Kleding schikken en respect tonen. Hoe hoort het en het ritueel van een Turkse verdachte in de rechtszaal1 Wibo van Rossum
De strafrechtsgeleerde Th.W. van Veen schrijft in 1969 dat de verdachte in ons procesrecht ‘zichzelf’ mag zijn. ‘Hij behoort zijn eigen kleren te dragen ter rechtzitting.’ (Van Veen 1969: 131) In hetzelfde artikel, De betekenis van het strafproces voor onze samenleving, wijst hij er op dat in de opzet van de strafzitting onmiskenbaar ‘de behoefte’ schuilt ‘om het recht-doen op zichzelf vorm te geven, zichtbaar te maken’ (p 125). Dit zichtbaar maken of in het openbaar brengen van recht-doen gebeurt in een ‘plechtigheid’ en volgens een ‘vaste lithurgie’ waarin de ‘confrontatie met de macht die het recht handhaaft’ gestalte krijgt (p 130). In zo’n bijzondere, openbare en plechtige situatie als een rechtsziting is de verdachte die zijn eigen kleding hoort te dragen, van de andere deelnemers te onderscheiden. In feite bekleedt de verdachte tijdens de gebeurtenis in de rechtszaal een uitzonderingspositie. Dat wordt duidelijk als Van Veen de positie van de verdachte ten opzichte van twee andere aftekent. Enerzijds is er volgens Van Veen het contrast tussen de positie van de tegenwoordige verdachte en de rol van de rechter, de officier van justitie en de raadsman. Zij treden ambsthalve op en dragen in de rechtszaal een toga. ‘De toga’s die rechters, officieren en raadslieden dragen zijn tot in de details beschreven in de wettelijke bepalingen die het dragen van deze ambtsgewaden ter zitting voorschrijven. (...) Rechters, priesters, koningen hebben, ambtshalve optredend, van oudsher tekenen van hun waardigheid gedragen, dikwijls in de vorm van speciale gewaden. Daar is dan ook alle aanleiding voor. Want wat zij ambsthalve doen, kùnnen zij alleen maar in hun kwaliteit doen. De officier van justitie, de rechter, de raadsman ook, die zich in het strafproces bezig houden met het veroordelen van een medemens, zijn niet zichzelf en spreken niet namens zichzelf.’ (1969: 30) Anderzijds ziet Van Veen een contrast tussen de verdachte nu en de verdachte in het verleden. Vroeger kreeg de verdachte net als de rechter, officier en raadsman van vroeger en tegenwoordig, ook een rol toebedeeld. ‘Er zijn tekenen, dat de verdachte vroeger ook een rol speelde. Hij werd als schuldige beschouwd. En dikwijls stond hij getekend terecht, als zondebok, als onmens, die door zijn misdaad al was uitgestoten.’ (Van Veen 1969: 130-131) In het contrast met de plechtigheid, met de ambtsgewaden van de protagonisten die in functie handelen en met de tekens van de zondebok uit het verleden, verschijnt de verdachte in de tekst van Van Veen als een menselijk, bijna stralend middelpunt. Hij hoeft niet bij te dragen aan de ceremonie, handelt niet in functie en draagt geen tekens, maar hij mag zichzelf zijn. De verdachte is ‘mis à nu rituelle’, schrijft de Franse rechter en wetenschapper Antoine 1
Gepubliceerd in ‘De onvermijdelijkheid van rechtspluralisme’ onder redactie van G. Anders, S. Bloemink en
1
Garapon in zijn onderzoek naar het ritueel van de terechtzitting L’Âne portant des reliques (Garapon 1985: 92). De kleding van de verdachte wordt niet bedekt door een ritueel of ceremonieel gewaad of anders gezegd, de verdachte is ritueel gezien ‘onbedekt’. Door deze rituele naaktheid heeft de verdachte geen masker dat hem ‘bevrijdt van zichzelf’. Met een verwijzing naar Homo ludens van Johan Huizinga schrijft Garapon: ‘Le juge, le procureur et l’avocat se cachent derrière leur robe qui les libère d’eux-même, et les dépersonnalise en quelque sorte: dans ce sens-là, la robe judiciaire s’apparente à un masque.’ (p 76) Zonder masker moet de verdachte wel zichzelf zijn. Kleding schikken: hoe het hoort en het respect van een Turk Het verdient aanbeveling voor de verdachte om naar de zitting normale werk- of vrijetijdskleding te dragen. Hij kan zich dan op zijn gemak voelen en zich ontspannen, waardoor hij een goede indruk maakt. Als hij namelijk kleding draagt die ‘in de weg zit’ of die niet past bij zijn overige verschijning, kan hij bij de rechter gespannen overkomen of overkomen alsof hij zich beter of anders probeert voor te doen dan hij is.2 Tijdens observaties van verdachten in de rechtszaal is te zien dat beklaagden bijvoorbeeld een spijkerbroek en een overhemd dragen, een trainingsbroek en een t-shirt of een ribbroek met daarboven een trui. Soms dragen verdachten in de rechtszaal een colbert of jasje en een enkele maal is een verdachte met een stropdas te zien. Bij de kantonrechter en de politierechter houden verdachten regelmatig hun jas opengeritst of opengeknoopt aan. Rechters en officieren van justitie maken zelden op- of aanmerkingen over de kleding. In de winter van 1995 observeerde ik de Turkse man A die voor een rechtbank in het westen van het land verscheen. De