DE ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN VAN AMBACHTSLUI EN ARBEIDERS
| 89
in 1910 mee aan de organisatie van een grote internationale tentoonstelling over dit onderwerp in Brussel. De tentoonstelling droeg bij aan de ontwikkeling van de destijds vrij voorzichtige arbeidswetgeving.
Kinder- en jongerenarbeid In 1859 verliet de elfjarige Gentenaar Pol De Witte (1848-1929), afkomstig uit een familie van fabrieksarbeiders, de school. Hij ging als ‘doorhaler’ (wevershulpje) werken in een textielfabriek in de stad. Dit herinnert hij zich van de verklaring die zijn moeder hem gaf: ‘Waren we rijk, ge zoudt mogen blijven naar school gaan zolang als ge wilt, maar we zijn arm, en moeten werken om te leven. Uw vader kan niet langer alleen voor ons werken, we zijn nu al met zes om uit zijn handen te leven. Daarom moet ge leren werken, alle kinderen van werkmensen doen dat. Maar je moet niet bij de spinners, doch bij de wevers; daar worden de jongens niet zo geslagen als bij de spinners. Doch daar ge nog wat te jong zijt om aan een getouw te staan, moet ge eerst voor een jaar of twee bij de deurhalers gaan. Zij die eerst deurhalers geweest zijn, worden de beste wevers. Vader heeft daar reeds met Cies, de deurhalersbaas van ’t Gravenkasteel over gesproken, en die heeft gezegd dat ge moogt komen. Ge zult daar spoedig een frank of drie, vier in de week winnen, en tegen dat ge vijftien, zestien jaar zijt, een mansdaghuur, wat ons zal toelaten te leven gelijk visjes in het water. Dan zal het er ook van af mogen om u de zondag drinkgeld te geven.’ Haar eenvoudige maar eerlijke woorden geven een beeld van een sociaaleconomische logica waaruit arbeiderskinderen maar moeilijk konden ontsnappen. Ze moesten in de eerste plaats bijdragen aan het gezinsinkomen. Dat ging ten koste van de school. Aan het leren van een vak hoefde men helemaal niet te denken. Het was nog geen gewoonte om een jongere zelf te betrekken bij de beroepskeuze. De ouders van Pol De Witte kozen het beroep van hun zoon zonder zijn mening te vragen. De kans dat hun zoon, na jaren als wevershulp, zelf wever in een textielfabriek kon worden, volstond als toekomstperspectief. Eerst gehoorzaamde De Witte, met tegenzin. Al snel weigerde hij nog naar de fabriek te gaan. Zijn ouders bleven lang aandringen, maar
90 |
BELGIË. EEN GESCHIEDENIS VAN ONDERUIT
accepteerden uiteindelijk zijn weigering en vonden voor hem een plaats als kleermakersgast. De overstap van een laaggeschoolde fabrieksjob naar een ambachtelijk beroep was voor hem ongetwijfeld een verbetering. ‘Als derde kind van een familie ambachtslieden met zeven kinderen was ik op elfjarige leeftijd genoodzaakt mijn vader te helpen die voor eigen rekening als stoelenmaker werkte. Natuurlijk begon ik als leerling. (…) Ik was van school gegaan voordat ik de basisschool helemaal had afgemaakt en vond dat erg jammer. Maar ik had sinds mijn eerste stappen in mijn vaders atelier geleefd en er mijn favoriete terrein van gemaakt. Dat heeft ongetwijfeld mijn voorliefde voor het beroep bepaald, en toen ik in de leer ging, boekte ik dan ook zeer snel vooruitgang.’ Het lot van Brusselaar Joseph De Greef (1872-1949) is enigszins anders dan dat van Pol De Witte. Ook hij keerde al op zeer jonge leeftijd de basisschool de rug toe. Hij had echter de kans, zo niet het geluk, bij zijn vader als stoelenmaker in de leer te gaan. Die vaardigheid was het enige ‘kapitaal’ dat zijn vader hem kon doorgeven, maar ze gaf hem wel de gelegenheid een elitearbeider te worden. Voor een goede opleiding was het nodig om het beroep in verschillende ateliers te leren, wist vader De Greef, en hij plaatste zijn veertienjarige zoon bij een andere stoelenmaker. Na zijn werkdag voltooide Joseph zijn technische opleiding met tekenlessen. Hij leerde plannen schetsen en bestekken opmaken. Joseph De Greef eindigde zijn loopbaan als ploegbaas in een grote meubelfabriek. Dit traject benadrukt het belang van familiale netwerken voor het doorgeven van kennis en vaardigheden. Daarnaast werden vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw tekenlessen sterk aangemoedigd. De praktijk om een vak van vader op zoon door te geven, doet denken aan de professionele overerving in de ambachtelijke sector. Dat patroon speelde in bepaalde beroepen inderdaad een rol, als ze tenminste niet al te zwaar door de mechanisatie getroffen waren. In de negentiende eeuw gaven de Waalse glasblazers of de Brusselse bronsarbeiders, handschoenenmakers en letterzetters er de voorkeur aan om hun eigen kinderen als leerling te nemen. Maar over het algemeen was het niet de regel dat beroepen van vader op zoon of van moeder op dochter overgingen.
