driemaal per week een live uitzending te verzorgen.” De betekenis van de Nederlandse radio-amusementsorkesten, in L.Grijp e.a. Muziekgeschiedenis der Nederlanden, Amsterdam 2001.
6