rechters en de officier van justitie zaten al in de zaal toen de raadsvrouw van A en het publiek door de bode werden uitgenodigd om naar binnen te gaan. Nadat het publiek was gaan zitten, zei de voorzittende rechter in de richting van de bode dat de verdachte binnen kon komen. De twee parketwachten openden de deur die naar de cellengang leidt, waarop A de rechtszaal inliep. Hij liep rustig naar zijn plaats, een tafeltje met daarachter een stoel, recht voor de rechtbank. Hij groette met ‘goedemorgen’ en een hoofdknik zijn raadsvrouw, knikte naar de rechters en bleef naast de stoel staan. Na het ‘gaat N.F. van Manen, Ars Aequi Libri/Paul Scholten Instituut, 1998, pp 79-88. De aanbevelingen voor hoe een verdachte zich in de rechtszaal hoort te gedragen, waarvan er hier een is gegeven, zijn opgesteld na literatuuronderzoek en observaties in de rechtszaal (zie Van Rossum 1994). De aanbevelingen zijn opgesteld in het kader van het aio-onderzoek ‘Ceremonieel gedrag in de rechtszaal’ dat ik van 1992 tot 1997 heb verricht. De centrale vraag van dit onderzoek is of gedragingen van een verdachte met een andere culturele achtergrond dan de Nederlandse die afwijken van hoe het hoort, te herleiden zijn tot ceremoniële gedragingen die volgens de verdachte in de rechtszaal zijn vereist. Er is onderzoek gedaan onder Turkse verdachten die in Nederland voor de rechter verschenen. In de loop van het onderzoek zijn ongeveer 40 Turkse verdachten in de rechtszaal geobserveerd. Met veertien verdachten heb ik voor en na de zitting gesprekken gevoerd. In de dissertatie presenteer ik vier gedragingen die afwijken van hoe het hoort en die het beste als ritueel getypeerd kunnen worden.
2
2
u zitten’ van de rechter nam hij plaats op de stoel. A had zijn jack, een lichtgroen winterjack dat tot op zijn heupen viel, tot bovenaan dichtgeritst. De rechter vroeg hem ‘wilt u misschien uw jas uitdoen?’ waarop A ‘nee’ schudde met zijn hoofd, zonder verder iets te zeggen. Gedurende de rest van de zitting, die enkele uren duurde, hield A zijn jack tot bovenaan dichtgeritst aan. De rechter vroeg hem niet nogmaals of hij zijn jas wilde uitdoen. In het licht van de aanbeveling om in de rechtszaal gewone werk- of vrijetijdskleding te dragen, de kleding waarin een verdachte zich prettig voelt, is het opmerkelijk als een verdachte zijn jas tot bovenaan gesloten aanhoudt. De rechter vond het opvallend, want zij vroeg of A zijn jas misschien wilde uitdoen. Het valt op omdat het niet in overeenstemming is met hoe het hoort. De behandeling van de zaak nam bovendien veel tijd in beslag, van half elf ’s-ochtends tot na twee uur in de middag, toch maakte A niet eenmaal aanstalten om zijn jas open te ritsen. Waarom hield A zijn jas dicht? Wat is een goede interpretatie van zijn gedrag? Uit de verschillende gesprekken die ik met hem had, is niet af te leiden dat hij zijn jas aanhield omdat hij psychisch niet in orde was, zenuwachtig was of snel uit de rechtszaal weg wilde. De dag direct na de zitting sprak ik met hem in het huis van bewaring. Nadat wij enige tijd hadden gesproken over wat er op de zitting was voorgevallen en over hoe hij de behandeling van de zaak had ervaren, vroeg ik hem waarom hij zijn jas in de rechtszaal niet had losgedaan en uitgetrokken. Had hij het misschien koud gevonden in de rechtszaal? Nee, ik heb hem gewoon niet uitgetrokken. Het heeft met beleefdheid te maken. Het is respect voor de rechter. Bij de verlenging van de dertig dagen, een keer, vroeg de rechter ook aan mij wat ik er van vond. Toen heb ik gezegd dat ik respect heb voor de wet, voor het recht. In het cultureel centrum bij de moskee worden ook altijd lezingen gegeven door belangrijke mensen. Daar is het ook altijd respectvol, dan maak je je jas niet los. Op de zitting werd gevraagd of ik mijn jas uit wilde doen, maar ik wilde dat niet uit respect. Ik heb er van te voren aan gedacht dat ik mij niet brutaal moest opstellen. Daarom wilde ik mijn jas niet uitdoen. Toen zij dat aan mij vroegen dacht ik: dat hoeft dus niet. Alle andere mensen die daar zijn, de officier, de advocaat, de rechters, hebben toch ook tot bovenaan iets gesloten? Waarom zou ik mijn jas dan open doen?3 A zegt zelf dat het aanhouden van zijn jas en het tot bovenaan gesloten houden ‘met beleefdheid’ te maken heeft, met ‘niet brutaal’ zijn en dat het ‘respect voor de rechter’ is, respect ‘voor de wet, voor het recht’ en voor ‘belangrijke mensen’. Uit de vraag van de rechter of hij zijn jas wilde uittrekken, leidde A af dat het gesloten houden van zijn jas ‘dus 3
Ik heb de aantekeningen die ik tijdens interviews maakte zo veel mogelijk woordelijk en in de manier van praten van de geïnterviewde uitgewerkt. Uit respect voor afwijkingen ten opzichte van hoe het hoort citeer ik direct uit het verzamelde materiaal, zonder grammaticale aanpassingen.