DE ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN VAN AMBACHTSLUI EN ARBEIDERS
| 91
Leerjongens van de steengroeven van Sprimont in hun beroepsschool, eerste helft twintigste eeuw. (privécollectie)
In het volkse milieu van arbeiders en ambachtslieden stond de keuze eerst en vooral in het teken van de noodzaak om het kind te laten bijdragen aan het inkomen en het levensonderhoud van het gezin. Hoe groter de noodzaak, des te groter de kans dat men koos voor een vak dat vlug aan te leren viel, waarvan de opleiding gratis of goedkoop was en waar onmiddellijk een loon tegenover stond. Hoe kleiner de noodzaak, hoe meer kans dat de ouders opteerden voor een vak waarvan de opleiding meer tijd en geld kostte, maar op lange termijn uitzicht bood op betere vaardigheden en een beter loon. Pol De Witte kon kleermaker worden, omdat hij bij zijn grootouders inwoonde. Daardoor waren zijn ouders van die ‘last’ ontheven. Bij de keuze van een beroep hield men maar weinig rekening met de aanleg en de wensen van de kinderen. Het was niet gebruikelijk naar hen te luisteren. In het geval van Pol De Witte besliste een familieraad. De keuze voor een bepaald beroep hing in de eerste plaats af van de mogelijkheden die het netwerk van familieleden en kennissen bood. Kon een ambachtsman zijn kind in zijn eigen atelier gebruiken, dan deed hij dat, zoals het geval was bij Joseph De Greef. De latere eerste minister Achille Van Acker (1898-1975) leerde van zijn vader, een eenvoudige Brugse ambachtsman, het beroep van mandenvlechter. In andere gevallen zocht
92 |
BELGIË. EEN GESCHIEDENIS VAN ONDERUIT
de ambachtsman voor zijn zoon een leerplaats bij een meester uit zijn kennissenkring, overeenkomstig zijn financiële middelen. Arbeiders hadden de neiging hun kinderen te laten beginnen in de fabriek waar ze zelf werkten of in een bedrijf waar ze mensen kenden. Weverarbeider Camille H. uit Roeselare, geboren omstreeks 1863, leerde zijn beroep van zijn vader, die thuiswever was. Van de zes kinderen van Camille werkten de drie oudsten in dezelfde fabriek als hun vader. Gentenaar Frans Balthazar, geboren in 1914, werd letterzettersgast in de Gentse drukkerij De Vos, waar eerder al vier familieleden hadden gewerkt: zijn vader als drukker, een oom als letterzetter en zijn moeder en tante als arbeidsters bij het boekbinden. Weeskinderen waren volledig afhankelijk van de betrokkenheid van hun voogd. Bruno Acx, geboren in Rumbeke in 1863, werd op achtjarige leeftijd wees. Op zijn twaalfde volgde hij zijn oudere broer op als wever in de Noord-Franse stad Halluin. Toen hij veertien was, plaatste zijn oom en voogd hem als schoenmakersgast in een atelier in Izegem. Ook de situatie van kinderen van arme ouders, die de beroepskeuze niet konden maken, was delicaat. De Brusselaar Pierre De Soete (18861948) ging op zijn tiende zelf op zoek naar een betrekking. Na verschillende korte aanstellingen als ongeschoold arbeider, en niet als leerling, belandde hij als polijstersgast bij de Compagnie des Bronzes. Bij gebrek aan de juiste familieconnecties kon hij zijn droom om bij dat bedrijf leerling-graveur te worden, het meest artistieke en best betaalde beroep, niet waarmaken. De kansen en carrièremogelijkheden van meisjes waren globaal minder goed dan die van jongens. Hun arbeid leverde ook veel minder op. Het aanbod van geschoolde banen was voor meisjes sowieso al beperkter en voornamelijk gericht op de kledingindustrie. Bovendien werden meisjes en jonge vrouwen meestal verbannen naar de laagst gewaardeerde en slechtst betaalde beroepen, met uitzondering van enkele typisch ‘vrouwelijke’ functies. Terwijl de twee zonen van Camille H. uit Roeselare leerden weven in de fabriek waar hun vader werkte, werd de oudste dochter in dezelfde fabriek slechts aangenomen als spoelhulpje. Tien jaar voordien, rond 1900, was er in die fabriek zelfs een staking uitgebroken tegen het idee om weefsters in dienst te nemen; de wevers waren bang voor een loonsverlaging.
DE ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN VAN AMBACHTSLUI EN ARBEIDERS
| 93
Even verhelderend is het voorbeeld van de polisseuses in de marmerslijperijen van het Henegouwse dorp Rance. Adèle Draguet, in 1888 in Rance geboren, leerde het vak door thuis haar moeder te helpen. Daarna werkte ze in een atelier waar ook enkele mannen polijstten. De mannen werkten met machines en kregen een hoger loon dan de vrouwen. Na haar eerste bevalling keerde Adèle Draguet terug naar de huisnijverheid en werkte ze als manueel polijster zonder enig uitzicht op een loopbaan of promotie. De eerste helft van de twintigste eeuw baarde een reeks nieuwe beroepen voor meisjes uit de arbeidersklasse, onder meer in het onderwijs, de openbare administratie en de kantoren van ondernemingen. Toch was carrière maken voor een vrouw vrijwel alleen maar mogelijk in de luxueuze haute couture. Naaister Mariette De Pauw begon in 1912 op elfjarige leeftijd als leerlinge bij een kleine Brusselse modeontwerpster waar ook haar zus werkte. In 1924 geraakte ze binnen bij het zeer gereputeerde modehuis Hirsch. ‘In die tijd raakte je bij Hirsch niet zomaar binnen. Je kwam er alleen in met een kruiwagen. Je moest iemand kennen die in de directie zat. Bij mij was het Madame Josée die bij de expeditieafdeling werkte en personeel aannam en die wel een plaats als rokmaakster voor me wou zoeken. Men zette geen advertenties in de kranten.’ Mariette De Pauw werd er coupeuse en chef d’atelier met dertig meisjes onder haar. Pol De Witte kwam uit een arm proletarisch milieu, Joseph De Greef uit een uiterst eenvoudig kleinburgerlijk milieu. Ze hadden niet dezelfde vooruitzichten en carrièrekansen als kinderen uit de middenklasse. Hippolyte Annoot, geboren in Brugge in 1827, mocht tot zijn achttiende naar het Koninklijk Atheneum in zijn geboortestad. Daarna begon hij in de Gentse drukkerij van zijn oom C. Annoot-Braeckman. Hij ging er niet alleen in de leer als typograaf maar ook als boekhouder van het bedrijf. In 1851 werd Hippolyte Annoot er directeur. Hij was pas 24. Emile Cavenaile, geboren in Dour in 1906, zoon van een brouwmeester, ging tot zijn zeventiende naar school. Dan besliste zijn vader dat hij zich moest voorbereiden om de familiebrouwerij uit 1830 over te nemen. Een jaar lang werkte hij ‘zowel in de fabriek als op kantoor’ in het fa-
94 |
BELGIË. EEN GESCHIEDENIS VAN ONDERUIT
miliebedrijf, terwijl hij aan de plaatselijke technische school avondlessen boekhouding volgde. Vader stuurde hem vervolgens naar het Institut Supérieur de Fermentation in Gent. Eén doorslaggevend element onderscheidt de carrières van Annoot en Cavenaile van die van De Witte en De Greef: het belang dat hun gezin hechtte aan intellectuele en theoretische vorming. Annoot en Cavenaile liepen relatief lang school voordat ze een beroepsopleiding in het bedrijf aanvingen. Ze kregen daarnaast een opleiding bedrijfskunde. Tot slot vervolledigde Cavenaile de praktijkgerichte opleiding op de werkvloer met een theoretische opleiding aan een hogeschool. Al dat studeren stelde de leeftijd uit waarop ze tot de arbeidsmarkt toetraden. Dat het familiebedrijf van vader op zoon moest doorgegeven worden, rechtvaardigde de investering in de intellectuele vorming. Zulke vorming vereiste financiële middelen waarover de eenvoudigste of armste gezinnen, zoals dat van de letterzetter Frans Balthazar, niet beschikten. Nadat hij in 1927 de lagere school doorlopen had, begon hij zijn opleiding aan een beroepsschool. Hij schreef zich in ‘om (…) één jaar de lessen te volgen in de grafische afdeling van de vakschool Carels-Nicaise-De Ridder (…). Zo heb ik op de vakschool de lessen gevolgd van augustus 1927 tot begin januari 1928. Toen vond mijn vader dat het welletjes was. Hij was de mening toegedaan, dat ik op de school toch maar mijn broek versleet en beter zou gaan werken. Of dit eigenlijk zijn mening was, ofwel omdat ik zo vlug mogelijk zou gaan werken om geld in de lade te brengen, dat laat ik in het midden.’ Hij begon dan ook als leerling in een Gentse drukkerij, maar was wettelijk verplicht naar de vakschool terug te keren en het begonnen jaar af te maken. Pas dan kon hij definitief in een atelier in de leer gaan. Niettemin bleef hij tijdens zijn opleiding in de drukkerij avondlessen volgen. ‘Ik bekwaamde mij daar verder in de werken die ik op het werkhuis nooit te doen kreeg.’ In tegenstelling tot wat velen denken, ligt de industriële revolutie niet ten grondslag aan de kinder- en jongerenarbeid. Kinderen werkten al duizenden jaren op de boerderij, op het veld, in ateliers, op bouwwerven en in winkels. In de arbeiders- en middenklassen was het normaal dat de kinderen, ook de kleintjes, bij het werk hielpen. Vanaf elf à twaalf jaar