3
niet hoefde’. En met een bepaald soort logica vraagt A zich af waarom hij zijn jas open zou doen als ook de rechter, de officier en zijn raadsvrouw ‘tot bovenaan iets gesloten’ hebben.4 Denken Nederlandse verdachten misschien na over een schone en ongekreukte combinatie van overhemd en broek, het trainingspak en de sportschoenen en eventueel over de vraag of hun kleding niet te veel in verband kan worden gebracht met hun sociale achtergrond die niet crimineel mag lijken - A neemt bovendien de regel ‘jas dicht’ in acht, want dat is respect. Recht, rechter en verdachte Wat wil het recht eigenlijk met een verdachte op de zitting en wat doet de rechter met een verdachte die voor haar verschijnt? De ambitie van het recht reikt ver. ‘Het doel van het strafproces moet toch vóór alles zijn en blijven, dat in een eerlijk proces schuldigen kunnen worden veroordeeld en onschuldigen vrijuit gaan’, schrijft B.J. Asscher, oud-president van de rechtbank in Amsterdam (Asscher 1996: 65). Het strafprocesrecht regelt de manier waarop het onderscheid tussen schuld en onschuld gemaakt moet worden. De procedure is ingericht met voorschriften voor de juiste wijze van vervolging, regels voor wie-wat-wanneer naar voren mag brengen met aanwijzingen voor de ondervragende rechter om de verdachte onbevooroordeeld te verhoren en een regeling voor de rechtbank hoe de behandeling van de zaak af te ronden en op de zaak te beslissen. In tegenstelling tot de juridische voetangels en klemmen die gelden voor de gedragingen van de rechter en de officier van justitie, is voor de verdachte die in de rechtszaal verschijnt slechts één rechtsregel in het Wetboek van Strafvordering opgenomen. Hij mag de rust en orde in de rechtszaal niet verstoren en na ‘vruchteloze waarschuwingen’ van de rechter kan hij worden verwijderd (artikel 303 Sv). Voor het overige kan de verdachte de ruimte die het recht hem biedt, naar goeddunken invullen. Zelfs als zijn aanwezigheid wordt bevolen, hoeft de verdachte nergens aan mee te werken. Juridisch gezien mag de verdachte zwijgen, liegen, onzin-antwoorden geven en de waarheid vertellen. Het recht zou wel veel willen van de verdachte, maar het dwingt niet af.5 In de rechtszaal mag de rechter of de officier het podium weliswaar betreden zonder juridische middelen ten opzichte van de verdachte, de sociale normen van de dagelijkse communicatie en interactie waarmee het gedrag van de verdachte wordt geïnterpreteerd, begrepen en gestuurd, staan wel steeds ter beschikking. De verdachte die ritueel onbedekt is en juridisch vrij is om de ruimte in te vullen die het recht hem laat, wordt geacht hier zijn 4
In het begin van mijn onderzoek werd mij eens hetzelfde respect betoond toen ik voor een interview bij een Turkse familie thuis kwam. Iedereen hield zijn jas aan en indachtig de spreuk when in Rome, do as the Romans do, hield ook ik mijn jas aan, al wist ik niet waarom men het deed en wekte het bij mij de verwachting dat men het interview snel wilde afhandelen. Men nam echter alle tijd en pas in de loop van het onderzoek, toen ik meerdere keren met deze gewoonte had kennisgemaakt en Turken ernaar had gevraagd, ‘viel het kwartje’ en kon ik alle eerdere gevallen plaatsen. Door enkele Turken die ik sprak, werd ook het gesloten houden van de bovenste knoop van een overhemd als teken van respect gezien.
4
positie ten volle te benutten. De rechter weet dat een verdachte verschijnt om zijn zegje te doen en schat de persoon in die voor haar verschijnt. Ze heeft de processen-verbaal gelezen, de rapporten van de reclassering als die zijn opgemaakt en de stukken die de raadsman aan het dossier heeft toegevoegd, maar ‘uit de stukken leer je geen mensen kennen’ (Remmelink 1976: 4). Een rechter wil inzicht in de persoon van de verdachte, wil bij voorkeur iemand zien en de verdachte opnemen. ‘Door de aanwezigheid van de verdachte komt een “papieren” zaak tot leven en krijgt zij meer diepte en kleur’, zo verwoorden P. van Duyne en J.R.A. Verwoerd de mening van de strafrechters die meewerkten aan het onderzoek naar beslissingen in de raadkamer (Van Duyne & Verwoerd 1985: 35). De rechter let op de man in het verdachtenbankje als hij antwoord geeft op vragen, heeft een schuin oog op hem gericht als de officier aan het woord is en kijkt hoe hij reageert als ze hem stukken uit het proces-verbaal voorhoudt. Asscher noemt de rechter daarom een goed en ‘integraal’ luisteraar: ‘Rechters zijn goede luisteraars omdat zij niet slechts letten op het gesproken woord, maar ook op de reacties van de partijen, van het publiek en van de advocaat van de tegenpartij.’ (Asscher 1996: 51-52) Een rechter die het oog op verdachten heeft, veronderstelt dat zij in de rechtszaal met een bepaalde instelling en bedoeling verschijnen. Het kan common sense worden genoemd dat verdachten in de rechtszaal een goede indruk willen maken, althans geen slechtere indruk dan uit de stukken kan worden afgeleid. De criminoloog Peter Bal gaat er in zijn onderzoek naar dwangcommunicatie in de rechtszaal van uit dat de verdachte zich opstelt met de bedoeling ‘een zodanige invloed op het verloop van de zitting uit te oefenen dat hij daarbij een zo laag of zo gunstig mogelijke straf krijgt’ (Bal 1988: 99). Onderzoek naar doelstellingen en verwachtingen van officieren van justitie, advocaten, verdachten en een politierechter, laat inderdaad zien dat verdachten de zittingsdag zien als ‘de dag des oordeels’, maar voor de rechter en de officier gaat het niet zozeer om het bepalen van de hoogte van de straf als wel om de ‘afronding van een administratief proces’ (Hoefnagels 1980: 106). Of het gedrag van verdachten nu wel of niet van invloed is op de strafmaat, in ieder geval kan als uitgangspunt worden genomen dat een verdachte die een goede indruk maakt en zich gedraagt zoals het hoort, kan rekenen op een rustige zitting in een serieuze, ontspannen sfeer met zo min mogelijk wrijving en irritatie. Afwijken van hoe het hoort betekent vertraging van de soepele gang van zaken en irritatie bij de rechter en de officier. De criminoloog Geert Kannegieter concludeert in zijn onderzoek naar de gevolgen van sociale factoren van de verdachte op ongelijkheid in de straftoemeting: ‘Het algemene beeld is een coöperatieve verdachte die keurig meewerkt aan het onderzoek ter zitting, in hoofdzaak korte antwoorden geeft en de gang van zaken op de zitting niet verstoort. Het niet meewerken van de verdachte (in de rede
5
Dat de verdachte evenals de rechter ‘moet’ streven naar de waarheid, zo schrijft de strafrechtsgeleerde J. Remmelink in Het verhoor in strafzaken, is geen juridische, wel een ‘algemeen erkende zedelijke plicht van de mens’ (Remmelink 1976: 35).
5
vallen, niet ter zake doende verklaringen geven, herroepen van eerdere verklaringen en dergelijke) leidt in de rechtszaal regelmatig tot irritaties.’ (Kannegieter 1994: 120) Irritatie zal het gedrag van de Turkse verdachte A niet hebben opgeroepen, maar waarschijnlijk wel bevreemding. Een verklaring voor zijn gedrag is immers niet direct beschikbaar: het verband tussen een jas tot bovenaan gesloten houden en het tonen van respect ligt in de ogen van de rechter waarschijnlijk niet voor de hand. Er zijn inmiddels veel gegevens verzameld over de sociaal-culturele achtergrond van Turkse en Marokkaanse groeperingen in Nederland en de verdachten die uit deze groepen afkomstig zijn. Een groot deel van deze gegevens is via de wetenschappelijke en vakliteratuur en de cursussen zoals deze bij voorbeeld door de Stichting Studiecentrum Rechtspleging worden verzorgd, tot de kennis van de rechterlijke macht gaan behoren.6 Het merendeel van de ‘eerste generatie’ Turken in Nederland heeft bijvoorbeeld alleen de lagere school afgemaakt en is ‘functioneel analfabeet’ (Yesilgöz 1995: 30). Turken en Marokkanen in Nederland behoren over het algemeen tot de lagere sociale klasse en zijn voor het grootste deel afkomstig van het platteland (Doomen & Kotting 1983: 1410; Eppink 1992: 121-122). Meestal wordt er op gewezen dat men gehecht is aan tradities of gewoonten uit het land van herkomst zoals de scheiding tussen mannen en vrouwen en de hiërarchische verhoudingen tussen ouderen en jongeren, meerderen en minderen en autoriteiten en onderdanen. In de nieuwe samenleving wordt als gevolg van (zelf)isolatie sterker aan deze