DE ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN VAN AMBACHTSLUI EN ARBEIDERS
| 95
Kinderen en volwassen arbeiders van een steenbakkersbedrijf in Rumst tijdens een staking in de Rupelstreek, 1905. (collectie Amsab)
draaiden ze voltijds mee, de eerste jaren onder een leerlingenstatuut. De industriële revolutie maakte het werk voor de jongeren wel intensiever. Het werk woog sterker op hun lichamelijke, intellectuele en persoonlijke ontwikkeling. In 1846 was één arbeider op vijf jonger dan zestien. Tienduizenden kinderen daalden al op tienjarige leeftijd in de Waalse steenkoolmijnen af of werkten in textielfabrieken en steenbakkerijen. Net als vrouwenarbeid hield ook kinderarbeid de lonen laag. Dat verklaart deels het succes van het industriële België. Ons land kon ten opzichte van de buurlanden en concurrenten met een ware sociale dumping uitpakken. Omgekeerd dwongen de lage lonen de arbeidersgezinnen ertoe hun kinderen te laten werken. De politieke leiders van het jonge België namen onder invloed van de industriële en financiële bourgeoisie geen enkele beschermende maatregel. Pas in de jaren 1880 zetten ze de eerste voorzichtige stappen in die richting. In 1884 legde een Koninklijk Besluit de minimumleeftijd voor het werken in de ondergrondse mijnen vast op twaalf jaar voor jongens en veertien jaar voor meisjes. De eerste wet op de
96 |
BELGIË. EEN GESCHIEDENIS VAN ONDERUIT
kinderarbeid van 1889 gold enkel voor de industriële bedrijven. Ze was niet van toepassing in de huisnijverheid, de kleine ateliers of de handel, laat staan in de landbouw. De minimumleeftijd voor jonge arbeiders was twaalf jaar, zowel voor jongens als voor meisjes. Dezelfde wet beperkte voor jongens jonger dan zestien en voor meisjes jonger dan eenentwintig de arbeidstijd tot twaalf uur per dag en verbood nachtarbeid. De leerplicht voor kinderen tussen zes en veertien werd in België pas ingevoerd in 1914. De late invoering was vooral te wijten aan de felle tegenkanting van de industriële en agrarische lobby’s, die rekenden op goedkope en flexibele arbeidskrachten. Door de lage lonen zagen veel arbeidersgezinnen zich genoodzaakt om hun kinderen uit werken te sturen, zodat ze konden bijdragen aan het gezinsinkomen. De combinatie van verschillende technische, economische en sociale factoren zorgde er uiteindelijk voor dat jongeren later op de werkvloer terechtkwamen. Naarmate de machines beter werden, werd het gebruik van kinderen overbodig. Voor bepaalde beroepen in talrijke sectoren moest men kunnen lezen, schrijven en rekenen, en soms ook tekenen. De socialistische en christelijke arbeidersbewegingen, gesteund door de opkomst van het burgerlijk humanisme, pleitten voor een beperking van de kinderarbeid en voor leerplicht. Tegen de achtergrond van een lager gemiddeld aantal kinderen per gezin ontstond een sterke mentaliteitswijziging: men ging kinderen en jongeren niet meer als volwassenen zien. De verlenging van de leerplicht tot achttien jaar kwam er pas in 1983. De grote democratisering van de toegang tot hoger en universitair onderwijs is nog maar sinds de jaren 1970 een feit. Tegelijkertijd zag het technisch en beroepsonderwijs zich jammer genoeg gedegradeerd tot tweederangsonderwijs voor mislukte en uit het algemeen secundair onderwijs verbannen scholieren. Maar tussen 1850 en 1950 speelden de beroepsen technische scholen, net als de tekenscholen, wel degelijk een zeer belangrijke rol voor de vakbekwaamheid van arbeiders en ambachtslieden én voor de verbetering van hun maatschappelijke positie. Zelfs vandaag bestaan er, gelukkig genoeg, technische scholen met een heel goede reputatie.