tradities vastgehouden dan in het land van herkomst (Doomen & Kotting 1983; Hasselo 1980; Van de Weetering 1981: 168). Turken en Marokkanen hangen doorgaans het islamitische geloof aan en kennen bijgelovige gebruiken, waaraan een rol van betekenis wordt toegekend als het gaat om gedrag dat niet in overeenstemming is met hoe het in Nederland hoort (Kummerer & Meyer 1979: 128; Wormhoudt 1986b: 335; Yesilgöz 1995: 93). Marokkanen en Turken in Nederland zouden over het algemeen een geringe weerbaarheid hebben en daardoor slecht voor hun rechten opkomen. Door de strenge sociale controle in de eigen groepering is men bang om met verhalen naar buiten te treden en door slechte ervaringen met politie en justitie in eigen land is een ambivalente houding ontstaan tegenover autoriteiten, namelijk een mengeling van angst, ontzag en eerbied (Kummerer & Meyer 1979: 125; Melk 1985, 1988; Rasche 1991: 44; Yesilgöz 1995: 134). In bijna alle literatuur over Turken en in enkele gevallen ook Marokkanen in Nederland (zie Eppink 1992) komt de eer, in het Turks de seref en namus als belangrijk cultureel element aan de orde. Seref is de mannelijke trots, de goede naam, aanzien; namus is de vrouwelijke eer en kuisheid (Van Eck 1997; Hasselo 1980). Eer komt in het strafrecht doorgaans als probleem naar voren wanneer rechtsnormen zijn overtreden. Als 6
Ik beperk mij hier tot de Nederlandse literatuur waarin wordt ingegaan op de sociaal-culturele achtergrond van Turkse en Marokkaanse verdachten. Behalve van de in de tekst genoemde genoemde literatuur heb ik gebruik gemaakt van Van Dijken & Nauta (1978), Van Gemert (1991), Nellestijn (1981), Yesilgšz (1988 &&). Voor
6
eer wordt aangevoerd om die overtreding te rechtvaardigen, kan de vraag gesteld worden in hoeverre het geldende strafrecht een cultural defense ofwel culturele rechtvaardiging toelaat.7 Slechts een enkele maal en op een bijna terloopse wijze wordt een verband gelegd tussen seref en gedrag op de openbare terechtzitting. Het artikel Opvattingen over eer en eerbescherming onder Turken van Yesilgöz en Coenen opent met de beschrijving van een Turkse verdachte die zich in de rechtszaal met opgeheven hoofd verdedigt (Yesilgöz & Coenen 1992: 25). Doordat een ‘culturele verklaring’ voor de gesloten jas van A niet in deze literatuur wordt genoemd, zullen rechters en officieren van justitie met behulp van de kennis die wel voorhanden is en de algemene denkbeelden over kleding, een goede interpretatie van het gedrag van A proberen te vinden. Het gedrag van A kan dan betekenis krijgen als uitdrukking van zijn sociale achtergrond en persoonlijkheid. Studies naar de historische ontwikkeling van kleding en kledinggebruik wijzen over het algemeen betrekkelijk eenduidig betekenissen en functies aan. Met het dragen van bepaalde kleding drukt men uit wie men is en hoe men gezien wil worden (Roach & Bubolz Eicher 1965: 2; Kaiser 1985: 8). Kleding wordt gezien als een expressiemiddel voor het innerlijk en brengt geografische herkomst, leeftijd, sexe en zelfs sexuele voorkeur tot uitdrukking (Weiner & Schneider 1991: 1). Aan de kleding die iemand draagt kan dus een deel van zijn persoon en persoonlijkheid worden afgelezen. Alison Lurie vergelijkt de kledingconventies in haar boek The language of clothes (1983), zoals uit de titel al blijkt, met de taal. Zoals het taalgebruik van een persoon iets zegt over zijn herkomst, achtergrond en opleiding en tegelijkertijd iets over de situatie waarin de persoon zich bevindt, zo zegt de kleding die een persoon draagt hetzelfde, maar dan in een andere code, in andere woorden. Taal en kleding zijn volgens Lurie vormen van communicatie waarmee de spreker en de drager zijn persoonlijkheid en zijn kennis van de situatie uitdrukt. In deze opvatting over kleding wordt een verband gelegd tussen een historisch en sociaal bepaald innerlijk en de aankleding van een persoon, het uiterlijk. De sociaal bepaalde binnenkant dringt zich als het ware naar buiten en manifesteert zich in het dragen van bepaalde kleding. Deze buitenzijde kan vervolgens als weergave van dat innerlijk wordt geïnterpreteerd, zodat iemand met een geoefend oog kennis krijgt over de sociale achtergrond, de opleiding en het type persoonlijkheid van degene die wordt opgenomen. In het licht van de functies en betekenissen van kleding kan het gedrag van A als typerend voor zijn sociale achtergrond worden geïnterpreteerd. A was afkomstig van het platteland en had na de lagere school een vakopleiding gevolgd, zo was uit het dossier bekend. Dan kan de interpretatie ontstaan dat een buitenlandse verdachte zijn jas aanhoudt omdat hij ‘snel weg wil’. Zo’n verdachte is onder de indruk van het decorum in de rechtszaal
inzicht in de sociaal-culturele omstandigheden van minderheden in het algemeen, zie onder andere Bovenkerk (1978), Bovenkerk en Bruin (1985), Peters (1987). 7 Zie voor cultural defense vanuit een strafrechtelijke optiek het artikel van Sanne Bloemink elders in deze bundel.
7
en voelt zich onzeker en misschien ook angstig in aanwezigheid van autoriteiten als rechters en officieren van justitie. Andere interpretaties van het gedrag van A zijn ook mogelijk als men niet bekend is met het teken van beleefdheid en respect. Een psychologisch geschoold waarnemer zou misschien zo ver gaan om in het voortdurend gesloten houden van een jas een ‘gesloten persoonlijkheid’ te lezen en ook zou gedacht kunnen worden dat aan A een steekje los is.8 A geeft echter zelf aan dat zijn kledinggedrag geen persoonlijke en unieke uiting is, maar gedrag dat in zijn omgeving gebruikelijk is. In bepaalde situaties toont men respect door de jas niet los te maken. Als vanzelfsprekend toonde A dat respect in de rechtszaal met het dichthouden van zijn jas en hij respecteerde de regel ook toen hij uit de vraag van de rechter opmaakte ‘dat het dus niet hoefde’. Kledingrite Laten we voor een betere lezing van het gedrag van A terugkeren naar Van Veen die de verdachte ziet als iemand die zichzelf mag zijn en hem plaatst tegenover de rechters, officieren en advocaten die niet zichzelf zijn, omdat zij een ambtsgewaad dragen: de toga. Van Veen ziet de zwarte toga met witte bef als zichtbaar ‘teken van waardigheid’; Garapon herkent in de toga het masker waarachter de rechter en de officier geen ‘zichzelf’ hebben. Bijna iedereen weet hoe de toga eruitziet. Minder mensen weten dat er verschillen zijn tussen de toga van de raadsheren bij de Hoge Raad, van de raadsheren bij het gerechtshof, van de rechters bij de rechtbank en van de kantonrechters. Deze verschillen zijn tot in de puntjes vastgelegd. Trouwens, het is verbazingwekkend hoeveel details een gewone toga kent. In het Reglement II op basis van artikel 19 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie is te lezen dat de toga ‘een lange wijde mantel is met een staande kraag ter hoogte van ongeveer 4 cm, welke kraag aan de voorzijde in het midden een opening heeft van 8 cm. De toga is geheel van zwarte stof, neerhangende tot ongeveer 10 cm boven de grond, in het midden van de achterzijde onder de kraag, evenals zijwaarts aan de bovenkant van de wijde mouwen, geplooid ingenomen, met aan de onderkant der mouwen omslagen ter breedte van ongeveer 20 cm en aan de voorzijde in het midden van boven tot onder om de 5 cm voorzien van een niet glimmende kleine zwarte knoop, een en ander in overeenstemming met de bij dit Reglement gevoegde afbeeldingen. Voor zover de toga is voorzien van banen, zijn deze ter breedte van ongeveer 18 cm evenwijdig aan elkaar met een tussenruimte van ongeveer 8 cm verticaal aan de voorzijde aangebracht en wel van de bovenkant van elke schouder af tot aan de onderkant der toga.’9 8
Voor vele voorbeelden van ‘onjuiste’ interpretaties op het gebied van de geneeskunde en vooral het effect van de ‘universaliteitshypothese’ (het uitgangspunt dat ziekte overal ter wereld op dezelfde manier ervaren en verwoord wordt), zie het artikel van F.A.M. Kortmann Communicatieproblemen in de omgang met etnische minderheden in het nummer Allochtonen en Justitie van Justitiële Verkenningen (Kortmann 1990). 9 De toga van de leden van de Hoge Raad is van zijde met banen en mouwomslagen van zwart fluweel, van de president bovendien aan de buitenwaartse randen van de banen en aan de bovenzijde van de mouwomslagen
8
Het verband tussen de toga en sociaalpsychologische gegevens van de drager van het kledingstuk is enkel als effect te benoemen. De toga wordt door de rechter niet gedragen omdat het koud is, drukt geen spanning of een andere gevoelstoestand uit en heeft niets te maken met geboorteplaats, leeftijd, sexe of een persoonlijke identiteit, zoals van gewone kleding wordt gezegd. Het effect van het dragen van de toga is wel dat de persoonlijkheid van de rechter wordt uitgeschakeld (Asscher 1996: 121; Garapon 1985: 76). Oud-rechter en officier van justitie J.J. Abspoel, die meer dan 30 jaar binnen de rechterlijke macht heeft gewerkt, schrijft dat de rechter door het dragen van de toga een ‘onpersoonlijke figuur’ wordt. Hij is echter niet van mening dat de toga een symbool is van de onbevooroordeelde en onpartijdige rechter, omdat de officier en de raadsman ook een toga dragen en ‘zij staan niet boven de partijen’ (Abspoel 1985: 85). Het zwarte gewaad met de witte bef is in ieder geval een gemakkelijk kledingstuk, omdat het de drager bevrijdt van het maken van een keuze. In plaats dat een rechter zich druk zou moeten maken over een schone en ongekreukte combinatie van bloes en rok of broek, de vraag of deze combinatie wel kleurt met haar schoenen en de vraag of haar kleding wel in juiste verhouding staat tot haar eigen ik en haar sociale achtergrond waardoor zij als rechter bevooroordeeld kan lijken, kan zij in de rechtszaal gewoon een toga en bef dragen. Want daarmee is zij rechter. Het eenvoudige van de toga is dat het enkel teken is, zonder te verwijzen naar een onderliggende waarheid of werkelijkheid. In de wettekst is geen enkele betekenis te vinden van het wit van de bef, van het zwart van de toga, van de lengte ervan, van de aard van de stof, van de banen en van de afstand tussen de knoopjes. De toga is een ritueel of ceremonieel gewaad, dus een onderscheidend teken dat het rechterschap, het officierschap en het raadsmanschap aangeeft (vgl Griffiths et al 1995). Asscher is van mening dat iemand door de toga van gedaante kan wisselen, kan ‘metamorfoseren’ tot bijvoorbeeld een rechter (Asscher 1996: 121). Het eerste boek van Asscher over zijn ervaringen als rechter heet niet voor niets ‘Meesters der metamorfose’ (Asscher 1989). Een rechtszitting zou op het gezicht moeilijk te onderscheiden zijn van een persconferentie of workshop op een congres, ware er niet het masker van de toga. Door de toga van de rechter, de advocaat, de officier van justitie en de griffier is zichtbaar dat wat staat te gebeuren en gebeurt, een rechtszitting is. Een foto op de voorpagina van de Volkskrant van 19 december 1996 toont een groep mensen in een sporthal. De meesten zitten als publiek op enkele rijen stoelen met de rug naar de fotograaf. De stoelen staan zodanig opgesteld, dat men frontaal zicht heeft op een lange rij tafels, waarachter vijf personen hebben plaatsgenomen. Achter hen voorzien van een hermelijnen boordsel. De toga van de leden van het gerechtshof is van dof grein of van een hierop gelijkende stof met banen en mouwomslagen van zwarte zijde. Het gedeelte tussen de banen is van zwart moiré. De toga van de leden van de rechtbank en van de kantonrechter is van dof grein of van een hierop gelijkende stof met banen en mouwomslagen van zwarte zijde.De bef bestaat uit twee aan de bovenzijde aan elkaar bevestigde stukken geplooid wit batist of een hierop gelijkende stof, beide stukken tezamen in geplooide
9
is het handbaldoel te zien, boven hen hangt de basket van het basketbalspel. Nog zonder het onderschrift van de foto te hebben gelezen is duidelijk dat het om een rechtszitting gaat, want de figuren achter de tafels dragen de toga.10 Hier is de toga het zichtbare teken waaraan de gebeurtenis van de rechtszitting kan worden herkend. En met dit teken kunnen we schakelen naar de dichte jas van A, waaraan we kunnen zien dat hij respect toont. Net als de toga kunnen we de gesloten jas beter niet interpreteren als uitdrukking van een sociaalpsychologische of persoonlijke identiteit. De dichte jas sluit aan bij de plechtigheid van de zitting en schakelt daarmee eerder de persoonlijkheid van A uit. In het openbaar draagt hij het teken van respect en metamorfoseert hij tot verdachte met respect. Zoals de toga is de dichte jas een teken waarmee de zitting wordt aangekleed; het is decorum, zodat het ook een beetje doen alsof is en een rol spelen - zonder daarmee te willen zeggen dat het geen serieuze aangelegenheid is. De dichte jas als kledingrite sluit aan bij de plechtigheid van de zitting, en vult niet, maar maskeert de ruimte die de verdachte wordt gelaten.
Literatuur Abspoel, J.J. (1985) Tralies zijn geen medicijn. Bespiegelingen van een strafrechter. Utrecht/Antwerpen: Veen. Asscher, B.J. (1989, tweede druk) Meesters der metamorfose. Overwegingen van een rechter. Amsterdam: Balans. Asscher, B.J. (1996) Rechters vragen niet om eerbied. Amsterdam: Meulenhoff. Bal, Peter (1988) Dwangkommunikatie in de rechtszaal. Arnhem: Gouda Quint. Bovenkerk, F. (1978) Omdat zij anders zijn. Meppel: Boom. Bovenkerk, F., K. Bruin e.a. (1985) Vreemd Volk, gemengde gevoelens. Etnische verhoudingen in een grote stad. Amsterdam, Meppel: Boom. Dijken, P. van & A.H. Nauta (1978) Bloed- en eerwraak onder Turken in Nederland. 10 Algemeen Politieblad 227-231. Doomen, J. & R. Kotting (1983) Gearrangeerde en geforceerde Turkse huwelijken. 45/46 Nederlands Juristenblad 1409-1415. Duyne, P. v. & J.R.A. Verwoerd (1985) Gelet op de persoon van de rechter. Een observatie-onderzoek naar het strafrechtelijk beslissen in de raadkamer. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, Ministerie van Justitie. Eck, Clementine van (1997) ‘Hoe Zeynep het leven liet’. Een geval van eerwraak bij een Turkse familie in Nederland. 39/3 Tijdschrift voor Criminologie 217-234.
toestand aan de bovenzijde 8 cm breed. De bef heeft een lengte van 30 cm en mag aan de onderzijde niet breder zijn dan 15 cm. 10 Het onderschrift vermeldt dat de foto is genomen door een politieagent, op de zitting waarop kroongetuige Abbas werd verhoord in de zaak tegen ‘de Hakkelaar’. De zitting werd om veiligheidsredenen gehouden in een sporthal.
10
Eppink, A. (1986) Cultuurverschillen en communicatie. Problemen bij hulpverlening aan migranten in Nederland. Alphen a/d Rijn: Samson Eppink, A. (1992) Verburgerlijking. Een hypothese over verschillen in criminaliteit van Turkse en Marokkaanse migranten in Nederland. Opgenomen in Jan Fiselier & Fons Strijbosch (red.) Cultuur en Delict (themanummer Recht der Werkelijkheid) 121-136. Garapon, Antoine (1985) L’Âne portant des reliques. Essai sur le rituel judiciaire. Paris: Centurion. Garfinkel, Harold (1967) Studies in Ethnomethodology. Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall. Gemert, F. van (1991) Noordafrikaanse en Turkse homo-moordenaars. 17/1 Justitiële Verkenningen 87-106. Griffiths, J., E. Baerends & A. Klijn (1995) Rituele aspecten in de rechtspleging en hun sociale functies. 16/1 Recht der Werkelijkheid 114-120. Hasselo, Th. (1980) Sociaal culturele achtergronden van de Turken. Proces 139-147. Hoefnagels, G.P. (1980) Een eenvoudige strafzitting. Alphen aan den Rijn: Samsom. Huizinga, Johan (1958, eerste druk 1938) Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spelelement der cultuur. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon. Kaiser, S.B. (1985) The Social Psychology of Clothing and Personal Adornment. New York: Macmillan Publishing Company. Kannegieter, Geert (1994) Ongelijkheid in de straftoemeting. De invloed van de sociale positie van de verdachte op strafrechtelijke beslissingen. Groningen: Wolters Noordhoff Kocken, Joris & Wibo van Rossum (1994) De samenleving van onderaf bekeken: interpretatieve sociologie. Agnes Schreiner (ed.) Wegbereiders voor de sociaalwetenschappelijke bestudering van het recht. Deventer: Kluwer, 105 - 127 Kortmann, F.A.M. (1990) Communicatieproblemen in de omgang met etnische minderheden. 16/5 Justitiële Verkenningen (speciale uitgave ‘Allochtonen en Justitie’) 96-115. Kummerer, Horst & Lex Meyer (1979) Buitenlanders en justitie. De culturele factor. 5/58 Proces 123-129. Lurie, Alison (1983) The Language of Clothes. Middlesex: Hamlyn. Melk, G.D. (1985) Enige kenmerken van mensen uit andere culturen in het strafproces. 8/8 Proces 216-222. Melk, G. (1988) Het probleem van ontkennende verdachten. 3 Proces 72-79. Nellestijn, A. (1981) Achtergronden van Turkse ontvoeringszaken. Onvrijwillige schakingen serieus aanpakken. Algemeen Politieblad 51-56. Peters, R. (red.) (1987) Van vreemde herkomst. Achtergronden van Turkse en Marokkaanse landgenoten. Het Wereldvenster, Houten. Rasche, Anne (1991) Turken en tolken in het Nederlandse strafproces. ‘Een beetje verstaan, een beetje niet verstaan.’ 2/70 Proces 39-45.
11
Remmelink, J. (1976) Het verhoor in strafzaken. Amsterdam: Panholzer. (In 1966 verschenen in Rechtsgeleerd Magazijn Themis, pagina 307-358.) Roach, Mary Ellen & Joanne Bubolz Eicher (ed.) (1965) Dress, Adornment, and the Social Order. New York, London & Sydney: John Wiley & Sons. Rossum, Wibo van (1994) Terechtstaan, hoe hoort dat eigenlijk? 24/8 Delikt en Delinkwent 786-801. Schreiner, Agnes (1990) Roem van het recht. Amsterdam: Duizend & Een Schreiner, Agnes (1996) Rituelen in het recht. Opgenomen in John Griffiths (red.) De Sociale Werking van Recht. Een Kennismaking met de Rechtssociologie en Rechtsantropologie. Nijmegen: Ars Aequi Libri 755-762. Veen, Th. W. van (1969) De betekenis van het strafproces voor onze samenleving. Tijdschrift voor Strafrecht 121-147. Vrij, Aldert (1991) Misverstanden tussen politie en allochtonen: sociaal-psychologische aspecten van verdacht zijn. Amsterdam: VU Uitgeverij. Weetering, C.E.G. v.d. (1981) Voorlichtingsrapport over een Turk. 6/60 Proces 168-171. Weiner, Annette B. & Jane Schneider (ed.) (1991) Cloth and Human Experience. Washington & London: Smithsonian Institution Press. Wormhoudt, R.H. (1986a) De culturele achtergrond van Turkse justitiabelen en de strafrechtspleging; een oriëntering. 6 Proces 163-170. Wormhoudt, R.H. (1986b) Culturele achtergronden: strafuitsluitingsgronden? 12 Proces 329-336. Yesilgöz, Yücel (1988) Turken in de Nederlandse strafprocedure. Een vooronderzoek naar verschillen tussen het Nederlandse en het Turkse strafrechtssysteem en de gevolgen daarvan voor Koerdische/Turkse gedetineerden. Amsterdam: CRES. Yesilgöz, Y. en Coenen, L.M. (1992) Opvattingen over eer en eerbescherming onder Turken. 72/1 Proces 25-31. Yesilgöz, Yücel (1995) Allah, Satan en het recht. Communicatie met Turkse verdachten. Arnhem: Gouda Quint. Yesilgöz, Yücel (1996) Turkse verdachten in de Nederlandse rechtszaal. Henk Heeren, Patricia Vogel & Hans Werdmölder (red) Etnische minderheden en wetenschappelijk onderzoek. Amsterdam/Meppel: Boom 183-198.
12